Gepubliceerd: 5 december 2022
Indiener(s): Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66)
Onderwerpen: openbare orde en veiligheid organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35434-25.html
ID: 35434-25

Nr. 25 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 december 2022

Bij brief van 24 november 2022 stelden de leden van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid mij enkele vragen, die ik hieronder beantwoord.

De vragen hadden betrekking op de verlenging van de geldigheidsduur van een aantal voorzieningen die zijn getroffen bij het begin van de COVID-19-epidemie. De wettelijke basis voor deze voorzieningen is gelegen in de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, de Verzamelspoedwet COVID-19, de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19 en de Tijdelijke rijkswet voorziening Rijks-octrooiwet 1995 COVID-19.

De beantwoording van de vragen in deze brief geschiedt mede namens de Minister voor Justitie en Veiligheid.

Voornemens tot het laten vervallen van voorzieningen

In de bijlage bij deze brief worden de thans geldende tijdelijke voorzieningen op basis van deze wetten opgesomd. Daarbij is per voorziening aangegeven wat de voornemens zijn ter zake van verdere verlenging. Zoals daaruit blijkt is het voornemen om de meeste van de voorzieningen niet opnieuw te verlengen bij gelegenheid van de volgende verlengingsdatum (1 februari 2023).

Reden daarvoor is dat de omstandigheden niet meer van dien aard zijn dat het behoud daarvan nog langer noodzakelijk zal zijn, ook niet indien het aantal besmettingen verder zou toenemen. Daarbij maak ik het voorbehoud dat indien vóór die datum toch blijkt van een ingrijpende wijziging van de omstandigheden alsnog tot verdere verlenging zou kunnen worden besloten. Daarbij valt dan te denken aan de situatie dat bijvoorbeeld mutaties van het virus zouden leiden tot een veel grotere besmettelijkheid daarvan of tot ernstiger ziektebeelden dan we nu waarnemen.

Met de aankondiging van beëindiging per 1 februari a.s. wordt uitvoering gegeven aan de toezegging bij eerdere verlengingen dat voorzieningen niet rauwelijks beëindigd zullen worden, maar dat dit tenminste twee maanden van te voren zal worden aangekondigd. Dat geeft belanghebbenden de gelegenheid rekening te houden met deze wijzigingen.

Voor de goede orde merk ik op dat in de verlengingsbesluiten tot op heden twee voorzieningen zijn meegenomen die behoren tot de portefeuille van de Minister van Economische Zaken (nr. 1, inzake de Rijksoctrooiwet 1995) of van de Minister van Financiën (nr. 32, inzake de Wet op het accountantsberoep) behoren. Deze brief heeft geen betrekking op de door hun te nemen besluiten ten aanzien van verlenging.

Voorzieningen waarvoor nog geen voornemen tot verval bestaat

Voor een deel van de voorzieningen bestaat op dit moment nog geen concreet voornemen tot beëindiging. Het betreft de volgende voorzieningen (de nummers verwijzen naar de nummers in de bijlage:)

  • Nrs. 4, 5, 28, 29 en 37 (diverse voorzieningen met betrekking tot het gebruik van videoconferentie in de rechtspraak):

    Deze voorzieningen maken het mogelijk dat zittingen of bijeenkomsten doorgang kunnen vinden langs digitale weg, indien bijvoorbeeld een fysieke bijeenkomst uitgesteld zou moeten worden bij ziekte/zelfisolatie van één van de partijen in het geding. Het is aannemelijk dat bij een toename van het aantal besmettingen of de ernst van het ziektebeeld direct weer behoefte aan deze voorzieningen zal bestaan. Wij vinden het te kwetsbaar om op dit moment al tot het verval van de grondslag daarvan te besluiten.

  • Nr. 34 (mogelijkheid tot van afname van celmateriaal):

    Dit blijft vooralsnog een wenselijk middel om op te kunnen treden tegen «coronaspugers» en dient in het bijzonder de bescherming van handhavers. Het vaststellen of inderdaad een risico op besmetting bestaat kan van belang zijn voor de eventuele strafwaardigheid van dat gedrag. De al permanent bestaande mogelijkheid om bloed af te nemen is niet toereikend om zo’n besmetting vast te stellen en vormt trouwens ook een ingrijpender inbreuk op de lichamelijke integriteit.

  • Nr. 35: Bestuursdwang door de voorzitter van een veiligheidsregio

    Artikel 34 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid stelt buiten twijfel dat de voorzitter van de veiligheidsregio een door hem vastgestelde noodverordening ook kan handhaven met bestuursdwang of een dwangsom. Het is niet wenselijk discussie over deze mogelijkheid te krijgen.

Voor elk van de hiervoor genoemde voorzieningen bestaat het voornemen om tot permanente regeling daarvan te komen. De voorstellen daarvoor worden voorbereid. In de hiervoor weergegeven standpunten over de wenselijkheid van verlenging speelt de stand van zaken rond de permanente regeling daarvan geen rol.

Andere vervaldata

Voor sommige tijdelijke voorzieningen gelden op dit moment andere vervaldata. Het betreft de volgende voorzieningen:

  • De artikelen 15 en 22 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid bepalen dat een te late openbaarmaking van de jaarrekening van een NV, respectievelijk BV, niet als onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur kan worden aangemerkt indien dat te wijzen is aan de gevolgen van de uitbraak van COVID-19. Deze artikelen hebben een niet verlengbare vervaldatum van 1/2/2023 en blijven dus gelden tot die datum.

  • Artikel 23 van de Tweede Verzamelspoedwet COVID-19 (tijdelijke verhoging van de leeftijdsgrens voor aanstelling als raadsheer-plaatsvervanger/rechter-plaatsvervanger) vervalt per 15 juli 2023 tenzij voor die datum een besluit tot verlenging van de geldigheid daarvan wordt genomen. Bij gelegenheid van het debat met de Eerste Kamer over de staat van de rechtsstaat op 21 juni 2022 is vanuit deze Kamer de wens uitgesproken dat die voorziening zal worden verlengd na deze vervaldatum. Ik heb in reactie daarop aangegeven dat ik deze wens deel. Een wetsvoorstel daartoe is inmiddels voor consultatie uitgezonden.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind