Gepubliceerd: 14 januari 2019
Indiener(s): Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA)
Onderwerpen: criminaliteit openbare orde en veiligheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34984-6.html
ID: 34984-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDNG VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 januari 2019

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de in het verslag aan het woord zijnde fracties. Er is inbreng geleverd door de fracties van VVD, CDA, D66, GroenLinks, SP en SGP.

Het is verheugend dat deze fracties met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel kunnen instemmen. Ik dank de leden in het bijzonder voor hun vragen over de verwerking van bijzondere persoonsgegevens in paragraaf 3. Deze vragen bieden mij de gelegenheid om de betekenis van de betreffende bepaling uiteen te zetten.

Ik houd bij de beantwoording van de vragen zoveel mogelijk de indeling en de volgorde van het verslag aan, met dien verstande dat vergelijkbare vragen waar mogelijk bij de beantwoording samengenomen zijn.

1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel geeft uitvoering aan de implementatieverplichtingen ten gevolge van de Richtlijn (EU) 2017/853 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (PbEU 2017, L 137/22) (hierna: de Vuurwapenrichtlijn). De meeste fracties die inbreng hebben geleverd voor het verslag geven in het verslag aan het doel van aanscherping van gewijzigde Europese Vuurwapenrichtlijn en de voorgestelde wetswijzigingen te ondersteunen. Misbruik van wapens moet zo veel mogelijk worden tegengegaan en er moet steeds worden gewaarborgd dat wapens niet in verkeerde handen vallen.

De fracties van VVD en CDA constateren dat de implementatiedeadline op 14 september 2018 is verlopen. De leden van de VVD-fractie merken daarbij op dat het wetsvoorstel op 29 juni 2018, vlak voor het zomerreces en slechts twee en een halve maand voor het verstrijken van de termijn, naar de Kamer is gezonden. Zij vragen of dit niet anders had gekund. Ook de CDA-fractie wil weten waarom de implementatietermijn niet gehaald is.

Direct na de vaststelling van de nieuwe richtlijn in mei 2017 is onderkend dat een implementatiedatum in september 2018 betekende dat het wetsvoorstel vóór de aanvang van het zomerreces van het parlement in 2018 moest zijn behandeld om de door de Europese Unie gestelde deadline te kunnen halen. Dat maakte de toch al krappe implementatietermijn feitelijk nog korter. Tegelijkertijd gelden er uiteenlopende eisen aan de totstandkoming van een wetsvoorstel voor het bij het parlement kan worden ingediend. Deze verplichte stappen in het totstandkomingsproces vragen tijd. Over dit wetsvoorstel moest in ieder geval worden geadviseerd door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), die hiervoor een wettelijke termijn van twee maanden heeft. De AP geeft geen definitieve adviezen op een wetsvoorstel dat nog niet volledig is uitgewerkt. Ook de voorgeschreven advisering door het Adviescollege Toetsing Regeldruk kan pas plaatsvinden als de gevolgen van een wetsvoorstel voor de praktijk zo veel mogelijk zijn uitgedacht en uitgewerkt. Dit betekende voor dit dossier dat deze adviesaanvragen eerst konden worden gedaan in september 2017. Er is in de aanloop hier naar toe over een groot aantal aspecten van het wetsvoorstel overleg gevoerd met betrokken partijen als politie en de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (hierna: KNSA). Belangrijk daarbij was dat werd voorkomen dat de belangen van huidige legale wapenbezitters, en dan met name sportschutters, onevenredig werden getroffen. Doel is steeds geweest om te implementeren op een wijze die recht doet aan de doelstelling van de richtlijn maar de minst mogelijke lasten voor burgers en bedrijven veroorzaakt. Dit is ook aangegeven in het algemeen deel van de memorie van toelichting. Uit de memorie van toelichting blijkt tevens dat is nagedacht over mogelijk alternatieven voor het aanwijzen van de korpschef als controlerende autoriteit voor de onbruikbaarmaking van vuurwapens. Ook dit heeft tijd gekost.

In maart 2018 is advies over het wetsvoorstel gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Dit advies is op 25 mei 2018 ontvangen, waarna het wetsvoorstel na verwerking van het advies en het opstellen van een nader rapport aan de Koning kon worden ingediend. Dit moment viel, helaas, vlak voor het reces van uw Kamer, zodat er twee en halve maand zijn verstreken voor de behandeling kon worden hervat.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe ver de andere lidstaten gevorderd zijn met de implementatie van de Vuurwapenrichtlijn, is ambtelijk navraag gedaan bij alle andere lidstaten van de EU. Uitkomst van de rondvraag1 is dat elf lidstaten gereageerd hebben. Geen van deze lidstaten heeft de richtlijn inmiddels in nationale wetgeving omgezet. Drie lidstaten hebben wel al een wetsvoorstel ingediend.

Voor wat betreft de vraag van deze leden wat de consequenties van niet-tijdige implementatie zijn geldt in het algemeen dat de Commissie wanneer zij van oordeel is dat een lidstaat een richtlijn niet tijdig, of juist, heeft uitgevoerd, een schriftelijke aanmaningsbrief stuurt waarbij de lidstaat wordt verzocht opmerkingen in te dienen. Deze aanmaning komt in de regel twee maanden na het verstrijken van de implementatiedatum. De Commissie vraagt een lidstaat aan te geven welke omzettingsmaatregelen nog moeten worden genomen en behoudt zich het recht voor om advies uit te brengen over de niet-nakoming van de richtlijn. Wanneer de Commissie concludeert dat de lidstaat niet voldoet aan zijn verplichtingen, kan zij een formeel advies aan de lidstaat uitbrengen. Indien de betrokken lidstaat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn (van meestal twee maanden) opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. In deze procedure zal de Commissie het Hof verzoeken om vast te stellen dat de lidstaat de implementatieverplichting niet is nagekomen. De Commissie verzoekt het Hof daarbij doorgaans om het opleggen van een boete en een dwangsom.

2. Hoofdlijnen van het voorstel

2.1. Grote magazijnen

De leden van de CDA-fractie vragen welke regulering er op dit moment bestaat ten aanzien van grote magazijnen voor munitie. Op dit moment zijn de regels over grote magazijnen grotendeels vastgelegd in de Circulaire wapens en munitie (hierna: Cwm). In de Cwm is thans bepaald dat «patroonschakels, patroonbanden, patroonhouders en laadstrips geen onderdelen en/of hulpstukken zijn die specifiek bestemd zijn voor die wapens en van wezenlijke aard zijn». Dat maakt ze volgens de Cwm niet verlofplichtig. De gewijzigde Vuurwapenrichtlijn verplicht voor grote magazijnen tot een verlofsysteem door te eisen dat het bezit hiervan verboden moet worden en alleen uitzonderingen toe te staan voor bepaalde doelen. Dit is gedaan door in dit wetsvoorstel met een wijziging van artikel 3 van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) te benadrukken dat een magazijn als bedoeld in de Richtlijn in elk geval een hulpstuk is als bedoeld in de Wwm. Hierdoor zijn de regels die gelden voor wapens in de zin van de Wwm ook op voorwerpen als patroonschakels, patroonbanden en patroonhouders van toepassing.

Dit geldt niet voor de markeringsplicht op grond van artikel 32a van de Wwm, omdat deze verplichting alleen geldt voor een vuurwapen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel 1, in samenhang met bijlage I, van de Vuurwapenrichtlijn en de essentiële onderdelen daarvan. Bepaalde patroonmagazijnen zijn volgens de richtlijn geen essentieel onderdeel van een vuurwapen. Op de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe van deze patroonmagazijnen, als zij niet gemarkeerd worden duidelijk is bij welk wapen zij horen, antwoord ik dat zij juist geen essentieel onderdeel zijn, omdat ze niet per definitie bij een bepaald vuurwapen horen. Het verleende verlof of een mogelijke ontheffing voor het magazijn wordt uiteraard in de toekomst wel geregistreerd, zodat duidelijk is wie een groot patroonmagazijn in zijn bezit heeft en ook voor welke wapens hij nog meer een vergunning heeft.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke groepen van wapenbezitters thans grote magazijnen zullen hebben en in hoeverre op dit moment wordt bijgehouden aan wie grote patroonmagazijnen worden verkocht.

Deze vragen beantwoord ik als volgt. Patroonmagazijnen zijn in bezit bij sportschutters, wapenverzamelaars, musea en re-enactors. Voor sportschutters, die ingevolge de richtlijn slechts onder bepaalde omstandigheden over grote magazijnen mogen beschikken, is door de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (KNSA) aangegeven dat naar hun inschatting maximaal 12.000 verlofhouders ook na inwerkingtreding van deze wet over grote patroonmagazijnen, voor de beoefening van bepaalde schietsportdisciplines, kunnen en zullen willen beschikken. Het aantal vuurwapenverzamelaars dat over zwaardere wapens beschikt waar grote patroonhouders op passen beloopt het aantal van maximaal 400 personen. Het aantal musea met vergunningplichtige vuurwapens is maximaal 131. Het aantal re-eactors dat nu reeds in het bezit is van grote patroonmagazijnen wordt door het Landelijk Platform Levende Geschiedenis geschat op 500. Er wordt niet bijgehouden aan wie grote patroonmagazijnen worden verkocht.

2.2. Wapenmakelaren

De leden van de CDA-fractie vragen naar de stand van zaken in de uitwerking van het begrip verdachte transacties bij algemene maatregel van bestuur. Zij merken op dat voor de sector van belang is snel duidelijkheid te hebben over de invulling van de meldplicht die aan wapenhandelaren en – makelaren wordt opgelegd. De amvb waarin de grondslagen uit dit wetsvoorstel zijn uitgewerkt, is nagenoeg gereed. Over de inhoud van de meldplicht voor verdachte transacties is overleg gevoerd met politie en de branchevereniging van wapenhandelaren (de Verenigde Vakspecialisten Jacht en Schietsport). Mede op basis daarvan ben ik voornemens om, ter uitwerking van artikel 9b, eerste lid, van de Wwm, onder een verdachte transactie in de zin van de wet in ieder geval te verstaan:

  • a. een transactie van een of meerdere aankopen voor munitie binnen een week en de koper daarbij meer dan 10.000 patronen heeft aangeschaft, of

  • b. een transactie waarbij degene die munitie aanschaft naar het oordeel van de houder van een erkenning of de beheerder in de zin van artikel 9a, eerste lid, van de wet niet vertrouwd lijkt te zijn met het gebruik van de munitie, dan wel niet overtuigend kan aangeven waar hij de munitie voor gaat gebruiken.

De amvb zal als de behandeling van dit wetsvoorstel in uw kamer is afgerond zo spoedig mogelijk voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State worden voorgelegd en tegelijk met deze wet in werking treden.

2.3. Aanscherping wapenbezit musea, verzamelaars en sportschutters

Bovengenoemde amvb regelt tevens nader onder welke voorwaarden een museum of verzamelaar kan worden erkend en hoe invulling wordt gegeven aan de eisen die gelden voor sportschutters met zwaardere wapens. Deze eisen wijken niet af van hetgeen hierover reeds in de Cwm is bepaald. Bij de laatste wijziging van de Cwm – de leden van de CDA-fractie vragen hier naar – is de Koepel Nederlandse Traditionele Schutters (KNTS) nauw betrokken geweest. Afstemming over wijzigingen van de Cwm vindt altijd langs schriftelijke weg plaats. Bij een voornemen tot wijziging worden betrokken partijen ook altijd uitgenodigd punten ter verbetering aan te reiken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de aanscherping van de huidige

wapenwetgeving zal bijdragen aan beter toezicht op de verlening van wapenverloven en het naleven van de vergunningsvoorwaarden door schietverenigingen en hun leden. Is daarvoor voldoende toezichtcapaciteit beschikbaar, zo willen deze leden weten. Met de aangescherpte markeringsregels ontstaat in ieder geval een vollediger zicht op het bezit van vuurwapens. Door de aanvullende regels voor grote patroonmagazijnen heeft de politie voortaan zicht op verlofhouders die toegang hebben tot «grotere» – in de zin van langer over vuurkracht beschikken – en dus potentieel gevaarlijkere vuurwapens. Met een groot patroonmagazijn kunnen immers meer kogels snel achter elkaar worden geschoten. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de eenmalig kosten voor de afgifte voor vergunningen voor grote patroonmagazijnen zijn begroot op 2.547.840 euro. De politie wordt voor deze kosten gecompenseerd. In de amvb wordt ter implementatie van de richtlijn voor de zwaardere vuurwapens bepaald dat een sportschutter slechts belang kan hebben bij het bezit van dergelijke wapens als hij aantoont dat hij in de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag van een verlof minimaal 18 schietbeurten heeft verricht bij een erkende vereniging met een wapen dat voldoet aan de specificaties die vereist zijn voor een erkende schietsportdiscipline. Deze regel is in lijn met hetgeen reeds in de Cwm over de schietsport is opgenomen en waar de politie nu ook al toezicht op uitoefent. De capaciteit van de politie is hier dus op toegerust en toereikend. Het verschil is dat grote patroonmagazijnen niet meer gebruikt mogen worden als niet vast staat dat zij nodig zijn in de betreffende schietsportdiscipline. Dit maakt het toezicht op het gebruik van wapens in de schietsport beter.

2.4. Registratie wapenbezit en bewaartermijnen

Ik kan de vraag van de leden van de CDA-fractie of het VERONA systeem van de politie geldt als geautomatiseerd systeem van gegevensbestanden waarin elk vuurwapen dat onder de bepalingen van de Vuurwapenrichtlijn valt, wordt geregistreerd, bevestigend beantwoorden. Het systeem is met het oog op de implementatiedeadline van 14 september 2018 reeds geschikt gemaakt om aan de nieuwe eisen te voldoen. Het is niet nodig een nieuwe ICT-applicatie te ontwikkelen.

2.5. Onbruikbaar gemaakte wapens

De leden van de CDA-fractie stellen enkele vragen over onbruikbaar gemaakte wapens. De eerste vraag is hoe er voor gewaakt wordt dat onbruikbaar gemaakte wapens niet meer gevechtsklaar worden gemaakt, zoals klaarblijkelijk gebeurd is bij één of enkele wapens die gebruikt zijn bij de terroristische aanslagen in Parijs in 2015. Hierop kan ik antwoorden dat tot 2016 binnen de lidstaten van de EU verschillende technische regels ten aanzien van het onbruikbaar maken van vuurwapens golden. In sommige landen hoefden bepaalde essentiële onderdelen van vuurwapens helemaal geen bewerking te ondergaan om als onbruikbaar aangemerkt te worden. Daardoor was het mogelijk om uit onderdelen van in verschillende EU lidstaten onbruikbaar gemaakte vuurwapens een werkend vuurwapen te maken. In 2016 is een onder de (bestaande) Vuurwapenrichtlijn vallende uitvoeringsverordening van kracht geworden waardoor sindsdien uniforme Europese regels ten aanzien van het onbruikbaar van vuurwapens gelden.2 De handelingen die verricht dienen te worden om een vuurwapen volgens deze regels onbruikbaar te maken, zijn dusdanig invasief dat het niet mogelijk is van een eenmaal onbruikbaar vuurwapen weer een werkend exemplaar de maken. Bovendien is nu in de Vuurwapenrichtlijn bepaald dat onbruikbaar gemaakte vuurwapens door een door de lidstaten aangewezen instantie gecontroleerd dienen te worden.

De tweede vraag is wat de ratio achter het onbruikbaar maken van wapens is, in plaats van ze te vernietigen. Onbruikbaar gemaakte vuurwapens zullen over het algemeen het voorkomen houden van een vuurwapen. Er zijn mensen die een vuurwapen willen kunnen bewaren zonder dat het gebruikt kan worden. Het kan bijvoorbeeld een erfstuk betreffen of onderdeel vormen van een verzameling. Door onbruikbaar maken kan het als een voorwerp met historische of sentimentele waarde worden gehouden zonder dat de eigenaar de mogelijkheid heeft het als vuurwapen te kunnen gebruiken.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie waarom de politie als bevoegde autoriteit voor de controle op onbruikbaar gemaakte vuurwapens is aangewezen, terwijl het team Korpscheftaken, dat de taken onder de Wwm uitvoert, thans juist een te hoge werkdruk ervaart en een te groot takenpakket kent.

Zoals eerder is aangegeven is nagedacht over mogelijk alternatieven voor het aanwijzen van de korpschef als controlerende autoriteit voor de onbruikbaarmaking van vuurwapens. Uiteindelijk heeft de doorslag gegeven dat de inhoudelijke expertise om de controle te kunnen uitvoeren reeds bij de politie aanwezig is en de omvang van de taak beperkt is. Zoals ook in de regeldrukparagraaf van de memorie van toelichting is toegelicht, is er van uit gegaan dat met de controletaak 2 fte’s gemoeid zijn.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de herziening van de Vuurwapenrichtlijn zal

zorgen voor een betere aanpak van terrorisme. Hoewel speculatief, maar omdat de aanslag

in Parijs zo specifiek wordt genoemd, zijn deze leden benieuwd wat de aanscherping hierin had kunnen betekenen. Deze vragen over de verkleining van de risico’s op misbruik als gevolg van de wijzigingen in de richtlijn meen ik deels te hebben afgedaan met bovenstaande antwoorden. De situatie zoals zich in Parijs heeft voorgedaan met gereactiveerde vuurwapens zal zich onder de nieuwe regels voor het onbruikbaar maken van vuurwapens niet meer voordoen. Feit is echter ook dat in Europa een onbekend aantal vuurwapens in omloop zijn die volgens de regels die vóór 2016 in de lidstaten golden onbruikbaar zijn gemaakt en niet altijd aan de momenteel geldende Europese standaarden voldoen. Ik moet in dit verband verder ook nog opmerken dat niet alle bij de terroristische aanslagen in Parijs gebruikt vuurwapens, gereactiveerde onbruikbaar gemaakte vuurwapens waren. Daar is ook, en zelfs overwegend, gebruik gemaakt van vuurwapens die gewoon werkend zijn geweest en op een of andere manier in het illegale circuit terecht zijn gekomen. Het belangrijkste wat met het samenstel aan de nieuwe regels ten aanzien van het onbruikbaar maken van vuurwapens, alsmede de uitbreiding van de markeringsverplichtingen, de vergunningsverplichting voor grote patroonmagazijnen en de grotere traceringsmogelijkheden van vuurwapens gebeurt, is dat de drempel om langs illegale weg aan vuurwapens te komen op een groot aantal punten aanzienlijk wordt verhoogd.

3. Grondrechten

De leden van de fracties van CDA, D66 en SP hebben vragen gesteld over de verwerking van bijzondere persoonsgegevens bij de uitvoering van Wwm. Alvorens op deze vragen in te gaan maak ik graag van de gelegenheid gebruik om uiteen te zetten waarom en op welke wijze thans een specifieke bepaling in de Wwm is opgenomen over de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Ik constateer dat de toelichting bij dit wetsvoorstel op dit punt onvoldoende duidelijkheid heeft geboden. Ik hoop zorgen bij uw Kamer op dit punt met onderstaande uiteenzetting en uitleg, alsmede de beantwoording van de gestelde vragen, weg te kunnen nemen.

Hierbij volg ik de volgende lijn. Allereerst wil ik ingaan op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 44 Wwm. Daarna ga ik in op de inhoudelijke betekenis van dat artikel. Ten slotte bespreek ik de betekenis van de artikelen 35 tot en met 37 zoals opgenomen in het wetsvoorstel. Daarna zal ik de vragen beantwoorden die door de hiergenoemde leden zijn gesteld.

Totstandkomingsgeschiedenis artikel 44 (grondslag verwerking bijzondere persoonsgegevens)

Tot de inwerkingtreding van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) op 25 mei 2018 werd de verwerking van persoonsgegevens bij de uitoefening van de bestuurlijke taak van de korpschef op grond van de Wwm genormeerd door Kaderbesluit 2008/977/JBZ3, dat was geïmplementeerd in de Wet politiegegevens (Wpg).

De EU-richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging van strafbare feiten (EU/2016/680)4 heeft een beperktere reikwijdte dan Kaderbesluit 2008/977/JBZ, in de zin dat de voornoemde bestuurlijke taak als het verlenen van verloven onder de Wwm niet onder de reikwijdte van de richtlijn vallen. Dit heeft tot gevolg dat de verwerking van persoonsgegevens door de korpschef op grond van de Wwm vanaf 25 mei 2018 onder de reikwijdte van de AVG valt. Dat heeft te maken met de definitie van opsporing en vervolging in de richtlijn, waaronder in elk geval niet kan worden begrepen de (bestuurlijke) vergunningverlening op grond van de Wwm. Dit is ook vermeld in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wpg en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met de implementatie van de richtlijn gegevensbescherming opsporing en vervolging (inmiddels door uw Kamer aangenomen).5

In dit verband is van belang dat voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens op grond van de AVG een expliciete wettelijke grondslag is vereist.6 Hier is in voorzien door middel van de Aanpassingswet AVG.7 Een materiële wijziging van de mogelijkheid om bijzondere persoonsgegevens te verwerken is daarbij niet beoogd en zal daarvan ook niet het gevolg (kunnen) zijn.

Omdat het tijdstip van inwerkingtreding van de Aanpassingswet AVG op het moment van indienen van dit wetsvoorstel nog niet zeker was, is ook in dit wetsvoorstel voorzien in een (overeenkomende) grondslag om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Dit is gedaan om te verzekeren dat de Vuurwapenrichtlijn kan worden uitgevoerd, óók als de grondslag voorzien in de Aanpassingswet AVG er niet op tijd zou zijn.

De Aanpassingswet AVG is in juli jl. in werking getreden en werkt terug tot 25 mei 2018. Vanaf dat tijdstip is het nieuwe artikel 44 onderdeel van de Wwm en is daarmee voorzien in de vereiste wettelijke grondslag voor het verwerken van bijzondere persoonsgegevens ter bestendiging van de vóór dat tijdstip geldende praktijk. In de samenloopbepaling in dit wetsvoorstel (artikel III) is voorzien in een regeling voor de samenloop tussen de grondslag die door middel van de Aanpassingswet AVG in de Wwm zou komen en de grondslag die door middel van het onderhavige wetsvoorstel in de Wwm zou komen.8 Toepassing van deze samenloopregeling wijzigt artikel I, onderdeel P, van dit wetsvoorstel, waardoor artikel 44 daarvan thans feitelijk geen onderdeel meer is.

De totstandkoming van artikel 44 kan als volgt worden samengevat:

  • 1. De verwerking door de korpschef van persoonsgegevens op grond van zijn taak onder de Wwm vindt met ingang van 25 mei 2018 niet langer plaats op grond van de Wpg;

  • 2. De verwerking van persoonsgegevens valt vanaf die datum onder de AVG;

  • 3. De AVG verlangt een expliciete wettelijke grondslag voor elke verwerking van bijzondere persoonsgegevens;

  • 4. Een dergelijke grondslag is daarom door middel van de Aanpassingswet AVG per 25 mei 2108 opgenomen in de Wwm (artikel 44), om te voorkomen dat op het moment van inwerkingtreding van de AVG een grondslag zou wegvallen voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens zoals die tot dan toe op grond van de Wpg bestond;

  • 5. Omdat het tijdstip van inwerkingtreding van de aanpassingswet AVG op het moment van indienen van dit wetsvoorstel nog niet zeker was is zekerheidshalve ook in dit wetsvoorstel voorzien in een vergelijkbare grondslag om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Dit is gedaan om te verzekeren dat de Vuurwapenrichtlijn kan worden uitgevoerd, óók als de grondslag voorzien in de Aanpassingswet AVG er niet op tijd zou zijn.

  • 6. Dit blijkt ook uit artikel III van dit wetsvoorstel, waarin de samenloop met de Aanpassingswet AVG is geregeld.

  • 7. Nu de Aanpassingswet AVG reeds in werking is getreden en daarmee artikel 44 is ingevoegd in de Wwm, leidt toepassing van de samenloopregeling uit dit wetsvoorstel (artikel III, onderdeel A) ertoe dat artikel 44 feitelijk hiervan geen deel meer uitmaakt.

Om te verduidelijken dat artikel 44 feitelijk geen onderdeel van het wetsvoorstel is, wordt artikel I, onderdeel P, van het wetsvoorstel bij nota van wijziging aangepast en komt de samenloopbepaling te vervallen. Zo is beter zichtbaar wat met dit wetsvoorstel inhoudelijk wordt gewijzigd.

Betekenis artikel 44

Artikel 44 bevat een grondslag om specifiek genoemde, bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Voor wat betreft de terminologie is daarbij aangesloten op de bewoordingen van de AVG. Tot de bijzondere categorieën van persoonsgegevens worden in artikel 9 AVG gerekend persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen of het lidmaatschap van een vakbond blijken, alsmede genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon, gegevens over gezondheid en gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid. Persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten worden afzonderlijk in artikel 10 AVG geregeld.

De grondslag in artikel 44 Wwm moet uitdrukkelijk worden onderscheiden van een taak. Met een dergelijke grondslag ontstaat namelijk geen taak of opdracht om bijzondere persoonsgegevens te verzamelen. Het wordt door deze grondslag slechts mogelijk om bijzondere persoonsgegevens te verwerken.

Evenmin kan uit de grondslag worden afgeleid dat religie, politieke opvattingen, ras of etnische afkomst als zodanig enige betekenis zou hebben voor de toekenning van een wapenverlof. Daarvoor zou immers in de Wwm een afwijzingsgrond van die aard moeten zijn opgenomen, en dat is uitdrukkelijk niet het geval. Ik hecht eraan te benadrukken dat ik de afwijzing van een wapenverlof vanwege religie of politieke opvattingen ook ten stelligste van de hand wijs. Er wordt aanvragers van een wapenverlof dus ook niet gevraagd naar bijvoorbeeld hun religie of politieke opvattingen.

De grondslag van artikel 44 moet daarentegen worden gezien in relatie tot artikel 7, eerste lid, van de Wwm. De voorwaarden voor een vergunning voor een vuurwapen zijn zeer strikt. Het stelsel van de Wwm strekt er toe zo veel mogelijk te waarborgen dat legale wapens alleen in handen komen en zijn van diegenen die kunnen omgaan met de vergaande verantwoordelijkheid die wapenbezit, en dan met name van vuurwapens, met zich brengt.

Op grond van artikel 7 moeten (kortgezegd) wapenverloven worden geweigerd indien er reden is om te vrezen dat het wapen de aanvrager niet kan worden toevertrouwd of dat er van het wapen misbruik zal worden gemaakt. Om dat te kunnen beoordelen, doet de korpschef onderzoek naar de aanvrager van een wapenverlof. Dat gebeurt door middel van een antecedentenonderzoek maar ook door bevraging van door de aanvrager opgegeven referenten. Daarnaast worden ook huisbezoeken afgelegd voor een zogeheten kluiscontrole (controle of het wapen conform de regels wordt opgeslagen).9 In dit onderzoek kan de korpschef op feiten stuiten die van belang zijn voor de beoordeling als bedoeld in artikel 7 Wwm. Uit deze feiten kunnen politieke opvattingen, ras of religie blijken. Als deze feiten worden opgenomen in het dossier, is er sprake van het verwerken van bijzondere persoonsgegevens in de zin van de AVG en is een wettelijke grondslag vereist. Te denken valt aan informatie over contacten van de aanvrager met een bepaalde, gewelddadige politieke of religieuze beweging. Uiteraard zijn daarbij niet de politieke opvattingen of religie als zodanig van belang – en die zullen dus ook niet worden geregistreerd – maar wel het feit dat de aanvrager contacten heeft met een beweging die in verband wordt gebracht met geweldgebruik. Gedacht kan worden in dit verband aan een jihadistische of extreemrechtse beweging. Contacten met dergelijke bewegingen kunnen immers van belang zijn voor de vraag of er vrees is dat het wapen de aanvrager niet kan worden toevertrouwd of dat er vrees is voor misbruik.

Dat de mogelijkheid om dergelijke informatie te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag van groot belang is, blijkt uit de uitvoeringspraktijk. Zo is een wapenverlof geweigerd aan een persoon die was aangehouden wegens onregelmatigheden bij een demonstratie van een politieke beweging. Hij droeg daarbij een plastic zwarte bom en tevens een aan een touwtje afgesneden (nep)hoofd en (nep)bloed aan zijn handen Ook is een wapenverlof geweigerd na een (anonieme) melding bij de politie dat de aanvrager foto’s van ISIS-strijders en pro-ISIS uitlatingen op zijn Facebookaccount had geplaatst. In nog een andere zaak werd de weigering van het wapenverlof gebaseerd op het feit dat een aanvrager zich door het aannemen van een «avatar» op sociale media identificeerde met iemand die meerdere mensen had doodgeschoten op een school in de Verenigde Staten en die uitlatingen had gedaan als «Al Qaida leider dood». In deze laatste zaak oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het verlof op basis van deze informatie kon worden geweigerd.10 In de hier genoemde gevallen was uiteraard niet de politieke opvattingen of voorkeur reden voor de weigering van het wapenverlof maar wel de vrees dat deze personen het wapen niet kon worden toevertrouwd en vrees voor misbruik van het wapen. Bij geringe twijfel hierover moet het wapenverlof worden geweigerd.11 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde in voornoemde zaak dat uitingen van bewondering voor ernstige geweldsdelicten en extreme uitlatingen voldoende grond voor weigering zijn.

Uit de hiergenoemde praktijkvoorbeelden blijkt dat de korpschef bij zijn onderzoek informatie kan tegenkomen die van belang is voor de beoordeling van de aanvraag. Ook wordt zichtbaar dat uit dergelijke informatie kan worden afgeleid wat iemands politieke opvattingen of voorkeur zijn. Soms kan hieruit ook blijken wat iemands ras of etnische achtergrond of religie is. Bijvoorbeeld doordat iemand contacten heeft met een gewelddadige extreemrechtse of jihadistische groepering. Het moge duidelijk zijn dat zich dit in een beperkt aantal gevallen zal voordoen, maar duidelijk wordt ook dat juist in die gevallen van belang is dat de informatie kan worden gebruikt en dat het wapenverlof kan worden geweigerd.

Het artikel moet dus, concluderend, worden gezien als een sluitstuk in de toepassing van artikel 7 van de Wwm. Zonder de mogelijkheid om in voorkomende gevallen de hier bedoelde bijzondere persoonsgegevens te verwerken, zou de korpschef niet in staat zijn te beoordelen of een aanvrager een wapen kan worden toevertrouwd en die gegevens aan zijn besluit ten grondslag te leggen. Hierin ligt het doel en het belang van artikel 44 Wwm.

Het is op deze plaats van belang om nog even stil te staan bij de in artikel 44 genoemde gegevens betreffende gezondheid, alsmede strafrechtelijke veroordelingen of strafbare feiten. Hieromtrent worden aan de aanvrager wél vragen gesteld. Dat houdt verband met het feit dat deze feiten direct relevant zijn voor de verlening van een wapenverlof. Zo is het feit dat iemand opgenomen is geweest in verband met psychische problemen een belangrijke indicatie dat hem een wapen wellicht niet kan worden toevertrouwd.12 Datzelfde geldt ook voor drank- of drugsverslavingen.13 Datzelfde geldt evenzeer voor veroordelingen wegens bepaalde strafbare feiten (bijvoorbeeld geweldsdelicten). Veroordelingen voor bepaalde strafbare feiten leiden zelfs automatisch tot de afwijzing van de aanvraag (zie artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Wwm).

Artikelen 35 tot en met 37 Wwm (registratie en uitwisseling gegevens met andere lidstaten)

Van het voorgaande moet los worden gezien de betekenis van de voorgestelde artikelen 35 tot en met 37 Wwm (artikel I onderdeel O van het wetsvoorstel). De artikelen 35 tot en met 37 hebben alleen betrekking op de gegevens betreffende vuurwapens in de zin van de richtlijn.14 De gewijzigde Vuurwapenrichtlijn stelt een aantal specifieke eisen aan de registratie en het gebruik van persoonsgegevens. Deze eisen worden met dit wetsvoorstel geïmplementeerd. De Vuurwapenrichtlijn gaat er van uit dat de traceerbaarheid van vuurwapens moet worden vergroot. Daarom moet iedere lidstaat een geautomatiseerd systeem van gegevensbestanden hebben dat alle informatie bevat waardoor een verband kan worden gelegd tussen een (legaal) vuurwapen en de eigenaar. Deze eis is vastgelegd in het eerste lid van artikel 35 Wwm. Het bestand dient volgens de richtlijn gedetailleerde gegevens te bevatten zoals de naam van de fabrikant of het merk van het wapen, het land van productie en het type, kaliber en serienummer, alsmede de unieke markeringen die zijn aangebracht op de frame- of kastgroep van het vuurwapen. Ook moeten de gegevens waarmee de eigenaar te identificeren is worden geregistreerd, zodat bijvoorbeeld een bij een overval gevonden wapen op grond van artikel 36, derde lid, kan worden getraceerd tot de laatst bekende wapenverlofhouder. Wat precies moet worden vastgelegd wordt uitgewerkt bij amvb. Daarin zullen uiteraard alleen die gegevens worden neergelegd die noodzakelijk zijn voor het identificeren van de wapenverlofhouder. Daarbij kan worden gedacht aan naam en adres.

Het gaat hierbij dus vooral om gegevens over het vuurwapen en een beperkt aantal persoonsgegevens. De Vuurwapenrichtlijn verplicht ertoe deze gegevens tot 30 jaar na de vernietiging van het vuurwapen te bewaren. Deze bewaartermijn is volgens de richtlijn gerechtvaardigd omdat moet worden gewaarborgd dat de bevoegde autoriteiten in staat zijn vuurwapens en essentiële onderdelen te traceren in het kader van administratieve en strafrechtelijke procedures en gelet op de gevaarlijke aard en duurzaamheid van vuurwapens.

De richtlijn stelt dat voor de meest gevaarlijke vuurwapens strengere regels moeten worden ingevoerd om te waarborgen dat het verwerven, voorhanden hebben of verhandelen van die vuurwapens, behoudens een beperkt aantal en naar behoren gemotiveerde uitzonderingen, niet is toegestaan. Artikel 37 Wwm geeft invulling aan de opdracht in artikel 13, vierde lid, van de richtlijn om tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten informatie uit te wisselen over vergunningen die zijn verleend voor de overbrenging van vuurwapens naar een andere lidstaat en informatie te delen over de weigering om vergunningen te verlenen voor de meest gevaarlijke vuurwapens op grond van veiligheidsoverwegingen of in verband met de betrouwbaarheid van de betrokken persoon.

Ik ga hierna in op de vragen die in dit hoofdstuk zijn gesteld.

De leden van de CDA-fractie lezen dat op basis van de Vuurwapenrichtlijn ook bijzondere persoonsgegevens verwerkt zullen worden. Klopt het dat de nadere beperking van dit recht op termijn geformuleerd zal worden in nog op te stellen algemene maatregelen van bestuur? In hoeverre verhoudt een beperking bij algemene maatregel van bestuur zich tot de AVG? Moet deze beperking niet bij formele wet tot stand komen? Zou het de rechtszekerheid en proportionaliteit ten goede komen om in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting op te nemen welke bijzondere persoonsgegevens precies verwerkt zullen worden?

De hier aan het woord zijnde leden antwoord ik dat het klopt dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald welke persoonsgegevens en gegevens over vuurwapens worden verstrekt aan andere lidstaten (artikel 37, tweede lid). Deze grondslag heeft betrekking op de uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten op grond van de Vuurwapenrichtlijn en beperkt zich zodoende tot gegevens over verleende vergunningen voorde overbrenging van vuurwapens in de zin van de Vuurwapenrichtlijn naar andere lidstaten en geweigerde vergunningen voorvuurwapens in de zin van de Vuurwapenrichtlijn op grond van veiligheidsoverwegingen of in verband met de betrouwbaarheid van de aanvrager.

Dit artikel is na een daartoe strekkend advies van de Afdeling advisering van de Raad van State aan het wetsvoorstel toegevoegd.15 Reden daartoe vormt het feit dat de Vuurwapenrichtlijn geen duidelijkheid biedt welke gegevens precies in dit verband zullen moeten worden verstrekt. De Europese Commissie werkt nog aan een systeem voor de uitwisseling van gegevens. Een algemene maatregel van bestuur biedt de mogelijkheid om, binnen het kader van de wettelijke grondslag voor de uitwisseling van gegevens, in een nadere specificatie van die gegevens te voorzien. Uit het advies van de Afdeling advisering blijkt dat die nadere specificering op formeel wetsniveau niet nodig is, voor zover dat al had gekund. Specificatie van de uit te wisselen gegevens bij algemene maatregel van bestuur kadert de gegevensuitwisseling nader in en vormt zodoende, samen met de wet, een sluitende regeling.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd uit te leggen waarom bijzondere persoonsgegevens als ras, etniciteit of geloofsovertuiging een rol zouden moeten spelen bij de toepassing van de Wwm. De leden van de D66-fractie vragen een nadere toegelichte afweging tussen het met de verwerking beoogde doel en de daarmee gepaarde inbreuk op de belangen van betrokkenen, en waarom dit noodzakelijk is. Deze leden zijn van mening dat onvoldoende is beargumenteerd hoe willekeur en misbruik van (bijzondere) persoonsgegevens voorkomen worden, zowel binnen Nederland als door andere lidstaten. Zij zijn niet voldoende overtuigd van de noodzaak tot inbreuk van privacy gelet op proportionaliteit en subsidiariteit en vragen dit nader te motiveren. In hoeverre is er een Privacy Impact Assessment (hierna: PIA) gemaakt?

Hierboven heb ik reeds uiteengezet dat geen sprake is van een nieuwe bevoegdheid en heb ik toegelicht wat de betekenis is van de grondslag om bijzondere persoonsgegevens te verwerken. Ik stel nogmaals voorop dat ras of etnische afkomst, religie en politieke opvattingen geen rol spelen bij vergunningverlening op grond van de Wwm. Wel kunnen, zoals ik hierboven heb toegelicht, in het onderzoek naar de aanvrager van een wapenverlof gegevens aan het licht komen waaruit bijvoorbeeld religie of politieke opvattingen blijken, en dat zijn bijzondere persoonsgegevens. Het gebruik van deze gegevens acht ik gerechtvaardigd in het licht van het gevaar dat aan het bezit van wapens is verbonden, zo antwoord ik de leden van de D66-fractie op hun vragen. Het uitgangspunt is immers dat deze wapens verboden zijn en dat het bezit ervan alleen wordt toegestaan indien dat de aanvrager kan worden toevertrouwd en er geen vrees is voor misbruik. De AVG regelt hoe de verwerking van bijzondere persoonsgegevens moet worden geborgd. Ik verwijs in dit verband naar artikel 24, eerste lid, van de AVG. Verder wijs ik er nog op dat de AVG ook eisen stelt aan de beveiliging van persoonsgegevens aan de hand van concrete maatregelen (artikel 32 van de AVG). In het kader van de overgang van het regime van verwerking van persoonsgegevens van de Wpg naar de AVG is door de politie in kaart gebracht welke aanpassingen nodig waren om aan alle eisen van de AVG te voldoen.

De leden van de D66-fractie, als ook die van de SP-fractie, antwoord ik op hun vragen dat geen gegevenseffectbeoordeling (voorheen privacy impact assessment) is gemaakt omdat ten aanzien van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens geen sprake is van een nieuwe bevoegdheid.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de voorgestelde wijzigingen ten aanzien van de gegevensbewaring en verwerking noodzakelijk zijn voor de regulering van (vuur)wapenbezit en het tegengaan van misbruik voor criminele doeleinden? Hoe draagt dit bij aan de effectiviteit van de Vuurwapenrichtlijn? Welke alternatieven zijn denkbaar om de traceerbaarheid van vuurwapens binnen de Europese Unie te verbeteren?

De hier aan het woord zijnde leden antwoord ik dat de traceerbaarheid van vuurwapens een belangrijk aspect vormt van de Vuurwapenrichtlijn, maar dat de richtlijn ook tot doel heeft om voor de gevaarlijkste vuurwapens strengere regels te introduceren om misbruik te voorkomen. De Vuurwapenrichtlijn geeft daaraan onder meer invulling door in artikel 13, vierde lid, te bepalen dat lidstaten informatie uitwisselen over de weigering van wapenverloven op grond van veiligheidsoverwegingen of in verband met de betrouwbaarheid van de aanvrager. Die informatie is relevant in het geval de aanvrager, die bijvoorbeeld in Nederland een vuurwapenverlof is geweigerd omdat hij voor geweldsmisdrijven is veroordeeld, in een andere lidstaat een aanvraag voor een wapenverlof indient. Met deze informatie kan worden voorkomen dat een dergelijke persoon alsnog over een legaal vuurwapen kan beschikken.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie welke extra waarborgen er in de beveiliging van systemen zijn opgenomen om deze bijzondere persoonsgegevens te beschermen tegen misbruik in alle lidstaten. In hoeverre wordt gemonitord hoe vaak, door wie en met welke redenen deze gegevens worden opgezocht en ingezet?

De voornoemde leden ondersteunen samenwerkingen tussen lidstaten in het kader van de Vuurwapenrichtlijn. Wel vragen zij door welk controlemechanisme de gegevens die worden uitgewisseld worden beschermd? Hoe voldoet deze uitwisselingen aan privacywetgeving? Hoe worden deze gegevens beschermd en hoe wordt voorkomen dat deze gegevens worden misbruikt voor andere doeleinden? In hoeverre vindt hierover monitoring plaats en bestaat de mogelijkheid tot het uitdelen van sancties?

De systemen van alle lidstaten dienen te voldoen aan de vereisten van de AVG. Eén daarvan is dat de verwerkingsverantwoordelijke passende technische en organisatorische maatregelen treft om te waarborgen en te kunnen aantonen dat de verwerking in overeenstemming met de AVG wordt uitgevoerd. Die maatregelen worden geëvalueerd en indien nodig geactualiseerd (artikel 24, eerste lid, van de AVG). Datzelfde geldt uiteraard voor het nog door de Europese Commissie te bouwen elektronische uitwisselingssysteem. Elke lidstaat heeft op grond van de AVG een toezichthoudende autoriteit die bevoegd is tot het treffen van verscheidene maatregelen, van het gelasten van de verwerkingsverantwoordelijke de gegevensverwerking in overeenstemming te brengen met de verordening tot het opleggen van een geldboete (artikel 58 van de AVG).

In hoeverre, en zo ja wanneer, wordt artikel 44 geëvalueerd op nut, noodzaak en effectiviteit, vragen de leden van de D66-fractie.

Zoals hierboven is uiteengezet, bevat artikel 44 geen nieuwe grondslag voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens maar wordt daarmee mogelijk gemaakt wat voordien kon op grond van de Wpg. In de praktijk is reeds sprake van gevallen waarbij uit het onderzoek naar de aanvrager informatie naar voren is gekomen die herleidbaar is tot bijvoorbeeld religie of politieke opvattingen van de aanvrager en daardoor moet worden aangemerkt als bijzonder persoonsgegeven. Hierboven bij de bespreking van de betekenis van artikel 44 heb ik daarvan voorbeelden gegeven uit de uitvoeringspraktijk. Het gebruik van dit soort informatie is van belang voor het beoordelen van de aanvraag. De door deze leden genoemde aspecten van nut, noodzaak en effectiviteit hebben zich naar mijn mening reeds in de praktijk bewezen.

Voorts lezen de leden van de D66-fractie dat er een vergaande bevoegdheid voor de korpschef wordt toegevoegd als het gaat om het verzamelen van (bijzondere) persoonsgegevens. Hoe is deze afweging gemaakt en waarom wordt de korpschef hier de meest geschikte autoriteit voor geacht? Hoe wordt deze bevoegdheid beschermd tegen misbruik en willekeur?

Voor de goede orde herhaal ik hier dat van een nieuwe bevoegdheid geen sprake is, zoals ik hierboven heb uiteengezet. De korpschef is onder de Wwm het bevoegde orgaan tot verstrekking van een wapenverlof. Hij moet zodoende de gegevens die van belang zijn bij de afweging hierover verwerken, waaronder bijzondere gegevens in de hiervoor bedoelde zin. Hierbij is hij als verwerkingsverantwoordelijke gebonden aan de AVG en het toezicht van de Autoriteit persoonsgegevens.

De leden van de SP-fractie krijgen het idee dat voor de noodzakelijkheid van de herziening vooral wordt gewezen naar de Vuurwapenrichtlijn. Wat wordt bedoeld als wordt gesteld dat volgens de Vuurwapenrichtlijn inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd is door het maatschappelijk belang dat is gemoeid met de regulering van (vuur)wapenbezit? Het (vuur)wapenbezit is toch al gereguleerd? Wat maakt dat verdere regulering en verregaandere inbreuk op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer nog steeds gerechtvaardigd is of blijft? Op welke manier dient dit, zowel in algemene zin als concreet, het maatschappelijk belang? De aan het woord zijnde leden doelen dan met name op het voorgestelde artikel 44 van de Wet wapens en munitie, waarbij buiten de Vuurwapenrichtlijn om wordt voorgesteld bijzondere persoonsgegevens te laten verwerken door de korpschef.

Deze leden verwijs ik in de eerste plaats naar hetgeen ik hierboven, in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie naar de noodzaak van gegevensverwerking ter uitvoering van de Vuurwapenrichtlijn, heb opgemerkt over het doel van de Vuurwapenrichtlijn. Ik wijs deze leden er, zoals hiervoor uiteengezet, op dat geen sprake is van een nieuwe bevoegdheid. De uitwisseling van gegevens tussen de lidstaten kan voorkomen dat legale wapens in handen komen van personen die in een andere lidstaat een wapenverlof is geweigerd om veiligheidsoverwegingen. Daarnaast wijs ik deze leden erop dat weliswaar in Nederland het (vuur)wapenbezit is gereguleerd maar dat dit niet geldt voor alle lidstaten van de Europese Unie. De Vuurwapenrichtlijn moet dan ook leiden tot verdere harmonisering van de regulering van vuurwapens.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre en op welke wijze belanghebbenden kunnen inzien welke gegevens van hen worden verwerkt en wat zij kunnen doen als deze niet kloppen.

Deze leden wijs ik op de in hoofdstuk 3 van de AVG neergelegde rechten van de betrokkene. Deze rechten omvatten het recht op inzage (artikel 15) alsmede het recht op rectificatie (artikel 16).

