Gepubliceerd: 18 september 2020
Indiener(s): Bart Snels (GL)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35523-4.html
ID: 35523-4
Origineel: 35523-8

Nr. 4 BRIEF VAN HET LID SNELS

Ontvangen 18 september 2020

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 september 2020

Hierbij bied ik u aan de nota van wijziging bij het voorstel van wet van het lid Snels tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting). Graag maak ik van de gelegenheid die deze brief biedt gebruik om een aantal zaken nader toe te lichten.

Op vrijdag 10 juli 2020, 12.00 heb ik het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal verzonden.

Ik acht het thans wenselijk om het wetsvoorstel op een tweetal punten aan te passen. Het gaat om de volgende wijzigingen:

  • De reikwijdte van de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting wordt uitgebreid tot aandeelhouders in alle (top)vennootschappen die «vertrekken» naar een kwalificerende staat, ongeacht de omvang van het concern waartoe die (top)vennootschap behoort;

  • De terugwerkende kracht van de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting en van de overige in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen wordt beperkt tot vrijdag 18 september 2020, 12.00 uur.

In de eveneens vandaag aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegezonden nota van wijziging heb ik deze twee wijzigingen toegelicht.1

Ik hecht er aan op te merken dat ik met belangstelling kennis heb genomen van de reactie van de werkgeversorganisaties2, de belastingadviessector3 en een individueel bedrijf op het wetsvoorstel.4 In deze brief maak ik van de gelegenheid gebruik om een tweetal misverstanden dan wel onduidelijkheden bij voorbaat weg te nemen die kennelijk over het wetsvoorstel zijn ontstaan. Het eerste misverstand heeft, zoals ik hieronder uiteenzet, betrekking op de vraag wie het belastingsubject is van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting. Het antwoord daarop is vanzelfsprekend van belang voor het karakter van de exit-heffing, de relatie tot belastingverdragen en de verhouding tot het primaire en secundaire Europese recht. Het tweede misverstand heeft betrekking op de reikwijdte van de voorgestelde exit-heffing en is daarmee van belang voor de gevolgen voor het vestigingsklimaat.

1. Over de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling wordt geheven van de aandeelhouders

In de eerste plaats wens ik te verduidelijken dat degenen die vlak vóórafgaand aan het «vertrek» van de vennootschap aandeelhouder zijn in de vennootschap, als belastingplichtigen worden aangemerkt ten aanzien van de geconserveerde winstuitdeling. Over de voorgestelde conditionele eindafrekeningsuitdeling zal derhalve, net zoals over reguliere dividenden, dividendbelasting worden geheven van de aandeelhouders.5 Het is dus niet zo dat de vennootschap zelf de belastingplichtige zou zijn ten aanzien van de voorgestelde eindafrekening in de dividendbelasting. Ik ben voornemens om (i) de heffingsmethode, (ii) de wijze van invordering, (iii) de «draagplicht» van de aandeelhouders voor de ingevorderde dividendbelastingschuld en (iv) de rechtsbescherming van de vennootschap en aandeelhouders door middel van een wijziging van het voorstel nader te regelen. Op deze plaats schets ik alvast de contouren van die wijziging.

Wat betreft de heffingsmethode ben ik voornemens om te regelen dat de vennootschap, voor rekening en risico van de aandeelhouders, aangifte moet doen van de geconserveerde winstuitdeling. Anders dan is voorgesteld in het aanhangige wetsvoorstel, ben ik voornemens te regelen dat automatisch, en renteloos, uitstel van betaling wordt verleend van de dividendbelastingschuld. Het uitstel van betaling zal vervolgens nog slechts worden beëindigd voor zover na «vertrek» daadwerkelijk dividenden worden uitgekeerd. Om tot uitdrukking te brengen dat de gespreid in de tijd ingevorderde dividendbelastingschuld niet hoeft te transformeren tot een last van de vennootschap, ben ik voornemens om in de wet te voorzien in een verhaalsrecht van de vennootschap op de aandeelhouders die het dividend daadwerkelijk ontvangen. De vennootschap krijgt hierdoor in beginsel een vorderingsrecht op de aandeelhouders. Door een civielrechtelijke verrekening van het aan de aandeelhouders uit te keren dividend met de vordering uit hoofde van het verhaalsrecht kan worden bewerkstelligd dat de vennootschap het dividend netto kan uitkeren aan de aandeelhouders. Bovendien gaat de dividendbelastingschuld als gevolg van het verhaalsrecht automatisch «kleven» aan het aandeel. Bij de overdracht van het aandeel door een bestaande aandeelhouder gaat de dividendbelastingschuld aldus over op de nieuwe aandeelhouder.

2. De voorgestelde eindafrekeningsverplichting gaat niet gelden voor regionale hoofdkantoren van buitenlandse multinationals

In de tweede plaats wens ik te verduidelijken dat de voorgestelde eindafrekening in de dividendbelasting niet ziet op in Nederland gevestigde «regionale hoofdkantoren» van buitenlandse multinationals. Dergelijke «regionale hoofdkantoren» zijn in de praktijk doorgaans juridisch vormgegeven als een in Nederland gevestigde dochtervennootschap van een in het buitenland gevestigde moedervennootschap.

Als een regionaal hoofdkantoor zou vertrekken uit Nederland naar een kwalificerende staat, wordt dit regionale hoofdkantoor volgens de voorgestelde regeling weliswaar geacht een geconserveerde winstuitdeling aan de buitenlandse moedervennootschap te hebben gedaan, maar die geconserveerde winstuitdeling is vervolgens vrijgesteld. In het wetsvoorstel wordt voor de bepaling van de omvang van de geconserveerde winstuitdeling namelijk rekening gehouden met de inhoudingsvrijstelling van artikel 4 van de Wet DB 1965.6 Dat betekent dat, afgezien van misbruiksituaties, tegen de voorgestelde eindafrekening in de dividendbelasting niet zal worden aangelopen bij het vertrek van een regionaal hoofdkantoor uit Nederland naar een kwalificerende staat. De initiatiefnemer hecht er dan ook aan nogmaals op te merken dat de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting bij uitstek beoogt de dividendbelastingclaim zeker te stellen die rust op de (latente) winstreserves waartoe de zogenoemde portfolio-aandeelhouders van een (top)vennootschap zijn gerechtigd.

Verdere proces

Met deze brief hoop ik onduidelijkheden dan wel misverstanden die zijn ontstaan over het wetsvoorstel te hebben weggenomen. Tot besluit schets ik het verdere proces.

Zoals aangegeven, ben ik voornemens om het wetsvoorstel alsmede de toelichting erop op een aantal punten te wijzigen, waaronder in verband met de introductie van een verhaalsrecht voor de vennootschap op de aandeelhouders ter zake van de ingevorderde dividendbelastingschuld. Op 2 september 2020 heeft de Afdeling advisering van de Raad van State bovendien advies uitgebracht over het wetsvoorstel.7 Het advies wordt thans door mij bestudeerd. Ik streef ernaar mijn reactie op het advies, tezamen met de door mij in deze brief aangekondigde wijzigingen en eventuele wijzigingen waartoe het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State aanleiding geeft, binnen afzienbare termijn aan te bieden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Snels