Gepubliceerd: 22 november 2018
Indiener(s): Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD)
Onderwerpen: financiƫn gezin en kinderen inkomensbeleid sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35010-5.html
ID: 35010-5

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 november 2018

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over haar bevindingen inzake bovenvermeld wetsvoorstel. Bij de beantwoording is gekeken naar de onderlinge samenhang van de vragen. Daarom wordt bij de beantwoording enigszins afgeweken van de volgorde waarin de vragen in het verslag zijn opgenomen. Aansluitend bij de gestelde vragen van de fracties, zal achtereenvolgens in worden gegaan op:

  • 1. Achtergrond van het wetsvoorstel

  • 2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

    • a. Voorgestelde regeling en de (financiële) gevolgen voor burgers

    • b. Verhouding tot hoger recht

    • c. Toepassing in Caribisch Nederland

  • 3. Regeldruk, gegevensverwerking en handhaving

  • 4. Inwerkingtreding

Achtergrond van het wetsvoorstel

De leden van de SGP-fractie vragen wat de onderbouwing is van de stelling dat de economische crisis in het bijzonder veel van ouders met middeninkomens heeft gevraagd. De leden vragen hoeveel de groep tweeverdieners, alleenverdieners en alleenstaanden met een middeninkomen er tijdens de crisis op achteruit is gegaan.

Uit de terugblik inkomensbeleid en koopkracht 2012–20171 blijkt dat alleenverdieners met kinderen met een modaal inkomen er in de periode 2010–2017 3,2% in koopkracht op achteruit zijn gegaan. Alleenstaande ouders met hetzelfde inkomen zijn er in die periode juist 7,2% op vooruit gegaan. Voorgenoemde cijfers zijn statische koopkrachtcijfers waarin er niets in de situatie van huishoudens gebeurt. Maar in de crisis zijn ook veel huishoudens erop achteruitgegaan door baanverlies of het verlies van inkomsten als zelfstandige. Bij gezinnen met kinderen, die relatief meer uitgaven hebben, kan een flinke stap terug in het inkomen grote gevolgen hebben. Juist nu het weer beter gaat met de economie en de overheidsfinanciën op peil zijn willen we deze meerpersoonshuishoudens, die in het spitsuur van het leven zitten, een steuntje in de rug geven.

De leden van de SGP-fractie vragen ook waarom de verhoging van de kinderbijslag niet in dit wetsvoorstel is meegenomen.

De verhoging van de kinderbijslag is niet in dit wetsvoorstel meegenomen omdat dit per algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. Voor verhoging van het kindgebonden budget voor paren is wetswijziging nodig. Bovendien wordt het kindgebonden budget voor paren met ingang van 1 januari 2020 verhoogd. De verhoging van de kinderbijslag vindt plaats per 1 januari 2019.

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Voorgestelde regeling en de gevolgen voor burgers

De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen voor alleen een verhoging van de inkomensafhankelijke afbouw van het kindgebonden budget en waarom er niet ook is gekozen om de diverse maximale bedragen te verhogen.

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen. Naast het inkomen wordt rekening gehouden met het huishoudtype, het aantal en de leeftijd van de kinderen. De hoogte van het kindgebonden budget is daarmee gezinsafhankelijk. Dit geldt ook voor het inkomen waarbij niet langer recht op kindgebonden budget bestaat: in de wet is dit inkomen niet vastgelegd. Bijvoorbeeld voor een paar met twee kinderen van 16 en 17 jaar is dit inkomen in 2018 circa € 58.000,–, voor een paar met 1 kind ouder dan 12 jaar is dit in 2018 circa € 40.000,–. Voor een alleenstaande met 2 kinderen onder de 12 jaar is dit in 2018 circa € 98.000,–.

Met het voorliggende wetsvoorstel beoogt de regering paren met middeninkomens te ondersteunen. Daartoe wordt voor paren het punt waarop de inkomensafhankelijke afbouw van het kindgebonden budget begint verhoogd. Een verhoging van ook de toeslagenbedragen zou een verhoging van het kindgebonden budget voor alle inkomensgroepen en huishoudtypen betekenen. Alleenstaanden, die nu al meer kindgebonden budget ontvangen dan paren met eenzelfde inkomen (de alleenstaande -ouderkop), zouden in dit situatie nog meer kindgebonden budget ontvangen. Het kabinet kiest daar niet voor.