4. Regeldruk en financiële gevolgen

De leden van de D66-fractie vragen nadere toelichting over de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel in het licht van de nieuwe taak als controlerende instantie van onbruikbaar gemaakte vuurwapens door de korpschef. Daarbij wordt een relatie gelegd met de structurele nalevings- en uitvoeringskosten. In dat kader vragen de leden van de SP-fractie naar eventuele structurele (en eenmalige) kosten en of deze ten laste van het Ministerie van Justitie en Veiligheid komen.

Zoals gezegd betreft de uitbreiding van de taak van de politie in verband met de controle op onbruikbaar gemaakte wapens slechts 2 fte. Bij de politie zijn reeds de voorbereidingen in gang gezet om aan deze nieuwe taak uitvoering te geven. Er zijn op dat punt dan ook geen uitvoeringsproblemen te verwachten. Zoals in de memorie van toelichting ook wordt aangegeven worden de kosten die gemaakt worden voor uitvoering van deze taak volledig gecompenseerd door de heffing van leges. Per abuis is echter in het wetsvoorstel geen grondslag voor deze leges opgenomen. Dit wordt hersteld met een nota van wijziging, waarin een wijziging wordt voorgesteld van het huidige artikel 41 Wwm.

Daarbij wordt op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid een bedrag ter hoogte van 496.280 euro per jaar gereserveerd voor de structurele kosten die uit de implementatie van de Vuurwapenrichtlijn voorvloeien.

De leden van de SP-fractie vragen of de kosten waarop bij de totstandkoming van het wetsvoorstel nog geen zicht was ten laste van de politie zullen komen.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat nog niet duidelijk is welke lasten voortvloeien uit de verplichting tot melding van verdachte transacties rond munitie. Ook nu is nog niet te zeggen hoe frequent zal worden gemeld. Voor zover er meldingen plaatsvinden kan dit er toe leiden dat de politie opsporingscapaciteit moet inzetten om te zien of er sprake is van een strafbaar feit. De kosten die voortvloeien uit de verplichting tot informatie-uitwisseling binnen een door de Europese Commissie te ontwikkelen elektronisch systeem met betrekking tot vergunningen die zijn verleend voor de overbrenging van vuurwapens naar een andere lidstaat van de EU én niet-verleende verloven op grond van veiligheidsoverwegingen zijn nog niet bekend. Op dit moment is het systeem nog steeds in ontwikkeling bij de Europese Commissie. De politie is gevraagd bij de besprekingen over het systeem aan te sluiten zodat de uitvoerbaarheid van de verplichting goed wordt gemonitord. Eventuele meerkosten zullen worden besproken, zoals dat ook voor de overige kosten van uitvoering van de richtlijnverplichtingen door de politie is gedaan.

In het licht van de verplichting aan de politie om alle gegevens in relatie tot de aanscherpte markeringseisen voor vuurwapens en zijn essentiële onderdelen in het Verona-systeem te verwerken, vragen de leden van de SP-fractie of de problemen die in het verleden met dit systeem bestonden opgelost zijn en of het systeem geschikt is om op een goede manier gegevens te verwerken en inzichtelijk te maken, Hierover kan ik melden dat het systeem inmiddels naar voldoening werkt. Het systeem is reeds in gereedheid gebracht om de nieuwe gegevens met betrekking tot de markering te kunnen verwerken.

De leden van de SGP-fractie stellen dat de taken die de politie uitvoert in het kader van de Wwm een forse aanslag zijn op de schaarse capaciteit van de politie. In aansluiting hierop vragen deze leden aandacht voor de motie Van Nispen/Van der Staay over de personeelscapaciteit bij de politie. Gevraagd wordt of de in de memorie van toelichting genoemde extra uren voor het uitvoeren van de wettelijke taken toereikend zijn en of er geen alternatieve mogelijkheden zijn om de vergunningverlening en controle hierop op een adequate manier te regelen.

Bij het opstellen van dit wetsvoorstel is uitgegaan van de bestaande bevoegdheden van de korpschef onder de Wwm. De politie wordt voor deze taken apart gefinancierd en voor wat betreft de personeelslasten gecompenseerd uit legesinkomsten. Het is dus niet zo dat deze taakuitvoering ten koste gaat van opsporingscapaciteit. Zoals uit de memorie van toelichting blijkt is de politie met name meer tijd kwijt bij de invoering van de nieuwe regels omdat een aantal zaken daaraan moet worden aangepast. Omdat voorzien was dat deze extra taken niet met de bestaande capaciteit te realiseren zouden zijn is op de (meerjaren) begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid dit jaar, maar ook de hierna volgende jaren, geld gereserveerd, bedoeld voor de politie, opdat voor deze taken (tijdelijk) extra personeel kon en kan worden geworven.

Tevens is door de leden van de SGP-fractie in relatie tot eerder genoemde motie gevraagd wat de stand van zaken is ten aanzien van de evaluatie inzake de beperking van de lasten voor vergunninghouders en hoeverre een en ander is meegenomen in dit wetsvoorstel.

Daarover kan ik u melden dat sinds begin dit jaar een traject is gestart dat ziet op verbetering van de Wwm. In dat kader is met alle relevante partijen, waaronder politie, KNSA, KNTS, Verenigde Vakspecialisten Jacht en Schietport (brancheorganisatie van de wapenhandel) en andere belangengroepen gesproken en geïnventariseerd welke verbeteringen gewenst zijn. De gewenste doelen uit de motie zijn in de verschillende gesprekken die gevoerd zijn expliciet meegenomen. Ik verwacht u komend voorjaar met een beleidsbrief nader over de uitkomsten te kunnen berichten. Het punt van de administratieve lasten heeft ook bij de omzetting van de Vuurwapenrichtlijn in zoverre een rol gespeeld dat het streven steeds geweest is deze voor zowel wapenbezitters en erkenninghouders als ook voor uitvoeringsdiensten zo beperkt mogelijk te houden.

4.1. Vergunningsplicht voor patroonmagazijnen

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre in de toekomst zicht komt op het aantal patroonmagazijnen dat op wapenverloven wordt bijgeschreven en of het klopt dat op dit moment niet duidelijk is hoeveel patroonmagazijnen één persoon in zijn bezit heeft. Zoals ook in paragraaf 2.1 is aangegeven is er momenteel geen zicht op het bezit van deze voorwerpen, omdat zij tot inwerkingtreding van dit wetsvoorstel grotendeels vergunningsvrij gehouden kunnen worden. Met de vergunningplicht ontstaat beter zicht op het bezit van grote patroonmagazijnen. Voortaan moeten bezitters van deze voorwerpen hiervoor een verlof of ontheffing hebben. Daarbij dient, in het geval van sportschutters, in ieder geval te worden aangetoond dat het bezit van grote patroonmagazijnen nodig is voor de beoefening van de uit te oefenen schietsportdiscipline.

4.2. Erkenning voor musea, verzamelaars en instanties in bezit van wapentypes uit categorie II en III

De leden van de CDA-fractie vragen welke andere instanties naast musea over een vergunning zouden kunnen beschikken voor het houden van een wapen- en/of munitieverzameling en of deze instanties na implementatie van de Vuurwapenrichtlijn nog steeds een vergunning kunnen krijgen.

Als een instantie niet wordt erkend als museum kan eventueel een erkenning worden verkregen als verzamelaar. De voorwaarden voor beide erkenningen worden uitgewerkt bij amvb. In deze amvb wordt ook een overgangsregeling opgenomen voor de huidige ontheffingen verleend aan bestaande musea en verzamelaars.

