Gepubliceerd: 29 september 2020
Indiener(s): Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU)
Onderwerpen: cultuur en recreatie media organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35554-6.html
ID: 35554-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 september 2020

De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het verslag dat zij heeft uitgebracht naar aanleiding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet 2008 met het oog op de versterking van het toekomstperspectief van de publieke omroep. De regering heeft met veel belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks, de SP, de PvdA, de ChristenUnie en de SGP. Hieronder volgt de beantwoording van de gestelde vragen, waarbij zoveel mogelijk de volgorde en indeling van het verslag is aangehouden. Deze nota wordt mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gegeven.

I. Algemeen

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de volledige uitvoering van de visiebrief1 naast de onderhavige wetswijziging ook vertaling vergt in algemene maatregelen van bestuur (amvb), prestatieafspraken met de publieke omroep en nadere wetgeving. Voornoemde leden dringen met oog op de komende concessieperiode aan op tijdige besluitvorming en vragen de regering de Kamer te informeren over de vervolgstappen en de tijdsplanning daarvan. Is de regering hiertoe bereid, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie constateren dat niet alle onderdelen uit de visiebrief mediabeleid2 van juni 2019 met dit wetsvoorstel worden uitgevoerd. Hiervan is eerder een spoorboekje uitgegeven, maar enige concretisering van wanneer de overige voorstellen verwacht worden zouden deze leden waarderen. Hierbij brengen zij het advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) in herinnering, waaruit bleek dat op deze manier alle betrokkenen een beter beeld krijgen wanneer andere voorstellen verwacht worden. Deze leden vragen of de regering het tijdpad van de voorstellen die niet in deze wetswijziging zijn opgenomen kan concretiseren.

Uw Kamer zal als bijlage bij de mediabegrotingsbrief een geactualiseerde versie van het zogenoemde «spoorboekje» ontvangen, met de planning van alle maatregelen uit de visiebrief.

De leden van de D66-fractie merken op zich het akkoord gesloten tussen publieke en private partijen3 te herinneren. Het akkoord bevatte voorstellen die al essentieel bleken voor een toekomstbestendig mediabestel, maar hebben door de coronacrisis en de economische tegenwind alleen maar aan belang gewonnen. Kan de regering de uitwerking en het tijdpad van de plannen uit het gesloten akkoord tussen publieke en private partijen toelichten, zo vragen deze leden.

In de samenwerkingsagenda die op 8 juli 2019 is ondertekend door publieke en private mediapartijen staan verschillende plannen tot nadere samenwerking. Op 29 september 2020 zal er een bijeenkomst plaatsvinden waar de CEO’s van de mediapartijen de voortgang van de samenwerkingsafspraken zullen bespreken. De regering zal de Kamer in de mediabegrotingsbrief informeren over de voortgang van deze afspraken.

De leden van de SP-fractie geven aan er twijfels over te hebben of deze wijziging van de Mediawet 2008 de publieke omroep sterker maakt. De onduidelijke verhouding tussen de NPO en de omroepen blijft in stand. De kritiek van de Afdeling advisering van de Raad van State hierop wordt door de regering makkelijk weggewuifd. Kan de regering hier nader op ingaan en de kritiek van de Afdeling van een uitgebreidere argumentatie voorzien, zo vragen deze leden.

Het Nederlandse omroepbestel heeft een hybride karakter met aan de ene kant de omroeporganisaties die met de taakomroepen het media-aanbod verzorgen en aan de andere kant de NPO die voor sturing en coördinatie zorgt. De regering beschouwt dit hybride model niet als problematisch. De eigenheid en profilering van de omroepen in combinatie met de sturing op onder andere doelmatigheid door de NPO maken het Nederlandse omroepbestel uniek. Dat neemt niet weg dat er van tijd tot tijd een kritische bezinning kan plaatsvinden op de verhouding tussen de omroepen en de NPO. Dat heeft de regering in onderhavig wetsvoorstel gedaan. De regering wil een betere balans aanbrengen, om zo het samenspel binnen de publieke omroep te bevorderen. Alle partijen moeten in het gezamenlijke belang van een sterke en slagvaardige publieke omroep hun rol kunnen spelen. Daarvoor is het naar de mening van de regering niet nodig om ingrijpende veranderingen in de structuur aan te brengen. De hoofdstructuur is goed, maar de invulling kan op onderdelen beter. De crux zit vooral in het gegeven dat de omroepen te weinig betrokkenheid en verantwoordelijkheid voelen bij het uitzetten van de strategische en programmatische koers. Hiertoe heeft de regering voorgesteld het college van omroepen een versterkt adviesrecht te geven en te regelen dat de raad van toezicht en het college minimaal tweemaal per jaar overleggen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om te bevestigen dat brede levensbeschouwelijke programmering een belangrijke plaats zal houden bij de publieke omroep en zij vragen hoe dat geborgd zal worden. Deze leden vragen of de regering kan bevestigen dat de weerspiegeling van levensbeschouwing in het media-aanbod onderdeel is en blijft van de algemene mediaopdracht van de publieke omroep, zoals bij een eerdere wijziging van de Mediawet 2008 is aangegeven.

De regering bevestigt dat levensbeschouwelijke programmering een belangrijk onderdeel is van de publieke omroep. Naast de levensbeschouwelijke programmering die wordt verzorgd door omroeporganisaties met een levensbeschouwelijke inslag is de taak tot het verzorgen van media-aanbod dat aandacht besteedt aan in de samenleving levende maatschappelijke, culturele, godsdienstige of geestelijke behoeften, expliciet belegd bij de NTR.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering van mening is dat ook voor de nieuwe concessieperiode de afspraken moeten gelden die gemaakt zijn in de huidige concessieperiode, namelijk dat er bij de NPO een geoormerkt bedrag van 12 miljoen euro is voor representatie van levensbeschouwelijke stromingen en dat in de prestatieovereenkomst met de NPO afspraken dienen te worden gemaakt over ruimte en budget voor brede levensbeschouwelijke programmering.

Deze afspraken zullen gecontinueerd worden.

2. Versterking van de pluriformiteit

De leden van de PvdA-fractie merken op te lezen dat de regering aangeeft externe pluriformiteit belangrijk te vinden, terwijl de Afdeling advisering van de Raad van State constateert dat er ook veel maatregelen worden genomen die ten koste kunnen gaan van de externe pluriformiteit. Wat zou de regering nog willen doen om de externe pluriformiteit te versterken, zo vragen deze leden.

De regering hecht inderdaad aan de externe pluriformiteit die kenmerkend is voor het Nederlandse omroepbestel. Om die pluriformiteit te versterken wil de regering de ledeneisen bijstellen, de minimumcontributie verhogen en de budgetverhoudingen aanpassen. Daarnaast beoogt de regering de pluriformiteit en diversiteit van het publieke media-aanbod te versterken door het minimumaandeel externe producties in het publieke media-aanbod te verhogen. De regering ziet geen noodzaak om naast de genoemde maatregelen uit het wetsvoorstel aanvullende maatregelen voor te stellen om de externe pluriformiteit te versterken.

De leden van de SGP-fractie vragen naar de visie van de regering op de status van de omroepvereniging. Naast lovende woorden is ook fundamentele kritiek te lezen. Enerzijds zouden omroepverenigingen middenin de samenleving staan, terwijl anderzijds wordt aangegeven dat de ledeneis onvoldoende waarborg is voor maatschappelijke verankering. De wens om het ledenvereiste los te laten als uitgangspunt voor maatschappelijke verworteling roept de vraag op naar de houdbaarheid van de verenigingsvorm als uitgangspunt van de Mediawet 2008. Deze leden vragen of de regering overweegt om ook stichtingen toe te laten indien andere methoden voor het bepalen van de maatschappelijke verworteling beschikbaar zouden zijn. De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering in de huidige maatschappelijke omstandigheden oordeelt over de motivering voor het verplichten van de verenigingsvorm, namelijk dat daarmee de meest democratische structuur van verantwoording gegeven zou zijn.

De regering vindt een ledenbestel nog steeds van grote waarde en wil dat handhaven. De regering laat het ledenvereiste niet los, leden blijven een belangrijke criterium om maatschappelijke worteling te meten. De verenigingsvorm is dan de enige beschikbare en geschikte organisatievorm. Binnen de verenigingsstructuur vormen de leden via de algemene ledenvergadering het hoogste orgaan. Langs die weg hebben leden invloed op het programmabeleid van een omroep en beslissen ook in juridische zin rechtstreeks mee over de gang van zaken in de vereniging. De verenigingsvorm biedt op die manier de sterkste mogelijkheid om maatschappelijke binding en betrokkenheid van mensen ook daadwerkelijk effectief te maken. Er zijn daarnaast vele andere vormen van maatschappelijke binding en betrokkenheid ontwikkeld, en omroepen benutten die ook. De regering vindt het van belang dit in de toekomst mee te laten wegen en heeft hiertoe het voorstel opgenomen om omroepen de komende erkenningperiode te laten aantonen hoe zij hun binding met de samenleving vormgeven.

2.1. Een open en dynamisch bestel

De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat met ingang van de komende erkenningsperiode omroepen jaarlijks getoetst worden over de wijze waarop zij in het afgelopen jaar uitvoering hebben gegeven aan hun missie en identiteit, zowel in de programmering als in hun beleidsplan. De manier waarop deze toets wordt vormgegeven zal in overleg gebeuren met de omroepen en het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat). De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier ook de Kamer bij dit proces wordt betrokken.

Volgens onderhavig wetsvoorstel gaan omroepen jaarlijks rapporteren over de wijze waarop zij invulling gegeven hebben aan hun missie en identiteit. In dit wetsvoorstel is daar nog geen toets aan verbonden. De regering wil de komende concessieperiode gebruiken om te bezien hoe deze toetsing vormgegeven kan worden. Het is de bedoeling van de regering dat de uitwerking hiervan zal worden vastgelegd in de Mediawet 2008. Op deze manier wordt de Kamer bij dit proces betrokken.

Daarnaast geven de leden van de VVD-fractie aan te lezen dat de ledeneis voor aspirant-omroepen wordt verlaagd naar 50.000. Waarop is dit getal gestoeld, zo vragen deze leden.

Uit de praktijk blijkt dat het voor aspirant-omroepen niet realistisch is om door te groeien naar de 150.000 leden die nodig zijn voor een volledige erkenning. Door die ledeneis te verlagen naar 50.000 leden, blijft het publieke bestel daadwerkelijk open voor nieuwe toetreders. De regering werkt op dit moment uit hoe in de toekomst ook andere legitimatiecriteria dan ledenaantallen een rol kunnen spelen bij het aantonen van de maatschappelijke binding van een omroep.

Verder vragen deze leden of de regering van mening is dat met 50.000 leden er wel sprake is van een binding met een bepaalde groep in de samenleving. Zij vragen of dat bijvoorbeeld ook het geval bij 40.000 leden of 60.000 leden.

Uiteraard is iedere grens tot op zekere hoogte arbitrair. Uit de praktijk blijkt dat het halen van 50.000 leden een realistische eis is. De regering is van mening dat voor een omroepvereniging minimaal 50.000 leden een substantiële binding met de maatschappij weergeeft.

De leden van de VVD-fractie geven aan dat dezelfde vraag ook geldt voor bestaande omroeporganisaties en deze leden vragen waarop het getal 100.000 leden gebaseerd is.

Ook bestaande omroeporganisaties hebben te maken met dalende ledenaantallen. De regering heeft er daarom voor gekozen de ledeneis voor bestaande omroeporganisaties te verlagen naar 100.000 leden. Hierbij geldt wederom dat iedere grens tot op zekere hoogte arbitrair is. De regering is van mening dat met de ledeneis van 100.000 leden een realistische eis wordt gesteld die een substantiële binding met de samenleving weergeeft.

De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat met ingang van de komende erkenningsperiode de omroepen jaarlijks rapporteren over de wijze waarop zij in het afgelopen jaar uitvoering aan hun missie en identiteit hebben gegeven en hebben bijgedragen aan de pluriformiteit. Dat laatste moet bij een aanvraag voor een erkenning ook aangetoond worden in een beleidsplan. Uiteindelijk is het de bedoeling dat hier ook een toets op plaatsvindt, die consequenties kan hebben voor de erkenning. Deze leden vragen of de regering kan schetsen hoe de toets eruit gaat zien. Verder vragen deze leden wat de consequenties zullen zijn indien uit de toets blijkt dat onvoldoende is bijgedragen aan de pluriformiteit. Zal dit ook betekenen dat de erkenning tussentijds kan worden ingetrokken, zo vragen deze leden.

De regering wil de komende erkenningperiode gebruiken om samen met de omroepen en het Commissariaat te onderzoeken hoe deze toets op een werkbare manier vorm kan krijgen. Hoe deze toets eruit zal komen te zien is nu dus nog niet bekend. Het is de bedoeling van de regering dat de uitwerking hiervan uiteindelijk haar neerslag zal vinden in de Mediawet 2008.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de terechte nadruk op de profilering van ledenomroepen zich verhoudt tot de coördinerende taak van de NPO wat betreft de zenderprogrammering.

Het Nederlandse omroepbestel kent een hybride karakter met aan de ene kant de omroeporganisaties die het media-aanbod verzorgen vanuit hun eigen missie en identiteit en aan de andere kant de NPO die voor sturing en coördinatie zorgt. De regering is van mening dat beide aspecten van belang zijn binnen het Nederlandse omroepbestel. De omroeporganisaties zorgen voor een veelzijdig aanbod vanuit diverse perspectieven. De NPO bewaakt de eenheid en de gezamenlijke belangen van de landelijke publieke omroep en zorgt voor een doelmatige besteding van de middelen.

Verder vragen deze leden hoe de NPO in de toekomst voldoende ruimte biedt voor de specifieke maatschappelijke identiteit van ledenomroepen.

In de visiebrief staat onder andere dat de omroepen hun missie en identiteit moeten uitdragen. Om dit te bereiken is het van belang dat de omroepen zich kunnen profileren, ook online. Tegelijkertijd behoudt de NPO zijn coördinerende en sturende rol om de eenheid van de landelijke publieke omroep te bewaken. De missie en identiteit van de omroepen komt naar voren door de programma’s die zij maken. De inhoud van de programma’s valt onder de redactionele autonomie van de omroepen. De NPO zal in zijn concessiebeleidsplan verder uitwerken welke mogelijkheden de ledenomroepen hebben om zich online te profileren.

De leden van de CDA-fractie vragen wanneer de officiële meting van de leden zal plaatsvinden voor de komende erkenningsperiode.

De peildatum voor de ledentelling is vastgesteld op 31 december 2020.

De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat het totale budget dat beschikbaar is voor de garantiebudgetten op een andere manier wordt verdeeld. Kan de regering per omroep concreet schetsen wat deze nieuwe verdeling betekent qua financiën, zo vragen deze leden.

De nieuwe verdeelsleutel heeft betrekking op de verdeling van het garantiebudget. De uitwerking van de nieuwe verdeling zoals voorgesteld door de regering is in de navolgende tabel getoond met een rekenvoorbeeld. Dit rekenvoorbeeld zet de huidige verdeling van de garantiebudgetten (in miljoenen euro op basis van de budgetten voor het jaar 2020) af tegen de voorgestelde verdeelsleutel.

Type omroeporganisatie

Naam

Huidige verdeelsleutel

Nieuwe verdeelsleutel

Samenwerkingsomroep

AVROTROS

44.693

35.196

 

BNNVARA

44.693

35.196

 

KRO-NCRV

44.693

35.196

Standalone-omroep

EO

22.347

23.464

 

MAX

22.347

23.464

 

VPRO

22.347

23.464

Aspirant omroep

HUMAN

3.352

11.732

 

WNL

3.352

11.732

 

Powned

3.352

11.732

Totaal garantiebudget

211.176

211.176

Bij de bovenstaande tabel dienen twee kanttekeningen te worden geplaatst. Ten eerste: de huidige aspiranten zullen aansluiting moeten vinden bij een van de zes omroeporganisaties met een erkenning indien zij aan de ledeneis voldoen en hun toegevoegde waarde hebben bewezen. Volgens de nieuwe systematiek zal het budget van een huidige aspirant worden opgeteld bij het budget van een samenwerkingsomroep of een standalone-omroep. Het totale budget zal worden toegekend aan de erkenninghouder. Ten tweede: eventuele nieuwe aspiranten zullen vijftien procent van het budget van een standalone-omroep ontvangen, wat overeenkomt met de huidige situatie.

De leden van de CDA-fractie vragen wat deze wijziging betekent voor aspirant-omroepen die straks aansluiten bij een bestaande «stand alone»- of samenwerkingsomroep.

Voor de budgetverdeling wordt gekeken naar de status van de omroepen op 1 januari 2016. De gekozen systematiek werkt zo dat verdere samenwerking leidt tot een hoger budgetaandeel. Zo krijgt een omroeporganisatie die op 1 januari 2016 een «stand alone»-omroepvereniging was, bij samenwerking met een aspirant-omroep die definitief toetreedt tot het bestel, voor de desbetreffende nieuwe erkenningperiode een aandeel dat bestaat uit de optelsom van de aandelen van elk van de samenstellende organisaties. Indien een huidig aspirant-omroep zich aansluit bij een bestaande stand alone of samenwerkingsomroep dan komt het budgetaandeel neer op 1 + 2 in geval van een samenwerking met een stand alone omroep of 1 + 3 in geval van samenwerking met een samenwerkingsomroep.

Verder vragen deze leden welke rechtsvormen momenteel zijn toegestaan en uitgesloten om een samenwerkingsomroep vorm te geven.

Voor het vormen van een samenwerkingsomroep kunnen omroepen kiezen tussen de rechtsvorm van een vereniging of een stichting.

De leden van de D66-fractie geven aan dat de regering wenst dat omroepen als ze zijn toegetreden, onderscheidend blijven en hun profiel scherp onderscheidend houden. In hoeverre wordt dit geborgd voor nieuwe omroepen binnen de kaders van een samenwerkingsomroep, als het gaat om beheer van een eigen zogenaamde portal (het aanbodkanaal), de beschikking over hun garantiebudget en de besteding van de aan de omroepvereniging toegekende organisatiekosten, zo vragen deze leden.

Voor omroepen die definitief toetreden tot het bestel geldt dat zij zich moeten aansluiten bij één van de bestaande omroepen met een erkenning. Dat een aspirant-omroep zich om een volwaardige erkenning te verkrijgen dient aan te sluiten bij een al bestaande omroep, betekent volgens de regering overigens niet dat dit ten koste gaat van de pluriformiteit. Ook binnen een samenwerkingsomroep kan een omroepvereniging functioneren met behoud van eigen identiteit. Het is voor nieuwe omroepen mogelijk een eigen omroepportal te gebruiken. De aspirant-omroep die zich aansluit bij een bestaande omroeporganisatie neemt ook budget mee, volgens de verdeling van het voorgestelde artikel 2.152 Mediawet 2008. Ook de middelen voor organisatiekosten zijn bestemd voor de nieuwe omroep en zullen in overleg met de omroep waarmee wordt samengewerkt ingezet worden.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat doordat meerdere omroepen afgelopen jaren zijn gefuseerd, het dikwijls een uitdaging is om een eigen geluid te laten horen. Sterker, de voornoemde leden vrezen dat deze fusie het pluriforme geluid geen goed heeft gedaan. De Raad van State waarschuwt dat de verplichte aansluiting bij bestaande «stand alone» omroepverenigingen of samenwerkingsomroepen op gespannen voet staat met de gewenste externe pluriformiteit van het omroepbestel. Deze leden vragen waarom de regering hiervoor heeft gekozen.

Als gevolg van de Wet van 6 november 2013 tot wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren (Stb. 2013, 454) kunnen sinds de erkenningperiode die begon in 2016 maximaal zes omroeporganisaties een volwaardige erkenning verkrijgen. Het maximumaantal is geënt op een voorstel van de landelijke publieke omroep en de conclusies van een onderzoek naar besparingsmogelijkheden (Kamerstukken II 2011/12, 32 033, nr. 8). Met zes omroeporganisaties (en twee taakomroepen) is het bestel vereenvoudigd. Uit de genoemde aanpassing van de Mediawet 2008 vloeit voort dat de huidige aspirant-omroepen zich bij de stap naar een volwaardige plaats in het publieke bestel verplicht moeten aansluiten bij één van de bestaande omroeporganisaties zolang deze omroeporganisaties deel blijven uitmaken van het bestel. Dit wetsvoorstel wijzigt niets aan de destijds gekozen koers.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat omroepen redactioneel zo vrij mogelijk moeten zijn om te voorkomen dat identiteit en missie verloren gaan.

De regering is het met de leden eens dat omroepen redactioneel vrij moeten zijn. De redactionele onafhankelijkheid van de omroepen is gewaarborgd is artikel 2.88 van de Mediawet 2008.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op voordelen te zien in samenwerking, maar willen er voor waken dat intensieve samenwerking het pluriforme karakter van individuele omroepen schaadt. Zij vragen waarom de regering er niet voor kiest een erkenning per omroep uit te geven. In hoeverre staat dat een samenwerking in de weg, zo vragen deze leden.

Het maximum van zes volwaardige erkenningen is een keuze geweest van de wetgever. Het maximumaantal is geënt op een voorstel van de landelijke publieke omroep en de conclusies van een onderzoek naar besparingsmogelijkheden (Kamerstukken II 2011/12, 32 033, nr. 8). De regering staat achter deze vereenvoudiging van het publieke bestel. Overigens staat samenwerking binnen een samenwerkingsomroep er niet aan in de weg dat omroeporganisaties hun eigen geluid behouden.

De leden van de PvdA-fractie geven aan kennis te nemen van het voornemen de ledeneis voor een volwaardige erkenning voor aspirant-omroepen te verlagen naar 50.000 leden om de pluriformiteit te bevorderen. Kan de regering toelichten wat de implicatie is voor aspirant-omroepen mocht dit wetsvoorstel niet worden aangenomen voor het einde van de concessieperiode, zo vragen deze leden.

Indien het wetsvoorstel niet tijdig wordt aangenomen, geldt voor de huidige aspirant-omroepen dat zij voor een volwaardige erkenning moeten voldoen aan de huidige eisen uit de Mediawet 2008. Dat betekent dat de huidige aspirant-omroepen 150.000 leden nodig hebben om toe te kunnen treden tot het bestel.

De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan het terecht te vinden dat de regering aangeeft dat lidmaatschap mee blijft tellen, maar het is volgens deze leden goed dat er ook gekeken wordt naar (aanvullende) vormen om maatschappelijke verankering te meten. Deze leden vragen of de regering dit nader toe kan lichten en voorbeelden kan geven van andere vormen van maatschappelijke verankering.

Tijdens de komende erkenningperiode zal mede op basis van de beleidsplannen van de omroepen nader worden onderzocht welke andere legitimatiecriteria geschikt kunnen zijn. Daarnaast zal worden bezien aan de hand van welke systematiek kan worden beoordeeld of omroepen aan deze criteria voldoen. Gedacht kan worden aan diverse vormen van interactie met het publiek en het aangaan van samenwerkingen met maatschappelijke organisaties.

Verder vragen deze leden hoe het parlement betrokken zal worden bij deze nieuw in te richten beoordelingssystematiek.

De nieuwe beoordelingssystematiek zal uiteindelijk worden vastgelegd in de mediawetgeving. Via deze weg wordt het parlement betrokken bij de beoogde systematiek.

De leden van de ChristenUnie-fractie onderstrepen dat ook bij bestaande omroepen kritisch moet worden gekeken naar de maatschappelijke verankering, niet alleen bij nieuwe omroepen. Zij vragen wat in de door de regering voorgestelde plannen de consequenties zijn als de maatschappelijke verankering niet afdoende blijkt te zijn, terwijl een omroep nog wel genoeg leden heeft.

Ook voor bestaande omroepen geldt dat zij eens in de vijf jaar een nieuwe erkenning moeten aanvragen. Indien er op het moment van die aanvraag in de Mediawet 2008 andere legitimatiecriteria zijn opgenomen als aanvulling op de ledeneis, dan zullen ook de bestaande omroepen aan deze eisen moeten voldoen om een nieuwe erkenning te verkrijgen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het niet wenselijk vindt om in enige mate te differentiëren tussen het ledenvereiste voor de aspirant-status en dat voor de volwaardige erkenning.

Uit de praktijk blijkt dat het voor de aspirant-omroepen niet realistisch is om door te groeien naar 150.000 leden die nodig zijn voor een volledige erkenning. Door deze ledeneis te verlagen naar 50.000 leden, blijft het publieke bestel daadwerkelijk open voor aspirant-omroepen die definitief willen toetreden tot het bestel. Daarnaast geldt nu voor samenwerkingsomroepen ook al een grens van 50.000 leden voor de afzonderlijke omroeporganisaties die de samenwerkingsomroep vormen. De regering vindt het passend om hierbij aan te sluiten.

Verder vragen de leden van de SGP-fractie in hoeverre er rekening mee mag worden gehouden dat juist het verkrijgen van de aspirant-status tot een positie leidt die ledengroei vergemakkelijkt en die daarom ook van aspiranten gevraagd mag worden. Waarom is geen tussenweg gezocht, zo vragen deze leden.

Uit de huidige praktijk blijkt dat het voor aspirant-omroepen niet realistisch is om door te groeien naar de 150.000 leden die op dit moment nodig zijn voor een volwaardige erkenning, ondanks het feit dat deze aspirant-omroepen al tien jaar onderdeel uitmaken van het publiek bestel. Deze positie leidt in de praktijk dus niet tot het vergemakkelijken van het behalen van ledengroei.

Eveneens vragen deze leden of de regering de suggestie wil onderbouwen dat de ledeneis van 150.000 leden onrealistisch lijkt. Zij vragen of dit aantal teveel gevraagd is van aspiranten die een landelijk omroeppodium krijgen voor een bevolking van 17,5 miljoen burgers. Deze leden wijzen erop dat andere maatschappelijke organisaties met minder bereik en middelen wel in staat zijn dergelijke aantallen te genereren.De leden van de SGP-fractie vragen of de regering ook in kan gaan op het risico dat het verlagen van drempels juist verdere erosie van het ledencriterium in de hand werkt en daarmee sprake is van een zichzelf vervullende profetie.

Het blijkt voor de aspirant-omroepen niet realistisch om door te groeien naar de 150.000 leden die nodig zijn voor een volledige erkenning. Door deze eis te verlagen naar 50.000 leden, blijft het publieke bestel daadwerkelijk open voor nieuwe toetreders. De huidige aspirant-omroepen zaten in 2018 alle ver onder de 150.000 leden. De regering stelt voor de ledeneis te verlagen op basis van wat zij in de praktijk waarneemt. Omroeporganisaties zijn niet de enige organisaties die te maken hebben met de verminderde bereidheid van sommige groepen in de samenleving om lid te worden. Ook politieke partijen kampen al jaren met dalende ledenaantallen.4 De regering hecht nog steeds waarde aan het ledencriterium, maar vindt het daarnaast van belang dat het publieke bestel daadwerkelijk open blijft voor nieuwe initiatieven.

Verder vragen deze leden of de regering inzichtelijk wil maken wat de voorgestelde verdeelsleutel concreet zou betekenen in het huidige omroeplandschap.

Verwezen wordt naar het hierboven gegeven antwoord op een vraag met gelijke strekking van de leden van de CDA-fractie.

2.2. Andere legitimatiecriteria naast lidmaatschappen

De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat in de eerstkomende erkenningperiode omroepen in hun beleidsplan moeten opnemen waaruit hun binding in de samenleving blijkt anders dan uit het ledenaantal. Deze leden vragen of de regering een aantal voorbeelden hiervan geven?

Hierbij kan gedacht worden aan diverse vormen van interactie met het publiek en het aangaan van samenwerkingen met maatschappelijke organisaties.

De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat de criteria «betekenisvol» moeten zijn, maar dat daarmee interactie op social media niet wordt meegerekend. Deze leden vragen waarom de regering kiest voor deze ouderwetse methode. Is het voor omroepen die juist binding zoeken met jongeren niet veel beter dat ze veel interactie hebben via social media of bijvoorbeeld beelden die viral gaan of gebruikt worden als meme, zo vragen deze leden.

Tijdens de komende erkenningperiode zal mede op basis van de beleidsplannen van de omroepen nader worden onderzocht welke andere legitimatiecriteria geschikt kunnen zijn. Daarnaast zal worden bezien aan de hand van welke systematiek kan worden beoordeeld of omroepen aan deze criteria voldoen. De regering erkent dat interactie op sociale media één van de manieren is waarmee omroepen invulling geven aan hun maatschappelijke binding. Hoe deze interactie met het publiek als werkbaar criterium kan worden vormgegeven zal de komende periode worden onderzocht.

Verder vragen deze leden hoe we er tegelijkertijd voor zorgen dat degene die deze plannen moet beoordelen ook snapt wat «betekenisvolle» binding met de achterban is.

De komende erkenningperiode zal worden gebruikt om te bezien welke systematiek werkbaar is om andere legitimatiecriteria dan ledenaantallen te toetsen. De regering zal daarbij ook onderzoeken welke organisatie het meest geschikt is om deze criteria te toetsen.

Daarnaast merken deze leden op te lezen dat er eventueel aansluiting wordt gezocht met de manier waarop subsidie wordt verleend binnen de culturele basisinfrastructuur. Kan de regering nader toelichten hoe zij die methode bij de publieke omroepen wil gebruiken, zo vragen deze leden.

In de cultuursector wordt al langer gewerkt met kwalitatieve criteria als voorwaarde voor subsidieverlening. Deze criteria worden vastgesteld in een ministeriële regeling, en nader uitgewerkt in een beoordelingskader door de Raad voor Cultuur. De Raad voor Cultuur adviseert vervolgens op de aanvragen van de cultuurinstellingen. Die adviezen vormen de basis voor de besluitvorming door de Minister van OCW. Een soortgelijke systematiek zou denkbaar kunnen zijn voor het landelijke publieke omroepbestel. Of deze systematiek daadwerkelijk bruikbaar is voor de toetsing van andere legitimatiecriteria dan ledenaantallen zal de regering de komende erkenningperiode onderzoeken. Daarbij zullen in elk geval de omroepen en de Raad voor Cultuur worden betrokken.

De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat de regering de aanzet geeft voor de mogelijkheid voor omroepen om hun maatschappelijke binding in aanvulling op ledentallen ook op andere manieren aan te tonen. In de eerstkomende erkenningsperiode, die aanvangt in 2022, moeten omroepen in hun beleidsplan, als onderdeel van de erkenningsaanvraag, aangeven waaruit hun binding in de samenleving blijkt anders dan uit het ledenaantal. Deze leden vragen hoe de criteria worden vastgesteld waarop wordt getoetst en wie dit gaat toetsen. Verder vragen deze leden wanneer hier een besluit over wordt genomen.

De regering wil de volgende erkenningperiode gebruiken om te komen tot andere legitimatiecriteria dan ledenaantallen. Bij de vaststelling van deze criteria zullen in elk geval de omroepen en de Raad voor Cultuur worden betrokken. Hoe de uiteindelijke systematiek wordt vormgegeven en hoe de criteria zullen worden getoetst is op dit moment nog niet bekend. Het is de bedoeling van de regering dat de legitimatiecriteria voor de aanvang van de erkenningperiode in 2027 in de Mediawet 2008 worden verankerd.

De leden van de D66-fractie constateren dat naar aanleiding van kritiek van de Afdeling advisering van de Raad van State, het voorstel dat bij amvb inhoudelijke criteria worden gesteld om naast ledenaantallen vast te stellen of een omroepvereniging voldoende draagvlak heeft in de samenleving, is geschrapt. Hoewel deze leden de kritiek van de Afdeling zien, begrijpen zij niet de keuze van de regering om het voorstel dan maar helemaal te schrappen. Het kan hier immers net zo goed om een niet-inhoudelijke toets gaan. Het draagvlak van omroepen zou ook op andere, niet-inhoudelijke manieren getoetst kunnen worden, zoals aantallen clicks, de hoeveelheid views, het aantal abonnementen op nieuwsbrieven, samenwerking met maatschappelijke organisaties en vele andere niet-inhoudelijke manieren waaruit de binding van een omroep met de samenleving blijkt. Op deze manier zou aan de fundamentele kritiek van de Afdeling tegemoet kunnen komen, te weten «dat voorkomen moet worden dat de overheid het maatschappelijk draagvlak vaststelt op basis van een inhoudelijke beoordeling» en daarentegen de beoordeling zou moeten plaatsvinden aan de hand van objectieve maatstaven. Objectieve maatstaven die, zoals hiervoor betoogd, volgens deze leden te bedenken zijn. Deze leden vragen waarom de regering niet op de niet-inhoudelijke toets aan de hand van objectieve criteria heeft ingezet om tegemoet te komen aan de kritiek van de Afdeling.

De regering sluit niet uit dat er objectieve criteria zijn die de maatschappelijke binding van de omroepen aantonen. Tijdens de komende erkenningperiode zal mede op basis van de beleidsplannen van de omroepen nader worden onderzocht welke andere legitimatiecriteria geschikt kunnen zijn. Daarnaast zal worden bezien aan de hand van welke systematiek kan worden beoordeeld of omroepen aan deze criteria voldoen. Overigens zijn er grote verschillen tussen de omroepen in hoe zij invulling geven aan maatschappelijke binding. Een omroep gericht op jongeren zal dat wellicht voornamelijk doen via sociale media, terwijl een omroep met een oudere doelgroep misschien meer gebruik maakt van een nieuwsbrief of evenementen. De regering wil recht doen aan deze verschillen tussen omroepen.

De leden van de D66-fractie constateren dat op basis van de beleidsplannen van de omroepen de komende tijd gezocht zal worden naar geschikte criteria en een geschikte systematiek om de legitimatiecriteria van omroepen te toetsen. Deze leden vragen welke gremia en vertegenwoordigers nog meer zijn betrokken bij het bepalen van deze criteria.

De regering zal bij de zoektocht naar geschikte criteria in ieder geval de omroepen en de Raad voor Cultuur betrekken. De uiteindelijke criteria zullen worden vastgelegd in de Mediawet 2008; aldus zal er ook parlementaire betrokkenheid zijn.

Verder vragen deze leden of de regering voornemens is hierin ook groepen te betrekken die minder vanzelfsprekend bereikt worden door de publieke omroep en/of door de gebruikelijke aanbodkanalen, zoals minderheden of jongeren, bijvoorbeeld via het Jongerenparlement.

De regering staat open voor alle suggesties om te komen tot betekenisvolle en werkbare criteria. De regering neemt de suggestie om hiervoor het Jongerenparlement te benaderen ter harte.

De leden van de SP-fractie merken op te lezen dat er naast de ledeneis ook andere eisen komen waar omroepen aan moeten voldoen om hun binding met de samenleving aan te tonen. Hoewel genoemde leden onderschrijven dat het essentieel is voor de werking van omroepen dat zij maatschappelijk geworteld zijn, vrezen zij dat het een verplicht afvinklijstje gaat worden. Daarbij zijn de eisen nog steeds niet nader ingevuld. Deze leden vragen of de regering hier nader op in kan gaan.

De regering is het met de leden eens dat voorkomen moet worden dat het vaststellen van de maatschappelijke worteling het karakter krijgt van een afvinklijstje. Het vinden van betekenisvolle legitimatiecriteria is echter niet eenvoudig. Mede op basis van de beleidsplannen van de omroepen zal de komende tijd gezocht worden naar geschikte criteria en een geschikte systematiek om die criteria te toetsen.

Verder vragen deze leden hoe wordt voorkomen dat het een verplichting wordt waar naartoe geredeneerd wordt. De leden van de SP-fractie vragen hoe een te grote mate van subjectiviteit wordt voorkomen.

De regering vindt het van belang dat de aanvullende legitimatiecriteria werkbaar en betekenisvol zijn. Werkbaar betekent ook: niet manipuleerbaar en controleerbaar. De regering neemt bewust de tijd om tot deze criteria te komen. De regering wil graag zorgvuldig onderzoeken welke criteria geschikt zijn. De regering onderkent dat bij criteria die niet zuiver kwantitatief zijn – zoals het aantal leden – maar die een kwalitatief element in zich dragen, onafhankelijkheid bij de beoordeling dient te zijn geborgd, evenals een geobjectiveerde weging. De komende periode zal naast de zoektocht naar andere legitimatiecriteria ook worden bekeken welke toetsingssystematiek het meest passend is. De uitwerking hiervan zal worden vastgelegd in de Mediawet 2008.

Verder vragen deze leden hoe de Kamer kan instemmen met een eis waarvan de invulling nog niet bekend is en waar zelfs nog geen voorzet voor is.

De uiteindelijke uitwerking van andere legitimatiecriteria dan ledenaantallen zal haar beslag dienen te krijgen in de mediawetgeving. Daarbij zal de instemming van de Kamer nodig zijn. In onderhavig wetsvoorstel wordt geregeld dat omroepen in hun beleidsplannen aangeven op welke wijze zij maatschappelijk geworteld zijn.

De leden van de SGP-fractie merken op het niet duidelijk te vinden wat de visie van de regering op het lidmaatschap is. Zij hebben de indruk dat de toelichting op twee gedachten hinkt. Enerzijds stelt de regering dat het ledenaantal een belangrijk criterium blijft, terwijl anderzijds wordt aangekondigd dat al binnen afzienbare tijd een geheel andere wijze ingevoerd zal worden om maatschappelijke verworteling aan te tonen. Is de logische conclusie hieruit niet veeleer dat de zeggingskracht van het lidmaatschap volgens de regering bijna ten einde is, zo vragen deze leden. Verder vragen deze leden hoe beide voorstellen zich tot elkaar verhouden.

De regering hecht nog steeds aan het lidmaatschap als criterium van maatschappelijke worteling. In de afgelopen decennia zijn er diverse nieuwe omroepen bijgekomen.5 En als men kijkt naar het aantal leden dat de omroepverengingen individueel en gezamenlijk hebben, dan is de conclusie dat een ledenbestel nog steeds van grote waarde is.6 Dat wil de regering handhaven, leden blijven een belangrijke criterium om maatschappelijke worteling te meten. Tegelijkertijd ziet de regering dat vernieuwing nodig is. Sommige groepen in de samenleving, waaronder jongeren, voelen zich minder aangetrokken tot een lidmaatschap. Omroepen zoeken op andere manieren naar interactie en verbinding met hun achterban. Om de maatschappelijke legitimatie te versterken zoekt de regering naar criteria om de maatschappelijke binding van de omroepen aan te kunnen tonen als aanvulling op de ledeneis.

2.3. Een betekenisvolle ledenbijdrage

De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat de contributie voor leden wordt verhoogd van 5,72 naar 8,50 euro. Deze leden vragen of de regering van mening is dat uit dit bedrag wel een daadwerkelijke binding met de omroep naar voren komt. De leden van de VVD-fractie vragen waarop die aanname is gebaseerd.

Er is geen referentie op basis waarvan gezegd kan worden welk bedrag precies voldoende uiting is van serieuze binding. Het huidige bedrag van 5,72 euro voldoet volgens de regering in elk geval niet meer. Bij de bepaling van een nieuw bedrag heeft de regering ook gekeken naar de positie van minder draagkrachtigen voor wie elke eurocent telt. Bij hoge minimumbedragen zouden zij buitenspel komen te staan als het op betrokkenheid aankomt.

De leden van de CDA-fractie merken op te lezen dat het bedrag van de minimumcontributie wordt verhoogd naar 8,50 euro. Deze leden vragen de regering nader toelichten waarom voor deze verhoging is gekozen.

Het huidige bedrag stamt uit een ver verleden, en is 22 jaar hetzelfde gebleven. Omgerekend zevenenveertig eurocent per maand kan volgens de regering vandaag de dag niet meer gezien worden als een serieuze uiting van betrokkenheid. De eventuele extra inkomsten uit de verhoogde ledenbijdragen kunnen gebruikt worden om de vereniging te versterken en te besteden aan het maken van programma’s waarmee de vereniging zich vanuit haar identiteit en missie kan profileren

De leden van de CDA-fractie vagen of de regering kan aangeven of de vereniging vrij is in de keuze waaraan zij de eventuele extra inkomsten besteedt.

Op grond van de wet gebruiken de omroepverenigingen al hun inkomsten voor de uitvoering van de publieke mediaopdracht, dat wil zeggen voor het maken van programma’s. Zij kunnen echter netto inkomsten uit contributies en verenigingsactiviteiten gebruiken voor eigen verenigingsactiviteiten. Zij zijn vrij in die keuze. Voor zover de extra contributie-inkomsten niet nodig zijn voor verenigingsactiviteiten, zet de omroep die middelen in voor het maken van programma’s die passen bij de identiteit en missie van de omroep.

Verder vragen deze leden of de regering kan aangeven welke omroepen op dit moment de minimumcontributie bij leden in rekening brengen en welke omroepen een hoger bedrag aan haar leden vragen.

Hieronder een overzicht van de gehanteerde contributiebedragen:

Omroep

Huidige (minimum) contributie in euro

AVROTROS

7,501

BNNVARA

5,73

EO

18

Human

8

KRONCRV

6

MAX

7,50

PowNed

5,72

VPRO

15

WNL

5,72

X Noot
1

Leden die voor 2015 lid zijn geworden, betalen 5,72 euro.

De leden van de D66-fractie geven aan vragen te hebben over de keuze om het minimumbedrag voor lidmaatschap van een omroep vast te leggen op 8,50 euro. Waarom heeft de regering in het licht van de Wet financiering politieke partijen gekozen voor dit bedrag, vragen deze leden.Verder vragen deze leden waarom de drempel om lid te zijn van een omroep minder hoog moet zijn dan het lidmaatschap van een politieke partij (minimaal twaalf euro).

De regering is uitgegaan van het tot nu toe geldende minimumbedrag van 5,72 euro en overwogen in welke mate dit bedrag aangepast moet worden. De regering heeft hierbij een zelfstandige afweging gemaakt zonder op voorhand een referentie te nemen zoals de Wet financiering politieke partijen. De regering heeft ervoor gekozen i haar voorstel niet verder te gaan dan een verhoging op basis van de inflatie volgens de consumentenprijsindex vanaf 1998, de laatste keer dat het bedrag van de minimumcontributie is aangepast. Dit resulteert in het bedrag van 8,50 euro per jaar.

Voorts vragen deze leden op dit punt of de regering bereid is de indexatie van het lidmaatschapsgeld van omroepen op te nemen in de wet.

Het huidige artikel 2.24a, tweede lid, Mediawet 2008 biedt de mogelijkheid om het bedrag op basis van indexatie aan te passen. De regering heeft het voornemen om dat in de toekomst voorafgaand aan elke erkenningperiode te doen. Zij stelt niet voor om dat tot automatisme te maken. In de eerste plaats zou dat verhinderen dat er een afweging gemaakt wordt om al dan niet tot aanpassing over te gaan. In de tweede plaats kunnen omroepen zelf ook besluiten om hun contributie te verhogen als zij menen dat een verhoogd bedrag beter aansluit bij hun visie op een betekenisvolle ledenbijdrage.

De leden van de GroenLinks-fractie vernemen dat de minimumcontributie omhoog gaat. Tevens wordt de contributie vanaf iedere erkenningsperiode voorts geïndexeerd. Deze leden vinden dit een onbegrijpelijke keuze. De regering stelt de pluriformiteit te willen verbeteren, tegelijkertijd wordt de drempel om je aan te sluiten hoger. Voornoemde leden vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen de contributiegelden af te schaffen en dit alleen op basis van vrijwilligheid door te voeren. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het afschaffen van de contributiegelden juist niet zou bijdragen aan verjonging van de achterban van omroepen.

Behalve als uiting van betrokkenheid zijn contributies een belangrijke inkomstenbron van verenigingen. Om een vereniging te runnen moet een enigszins stabiele inkomstenstroom verzekerd zijn. Vrijwilligheid is geen zekere financieringsbasis. Bovendien worden contributie-inkomsten ook ingezet voor het maken van programma’s. Het wegvallen van die inkomsten maakt dat de omroepen voor de uitvoering van hun publieke omroeptaak afhankelijker worden van overheidsbijdragen. Het zou ook een prikkel kunnen wegnemen om zich in te spannen en actief te werken aan hun maatschappelijke binding; de leden komen immers gratis naar je toe. De regering wijst er verder op dat dergelijke overwegingen ook een rol spelen bij het handhaven van een verplichte minimumcontributie voor politieke partijen. De regering heeft de indruk dat de overweging dat jongeren zich minder aangetrokken voelen door lidmaatschappen minder te maken heeft met geld, dan met maatschappelijke veranderingen en de wijze waarop jongeren zich tegenwoordig binden aan maatschappelijke organisaties en doelen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering vanuit de gedachte van een herkenbare, betekenisvolle bijdrage niet gekozen heeft voor de gedachte van het tientjeslid.

Als je in vroeger tijden lid werd van een omroepvereniging, kreeg je meteen ook de omroepgids erbij. Als je dat niet wilde, kon je kiezen voor het «tientjes-lidmaatschap»: je werd ondersteunend lid, zonder dat je de omroepgids ontving. Het idee van «tientjesleden» stamt dus uit de tijd dat in de contributie van een omroepvereniging ook het abonnement op de omroepgids was begrepen. Dat kan op grond van de wet niet meer, omdat lidmaatschap en contributie gescheiden dienen te zijn van het abonnement op de gids (artikel 2.24, eerste lid, onderdeel e, Mediawet 2008).

Verder vragen deze leden in hoeverre onderzoeken bekend zijn over welke effecten verhoging van lidmaatschapsbijdragen hebben bij omroepen of andere vergelijkbare organisaties.

De regering is niet bekend met dergelijke onderzoeken.

2.4. Betere benutting van buitenproducenten

De leden van de VVD-fractie merken op te lezen dat de regering onderschrijft dat op dit moment nog niet alle geluiden vertegenwoordigd zijn in het media-aanbod. Welke geluiden zijn dat en welke concrete stappen gaat de Minister nemen om dit alsnog te bewerkstelligen, zo vragen deze leden.

De evaluatiecommissie landelijke publieke omroep schrijft in haar evaluatierapport over de jaren 2013 tot en met 2017 dat in het totale aanbod de (culturele) diversiteit in de Nederlandse bevolking nog onvoldoende tot uitdrukking komt.7 Deze regering heeft niet specifiek onderzocht welke geluiden nog niet vertegenwoordigd zijn. Het is de wettelijke taak van de NPO om te zorgen dat de publieke omroep op evenwichtige wijze een beeld van de samenleving geeft. Het is aan de omroepen om programma’s te maken die hierbij passen. Het is van groot belang dat onze publieke omroep draagvlak houdt en geworteld blijft in de samenleving. Deze regering vindt de openheid van het publieke omroepbestel daarom principieel. Deze regering wil dit met het wetsvoorstel faciliteren door de ledeneisen voor omroepen niet een onmogelijke opgave te laten zijn, en omroepen te laten rapporteren over hun maatschappelijke worteling en specifieke profiel.

De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat de NPO de opdracht krijgt om meer gebruik te maken van buitenproducenten, ook in het kader van hun publieke taak als opdrachtgever. Sinds kort maakt de NPO gebruik van het format «Jouw Idee op TV». Wel is hierover kritiek gekomen, omdat deelnemers gedwongen worden om alle rechten van hun idee over te dragen aan de NPO. Deze leden vragen hoe de regering deze speelregels beoordeelt, in het licht van de publieke taak als opdrachtgever. De leden van de VVD-fractie geven aan dat de NPO beterschap heeft beloofd, maar zij vragen op welke manier de regering hierop gaat toezien en ervoor gaat zorgen dat mensen die een idee aandragen ook fatsoenlijk worden behandeld.

Vooropgesteld moet worden dat op een programma-idee zelf geen rechten berusten. Zoals de leden van de VVD al opmerkten, heeft de NPO voor het geval een winnend idee tot een format leidt, de spelregels inmiddels bijgesteld. Er is in een beloning voorzien en indien het winnende idee wordt ontwikkeld tot een format dat opbrengsten genereert, zullen met de indiener passende afspraken worden gemaakt. Toezicht vanuit de regering is hierbij niet aan de orde. Het betreft hier een eenmalig voornemen om publiek bij de NPO te betrekken. De regering heeft geen bemoeienis met de inhoud van een tv-programma.

De leden van de CDA-fractie lezen dat in de Mediawet 2008 de bandbreedtewaarbinnen het percentage onafhankelijk product bepaald wordt op tenminste tien en ten hoogste vijfentwintig procent. Kan de regering schetsen wat dit praktisch inhoudt en wat de gemiddelde televisiekijker hiervan naar inschatting zal gaan merken, zo vragen deze leden.

Het verhogen van de bandbreedte betekent dat het minimumpercentage dat de publieke omroep bij buitenproducenten dient te besteden door de regering hoger kan worden vastgesteld. Hiermee kan de regering ervoor zorgen dat het creatieve en innovatieve potentieel dat bij deze bedrijven aanwezig is beter benut wordt. Dit zal de televisiekijker uiteindelijk merken aan een nog creatiever, diverser en innovatiever programma-aanbod bij de publieke omroep.

Verder vragen deze leden waarom is gekozen voor het percentage van ten hoogste vijfentwintig procent.

De regering wil een betere benutting van het creatieve, diverse en innovatieve potentieel van onafhankelijke producenten. Maar tegelijkertijd vindt de regering het van belang dat publieke omroepen ook zelf programma’s blijven maken, onder andere vanwege de maatschappelijke worteling van de omroepen. Het is het voornemen van de regering om het percentage dat de publieke omroep minimaal aan onafhankelijke producties dient te besteden te bepalen op 25 procent. Dat is een significante verhoging, maar tegelijkertijd laat de huidige praktijk zien dat dit geen onmogelijke opgave voor de publieke omroep is. Er is dus geen vergroot risico tot ondoelmatige besteding van publieke middelen.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de bestedingen aan media-aanbod dat betrekking heeft op sport en aan media-aanbod dat het karakter van een spel heeft op dit moment niet mee tellen bij het berekenen van het percentage. Voorgesteld wordt door de regering om deze bestedingen voortaan wel mee te laten tellen voor de berekening. Wat is hier de achterliggende gedachte van en wat zijn de praktische effecten hiervan, zo vragen deze leden.

Het percentage wordt berekend door het totaal aan bestedingen onafhankelijk product door de omroepen te delen door het totale programmabudget minus een aantal posten.

Door de bestedingen aan media-aanbod voor sport en spel wel mee te nemen in de berekening van het programmabudget zal het totale programmabudget hoger zijn (dat is de noemer van het percentage). Dit betekent dat indien de bestedingen onafhankelijk product gelijk blijven, rekenkundig het uiteindelijke percentage omlaag gaat. Er zal dus mogelijk meer aan onafhankelijk product besteed moeten worden, om de norm te halen. De achterliggende gedachte hiervan is dat ook sport en spel programma’s van de publieke omroep zijn en daarmee tot het programmabudget gerekend moeten worden. Dit betekent overigens niet dat sport ook automatisch door onafhankelijke producenten gemaakt dient te worden.

Verder vragen deze leden of per omroep kan worden geschetst welk percentage van haar programmering door buitenproducenten wordt geproduceerd.

Op basis van de beschikbare gegevens berekent het Commissariaat het totale percentage onafhankelijk product. Hierover wordt in de jaarlijkse mediabegrotingsbrief gerapporteerd. Over de precieze berekeningswijze is de regering met de NPO, het Commissariaat en de producenten in gesprek. De regering verwacht daar binnenkort de resultaten van de te kunnen presenteren. In de huidige cijfers die ik van het Commissariaat ontvang, is het totaalbedrag dat een omroep besteedt bij onafhankelijke producenten opgenomen. Dit is in onderstaande tabel opgenomen voor de jaren 2017 en 2018:

Jaar

2017

2018

Omroep

(x 1.000 euro)

(x 1.000 euro)

AVROTROS

36.095

34.745

KRONCRV

32.040

36.080

BNNVARA

32.541

26.132

EO

7.726

6.433

VPRO

12.486

10.243

Max

8.750

9.400

WNL

623

8.213

Human

1.570

2.149

Powned

298

1.461

NTR

16.989

15.554

 

149.118

150.410

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de Algemene Rekenkamer (ARK) in haar rapport «Hilversum in beeld – Doelmatigheid bij de publieke omroep»8 heeft aangegeven dat er sprake is van substantiële kostenstijgingen als de productie van programma’s uitbesteed wordt aan buitenproducenten en dat omroepen en de NPO onvoldoende in staat zijn hierop te sturen. Hoe weegt de regering dit door de Algemene Rekenkamer geïdentificeerde risico in relatie tot het vergroten van de bandbreedte, zo vragen deze leden. De leden van de D66-fractie geven aan voorstander te zijn van de uitbreiding van de ruimte voor buitenproducenten. Wel maken zij zich zorgen over de praktische uitwerking van deze regeling, onder andere naar aanleiding van het Rapport van de Algemene Rekenkamer uit december 2019 over doelmatigheid bij de publieke omroep9. Hierin wordt gesteld dat het percentage voor buitenproducenten in grote mate wordt gevuld met uitbestedingsconstructies met dure productiehuizen van bekende presentatoren. Hiermee schiet de regeling wat deze leden betreft haar doel voorbij, daar deze regeling ten doel heeft werkelijk een betere toegang voor buitenstaanders te realiseren. Hoe ziet de regering dit, zo vragen deze leden.

In de beleidsreactie10 op het genoemde rapport van de Algemene Rekenkamer is de regering ingegaan op het beschreven risico. In de berekening van de Algemene Rekenkamer is geen rekening gehouden met de organisatiekosten (overhead) van de omroepen, terwijl deze wel in het percentage worden meegenomen. Mede door dit verschil wegen de voordelen zwaarder dan de nadelen van het vergroten van de bandbreedte. Zoals in mijn beleidsreactie is aangegeven, en blijkt uit dit wetsvoorstel, ziet de regering geen reden om af te zien van de verhoging van de norm voor uitbesteding van programma’s aan externe producenten.

Verder vragen de leden van de D66-fractie op welke wijze deze regeling zo wordt ingericht, dat dergelijke ongewenste constructies met productiehuizen van bekende presentatoren voorkomen kunnen worden.

In dit wetsvoorstel wordt de bovengrens van de bandbreedte waarbinnen bij algemene maatregel van bestuur het percentage kan worden bepaald dat de publieke omroep verplicht aan onafhankelijk productie besteedt, verruimd naar 25 procent. De regering is voornemens om het percentage in het Mediabesluti 2008 ook vast te stellen op 25 procent. Dit ziet niet op individuele afspraken tussen een publieke omroep en een onafhankelijke producent.

Zij vragen welke mogelijkheden er bijvoorbeeld zijn om onderscheid te maken tussen verschillende categorieën externe producenten (groot versus klein, verkapt intern versus extern).

De regering is niet voornemens om een onderscheid aan te brengen tussen verschillende categorieën externe producenten. Zowel grote als kleine externe producenten dragen op hun eigen wijze bij aan creatieve, diverse en innovatieve nieuwe programma’s. Grote producenten brengen bijvoorbeeld jarenlange ervaring en productiecapaciteit met zich mee, terwijl kleine producenten juist door hun kleinschaligheid sneller kunnen inspelen op actuele ontwikkelingen in de samenleving. Het is aan de NPO en de omroepen om daar optimaal gebruik van te maken.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering overigens nog voornemens is de antwoorden op de feitelijke vragen van 17 januari 2020 over het betreffende rapport van de ARK11 naar de Kamer te zenden.

De antwoorden op deze vragen zullen op korte termijn aan uw Kamer verzonden worden.

Verder vragen deze leden welke elementen uit dit rapport zijn meegenomen bij de totstandkoming van onderhavig wetsvoorstel.

In de beleidsreactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer wordt uiteengezet welke elementen uit dit rapport aansluiten bij de maatregelen uit de visiebrief en onderhavig wetsvoorstel. Zo verwacht de regering dat grotere betrokkenheid van de omroepen bij de totstandkoming van strategische en programmatische doelstellingen ook bijdraagt aan de scherpte van de gesprekken over sturing op doelmatigheid, waar een van de belangrijkste aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over gaat. Tevens is in de beleidsreactie aangegeven welke aanbevelingen niet worden overgenomen. Dit betreft onder andere de verhoging van de norm voor uitbesteding van programma’s aan onafhankelijke producenten. De regering heeft de NPO opdracht gegeven aan de slag te gaan met de belangrijkste aanbevelingen uit dit rapport.

De leden van de D66-fractie vragen op dit punt of de regering kan weergeven op welke grondslag kosten onder het percentage buitenproducenten mogen vallen. Zo zijn er verschillende vormen producties met buitenproducenten, waarbij door de omroepen soms grote bijdragen worden gedaan en soms enkel begeleidingskosten worden gemaakt, bijvoorbeeld als een format uit het buitenland vrijwel volledig wordt overgenomen. Deze leden wensen eenduidigheid over de maatstaf die hierbij gehanteerd wordt. Zij vragen welke kosten wel en welke niet onder het percentage gerekend mogen worden. Zijn er verschillende normbedragen voor verschillende soorten producties, zo vragen deze leden.

Het Commissariaat berekent jaarlijks het percentage onafhankelijke producenten. De Kamer wordt daarover in de mediabegrotingsbrief geïnformeerd. Het Commissariaat baseert zich hierbij onder andere op het jaarverslag van de NPO en de jaarrekeningen van de omroepen. De regering is zich ervan bewust dat de bestaande berekeningswijze niet voor alle partijen eenduidig is. Daarom is de regering, separaat van dit wetsvoorstel, met betrokken partijen in gesprek om tot een eenduidige en transparante berekeningswijze te komen waar alle partijen zich in kunnen vinden. De regering zal de Kamer informeren over de uitkomst van deze gesprekken.

Verder vragen deze leden of de regering kan aangeven welke richtlijnen hier worden gehanteerd als het gaat om de rechten van dergelijke producties van externe producenten.

In juli van dit jaar is een nieuw convenant gesloten tussen de Vereniging van Nederlandse Content Producenten en de publieke omroep waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van rechten en inkomsten uit exploitatie voor televisieproducties. In de visiebrief is een samenwerkingscode tussen de NPO, omroepen en onafhankelijke producenten aangekondigd. Daarin kunnen indien nodig overkoepelende afspraken worden vastgelegd in het licht van het convenant.

De leden van de D66-fractie vragen of de genoemde vraagstukken (percentage buitenproducenten, afspraken over rechten et cetera) worden betrokken bij de totstandkoming van de samenwerkingscode tussen NPO en externe producenten. Wat is de stand van zaken rondom de totstandkoming van deze code, zo vragen deze leden.

De regering heeft naar aanleiding van de visiebrief aan de NPO, omroepen en onafhankelijke producenten verzocht om een samenwerkingscode op te stellen. Deze code is in voorbereiding. In deze samenwerkingscode zullen afspraken worden vastgelegd waaraan NPO, omroepen en producenten zich moeten gaan houden. Belangrijke onderwerpen die daarin zullen worden meegenomen zijn transparantie met betrekking tot het percentage onafhankelijke producties en de contracten die onafhankelijke producenten en omroepen met elkaar sluiten. Ook het Commissariaat zal hierbij betrokken worden.

Verder vragen deze leden of de zogenaamde pitchmodule voor de komende concessieperiode wordt herzien.

Naar aanleiding van het advies van de evaluatiecommissie landelijke publieke omroep12 en het rapport «Hilversum in beeld» van de Algemene Rekenkamer is de NPO een traject gestart onder de noemer «Doelmatigheid en Transparantie». Ook de pitchmodule wordt daarin meegenomen.

De leden van de D66-fractie merken op dat in de visiebrief13 de regering aangaf het van groot belang te vinden dat programmamakers – gelet op hun kwetsbare positie en tegelijkertijd hun belangrijke bijdrage aan producties – binnen de publieke omroep een stem hebben en hun inspraak derhalve te willen vergroten. Deze leden constateren dat dit voornemen niet in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen. Wat is hiertoe de reden, zo vragen deze leden. Deze leden vragen welke verkenning de regering hiertoe al heeft gedaan.Verder vragen zij op welk moment we vergroting van de stem van de makers in het publieke omroepbestel kunnen verwachten.

De regering onderschrijft nog steeds het belang dat makers binnen de publieke omroep een stem hebben. Ook bij de makers binnen de publieke omroep zit een grote creatieve en innovatieve kracht. Om deze kracht optimaal te benutten is het van belang dat de NPO hier met de omroepen en producenten over in gesprek gaat. De regering volgt deze ontwikkelingen met interesse.

De leden van de SP-fractie geven aan te lezen dat wordt vastgehouden aan een aandeel van 25 procent van buitenproducenten. Tegelijkertijd moeten omroepen meer eigen geluid laten horen en wordt het budget voor de omroepen verlaagd. Hoe ziet de regering dit voor zich, zo vragen deze leden. Verder vragen deze leden hoe omroepen hieraan kunnen voldoen.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op te lezen dat de regering meer ruimte wil geven aan buitenproducenten door omroepen te verplichten om een groter deel van het budget te besteden aan de producties van buitenproducenten. Buitenproducenten vervullen inderdaad een belangrijke rol en leveren kwalitatief hoogwaardige programma’s. Het roept wel vragen op over de verhouding tussen omroepen en buitenproducenten. Juist omroepen zijn in staat om vanuit hun worteling in de maatschappij een specifiek geluid te laten horen en het wetsvoorstel heeft juist tot doel dat de profilering van omroepverenigingen versterkt wordt. Hoe verhoudt dat zich tot deze maatregel, zo vragen deze leden.

De onafhankelijke producenten maken overwegend in opdracht van of in coproductie met een omroep programma’s waarmee de omroep zich profileert en waarmee de maatschappelijke worteling geborgd is. Tevens laat de praktijk zien dat het merendeel van de programma’s nog steeds door de omroepen zelf wordt gemaakt.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de maatschappelijke worteling van buitenproducenten wordt beoordeeld en in hoeverre dit gaat meewegen.

De selectie van een specifieke onafhankelijke producent is voorbehouden aan de NPO of de betreffende omroep. Het is dus ook aan de NPO of de betreffende omroep om eventueel maatschappelijke worteling bij deze afweging mee te nemen.

Deze leden vragen of het bestel niet wordt uitgehold als de rol van buitenproducenten telkens groter wordt.

Het is aan de publieke omroep om een evenwichtige afweging te maken bij het al dan niet uitbesteden van een productie. Hierbij wordt niet alleen naar de doelmatigheid gekeken, maar ook naar inhoudelijke aspecten. De huidige praktijk laat zien dat een aanzienlijk deel van de programma's van de publieke omroep al door onafhankelijke producenten wordt gemaakt.

De leden van de CU-fractie vragen hoe ervoor gezorgd kan worden dat omroepen en buitenproducenten elkaar versterken en niet beconcurreren.

Het is aan de omroepen en onafhankelijke producenten om het goede gesprek met elkaar aan te gaan om te zorgen dat ze elkaar versterken en niet beconcurreren. De regering probeert dat te faciliteren en is met NPO, de omroepen en onafhankelijke producenten in gesprek om een samenwerkingscode op te stellen waarin uniforme afspraken over de onderlinge samenwerking worden gemaakt.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering in de toelichting verwijst naar kritiek uit het evaluatierapport over de periode 2013–201714, terwijl de mogelijkheid om buitenproducenten te betrekken pas sinds 2016 bestaat. Bovendien wordt vermeld dat de bestaande mogelijkheid effect blijkt te hebben. Deze leden vragen waarom deze gegevens geen aanleiding zijn om voorlopig in te zetten op het beter benutten van de bestaande mogelijkheid in plaats van het voorstellen van een dubbele aanpassing.

Verder vragen deze leden of de regering kan aangeven vanuit welke hoek bij haar is aangedrongen op het doorvoeren van deze wijzigingen.

Het betrekken van onafhankelijke producenten bij de totstandkoming van een programma gebeurt al veel langer dan sinds 2016. In 2016 is voor de NPO de wettelijke mogelijkheid gecreëerd om het initiatief te kunnen nemen tot het verzorgen van media-aanbod door een omroep op basis van een voorstel dat niet afkomstig is van de NPO of een omroep (artikel 2.54, tweede lid, Mediawet 2008). Het is de wens van de regering om het creatief en innovatief potentieel aanwezig bij onafhankelijke producenten beter te benutten.

3. Meer flexibele programmering en distributie

De leden van de PvdA-fractie onderkennen dat de positie van de makers een belangrijke factor vormen bij een sterke publieke omroep. Makers werken echter veelal op flexibele basis, terwijl zij ook behoefte hebben aan vaste contracten. Welke consequenties voorziet de regering bij de flexibele programmering die zij beoogt, voor de mate waarin makers zeker kunnen zijn van een vast contract, zo vragen deze leden.Verder vragen deze leden wat dit op lange termijn zal betekenen voor een sterke publieke omroep.

De regering wil dat niet langer een x-aantal lineaire netten en vaste posities van omroepen op de netten en aanbodkanalen bepalend zijn voor de programmering en distributie, maar dat de contentproductie centraal komt te staan. Daarom schrapt de regering de verplichting voor de NPO om drie televisieprogrammakanalen te verzorgen. De publieke omroep moet intelligenter programmeren over alle mogelijke aanbodkanalen heen en niet beperkt worden in vastliggende posities. Dat vergt flexibiliteit in programmafinanciering en distributie, een andere manier van programmeren en investeringen in goede distributie-infrastructuur. Dit zal de publieke omroep een sterkere positie geven in een medialandschap waar alles aankomt op het maken van interessante content en een uitgekiende strategie om dat aanbod op de best mogelijke manier bij de diverse publieksgroepen te krijgen. Dit zal effect kunnen hebben op de manier waarop programma-aanbod gemaakt wordt. In welke mate dit gevolgen zal hebben voor de arbeidsrechtelijke positie van makers, valt nu niet aan te geven.

3.1. Meer flexibel programmeren: ruimte voor verschuiving van lineair naar «on demand»

De leden van de CDA-fractie geven aan het verstandig te vinden dat er ruimte komt voor verschuiving van lineair naar «on demand». Het kijkgedrag is immers snel aan het veranderen. Deze leden steunen in dat kader de aanpassing van de verplichting om ten minste drie lineaire algemene televisienetten te verzorgen naar ten minste twee. Zij vragen of de regering verwacht dat de NPO op kortere termijn al gebruik zal maken van deze grote flexibiliteit.

De regering verwacht dat de publieke omroep met adequate urgentie de wetswijziging benut om tot flexibeler programmering te komen die nodig is om aan te sluiten bij de behoeften van het publiek en daarbij intelligent gebruik te maken van datgene waar elke omroep sterk in is.

Verder vragen deze leden hoe de regering zelf wenst rekening te houden bij prestatieafspraken of anderszins met de mogelijkheid dat de NPO meer «on demand» zal programmeren. Zou dit betekenen dat online meer publiek aanbod te vinden moet zijn, zo vragen deze leden.

De prestatieovereenkomst is gebaseerd op het concessiebeleidsplan van de NPO. Afhankelijk van de uitwerking van de NPO in het concessiebeleidsplan kunnen over het thema online aanvullende afspraken gemaakt worden. De regering wil daar echter niet nu al op vooruit lopen, ondanks dat het evident is dat on demand een steeds grotere rol speelt in het kijk- en luistergedrag van burgers. Of dit ook betekent dat online meer publiek aanbod te vinden moet zijn, is voor een groot deel ook een afweging die de NPO in overleg met de omroepen zal moeten maken.

De leden vragen of de regering tevens een update zou kunnen geven van de samenwerking tussen publieke en commerciële partijen bij het platform «NLZiet».

NLZiet is het online samenwerkingsplatform van Talpa, RTL Nederland en de NPO. Sinds eind 2019 is ook de content van de regionale publieke omroepen terug te zien in NLZiet. Daarmee wordt dit platform steeds meer een volwaardig platform waar alle Nederlandse content op terug te zien is. Naar de regering begrepen heeft werken de commerciële partijen daarin naar tevredenheid samen met de publieke omroep.

De leden van de D66-fractie herinneren zich het standpunt van de regering in de visiebrief15 van juni 2019 dat een kritische herbezinning van aanbodkanalen door de NPO zou plaatsvinden in het komende concessiebeleidsplan. Kan de regering in aanloop daartoe een overzicht bieden van de huidige non-lineaire aanbodkanalen (themakanalen) van de NPO met daarbij de jaarlijkse kosten en het bereik per kanaal sinds de start van ieder kanaal, zo vragen deze leden.

De NPO bericht jaarlijks in zijn begroting over het actuele aanbod en de aard van het totaal aan aanbodkanalen dat de NPO wil inzetten voor het uitvoeren van de landelijke publieke mediaopdracht. Volgens bijlage 1 van de NPO begroting 2021 zijn SchoolTV en NOS.nl de non-lineaire thematische aanbodkanalen. Het nieuwe aanbodkanaal NPO Kennis wacht op dit moment op definitieve goedkeuring. Van deze non-lineaire thematische aanbodkanalen is voor School TV uit het totale mediabudget in 2020 620.000 euro toegekend door de NPO. SchoolTV heeft in 2020 een gemiddeld weekbereik van 268.230 unieke bezoekers. Voor NOS.nl is door de NPO uit het mediabudget in 2020 een toekenning gedaan van 1.940.230 euro. NOS.nl had de afgelopen drie jaar een gemiddeld bereik van 3.996.427 bezoekers per week, en in 2020 tot en met week 36: 4.970.833 bezoekers per week.

In de begroting zijn tevens de kosten van alle lineaire televisieprogrammakanalen opgenomen. Er zijn in de prestatieovereenkomst geen afspraken gemaakt over bereikcijfers per aanbodkanaal. De NPO rapporteert jaarlijks over de bereikdoelstellingen voor de verschillende leeftijdsgroepen zoals die zijn geformuleerd in de begroting. Individuele bereikcijfers per kanaal moeten altijd ondersteunend aan deze bereikdoelstellingen worden gezien.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het aantal lineaire televisienetten wordt teruggebracht van drie naar twee. Wat voor doel dient dit als de regering aangeeft wel een derde net te willen behouden, zo vragen deze leden.

De regering heeft niet aangegeven het derde net te willen behouden, maar het aantal verplichte algemene televisiekanalen terug te willen brengen naar twee. Er hoeft dan dus niet verplicht een derde net gevuld te worden en dat schept ruimte om de inspanningen en middelen te benutten voor een uitgekiender programmeer- en distributiebeleid. Het is echter aan de NPO om die afweging te maken.

Verder vragen deze leden in hoeverre de regering kan garanderen dat er altijd een toereikend en divers aanbod van jongerenprogramma’s is op de publieke omroep? Zij vragen of de regering de opvatting deelt dat de publieke omroep alleen toekomstbestendig is als groot wordt ingezet op het bereiken van jongeren.

In de eerste plaats staat in de algemene taakopdracht van de publieke omroep dat het media-aanbod gericht is op en een relevant bereik heeft onder zowel een breed en algemeen publiek, als bevolkings- en leeftijdgroepen van verschillende omvang en samenstelling (artikel 2.1 Mediawet 2008). Daar vallen ook de jongeren onder. Verder kunnen in de Prestatieovereenkomst afspraken gemaakt worden over de inspanningen om jongeren en andere moeilijk bereikbare doelgroepen te bereiken en daarover te rapporteren. Een goed bereik onder jongere generaties is inderdaad van groot belang voor de maatschappelijke relevantie van de publieke omroep in de toekomst.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de toegankelijkheid van regionale televisieomroepen is gewaarborgd. Zij vragen of de programmering van regionale omroepen bijvoorbeeld ook te allen tijden wordt ondertiteld. Onderhavig wetsvoorstel verweeft de content van regionale omroepen immers meer in het landelijke aanbod.

Voor de landelijke publieke omroep geldt de verplichting om 95% van de Nederlandstalige programmering te ondertitelen voor doven en slechthorenden. Deze verplichting geldt niet voor de regionale publieke omroepen. De uitzending van de programmering van de regionale publieke omroepen op NPO2 betekent echter dat de landelijke publieke omroep verantwoordelijk is voor deze programmering. Deze tellen dus ook mee voor de verplichting om 95% van de Nederlandstalige programmering te voorzien van ondertiteling ten behoeve van doven en slechthorenden.

3.2. Sterke en onafhankelijke (onderzoeks)journalistiek

De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen dat in de wettelijke beschrijving van de taakopdracht van de publieke omroep journalistiek als onderdeel expliciet wordt toegevoegd. Eerder in de tekst van het wetsvoorstel stelde de regering dat op dit moment nog onvoldoende sprake is van een divers aanbod binnen de publieke omroep, dat recht doet aan alle geluiden in de samenleving. Deze leden vragen hoe de regering waarborgt dat in het geval van diepgravende journalistiek ook recht wordt gedaan aan alle geluiden in de samenleving. Waarbij zowel de overheid als het stimuleringsfonds voor de journalistiek en het fonds bijzondere journalistieke projecten zich neutraal dient op te stellen.

In het voorstel van wet is journalistiek aan de taakopdracht van de publieke omroep toegevoegd om uiting te geven aan het belang dat de regering hier aan hecht. De diversiteit van het journalistieke aanbod van de publieke omroep wordt gewaarborgd door de externe pluriformiteit van het omroepbestel. De voorgestelde wetswijzigingen met het oog op de versterking van de pluriformiteit van het omroepbestel zullen waar relevant ook op dit aanbod van toepassing zijn. Het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek en het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten voeren verschillende subsidieregelingen uit op gebied van onderzoeksjournalistiek. Deze regelingen hebben als doel om innovatie en talentontwikkeling in de sector aan te jagen en om diepgravende journalistieke producties mogelijk te maken. De rol van deze fondsen is opgenomen in de memorie van toelichting om een breder kader te schetsen bij het beleid van de regering op het gebied van de onderzoeksjournalistiek. Beide fondsen zijn onafhankelijk in de uitvoering van deze regelingen. De besteding van deze middelen wordt op reguliere wijze geëvalueerd.

De leden van de D66-fractie zijn verheugd te constateren dat journalistiek expliciet wordt toegevoegd in de wettelijke beschrijving van de taakopdracht van de publieke omroep. Kan de regering toelichten hoe deze wettelijke taak ertoe leidt dat in de volgende concessieperiode dit ook wordt omgezet in de prioriteiten van de publieke omroep, zo vragen deze leden.

De NPO werkt de wettelijke publieke mediaopdracht uit in het concessiebeleidsplan. Mede op basis van dit plan sluiten de Minister van OCW en de NPO een prestatieovereenkomst. Dit blijft zo. De publieke mediaopdracht wordt uitgewerkt in de prestatieovereenkomst 2022–2027. De NPO rapporteert jaarlijks over de naleving van de prestatieovereenkomst in de Terugblik.

De leden vragen of zij ervan uit kunnen gaan dat in de komende prestatieovereenkomst meer geld gereserveerd wordt voor onderzoeksjournalistiek om deze wettelijke taak te vervullen.

Onderzoeksjournalistiek is al belangrijk binnen het programma-aanbod van de NPO, bijvoorbeeld als onderdeel van de genres nieuws en opinie. De prestatieovereenkomst is gebaseerd op het concessiebeleidsplan van de NPO. Afhankelijk van de uitwerking van de NPO in het concessiebeleidsplan kunnen over onderzoeksjournalistiek aanvullende afspraken gemaakt worden. De regering wil daar echter niet nu al op vooruit lopen.

Verder vragen de leden van de D66-fractie welke rol hier ligt voor de Kamer.

De prestatieovereenkomst is een afspraak tussen de NPO en de Minister van OCW. De regering zal de Kamer te zijner tijd informeren over de prestatieovereenkomst, waarna de Kamer zijn gebruikelijke instrumentarium voor zijn controlerende taak kan inzetten.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering onderkent dat het van belang is dat met het verankeren van betrouwbare, onafhankelijke journalistiek ook de mogelijkheid van klachten hierover duidelijk geregeld is. Deze leden vinden het niet voor de hand liggen om deze functie afhankelijk te maken van interne regelingen van de publieke omroep. Zij wijzen erop dat daardoor bijvoorbeeld enige tijd onduidelijkheid heeft bestaan over de status en het voortbestaan van de ombudsman van de NOS. Deze leden vragen op welke wijze de regering de klachtenfunctie in de Mediawet wil verankeren.

De regering is niet voornemens om de klachtenfunctie van de publieke omroep, zoals de NPO ombudsman, wettelijk te verankeren. De regering ziet nog voldoende mogelijkheden voor de omroepen om de huidige NPO ombudsman effectiever in te zetten. Het is aan de omroepen zelf om hier gebruik van te maken. De regering zal in gesprekken met de omroepen hier op blijven aandringen.

4. Vermindering van het reclame-aanbod

De leden van de VVD-fractie merken op te lezen dat het reclame-aanbod wordt verminderd, bijvoorbeeld bij het niet langer toestaan van reclame rond televisieprogramma’s voor kinderen. Waarop baseert de regering zijn aanname dat reclame rond kinderprogramma’s een negatieve invloed heeft op kinderen, zo vragen deze leden.

Er is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het effect van reclame en media op (jonge) kinderen.16 Onder onderzoekers is brede consensus dat jonge kinderen gevoelig zijn voor beïnvloeding door reclamebeelden. Daarom worden er al jaren restricties gesteld aan de hoeveelheid reclame waaraan kinderen worden blootgesteld. De regering wil daarin een stap verder gaan.

Verder vragen deze leden of de regering kan uitsplitsen wat de inkomsten derving is bij elke maatregel om de reclames te beperken, bijvoorbeeld rondom kinderprogramma’s en online.

De gemiddelde jaarlijkse inkomstenderving over de komende erkenningperiode is geraamd op € 46 miljoen. De uitsplitsing van de geraamde inkomstenderving als gevolg van de reclamebeperkende maatregelen is toegelicht in de onderstaande tabel. Daarbij past de kanttekening dat door gevolgen van de Corona-crisis deze raming met meer onzekerheid is omgeven dan normaal al het geval is.

Bedragen x 1 miljoen euro

Inkomstenderving i.v.m. beperking televisiereclame

30,7

Inkomstenderving i.v.m. beëindiging reclame rondom kinderprogrammering

5

Inkomstenderving i.v.m. beëindiging online reclame

10,7

Totale geraamde inkomstenderving

46,4

De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat het aandeel reclame op de televisieprogrammakanalen wordt gehalveerd en alle reclame rond non-lineair video-aanbod wordt beëindigd. Deze leden zijn benieuwd of de maatregelen van de regering ervoor gaan zorgen dat er meer rust ontstaat rond reclame-inkomsten bij de publieke omroep, gezien de grote schommelingen die hierbij zichtbaar zijn. Wat zijn de verwachtingen van de regering op dit punt, zo vragen deze leden. Deze leden vragen in hoeverre is bij dit plan rekening gehouden met de effecten die ontstaan door de coronacrisis.