De leden van de SP-fractie vragen daarbij naar de opbrengsten in de situaties waarin het toetsinkomen € 55.000,– is en waarin de inkomensafhankelijke inkomensgrens wordt verhoogd met € 15.000,–. € 15.500,– en € 16.000,–. Ook vragen de leden van de SP-fractie naar de kosten van het verhogen van de diverse bedragen.

De beantwoording van deze vragen gaat ervan uit dat de aanpassingen plaatsvinden ten opzichte van staand beleid, dus zonder de in het wetsvoorstel voorliggende verhoging van de inkomensgrens. Hierbij wordt enkel ingegaan op de structurele gevolgen voor uitkeringslasten.

Ten eerste vragen de voornoemde leden naar de opbrengsten wanneer het kindgebonden budget wordt beperkt tot huishoudens met een gezamenlijk toetsingsinkomen tot maximaal € 55.000. Deze maatregel leidt structureel tot circa € 32 miljoen lagere uitgaven kindgebonden budget. Invoeren van een maximum inkomen in het kindgebonden budget leidt evenwel tot onwenselijke effecten op marginale lastendruk voor huishoudens rond dit inkomen. Het kindgebonden budget bouwt immers geleidelijk af met het gezinsinkomen. Daarbij bepaalt ook het aantal en de leeftijd van de kinderen, alsmede de leefstatus van de ouders, de hoogte van het kindgebonden budget. Een maximum inkomen betekent dan ook een abrupte daling van het kindgebonden budget naar nul indien het inkomen toeneemt van net onder € 55.000 tot net boven € 55.000. Een paar met 3 kinderen en een verzamelinkomen net onder € 55.000 ontvangt in 2020 bij staand beleid bijvoorbeeld gemiddeld circa € 500 kindgebonden budget. Indien het een alleenstaande ouder betreft, is dit gemiddeld circa € 3.600. Invoering van een maximum inkomen van € 55.000 zou voor deze huishoudens dus een forse inkomensachteruitgang betekenen.

Onderstaande tabel geeft, in antwoord op verdere vragen van de SP-fractie, een overzicht van de structurele budgettaire gevolgen voor het kindgebonden budget, indien de inkomensgrens voor paren per 2020 met € 15.000, € 15.500, of € 16.000 wordt verhoogd, in plaats van met € 16.500. Voor de overzichtelijkheid is ook het structurele budgettaire effect op kindgebonden budget uit het wetsvoorstel in de tabel opgenomen (onderste rij).

Verhoging inkomensgrens paren (€)

Budgettaire gevolgen kindgebonden budget (€ x miljoen)

15.000

415

15.500

432

16.000

450

16.500

467

Tenslotte vragen de leden van de SP-fractie naar de kosten indien – in plaats van de inkomensgrens voor paren – de bedragen voor het eerste of volgende kinderen worden verhoogd, of de extra bedragen voor 12–15 jarigen danwel 16–17 jarigen worden verhoogd. Bij de beantwoording is uitgegaan van telkens afzonderlijk verhoging van één van de genoemde bedragen in de WKB.

  • Verhoging van het bedrag voor het eerste kind in de WKB met € 100 leidt structureel tot circa € 75 miljoen extra uitgaven kindgebonden budget.

  • Verhoging van het bedrag voor het tweede kind in de WKB met € 100 leidt structureel tot circa € 45 miljoen extra uitgaven kindgebonden budget.

  • Verhoging van het bedrag voor het derde kind in de WKB met € 100 leidt structureel tot circa € 15 miljoen extra uitgaven kindgebonden budget.

  • Verhoging van het extra bedrag voor 12–15 jarigen in de WKB met € 50 leidt structureel tot circa € 16 miljoen extra uitgaven kindgebonden budget.

  • Verhoging van het extra bedrag voor 16–17 jarigen in de WKB met € 50 leidt structureel tot circa € 8 miljoen extra uitgaven kindgebonden budget.

De leden van de SP-fractie vragen in aansluiting hierop met hoeveel de koopkrachtcijfers toenemen als wordt uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 55.000 en een verhoging van € 100 van het maximumbedrag voor zowel een kind, twee kinderen als drie kinderen? De leden vragen ook hoe in 2020 de inkomenseffecten voor huishoudens met kinderen tot 18 jaar eruit gaat zien wanneer bovenstaande wordt doorgevoerd.

In onderstaande tabel zijn de inkomenseffecten van voorstel van de SP-fractie weergegeven2. De weergegeven inkomenseffecten betreffen alleen het instellen van een harde inkomensgrens van € 55.000 waarboven geen recht meer bestaat op kindgebonden budget en het verhogen van het eerste, tweede en derde kindbedrag met € 100. Er wordt uitgegaan van de situatie zoals die nu in het kindgebonden budget bestaat, dus waar het verhogen van de afbouwgrens voor paren niet is gerealiseerd. Omdat er door dit voorstel een netto intensivering op de WKB plaatsvindt is het inkomenseffect in doorsnee positief. Het inkomenseffect is het grootst voor de lagere inkomens.

Tabel: INKOMENSEFFECTEN 2018 huishoudens met kinderen voorstel SP-fractie

Inkomensgroep

Inkomenseffect

1e (<= 115% WML)

0,6%

2e (115–184% WML)

0,5%

3e (184–268% WML)

0,5%

4e (268–390% WML)

0,4%

5e (> 390% WML)

0,1%

   

Inkomensbron

 

Werkenden

0,5%

Uitkeringsgerechtigden

0,6%

Gepensioneerden

0,4%

   

Huishoudtype

 

Tweeverdieners

0,5%

Alleenstaanden

0,5%

Alleenverdieners

0,6%

   

Kinderen

 

Huishoudens met kinderen

0,5%

Alle huishoudens

0,5%

De leden van de SP-fractie en de leden van de SGP-fractie vragen naar het aantal en de opbouw van het aantal paren (en alleenstaande ouders) dat voor het eerst recht krijgt op kindgebonden budget. De SP-fractie vraagt daarbij specifiek naar de opbouw van deze groep uitgesplitst naar toetsinkomen.

Zoals in de toelichting bij het wetsvoorstel gememoreerd, ontvangen naar schatting 290.000 paren in 2020 kindgebonden budget, die zonder verhoging van de inkomensgrens niet hiervoor in aanmerking zouden komen. Onderstaande tabel geeft voor het jaar van inwerkingtreding (2020) een inschatting van de verdeling over inkomensklassen van de 290.000 paren die door de verhoging van de inkomensgrens recht krijgen op kindgebonden budget.

De groep bestaat uit paren met een gezamenlijk toetsingsinkomen boven circa € 40.000. Rond dit inkomensniveau is kindgebonden budget onder staand beleid voor paren met 1 kind immers volledig afgebouwd. Het precieze inkomen waarboven paren pas na verhoging van de inkomensgrens in aanmerking komen voor kindgebonden budget verschilt overigens naar gelang aantal en leeftijd van de kinderen in het gezin. Ook paren met een inkomen vanaf het minimumloon die reeds kindgebonden budget ontvangen, gaan er door het wetsvoorstel op vooruit. Zij ontvangen vanaf 2020 een hoger kindgebonden budget dan onder staand beleid. Dit gaat om zo’n 320.000 paren.

Inkomensgroep (€)

Aantal (x 1.000)

tot 40.000

0

40.000 – 50.000

64

50.000 – 60.000

96

60.000 – 70.000

94

70.000 – 80.000

35

boven 80.000

1

Totaal

290

Ook vragen de leden van de SP-fractie wat de omvang van deze groep zou zijn als wordt uitgegaan van een (maximaal) gezamenlijk toetsinkomen van € 55.000,–

In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt ter indicatie aangegeven voor welke inkomensgroep de verhoging van de inkomensgrens tot een nieuw danwel hoger recht op kindgebonden budget leidt. Dit betreft de paren met een gezamenlijk toetsingsinkomen tussen 108% van het minimumloon en circa € 75.000, uitgaande van een gezin met 2 tot 3 kinderen. Het genoemde bedrag van € 75.000 is daarmee indicatief en geen harde maximum grens voor recht op kindgebonden budget. Paren met een gezamenlijk toetsingsinkomen van circa € 55.000 hebben, uitgaande van een gezin met 2 tot 3 kinderen, ook zonder de voorgestelde verhoging van de inkomensgrens veelal recht op kindgebonden budget.

De leden van de SGP-fractie constateren dat bij de financiële consequenties verschillende cijfers worden genoemd. Is de conclusie waar dat er voor 79.000 paren niets verandert aan de hoogte van het kindgebonden budget? En klopt het dat er straks naar verwachting 690.000 paren en 325.000 alleenstaande ouders in aanmerking komen voor het kindgebonden budget?

De leden van de SGP-fractie vragen naar het aantal paren voor wie het wetsvoorstel niets verandert aan de hoogte van het kindgebonden budget en naar de totale omvang van het aantal paren en alleenstaande ouders met kindgebonden budget na invoering van het wetsvoorstel. Het aantal paren met kindgebonden budget komt na invoering van het wetsvoorstel in 2020 naar inschatting uit op een jaargemiddelde van 670.000. Voor circa 60.000 paren daarvan wijzigt de hoogte van het kindgebonden budget niet omdat hun inkomen niet boven de inkomensgrens voor verhoging uitkomt. Het aantal alleenstaanden met kindgebonden budget bedraag naar verwachting 320.000. Het totaal aantal huishoudens met WKB komt daarmee naar verwachting in 2020 uit op gemiddeld 990.000 over het jaar. Het aantal van circa 725.000 paren met begin 2018 recht op kindgebonden budget, dat in het wetsvoorstel is genoemd, is niet bruikbaar in deze vergelijking. Reden is het verschil in peilmoment. Door gunstige economische vooruitzichten en daarmee dus stijgende inkomens, daalt bij staand beleid het aantal paren met WKB tussen 2018 en 2020.

De leden van de D66-fractie vragen of er rekening is gehouden met de arbeidsmarkteffecten. De leden van de fractie vinden het niet wenselijk dat door de maatregel er bijvoorbeeld niet meer gestreefd zou worden naar grotere deeltijdbanen voor de minstverdienende partner. De leden van de D66-fractie vragen welke maatregelen worden genomen indien dit effect zich voordoet.

Het verhogen van het punt waarop de inkomensafhankelijke afbouw van het kindgebonden budget voor paren begint, heeft voor verschillende inkomensgroepen verschillende effecten. Huishoudens met een inkomen tussen de huidige en de nieuwe afbouwpunt, krijgen niet meer te maken met de afbouw van het kindgebonden budget als één van de partners meer gaat werken. Dit heeft dus een positief effect. Juist in deze groep in het loongebouw gaat het vaker om deeltijdbanen. Voor de huishoudens die nu al kindgebonden budget ontvangen én die te maken hebben met de afbouw, verandert de prikkel om te werken niet. Wel ligt het niveau van kindgebonden budget hoger. Voor de huishoudens die voor het eerst kindgebonden budget gaan ontvangen (hogere middeninkomens), is de hoogte van de nieuwe toeslag absoluut gezien lager (dan voor lagere inkomens) en in verhouding tot het hogere inkomen daarmee relatief kleiner. Voor het totaal van de inkomensgroepen werkt het inkomenseffect (hoger inkomen dus werken minder aantrekkelijk) en het substitutie-effect (lagere marginale druk, dus meer werken wordt aantrekkelijker) dus tegen elkaar in. Het totaaleffect is naar verwachting beperkt.

De leden van de SGP-fractie merken op dat het recht op kindgebonden budget afhankelijk is van het recht op kinderbijslag en dat de gevolgen van deze koppeling voor gezinnen met minderjarige studenten groot kunnen zijn. De leden van de SGP-fractie waarom in de wetgeving geen waarborgen zijn opgenomen om deze gevolgen van de koppeling te kunnen voorkomen. De leden vragen of de regering inmiddels kan aangeven op welke wijze deze doelgroep wordt geholpen.

De koppeling van het kindgebonden budget aan de kinderbijslag maakt het onder andere mogelijk dat de Belastingdienst/Toeslagen op basis van een signaal van de SVB in een groot aantal gevallen, wanneer er een andere toeslag in het gezin aanwezig is, automatisch een voorschot van het kindgebonden budget kan verstrekken. Het heeft inderdaad tot gevolg dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderbijslag doorwerken in het kindgebonden budget. Op korte termijn wordt de beleidsdoorlichting van artikel 10 Tegemoetkoming ouders van de SZW-begroting aan uw Kamer aangeboden. De beleidsdoorlichting beoogt onder andere uitspraak te doen over de doeltreffendheid en doelmatigheid van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de Wet op het kindgebonden budget (WKB). In de beleidsdoorlichting zal ook aandacht zijn voor de relatie tussen het recht op studiefinanciering in verband met het volgen van HBO/WO onderwijs en het (als gevolg daarvan) stopzetten van de AKW en WKB.

Verhouding tot hoger recht

De leden van de CDA-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat ouders die in Nederland werken, (verhoogd) kindgebonden budget krijgen voor hun kinderen die elders in Europa opgroeien, op een plek waar het leven goedkoper is.

De door het CDA geschetste situatie is te voorkomen door het toepassen van het woonlandbeginsel: deze past de hoogte van de regeling aan aan de kosten voor levensonderhoud in de betreffende lidstaat. Nederland zet zich, zoals is opgenomen in het Regeerakkoord, bij de herziening van de Coördinatieverordening Sociale Zekerheid3 in Europa, in op de toepassing van het woonlandbeginsel bij de export van kindregelingen naar de EU-landen alsmede Noorwegen, Liechtenstein, IJsland en Zwitserland. Het is op dit moment onduidelijk of Nederland daar in gaat slagen.

De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat ouders die op hetzelfde adres wonen en samen een kind hebben, maar geen huwelijk of notarieel samenlevingscontract hebben, geen partner zijn voor de wet kindgebonden budget? Komen zij daarmee in aanmerking voor de alleenstaande ouderkop? De leden van de SGP-fractie hoe de regering het idee waardeert om aan te sluiten bij de aanvulling op het partnerbegrip in de Wet op de inkomstenbelasting 2001.

Nee, dat klopt niet. Het partnerbegrip van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) ziet ook ouders die samen een kind hebben en met elkaar op één adres samenwonen als fiscaal toeslagpartners; zij worden door de Belastingdienst dus als «paar» worden beschouwd. Deze ouders hebben derhalve geen recht op de alleenstaande ouderkop als onderdeel van het kindgebonden budget. Het is dus niet nodig om op dit punt aan te sluiten bij artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen kent voor de toeslagen een vrijwel gelijkluidende aanvulling op het partnerbegrip.

Toepassing in Caribisch Nederland

De leden van de GroenLinks-fractie vragen om toe te lichten hoe de maatregel gaat uitpakken voor gezinnen in Caribisch Nederland alsmede de overeenkomstige vraag van de leden van de SP-fractie met hoeveel de kinderbijslag voor Caribisch Nederland wordt verhoogd. De SP-fractie vraagt welk deel van de verhoging van het structurele budget naar Caribisch Nederland gaat.

Allereerst wordt verwezen naar hetgeen over de hoogte van de kinderbijslag is opgemerkt in de kabinetsreactie inzake het rapport van Regioplan over een ijkpunt voor het sociaal minimum (Kamerstukken 34 775 IV, nr. 45). Daarin is aangekondigd dat de kinderbijslag op Caribisch Nederland per 1 januari 2019 met 50 procent wordt verhoogd naar circa $ 60 per maand (het definitieve bedrag wordt mede aan de hand van de ontwikkeling van het consumentenprijsindexcijfer bepaald). De verhoging is inclusief de intensivering van de AKW uit het Regeerakkoord. In lijn met de verhoging van het kindgebonden budget uit dat zelfde akkoord, komt daar in 2020 nog een extra verhoging van circa $ 2,50 per maand bovenop. De in het Regeerakkoord opgenomen intensivering op de kindregelingen in Europees Nederland, wordt daarmee voor een naar rato deel ingezet voor Caribisch Nederland.

De kosten van de hierboven beschreven verhoging van de kinderbijslag voor Caribisch Nederland, waarover de leden van de SP-fractie vragen stellen, bedragen naar verwachting structureel € 1 miljoen op jaarbasis, waarvan circa € 0,2 miljoen voortkomt uit de verhoging naar rato van het Regeerakkoord. De € 0,2 miljoen is daarom bekostigd uit de middelen voor de verhogingen van AKW en WKB uit het Regeerakkoord. De gelden worden via de kinderbijslagvoorziening BES toegekend.

Regeldruk, gegevensverwerking en handhaving

De leden van de VVD-fractie vragen naar de mogelijke lastendruk voor de groep van paren die door de ophoging van het drempelinkomen opnieuw of voor het eerst in aanmerking komen voor het kindgebonden budget. De leden van de VVD-fractie vragen op welk moment deze groep mensen middels een brief benaderd zal worden, of dit tegelijkertijd ook digitaal plaatsvindt via MijnBelastingdienst en een vernieuwde proefberekening waarin de wijzigingen zijn verwerkt in het najaar van 2019 niet te laat is.