De grilligheid van de reclame-inkomsten is de laatste jaren een gegeven. Die grilligheid is versterkt door de gevolgen van de Corona-crisis die een negatieve impact heeft gehad op de reclame-inkomsten, waardoor langjarig ramen nog lastiger geworden. Mede daarom wil de regering stapsgewijs toewerken naar een reclamevrije landelijke publieke omroep. Gezien de effecten van de Corona-crisis op de reclame-inkomsten is in overeenstemming met de NPO en het college van omroepen als eerste stap gekozen voor een halvering van het wettelijk toegestane aantal reclameminuten op de televisieprogrammakanalen van de NPO in de komende erkenningperiode. Deze halvering vindt plaats in jaarlijkse stappen van 20 procent, maar daarbij kan rekening worden gehouden met de actuele situatie rond de financiering van de landelijke publieke omroep.

De leden van de CDA-fractie vragen of het beleid rond vermindering van (online) reclame-inkomsten uitsluit dat de NPO in de toekomst zou kunnen delen in reclameopbrengsten die gegenereerd wordt op basis van NPO content op platforms van derden.

Het wetsvoorstel bevat een verbod op alle reclame rond non-lineair video-aanbod. Dit geldt voor de mediadienst op aanvraag die is bestemd voor de catch-up van programma’s van de landelijke publieke omroep en voor non-lineair video-aanbod op de overige non-lineaire aanbodkanalen van de landelijke publieke omroep, ook op platforms van derden. Dit betekent dat volgens het voorstel de NPO geen inkomsten kan genereren rondom aanbod dat geplaatst wordt op platforms van derden. Verder wijst de regering erop dat de Mediawet 2008 regelt dat reclame rondom media-aanbod van de landelijke publieke omroepen alleen mag worden verzorgd door de Ster.

De leden van de D66-fractie geven aan te lezen dat een halvering plaatsvindt in de komende erkenningsperiode, van tien procent naar vijf procent. Zij vragen welke stappen daarna plaatsvinden. Is het voornemen van de regering dat in de erkenningsperiode die daarop volgt wordt afgebouwd van vijf procent naar nul procent, zo vragen deze leden. De leden van de D66-fractie wensen op dit punt meer rechtszekerheid over het voorgestelde pad in het aanpassen van deze percentages na 2025. In artikel 9.14e, derde lid is immers opgenomen dat dit artikel vervalt na 2025. Zij vragen waarom dit zo is. Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom niet gekozen is voor een verlenging van deze regeling. Verder vragen deze leden op welke regeling na 2025 wordt teruggevallen.

De regering wil op termijn toewerken naar een reclamevrije landelijke publieke omroep. Een eerste stap wordt gezet met dit wetsvoorstel, waarmee in de komende erkenningperiode wordt toegewerkt naar een halvering van het maximaal toegestane aantal minuten reclame op de televisieprogrammakanalen van de landelijke publieke omroep. Voorstellen over eventuele volgende stappen zijn aan een volgende regering. Het voorgestelde artikel 9.14e is een overgangsrechtelijke bepaling in verband met de door de regering beoogde stapsgewijze verlaging van het maximum aandeel reclame-aanbod op de televisieprogrammakanalen van de landelijke publieke mediadienst van tien naar vijf procent in de erkenningperiode 2022–2026. In 2026 wordt het nieuw voorgestelde maximum aandeel van vijf procent bereikt. De overgangsbepaling is dan niet meer nodig.

De leden van de D66-fractie geven aan te lezen dat de nieuwe maximumnorm voor reclame-aanbod vijf procent wordt. Hierbij wordt geschreven dat het daarbij blijft gaan om een percentage ten opzichte van de totale duur van het aanbod op een televisieprogrammakanaal per jaar. Zij vragen of de regering dit kan concretiseren. Hoeveel minuten minder reclame gaan we per kanaal per jaar zien, zo vragen deze leden.

Per kanaal (NPO 1, NPO 2 en NPO 3) zijn in totaal jaarlijks 525.600 minuten beschikbaar voor programma-aanbod. Op dit moment mag daarvan maximaal tien procent worden gebruikt voor reclameboodschappen. Na de halvering is nog maximaal vijf procent beschikbaar voor reclameboodschappen, dat komt overeen met 26.280 minuten per jaar per kanaal. Ten opzichte van het huidige maximum van tien procent is dat een afname van eveneens 26.280 minuten per kanaal per jaar.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn blij dat het reclame-aanbod wordt verminderd rond televisieprogramma’s voor minderjarigen. Deze leden zijn echter van mening dat de derving volledig gecompenseerd moet worden. De regering slaagt hier niet in en geeft te kennen dat een deel van de inkomstenderving bespaard moet worden «waarbij de programmering moet worden ontzien». Zij vragen op welke kosten de publieke omroep dan moet besparen.

De inkomsten en uitgaven van de landelijke publieke omroep moeten met elkaar in balans zijn zodat sprake is van duurzame financiering van de publieke omroep. Met dat uitgangspunt zijn ook de afspraken over de afbouw van de reclame op de landelijke publieke omroep met de NPO en het college van omroepen gemaakt. De landelijke publieke omroep kan dit bereiken door inkomsten te verhogen of door doelmatiger te worden en daarmee te besparen op uitgaven. Hiervoor bieden het rapport van de Algemene Rekenkamer over de doelmatigheid bij de landelijke publieke omroep en de besparingsopties die door BCG in kaart zijn gebracht in zijn memorandum in 2019, dat gedeeld is met uw Kamer, ook aanknopingspunten.17 Bij de inkomstenopties zien de NPO en het college van omroepen bijvoorbeeld nog (beperkte) ruimte bij inkomsten uit sponsoring en de verkoop van programma’s. De regering heeft met de NPO en het college van omroepen afgesproken dat zij deze opties verder uitwerken.

Tevens hebben de leden van de GroenLinks-fractie vragen bij het reclamevrij maken van online aanbodkanalen van NPO. De regering geeft als reden aan dat gepersonaliseerde reclame, op basis van algoritmen en gebaseerd op persoonlijk kijkgedrag, niet bij de publieke omroep past. Deze leden merken op het daarmee eens te zijn, echter geven de NPO en Ster te kennen dat er geen gebruik van gepersonaliseerde reclame en/of advertentiecookies wordt gemaakt. Zij vragen of de regering hiervan op de hoogte is? Zo ja, wat is de reden voor het afschaffen van online advertenties, zo vragen deze leden.

Het is de regering bekend dat de Ster werkt aan een technologie om online reclame te exploiteren waarbij adverteerders inkopen op basis van de context van een programma en waarbij geen gebruik wordt gemaakt van gepersonaliseerde data. De regering heeft echter als perspectief dat de landelijke publieke omroep volledig reclamevrij wordt. In dat perspectief past ook geen online reclame.

De leden van de SP-fractie geven aan altijd blij te zijn met minder reclame. Deze leden vrezen echter met de nieuwe voorstellen dat er op primetime extreem veel reclame zal worden getoond, omdat de normen daarvoor meer worden losgelaten. Zij vragen of de regering dit wenselijk vindt? Deze leden vragen hoe de regering dit wil tegengaan.

De regering vindt het niet wenselijk dat er op primetime extreem veel reclame zal worden getoond. De regering verwacht ook niet dat dit het geval zal zijn, er is immers sprake van een maximum toegestane hoeveelheid reclame per tijdvak, per dag en per jaar, waarbij volgens dit wetsvoorstel het jaarlijkse maximum stapsgewijs wordt aangescherpt van 10% naar 5% aandeel reclame-aanbod op de televisieprogrammakanalen.

De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan zeer te spreken te zijn over het voorstel om reclame rond kinderprogramma’s volledig te verbieden. Zij vragen of dit verbod direct en volledig zal gelden vanaf het begin van de nieuwe concessieperiode, of dat hierbij ook sprake zal zijn van een stapsgewijze afbouw. Deze leden stellen dezelfde vraag inzake het verbod op reclame op de online kanalen.

Met de NPO en het college van omroepen is de afspraak gemaakt is dat er al per 2021, dus een jaar voorafgaand aan de nieuwe erkenningperiode, geen sprake meer zal zijn van de bedoelde reclame rond kinderprogrammering of op de online aanbodkanalen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering gekozen heeft voor de leeftijd van twaalf jaar voor een reclamevrije omgeving in plaats van andere wettelijke leeftijden inzake reclame van bijvoorbeeld 16 of 18 jaar. Deze leden wijzen erop dat het beperken van reclame juist ook relevant is voor de doelgroep tieners.

De Stichting Reclame Code concludeert dat de wijze waarop kinderen en minderjarigen reclame waarnemen en daarop reageren onder andere afhangt van hun leeftijd en ervaring in het herkennen van reclame. Daarbij geldt: hoe jonger, hoe kwetsbaarder. De regering kiest er daarom in eerste instantie voor om geen reclame meer toe te staan bij programma’s die gericht zijn op de leeftijdscategorie jonger dan twaalf jaar. Het is bovendien bij de doelgroep tieners een stuk lastiger om het programma-aanbod gericht op die doelgroep af te bakenen. Dat maakt een hogere leeftijdsgrens moeilijk uitvoerbaar.

Uiteraard is het tegengaan van ongewenste effecten van reclame-uitingen ook relevant voor de doelgroep tieners. Daarom moet reclame gericht op minderjarigen voldoen aan de reclamecode van de Stichting Reclame Code, die onder andere voorschrijft dat kinderen niet mogen worden misleid over de mogelijkheid of eigenschappen van het aangeboden product.

5. Versterken van de bestuurlijke organisatie

De leden van de CDA-fractie merken op het verstandig te vinden dat gekeken is naar een goede balans tussen de NPO en de omroepen. Dit is van groot belang om een betere balans binnen de publieke omroep te bevorderen. Deze leden steunen daarom de versterking van de rol van het college van omroepen. Zij vragen of de regering kan aangeven of zij verwacht dat deze rol voldoende wordt versterkt om een goede balans te creëren.

Die verwachting heeft de regering. De voorgestelde maatregel sluit aan bij onder meer de constateringen van de evaluatiecommissie dat het samenspel nog al eens hapert omdat omroepen te weinig betrokkenheid en medeverantwoordelijkheid voelen bij het uitzetten van de programmatische en strategische lijnen.

De leden van de CDA-fractie vragen welke redenen de regering heeft om geen uitvoering te geven aan de motie van de leden Van der Molen en Aartsen18 over de kosten van signaaldoorgifte van NLPO/lokale omroepen. Dit terwijl de motie de regering vraagt bij een volgende wijziging van de Mediawet 2008 (het onderwerp van dit verslag) mee te nemen dat volstrekt helder wordt gemaakt dat de kosten van signaaldoorgifte van NLPO/lokale omroepen beperkt zijn tot de doorgiftekosten aan de Mediahub.

De aangehaalde motie van de leden Van der Molen en Aartsen is al via een amendement toegevoegd aan het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met aanscherping van de nieuwedienstenprocedure, modernisering van procedures voor de benoeming van raden van toezicht en besturen, modernisering van het bestuur en verduidelijking van de positie van de Ster, alsmede technische verbeteringen onder meer in verband met taken van het Commissariaat voor de Media, dat momenteel in de Eerste Kamer ligt.19

De leden van de PvdA-fractie geven aan te lezen dat het adviesrecht van het college van omroepen wordt versterkt bij de vaststelling van het concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst van de NPO. Nieuw wordt een adviesrecht over de jaarplannen met de programmeerstrategie in het kader van het Coördinatiereglement van de NPO. Hoe verhoudt deze uitbreiding van het adviesrecht van alle omroepen gezamenlijk zich tot de rapportage van individuele omroepen over hun missie en identiteit, zo vragen deze leden. De leden van de PvdA-fractie vragen of dit betekent dat indien een individuele omroep het niet eens is met een onderdeel van een jaarplan, dit aanleiding is voor het college van omroepen als geheel hier een negatief advies over te geven. Zo nee, wat moeten de raad van bestuur en eventueel de raad van toezicht dan met een verdeeld advies, zo vragen deze leden.

Het college van omroepen is in het leven geroepen om namens de gezamenlijke omroepen bij te dragen aan de totstandkoming van belangrijke programmatische en strategische beslissingen en documenten. Het gaat daarbij om de algemene uitgangspunten die van belang zijn voor het functioneren van de publieke omroep als geheel. Het college van omroepen is er om te beoordelen en te bewaken of daarbij de rol en verantwoordelijkheden van de omroepen binnen het bestel voldoende tot uitdrukking komen op een wijze die het hen mogelijk maakt aan hun publieke taak en missie te voldoen. Het college van omroepen is niet bedoeld als gremium voor individuele omroepen om al hun specifieke individuele belangen te behartigen. In dat licht is het aan het college om in zijn werkwijze de afweging te maken hoe omgegaan wordt met de situatie waarin een omroep bezwaar heeft tegen onderdelen van een jaarplan en wat dat betekent voor het uitbrengen van een advies. Voor de besluitvorming door de raad van bestuur en de raad van toezicht zal het prettiger zijn om een unaniem positief advies te ontvangen. Een verdeeld advies kan echter ook zijn nut hebben, omdat daarin verschillende afwegingen naar voren komen die de raad van bestuur en de raad van toezicht weer kunnen wegen bij hun besluitvorming.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State stevige vragen stelt bij het wetsvoorstel en de vinger legt bij de governance. De Afdeling schrijft terecht dat sprake is van een hybride stelsel en dat het de vraag is of kleine wijzigingen het duidelijker maken of dat een fundamentelere afweging nodig is over de verhouding tussen NPO en (het college van) omroepen. Deze leden vragen of de regering hier nader op kan ingaan en in hoeverre een dergelijke fundamentele afweging is gemaakt. Verder vragen deze leden of de versterking van het adviesrecht van het college van omroepen afdoende is om balans te brengen in het stelsel en de positie van de omroepen te verstevigen ten opzichte van de NPO.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering specifiek de noodzaak te onderbouwen om opnieuw in te grijpen in de bestuurlijke inrichting van de publieke omroep. Deze leden vinden het niet bevorderlijk voor het ontwikkelen van een stabiele bestuurlijke cultuur dat men onophoudelijk bezig moet zijn met het implementeren van wijzigingen. Deze leden vragen in hoeverre hier eerder sprake is van een cultuurprobleem dan van een structuurprobleem. Wijst de toelichting er niet op dat vooral de houding van betrokkenen problematisch is, zo vragen deze leden.

De regering merkt in antwoord op deze vragen van de ChristenUnie-fractie en de SGP-fractie allereerst op dat samenwerking binnen de publieke omroep gericht moet zijn op het gezamenlijk zo goed mogelijk uitvoering geven aan de publieke taakopdracht. Het is niet goed als er positiespel wordt gespeeld vanuit de idee dat er twee kampen bestaan, de NPO als bestuurlijk centrum aan de ene kant tegenover de omroepen aan de andere kant. Goede samenwerking betekent niet dat er geen verschillen van inzicht mogen bestaan, integendeel. Een organisatie wordt er beter van wanneer daar ruimte voor bestaat en meningsverschillen nuttig worden gebruikt om tot een oplossing en werkwijze te komen die in het belang van het geheel is. Dat neemt niet weg dat er aan het eind van de dag besluiten genomen moeten worden en er duidelijkheid moet zijn wie de besluiten neemt en welke besluiten dat zijn. De bestaande structuur is daarvoor volgens de regering geschikt, maar in de uitvoering kan het beter. De regering meent dat daarvoor geen fundamentele wijzigingen nodig zijn. Indachtig ook de waarschuwing van de evaluatiecommissie dat het nog niet zo lang geleden is dat er in de organisatiestructuur belangrijke veranderingen zijn doorgevoerd en dat het onverstandig is om daar nu weer fundamentele wijzigingen over heen te leggen. Op die manier zou men in Hilversum meer bezig zijn met zich opnieuw in te stellen op organisatieveranderingen dan met het maken van mooie programma’s.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering kritisch te reflecteren op de mogelijkheid dat de ingewikkelde bestuurlijke structuur en de geconstateerde problemen in belangrijke mate het gevolg kunnen zijn van fundamentele keuzes die door de wetgever gemaakt zijn. Deze leden wijzen bijvoorbeeld op de keuze om buitenproducenten een duidelijker aandeel te laten leveren aan de opdracht van de NPO, maar de uitwerking hiervan vervolgens onder verplichte regie van de omroepen te plaatsen. Is het risico op haperende betrokkenheid met dergelijke constructies niet gegeven, zo vragen deze leden.

Binnen ons omroepbestel bestaat een passend evenwicht tussen centrale coördinatie, externe pluriformiteit en optimale programmatische creativiteit. De regering realiseert zich dat maatregelen effect kunnen hebben op dat evenwicht en de verhoudingen tussen de spelers die binnen de gegeven constellatie moeten opereren en samenwerken. Dit is geen reden om angstig of terughoudend te zijn met het invoeren van nieuwe maatregelen, maar juist een uitdaging om de puzzel weer eens opnieuw te leggen. Voor de regering is leidend de overtuiging dat de keuzes die zij voorstelt nodig zijn om de publieke omroep nog beter te laten presteren.

5.1. Versterking van de rol van het college van omroepen

De leden van de SGP-fractie vragen de regering het totaalplaatje te schetsen van de bestuurlijke filosofie, met daarin de samenhang tussen de verschillende organen. Zij vragen wat bijvoorbeeld de relatie en het verschil in functie is tussen het versterkte college van omroepen en de raad van toezicht. De leden van de SGP-fractie krijgen de indruk dat de aanpassingen door de jaren heen een hapsnapkarakter dragen. Nadat eerst de grip van het bestuur van de NPO werd vergroot, kreeg de raad van toezicht een steviger positie, waarna nu weer een versterking van het college van omroepen volgt. Hierdoor kan een opdrijvend effect ontstaan dat de slagkracht van de NPO uiteindelijk juist verlamt. Deze leden vragen of de voortdurende aanpassingen uitdrukking kunnen zijn van de mogelijkheid dat het bestuurlijke model structureel onbevredigend is.

De bestuurlijke structuur is terug te voeren op twee elementen: externe pluriformiteit op basis waarvan individuele omroepen verantwoordelijk zijn voor het maken van de programma’s enerzijds en de noodzaak van centrale coördinatie anderzijds. In het verleden waren die twee verenigd: de omroepen vormden tevens de bestuurlijke organen voor de coördinatie. Op enig moment werkte dat niet meer: omroepen die van nature hun eigen belangen behartigden, moesten tegelijkertijd beslissingen nemen in het algemeen belang van de publieke omroep. Dat leidde niet tot de meer en meer gewenste bestuurlijke slagvaardigheid in het uitzetten van de koers en het nemen van beslissingen in het belang van optimale programmering. Met een reeks van wetswijzigingen in de afgelopen decennia zijn maatregelen genomen om de bestuurlijke structuur zo in te richten dat er bestuurlijk gezien slagvaardig beslissingen genomen kunnen worden zonder het waardevolle van het bestel – de externe pluriformiteit en de daaruit voortvloeiende diversiteit in de programmering – overboord te gooien. Daarbij is op geen enkel moment sprake geweest van een revolutionaire oplossing richting een totaal ander bestel, maar een soort evolutie van opeenvolgende maatregelen. Dat heeft het huidige bestuurlijke model inderdaad complex gemaakt, maar niet onwerkbaar.

5.2. Bundeling van toezicht

De leden van de D66-fractie hebben vragen over de overheveling van het toezicht op het naleven van de gedragscode van de publieke omroep van de commissie integriteit publieke omroep (CIPO) naar het Commissariaat. Betekent dit dat de CIPO wordt opgeheven, zo vragen deze leden. Zij vragen hoe de regering tot dit besluit is gekomen.

De regering heeft geconstateerd dat er in de huidige situatie sprake is van versnippering van het toezicht op governance en integriteitskwesties, dat deels bij het Commissariaat en deels bij de NPO – via de CIPO – is belegd. Door het toezicht op de Governancecode Publieke Omroep bij het Commissariaat te beleggen, wordt de onduidelijkheid bij omroepen weggenomen. Daarnaast draagt dit bij aan een meer effectieve vormgeving van het toezicht. De regering is tot dit besluit gekomen na gesprekken met de NPO, het Commissariaat en de omroepen. De CIPO is een orgaan dat door de NPO in het leven is geroepen. Het is aan de NPO zelf om te besluiten de CIPO op te heffen of een andere functie te geven.

Verder vragen deze leden wat de redenen voor de regering zijn geweest om te constateren dat de CIPO ontoereikend werkt.

De regering heeft geen signalen ontvangen dat het functioneren van de CIPO ontoereikend is. Wel blijkt in de praktijk het versnipperde toezicht op de governance van de publieke omroep tot onduidelijkheid te leiden. Daarom heeft de regering ervoor gekozen dit toezicht eenduidig bij het Commissariaat te beleggen. Het Commissariaat heeft daarnaast formele handhavingsinstrumenten tot zijn beschikking, wat naar verwachting de effectiviteit van het toezicht zal vergroten.

Ook vragen zij op welke wijze het Commissariaat wél in staat zal zijn te kunnen handhaven op integriteit.

Op grond art. 7.12 Mediawet 2008 heeft het Commissariaat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete of last onder dwangsom om naleving van de gedragscode te bewerkstelligen; daarmee kan het Commissariaat effectief toezien op de naleving van de gedragscode. Dit laat onverlet dat het Commissariaat als onafhankelijke toezichthouder met «toezicht op maat» per geval de meest geschikte benadering kiest. Dat kan een individueel gesprek zijn, een boete en alles wat zich tussen deze uitersten bevindt.

5.3. Passende bestuurlijke inrichting van omroeporganisaties

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre bij de voorgestelde norm van sober, doelmatig en evenwichtige besteding van middelen relevant is of de bestedingen verricht worden met publiek geld dan wel met eigen middelen van de omroepvereniging. Hoe respecteert de regering het privaatrechtelijke karakter van de omroepverenigingen, zo vragen deze leden. Verder vragen deze leden of de regering voorbeelden kan geven van situaties waarin andere toezichthouders daadwerkelijk normen stellen over en handhaven op doelmatigheid.

De voorgestelde norm van sober, doelmatig en evenwichtig geldt specifiek voor de inrichting van de bestuurlijke organisatie van publieke media-instellingen. Die inrichting moet passen bij de publieke taak en publieke financiering, ongeacht de vraag of er ook sprake is van eigen middelen. De regering is dus niet van mening dat hiermee het privaatrechtelijk karakter van de omroepvereniging niet wordt gerespecteerd.

Een toezichthouder die toeziet op doelmatigheid is niet uniek. Zo rapporteert de Inspectie van het Onderwijs ook over de doelmatigheid van de besteding van onderwijsmiddelen.

6. Meer aandacht voor regionale programmering

De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat NPO en RPO per 1 januari 2021 starten met NPO Regio, middels een aaneengesloten blok regionale programmering van twee uur op NPO. Hoe staat het met de voorbereidingen hiervoor, zo vragen deze leden.

Deze leden vragen of de regering kan schetsen hoe deze programmering er precies gaat uitzien en hoe de regionale omroepen worden betrokken bij de invulling hiervan.

De voorbereidingen zijn in volle gang om per 1 januari 2021 te kunnen starten met NPO Regio. Zo zijn er onder meer screentests geweest voor NOS Journaal Regio. In onderling overleg tussen de NPO, de RPO, landelijke en regionale omroepen (onder anderen hoofdredacteurs en eindredacteurs) wordt een inventarisatie gemaakt van welke programmering zich leent voor het regioblok. Dat is «work in progress». Hoe deze programmering er precies uit gaat zien is nu nog niet bekend.

De leden van de CDA-fractie geven aan dat de andere maatregel mogelijk maakt dat de programmering van de regionale publieke omroepen beschikbaar komt voor terugkijken via de catch-up dienst van de NPO. Zij vragen vanaf welke datum dit voor gebruikers van NPO Start beschikbaar zal komen.

De betrokken partijen willen komen tot een duurzame oplossing. Daarvoor is het noodzakelijk dat de technische infrastructuur bij de dertien regionale publieke omroepen wordt aangepast en ingeregeld. Dit betekent dat de programmering van de regionale publieke omroepen voor gebruikers van NPO Start naar verwachting eind 2021 beschikbaar komt voor terugkijken via de catch-up dienst van de NPO.

Verder vragen deze leden of de regionale programmering ook deel uit maakt van NPO Plus. Zo ja, welke afspraken zijn er gemaakt met regionale omroepen inzake de inkomsten van deze dienst tegen betaling, zo vragen deze leden.

Volgens dit voorstel komt de regionale programmering beschikbaar via NPO Start. Via NPO Plus zijn tegen betaling programma’s van de publieke omroep voor langere tijd beschikbaar en in hogere kwaliteit. Veel programma’s van de landelijke publieke omroep zouden anders niet meer beschikbaar zijn voor de kijker. Er is tussen de betrokken partijen echter niet gesproken over het langer aanbieden van regionale programmering tegen betaling. Er zijn dan ook (nog) geen afspraken met de regionale omroepen gemaakt over de inkomsten van die dienst tegen betaling.

De RPO heeft per brief van 20 november 2019 in de richting van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media aangegeven het wenselijk te vinden dat in de Mediawet 2008 wordt geregeld dat de duur van de aanwijzingen van de regionale publieke omroepen en de concessie van de RPO gelijk worden getrokken. Zij voert als argument daarbij aan dat op grond van de huidige wet onduidelijk is of regionale omroepen in gezamenlijkheid met de RPO de concessie kunnen uitvoeren en beleids- en planperiodes lopen met elkaar uit de pas. Deze leden vragen wat de reden is dat de regering de wetswijziging niet heeft aangegrepen om de onduidelijkheid in de huidige wet op te heffen.

In dit wetsvoorstel worden de maatregelen zoals aangekondigd in de visiebrief uitgewerkt. De regering kan zich de wens van de RPO voor het gelijktrekken van de duur van de aanwijzingen van de regionale publieke media-instellingen en de concessie van de RPO voorstellen. Dit onderwerp maakt echter geen onderdeel uit van de visiebrief. Vanwege het krappe tijdspad van dit wetsvoorstel, heeft de regering er daarom voor gekozen dit onderdeel niet mee te nemen in het huidige wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie geven aan te lezen dat er meer aandacht komt voor regionale programmering op de landelijke publsieke omroep. Zij constateren dat deze programmering allereerst op NPO2 zal starten. Deze leden vragen of de regering kan toelichten van welke programmering op NPO2 dit ten koste zal gaan. Zij vragen of het klopt dat op deze wijze de ruimte voor jongeren en de experimenteerruimte op NPO3 gewaarborgd blijft.

De NPO, de RPO en de landelijke en regionale publieke omroepen hebben gezamenlijk een stappenplan gemaakt voor meer aandacht voor de regionale programmering op NPO2. In dit kader wordt niet gedacht in termen als «ten koste gaan van». Het gaat hier om een breed gedragen verandering van de programmering. Dat is een voortdurend proces. Oude programma’s verdwijnen en nieuwe programma’s verschijnen. Het is daarbij aan de NPO om te bepalen welke oude of nieuwe programmering op welk programmakanaal geplaatst wordt. NPO Regio heeft geen invloed op de programmering op NPO3. De ruimte die de NPO daar nu biedt voor programmering gericht op jongeren en experimenten blijft dus behouden.

De leden van de D66-fractie hechten grote waarde aan jongeren als doelgroep van de publieke omroep. Juist deze doelgroep is echter moeilijk te bereiken. Zij vragen of de regering het met hen eens is dat dit maakt dat jongeren een stevigere positie zouden moeten krijgen in de prestatieovereenkomst. Zo ja, op welke wijze gaat de regering dit realiseren, zo vragen deze leden.

Jongeren zijn de toekomst en dat geldt ook voor de publieke omroep. We weten allemaal dat het voor de publieke omroep een lastig te bereiken en te behouden doelgroep is. Jongeren zijn zeer kritisch en switchen watervlug naar iets anders als het ze niet meer interesseert of aanspreekt. De publieke omroep moet dan ook fors inzetten op het bereiken van jongeren. Ik zal daar in de gesprekken over de Prestatieovereenkomst ook met de NPO over spreken en bekijken hoe dit tot uitdrukking kan komen in de prestatieafspraken.

De leden van de D66-fractie constateren dat eerder extra geld is gereserveerd voor de versterking van regionale programmering, te weten € 15 miljoen. Kan de regering aangeven of dit bedrag al geoormerkt is? Van welk deel hiervan wordt door de regionale publieke omroepen zelf bepaald hoe dit besteed wordt? Welk deel ligt vast bij de NPO, zo vragen deze leden.

Zoals in de visiebrief is aangekondigd is vanaf 2020 de bijdrage aan de landelijke publieke omroep uit de mediabegroting met 40 miljoen euro rijksmediabijdrage verhoogd. Conform de visiebrief is daarvan jaarlijks 15 miljoen euro beschikbaar voor (regionale) programmering. Op grond van de Mediawet 2008 kan dit bedrag niet worden geoormerkt. Het is aan de NPO te bepalen hoe dit beschikbare budget wordt besteed en om te bepalen welke (regionale) programmering nodig is om van NPO Regio een succes te maken. De precieze invulling van NPO Regio zal door de NPO in overleg met de RPO en de regionale en landelijke omroepen worden vormgegeven. Afhankelijk van de uitwerking van de NPO in het concessiebeleidsplan kunnen over het thema NPO Regio aanvullende prestatieafspraken gemaakt worden.

De leden van de PvdA-fractie onderkennen dat ook de regionale en lokale omroepen een belangrijke taak hebben om verbinding tot stand te brengen tussen alle groepen in de samenleving en dat deze daarom meer financiële steun verdienen. Kan de regering nader toelichten wat dit wetsvoorstel gaat betekenen voor de financiële positie van de regionale en publieke omroepen, zo vragen deze leden.

Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de financiële positie van de regionale en lokale publieke omroepen. Het kabinet doet er overigens het nodige aan om deze financiële positie op peil te houden. Zo profiteren zowel de regionale als de lokale publieke omroepen financieel van de regelingen gericht op samenwerking en van de COVID-steunmaatregelingen. Incidenteel is 15 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de jaren 2019–2021 voor verdere versterking van de samenwerking tussen regionale en lokale publieke omroepen. Voor zes miljoen euro van deze middelen is een verkenning uitgevoerd naar de mate waarin en de wijze waarop lokale publieke (streek)omroepen kunnen bijdragen aan de professionalisering van het lokale omroepveld en daarmee aan de verbetering van de nieuwsvoorziening op lokaal (en regionaal) niveau. Van de overige negen miljoen euro is in 2020 4,5 miljoen euro ingezet voor het Tijdelijke Steunfonds voor Lokale Informatievoorziening in het kader van COVID-steunmaatregelen. De bedoeling is dat de resterende 4,5 miljoen euro in 2021 wordt ingezet voor de versterking van de samenwerking tussen de regionale en lokale omroepen.

Daarnaast wordt de samenwerking gestimuleerd door de Subsidieregeling innovatie en samenwerking regionale publieke media-instellingen. In het kader van deze regeling was voor subsidieverstrekking in 2019 een bedrag van 5,5 miljoen euro beschikbaar. Voor subsidieverstrekking is in het kalenderjaar 2020 een bedrag beschikbaar van 5.752.440 euro voor projecten die mede of volledig zijn gericht op het verbeteren van de samenwerking tussen regionale en lokale publieke media-instellingen en 3,9 miljoen euro voor andere projecten.

De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan enthousiast te zijn over het idee om meer ruimte te geven voor regionaal media-aanbod en het merk NPO Regio verder te ontwikkelen. In het wetsvoorstel staat een en ander nu wel relatief vrijblijvend geformuleerd. Zij vragen op welke wijze de regering wil borgen dat de NPO daadwerkelijk ruimte maakt voor regionaal aanbod in de programmering. Verder vragen deze leden hoe wordt omgegaan met potentiële conflicten op dit punt.

Zoals ik eerder in mijn brief van 8 juli 2020 aan uw Kamer heb aangegeven is er, in afstemming met het Ministerie van OCW, door een kerngroep en werkgroep namens NPO, RPO, landelijke en regionale omroepen gezamenlijk, een stappenplan opgesteld voor verdere ontwikkeling van relevant, kwalitatief en onderscheidend media-aanbod met een regionaal karakter binnen de programmering van de NPO.20 NPO Regio is onderdeel van dit stappenplan, naast andere mooie voornemens om dit belangrijke media-aanbod te versterken. De invulling van NPO Regio maakt onderdeel uit van de afspraken die met de NPO en het college van omroepen zijn gemaakt over de maatregelen uit de visiebrief, waarover uw Kamer op 8 juli 2020 is geïnformeerd. De NPO heeft zich gecommitteerd aan deze afspraken. De regering vertrouwt er dan ook op dat de NPO voortvarend aan de slag zal gaan met de uitvoering van NPO Regio. Dit vertrouwen ontleent de regering aan de vele geslaagde voorbeelden van samenwerking tussen de landelijke en de regionale publieke omroepen en aan de al vele jaren bestaande succesvolle samenwerking tussen de regionale publieke omroepen en de NOS. De samenwerking met de NOS is onlangs weer geïntensiveerd.

7. Toezicht en handhaving

De leden van de VVD-fractie zien in het wetsvoorstel een uitbreiding van de taken van het Commissariaat van de Media. In de licht van recente schandalen bij dit Commissariaat vragen de leden of de regering van mening is dat de taken van dit Commissariaat nog verder uitgebreid dienen te worden. Zij vragen hoe de regering waarborgt dat dit op een goede manier verloopt.

Onder de noemer «huis op orde» zijn onder verantwoordelijkheid van de interim--voorzitter van het college van het Commissariaat, in afstemming met de regering, uiteenlopende projecten in gang gezet om de bedrijfsvoering en de aansturing van het primaire proces te verbeteren. De regering heeft er vertrouwen in dat er hiermee een goede basis ligt voor het Commissariaat om de toezichtstaken op een doeltreffende en doelmatige manier uit te voeren.

Deze leden vragen of de regering hierin ook een eigen verantwoordelijkheid ziet.

De regering ziet hierin ook een eigen verantwoordelijkheid. Het Commissariaat is een zbo dat valt onder de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Het toezicht op grond van en met inachtneming van de Kaderwet berust bij het Ministerie van OCW.

Verder vragen deze leden wat de inschatting is van de extra kosten doordat het Commissariaat extra taken toebedeeld krijgt.

De kosten die gemoeid zijn met de taakuitoefening van het Commissariaat maken onderdeel uit van het bredere traject rond de herijking van de taken van het Commissariaat. In dit kader legt het Commissariaat momenteel de laatste hand aan een meerjarenstrategie (2020–2025). De resultaten hiervan zal de regering gebruiken om vast te kunnen stellen of de huidige taken alsook de extra taken voortvloeiend uit het onderhavige wetsvoorstel volstaan of dat een herijking nodig is en welke middelen of maatregelen nodig zijn om deze taken adequaat uit te voeren. De regering verwacht uw Kamer nog dit najaar te kunnen informeren over de uitkomsten van dit traject.

De leden van de D66-fractie constateren dat het Commissariaat met deze wetswijzigingen er twee taken bij krijgt. Deze leden geven aan dat de regering echter niets schrijft over de lastendruk die hiermee gepaard gaat. Deze leden herinneren zich daarbij de brief van de regering van 10 juni jl.21, waarin werd aangekondigd dat per 1 oktober 2020 een nieuwe governancestructuur binnen het Commissariaat van kracht zal worden. De leden geven aan allereerst benieuwd te zijn naar een stand van zaken. Is de huidige inwerkingtreding van deze nieuwe structuur nog steeds 1 oktober 2020, zo vragen deze leden.

De inwerkingtreding van de nieuwe structuur zal van start gaan op het moment van aantreden van het nieuwe college. De wervingsprocedure hiervoor is momenteel nog gaande, waarbij de aanstelling van een nieuw college is voorzien tegen het einde van 2020.

Verder vragen deze leden of de regering kan toelichten of het Commissariaat gezien de grondige interne herstructurering op dit moment voldoende in staat is twee extra taken voortvloeiend uit dit wetsvoorstel aan haar verantwoordelijkheden toe te voegen.

Onder de noemer «huis op orde» zijn onder verantwoordelijkheid van de interim--voorzitter van het college van het Commissariaat in afstemming met de regering uiteenlopende projecten in gang gezet om de bedrijfsvoering en de aansturing van het primaire proces te verbeteren. Dit loopt volgens plan en draagt ertoe bij dat het Commissariaat in staat wordt gesteld om op een doeltreffende en doelmatige manier zijn toezichtstaken uit te voeren. Dit geldt zowel voor de huidige als de toekomstige toezichtsvraagstukken waar de organisatie voor staat.

8. Financiële gevolgen

De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat de regering heeft besloten de te verwachten inkomstenderving gedeeltelijk te compenseren uit de structurele verhoging van het minimumbudget met 40 miljoen euro. De overige benodigde financiële middelen zullen in overleg met de NPO en het college van omroepen uit extra inkomsten of besparingen gegenereerd moeten worden, waarbij de programmering moet worden ontzien. Kan de regering dit nader toelichten en zijn hierover afspraken gemaakt, zo vragen deze leden.

De inkomsten en uitgaven van de landelijke publieke omroep moeten met elkaar in balans zijn zodat sprake is van duurzame financiering van de publieke omroep. Met dat uitgangspunt zijn ook de afspraken over de afbouw van de reclame op de landelijke publieke omroep met NPO en college van omroepen gemaakt. De landelijke publieke omroep kan dit bereiken door inkomsten te verhogen of door doelmatiger te worden en daarmee te besparen op uitgaven. Hiervoor bieden het rapport van de Algemene Rekenkamer over de doelmatigheid bij de landelijke publieke omroep en de besparingsopties die door BCG in kaart zijn gebracht in zijn memorandum in 2019, dat gedeeld is met uw Kamer, ook aanknopingspunten. Bij de inkomstenopties zien de NPO en het college van omroepen bijvoorbeeld nog (beperkte) ruimte bij inkomsten uit sponsoring, binnen de kaders van de Mediawet 2008, en de verkoop van programma’s. Ik heb met de NPO en het college van omroepen afgesproken dat zij deze opties verder uitwerken.

De leden van de PvdA-fractie merken op te lezen dat de regering erkent dat de wens van de regering om reclame op de publieke omroep te verminderen, leidt tot inkomstenderving, maar dat de regering heeft besloten deze inkomstenderving slechts gedeeltelijk te compenseren uit de structurele verhoging van het minimumbudget met 40 miljoen euro. Nu heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media tegenover het college van omroepen en de raad van bestuur toegezegd dat het minimumbudget gedurende deze concessieperiode gegarandeerd is. Deze leden vragen of de regering dat in het openbaar kan herhalen en ook kan waarmaken. De leden van de PvdA-fractie vragen of de conclusie juist is dat bij verdere daling van de Ster-inkomsten het minimumbedrag niet wordt aangepast. Zo nee, wat is dan de waarde van de afspraak die de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media met Hilversum heeft gemaakt, zo vragen deze leden.De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het realistisch acht om de overige financiële middelen uit besparingen te halen zonder de programmering aan te tasten, ook als de Ster-inkomsten verder zouden dalen zoals de regering lijkt te suggereren. Zo ja, waarop baseert zij deze overtuiging, zo vragen deze leden.

Het minimumbudget is in de huidige erkenningperiode gegarandeerd op basis van de daarvoor geldende bepalingen in de Mediawet 2008. Wat betreft de volgende erkenningperiode is de inzet dat het huidige minimumbudget, gecorrigeerd met de structurele verhoging van de rijksmediabijdrage van 40 miljoen euro conform de visiebrief, wordt gecontinueerd. Een garantie hiervoor kan zoals gebruikelijk niet worden afgegeven, gezien de afhankelijkheid van de Ster-inkomsten. Als de Ster-inkomsten onvoorzien snel dalen kan de regering niet anders dan het minimumbudget naar beneden bijstellen. Zo’n stap kan niet lichtvaardig worden gezet, ook hiervoor biedt de Mediawet 2008 waarborgen. De (aanvullende) waarde van de afspraak met de NPO en het college van omroepen zit in de overeengekomen stapsgewijze afbouw van het maximale aandeel reclame. Voor de mogelijkheden tot besparingen en het verhogen van inkomsten om inkomsten en uitgaven met elkaar in balans te brengen verwijs ik naar de antwoorden op de eerdere hierover gestelde vragen.

Verder vragen deze leden of deze wijziging nog moet worden voorgelegd aan de Europese Commissie, met het oog op eerdere afspraken en oordelen inzake staatssteun voor een publieke omroep.

De regering is van mening dat deze wijziging niet hoeft te worden voorgelegd aan de Europese Commissie. De voorgestelde wijziging om reclame op de publieke omroep te verminderen, leidt er per saldo niet toe dat er een hoger budget voor de landelijke publieke mediadienst wordt voorgesteld. Daarnaast passen de voorgestelde wijzigingen binnen de bestaande staatssteunkaders voor het publieke omroepbestel en de afspraken daarover met de Europese Commissie.

9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De leden van de D66-fractie geven aan de kritiek van het Commissariaat op artikel 2.142a te hebben gelezen, waarin wordt gesteld dat de inrichting van de omroeporganisaties sober, evenwichtig en doelmatig moet zijn. Deze leden merken op dat de regering aangeeft dit nader te kunnen invullen bij amvb. Deze leden horen graag op welke wijze de regering voornemens is deze algemene maatregel van bestuur in te vullen.

Met een sobere, evenwichtige en doelmatige inrichting van de omroeporganisaties wil de regering bewerkstellingen dat omroeporganisaties niet topzwaar worden ingericht. Met een sobere, evenwichtige en doelmatige inrichting staat de regering een inrichting voor met niet meer bestuurders en leden van de raad van toezicht dan noodzakelijk is voor het functioneren van de omroeporganisatie. Dit aantal kan uiteraard per omroeporganisatie verschillen. De regering vindt het van belang dat het Commissariaat toezicht op maat kan leveren en rekening kan houden met de verschillen tussen omroeporganisaties. De regering zal later bezien of en welke nadere regels nodig zijn voor effectief toezicht door het Commissariaat.

De leden van de PvdA-fractie merken op te lezen dat bij amvb nader kan worden omschreven wanneer sprake is van een sobere, doelmatige en evenwichtige inrichting van omroeporganisaties. Met name het woord «sober» lijkt niet objectief vast te stellen. Welke invulling geeft de regering aan deze term, zo vragen deze leden.

De regering vindt het onwenselijk dat publieke organisaties topzwaar worden ingericht, met veel bestuurlijke grootverdieners, als de personele en budgettaire omvang van de organisatie daar niet om vraagt. Met een sobere inrichting staat de regering een inrichting voor met niet meer bestuurders en leden van de raad van toezicht dan noodzakelijk is voor het functioneren van de omroeporganisatie.

10. Regeldruk

De leden van de CDA-fractie geven aan te lezen dat het Adviescollege toetsing regeldruk aangeeft dat de gevolgen voor de regeldruk summier in beeld zijn gebracht. Naar aanleiding van dit advies is de regeldrukparagraaf uitgebreid. Is het Adviescollege nu van mening dat de gevolgen voldoende helder zijn, zo vragen deze leden.

De regering is van mening dat met de uitbreiding van de regeldrukparagraaf recht wordt gedaan aan de opmerking van het Adviescollege toetsing regeldruk. Het wetsvoorstel is na de gedane aanpassingen niet opnieuw getoetst door het Adviescollege.

II. OVERIG

Constitutionele toetsing

De leden van de D66-fractie benadrukken opnieuw het belang van de onafhankelijke pers in een gezonde democratie. Andere landen, ook op het Europese continent, laten vandaag de dag zien hoe kwetsbaar en fragiel de onafhankelijke pers kan zijn en dat we dit bezit in Nederland moeten koesteren. Uiteraard kan financiële noodzaak leiden tot bezuinigingen, maar deze leden hameren erop dat voor deze pijler van de democratie een dergelijke beslissing niet ondoordacht genomen mag worden. Deze leden vragen de regering daarom op deze plek te reflecteren op de stabiliteit van de Rijksmediabijdrage. Zij vragen of de regering de analyse deelt dat een stabiele Rijksmediabijdrage van essentieel belang is om het voortbestaan van de onafhankelijke pers te garanderen en dat een voorspelbare en stabiele bijdrage hiervoor gewaarborgd dient te blijven. Verder vragen deze leden hoe de regering dit ziet in het licht van de huidige totstandkoming van de Rijksmediabijdrage.

De regering deelt de analyse dat een stabiele Rijksmediabijdrage van essentieel belang is voor de onafhankelijke omroep. De regering is het dan ook eens met de stelling dat een voorspelbare en stabiele bijdrage gewaarborgd dient te blijven. Juist vanwege deze uitgangspunten bevat de Mediawet 2008 een aantal bepalingen die de voorspelbaarheid en de zekerheid van de bijdrage borgen, onder andere door een minimumbudget te garanderen voor de volledige erkenningperiode. Schommelingen in de reclame-inkomsten worden in dit systeem opgevangen door de Algemene Mediareserve, wat de stabiliteit ten goede komt.

Tegelijkertijd zien we dat de schommelingen in reclame-inkomsten de stabiliteit onder druk zetten, en dit wordt nog versterkt door de effecten van de Corona-crisis. Mede daarom heeft dit kabinet het perspectief om op termijn toe te werken naar een reclamevrije omroep en is met de NPO en het college van omroepen hiervoor een stapsgewijze aanpak overeengekomen.

De leden van de GroenLinks-fractie merken tot slot op dat door de coronacrisis verschillende journalistieke private mediaorganisaties in zwaar weer verkeren. Zo merken deze leden op dat het radiostation BNR Nieuwsradio onlangs een forse reorganisatie heeft aangekondigd. Zij vragen of de regering kan toelichten welke mogelijkheden zij heeft om private mediaorganisaties te ondersteunen. Is de regering het met voornoemde leden eens dat ook private mediaorganisaties bijdragen aan een pluriform medialandschap, zo vragen deze leden.

Nederland kent een gemengd medialandschap waarin zowel private als publieke aanbieders actief zijn. Dit draagt mijns inziens bij aan de pluriformiteit. De regering heeft in de uitwerking van haar beleid dan ook oog voor de belangen van de private mediaorganisaties. Zo staan het Tijdelijk Steunfonds Lokale Informatievoorziening en de subsidieregelingen voor onderzoeksjournalistiek van het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek en het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten, die deze regering geïnitieerd heeft, ook open voor private organisaties. Met daarnaast de toepassing van het verlaagde BTW-tarief op langs digitale weg geleverde journalistieke producten heeft deze regering een uitgangssituatie gecreëerd waarop private mediaorganisaties in de toekomst kunnen voortbouwen.

De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, A. Slob