Het aanvragen van een toeslag is primair de verantwoordelijkheid van mensen zelf. Ouders kunnen goede redenen hebben om geen toeslag aan te vragen of kunnen ervoor kiezen daarmee te wachten, bijvoorbeeld tot het indienen van de aangifte inkomstenbelasting. Het is ook de verantwoordelijkheid van ouders om gewijzigde omstandigheden die van invloed zijn op het recht of de hoogte van de toeslag tijdig te melden. Zoals hierna is aangegeven is er een IBO Toeslagen gestart, waarin ook onderzoek gedaan wordt naar het niet-gebruik van toeslagen.

In het kader van het wetsvoorstel is sprake van een eenmalige actie van de Belastingdienst/Toeslagen om ouders met middeninkomens er op te attenderen dat zij (mogelijk) recht krijgen op kindgebonden budget en daartoe een aanvraag kunnen indienen. Deze groep ouders ontvangt een brief. Deze brief wordt niet digitaal verstuurd. Met het oog op effectieve communicatie wordt de brief aan ouders gestuurd wanneer er een handelingsperspectief is; als het mogelijk is een toeslag voor het volgende jaar aan te vragen. Dit is in het najaar van 2019, als het digitale portaal Mijntoeslagen.nl is opengesteld voor het volgende toeslag jaar. Het eerste voorschot wordt in december 2019 voor de maand januari 2020 uitbetaald. Indien ouders recht hebben op kindgebonden toeslag ontvangen zij een beschikking die wel ook digitaal wordt verstuurd naar de berichtenbox in MijnOverheid.nl.

De leden van de CDA-fractie vragen of het sturen van een brief wel voldoende is. Zij zijn benieuwd of de regering nog andere vormen van overheidscommunicatie ter beschikking heeft om burgers te informeren.

In het kader van dit wetsvoorstel worden burgers persoonlijk geïnformeerd middels een brief en eventuele herinneringsbrief. De persoonsgerichte brief is het meest gerichte – en daarmee ook meest wenselijke – kanaal om deze specifieke burgers te bereiken. Ook op Toeslagen.nl zal aandacht worden besteed aan het onderwerp. De ouders kunnen met vragen terecht bij de Belastingtelefoon.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of dit een eenmalige actie is, of dat de Belastingdienst/Toeslagen dit jaarlijks gaat doen. De leden van de SGP-fractie vragen waarom ouders niet standaard een tweede brief krijgen indien zij geen gebruik maken van het kindgebonden budget, terwijl zij daar naar de inschatting van de Belastingdienst/Toeslagen wel recht op zouden hebben.

Dit betreft een eenmalige actie in het kader van het wetsvoorstel en gericht op de groep ouders die opnieuw of voor het eerst in aanmerking komt voor het kindgebonden budget. Wel is inmiddels het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) Toeslagen gestart. In dat IBO wordt ook onderzoek gedaan naar het niet-gebruik en de mogelijkheden om het gebruik van de toeslagen te stimuleren.

De leden van de SGP-fractie vragen ook in hoeverre het recht op kindgebonden budget automatisch gereactiveerd wanneer ouders na een te hoog inkomen weer binnen het bereik van deze toeslag komen?

Bij gewijzigde omstandigheden moeten ouders zelf (opnieuw) het kindgebonden budget aanvragen. Dit geldt voor alle toeslagen. In het kader van het wetsvoorstel wordt eenmalig de groep ouders die mogelijk (weer) in aanmerking komt voor kindgebonden budget persoonlijk benaderd. De Belastingdienst/Toeslagen wijst hen hierop, maar deze ouders moeten zelf het kindgebonden budget aanvragen.

Over de groep burgers die de toeslag zelf moeten aanvragen, vragen de leden van de VVD-fractie waarom niet gekozen is om de toeslag ambtshalve toe te kennen zoals het Adviescollege Toetsing Regeldruk adviseert. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het voor het automatisch toekennen mogelijk is de inkomensgegevens van het UWV te gebruiken.

Om tot toekenning over te gaan moet de Belastingdienst/Toeslagen beschikken over het (geschatte) toetsingsinkomen over het betreffende (lopende) toeslagjaar en overige voor de toeslagen relevante gegevens van de ouders. De Belastingdienst/Toeslagen beschikt hierover voor die gezinnen die reeds een andere toeslag ontvangen. Zij hebben o.a. dit toetsingsinkomen eerder opgegeven. Zij krijgen het kindgebonden budget dan ook automatisch toegekend. De inkomensgegevens van het UWV bieden een onvoldoende jaarbeeld om hierop automatisch toe te kennen en een voorschot te baseren.

Zowel de leden van de fractie van CDA als van SGP wijzen er op dat het kindgebonden budget een complexe regeling is. De leden van de CDA-fractie vragen wanneer in dit verband de beleidsdoorlichting van de kindregelingen naar de Kamer komt en of de regering al een voorschot kan nemen op manieren om tot versimpeling te komen.

Het streven is om de beleidsdoorlichting voor het eind van dit jaar aan uw Kamer aan te bieden. Op dit moment wordt de kabinetsreactie voorbereid. Het kabinet kan daarom nog geen voorschot nemen op de conclusies uit de beleidsdoorlichting.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de regering bereid is te overwegen of uitbetaling van het kindgebonden budget pas achteraf zou moeten gebeuren.

Betaling achteraf zou betekenen dat ouders met een laag- of middeninkomen lang moeten wachten op het kindgebonden budget. Dat is niet wenselijk en kan leiden tot financiële problemen. De Belastingdienst/Toeslagen kan steeds vaker het voorschot afstemmen op de meest recente inkomensgegevens van burgers zodat bijstellingen van de tegemoetkoming achteraf kunnen worden voorkomen of bijstelling slechts tot een relatief gering bedrag hoeft plaats te vinden. Dit beperkt het aantal terugvorderingen en de hoogte van de terugvorderingen. Verdere verbetermogelijkheden bij de toekenning van toeslagen zijn ook onderwerp van onderzoek in het IBO Toeslagen.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag hoe fraudebestendig de Wet op het kindgebonden budget na voorliggende wetswijziging is, te meer daar er sprake is van een grotere nieuwe klantgroep voor de SVB.

Inzake buitenlandsituaties stelt de Belastingdienst/Toeslagen het recht op kindgebonden budget vast. Als sprake is van samenloop met een buitenlandse gezinsuitkering van dezelfde aard, voert de SVB de anticumulatiebepalingen uit verordening (EG) nr. 883/2004 uit. De SVB betaalt in dat geval na anticumulatie het kindgebonden budget, naast de kinderbijslag, uit. Met de voorgestelde regeling verandert het risico op misbruik of op een verkeerde vaststelling, niet. Wel stijgt naar verwachting het aantal klanten dat recht heeft op een Nederlandse gezinsuitkering. Ook voor deze nieuwe klanten zijn er diverse handhavingsactiviteiten om het risico op misbruik te voorkomen en aan te pakken. Voor het vaststellen van het recht is altijd contact met het zusterorgaan in het buitenland en worden gegevens over werken en wonen gecontroleerd om het voorrangsrecht te bepalen. Naast de gegevens die door het zusterorgaan worden geverifieerd, moet voor de juiste hoogte van het kindgebonden budget ook de partner en het eventuele inkomen in het buitenland onderzocht worden. Dat doet de Belastingdienst. Een risico bij arbeidsmigranten is dat betrokkenen bij vertrek uit Nederland zich niet uitschrijven bij de gemeente. Er zijn diverse handhavingsactiviteiten om dit risico te verkleinen. Bijvoorbeeld onderzoek naar aanleiding van een signaal, via de gegevensuitwisseling uit de Polisadministratie, dat iemand niet meer werkt in loondienst of via uitwisseling met zorgverzekeraars, of via het zusterorgaan als iemand aanspraak doet op een uitkering in het buitenland.

Inwerkingtreding

De leden van de SGP-fractie vragen waarom gekozen is voor inwerkingtreding per 1 januari 2020 en waarom ervoor is gekozen om niet te indexeren op 1 januari 2020.

In de Wet op het kindgebonden budget is geregeld dat de bedragen kindgebonden budget (genoemd in de artikelen 1, vierde lid, en 2, tweede en vierde tot en met zesde lid) op 1 januari van elk kalenderjaar worden gewijzigd overeenkomstig de tabelcorrectiefactor (bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001). In het voorliggende wetsvoorstel is geregeld (artikel 3, vijfde lid) dat het bedrag van € 16.500,– (in artikel 2, achtste lid nieuw) niet wordt gewijzigd met ingang van 1 januari 2020.

Dit betekent dat de bestaande bedragen zoals wettelijk voorgeschreven worden geïndexeerd, maar het nieuwe bedrag van € 16.500 eenmalig niet. Dit zodat de indexatie geen invloed heeft op het bedrag van € 16.500,–.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, T. van Ark