4.3. Grote patroonmagazijnen

De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen over de mogelijk intrekking van het wapenverlof van sportschutters die momenteel in het bezit zijn van grote patroonmagazijnen. Het bezit van dergelijke magazijnen wordt zelfstandig verlofplichtig. De in de memorie van toelichting genoemde aantallen zijn een schatting, gebaseerd op beschikbare gegevens van de KNSA en de politie. Intrekking van het verlof is alleen dan aan de orde als de sportschutter met een verlof voor een vuurwapen niet in aanmerking komt voor een verlof voor het patroonmagazijn, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden die hiervoor gelden. Als hij het patroonmagazijn dan toch houdt, is hij in overtreding van het nieuw voorgestelde artikel 7, vijfde lid, van de Wwm en moet zijn verlof voor zijn vuurwapen worden ingetrokken. Er is in de memorie van toelichting niet gesteld dat grote magazijnen voor 12.000 verlofhouders onontbeerlijk zijn. Er wordt vermoed dat ongeveer 12.000 schutters een magazijn in hun bezit hebben. Het gaat er om dat sportschutters kunnen aantonen dat zij een groot patroonmagazijn nodig hebben voor de beoefening van hun huidige schietsportdiscipline. Als zij met hun wapen een schietsportdiscipline beoefenen waar geen groot patroonmagazijn voor nodig is moeten zij het patroonmagazijn inleveren of vernietigen en kunnen zij de schietsport als voorheen blijven beoefenen. In de memorie van toelichting is de inschatting gemaakt dat in 20 procent van de gevallen die tot inlevering verplicht zijn het verlof voor het wapen vervolgens moet worden ingetrokken.

4.4. Conclusie

De leden van de CDA-fractie vragen of de in de memorie van toelichting genoemde legesverhoging van 8,20 euro, toereikend is. Dit ook in verband met de eerder genoemde motie Van Nispen/Van der Staay.

Het bedrag van 8,20 heeft alleen betrekking op de maatregelen die uit de implementatie van de gewijzigde Vuurwapenrichtlijn voortvloeien. Deze legesverhoging staat zodoende los van het in 2014 ingezette traject om de legesbedragen gefaseerd in overeenstemming te brengen met de reële kosten van de afgifte van vergunningen onder de Wwm.16 Mijn voornemen in dat kader is om de daarvoor in aanmerking komende legesbedragen uit de Regeling wapens en munitie per 1 januari 2019 te verhogen en zo de personeelskosten die het gevolg zijn van de verlofverlening volledig in rekening te brengen bij de aanvrager. Hiermee is nog geen gehele kostendekkendheid behaald, omdat overhead en andere materiele kosten nog niet in rekening zijn gebracht. Samen met politie werk ik toe naar volledig kostendekkende leges voor alle korpscheftaken.

5. Advies en consultatie

Op de vragen van de leden van de VVD-fractie over de wijze waarop de KNSA en KNTS bij de totstandkoming van het wetsvoorstel betrokken zijn, wat hun adviezen waren en of deze al dan niet opgevolgd zijn en wat de gevolgen zijn van het wetsvoorstel voor deze partijen zijn, kan ik als volgt beantwoorden. Zoals ook in de inleiding van deze nota is benadrukt is steeds getracht om negatieve gevolgen van de implementatie van vuurwapenrichtlijn niet alleen voor de sportschutters maar ook voor alle andere belanghebbenden, waaronder de politie, tot een minimum te beperken.

Voor zowel de KNSA als KNTS geldt dat zij in een vroeg stadium bij het wetsvoorstel betrokken zijn. Er is op diverse momenten met betreffende verenigingen contact gezocht, waarbij onder andere gevraagd is om mee te lezen met bepaalde passages, en (technische) vragen over de schietsport en dergelijke te beantwoorden. Ook de meer formele schriftelijke reactie van de KNSA d.d. 24 oktober 2017 is in de verdere vormgeving van het wetsvoorstel meegenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er bij de stukken niet een advies van de politie is aangeleverd over de haalbaarheid van de in het wetsvoorstel aan de politie opgedragen taken.

De politie is gedurende het gehele proces van de totstandkoming van de richtlijn en de omzetting ervan in de wetgeving gehoord en betrokken geweest. De haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen is te allen tijde onderdeel van overleg geweest. Op verzoek van het ministerie heeft de politie in de finale fase bij de totstandkoming van de richtlijn (voorjaar 2016) een impactstudie uitgevoerd naar de gevolgen van de richtlijn voor de politieorganisatie. Uitkomst daarvan was dat met de juiste capaciteitstoebedeling alle te nemen maatregelen uitvoerbaar werden geacht. De enige nieuwe taak die geen aansluiting had bij de bestaande uitvoeringspraktijk was de aanwijzing van de politie als controlerende autoriteit voor onbruikbaar gemaakte wapens. Op enkele aspecten daarvan ben ik reeds bij de beantwoording van de vragen onder paragraaf 2.5 ingegaan. Zoals gezegd is de politie reeds met de voorbereiding van deze taak gereed.

6. Overig

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de mogelijkheid om een woning te sluiten omdat in die woning illegale wapens zijn aangetroffen, verwijs ik graag naar mijn brief van 11 juli 2018, (Kamerstukken II 2017/18, 29 911, nr. 207) waarin in paragraaf 3.2, onder j. wordt gemeld dat ik een wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet voorbereid, waarin een sluitingsbevoegdheid voor de burgemeester bij verstoring van de openbare orde door het aantreffen van wapens in of het beschieten van een woning wordt opgenomen.

De leden van VVD-fractie memoreren de in 2015 door uw Kamer aangenomen motie-Van Oosten/Marcouch (Kamerstukken II, 29 911, nr. 106) waarin de regering, ten behoeve van de effectieve bestrijding van illegale wapenhandel, wordt opgeroepen onderzoek te doen naar mogelijke verhoging van de strafmaat specifiek voor het illegaal bezit van en handel in zware vuurwapens. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer in dat kader daarop laten weten dat het openbaar ministerie de Wet wapens en munitie vanuit de praktijk zou doornemen op verbeterkansen. Ondertussen is aan uw Kamer naar aanleiding van de motie-Van Toorenburg/Arno Rutte (Kamerstukken II, 29 911, nr. 189) een verdubbeling van de strafmaat voor categorie II-wapens toegezegd. Uw Kamer is op 26 juli 2018 bij brief geïnformeerd over de voortgang van deze gewenste wetswijziging.17 In deze brief is aangegeven dat ter uitvoering van genoemde motie de gevraagde strafmaatverhoging is meegenomen in het wetsvoorstel herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen en dat dit voorstel voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad van State is verzonden. In het wetsvoorstel wordt de motie precies uitgevoerd. Door de voorgestelde wijziging wordt de strafmaat voor feiten begaan met vuurwapens geschikt om automatisch te vuren, op een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar of een geldboete van de vijfde categorie bepaald. Voor andere vuurwapens blijft de maximale gevangenisstraf vier jaar.

Het wetsvoorstel wordt dit najaar nog bij uw Kamer ingediend.

Om de risico’s van termijnoverschrijding bij richtlijnimplementatie tot een minimum te beperken mogen in een implementatiewetsvoorstel geen andere regels worden opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn. Dit in antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom er niet voor is gekozen voornoemde wijziging mee te nemen in het onderhavige wetsvoorstel.

Voorts stellen de leden van de VVD-fractie een aantal vragen over strafzaken waarin grote partijen zware wapens een rol hebben gespeeld. Volgens het Jaarbericht 2017 van het Openbaar Ministerie zijn onder de noemer wapens en explosieven in 2017 60, in 2016 69 en in 2015 44 zaken onder de rechter geweest. In één zaak is het strafmaximum van 8 jaar geëist. Ten aanzien van de opgelegde straffen moet ik nuanceren dat deze mede betrekking kunnen hebben op andere ten laste gelegde feiten dan alleen overtreding van een bepaling uit de Wet wapens en munitie. In 2015 zijn volgens de registratie bij het Openbaar Ministerie 40 vrijheidsstraffen opgelegd, in 2016 11 en in 2017 17.

Ter beantwoording van de vragen van de leden van de Groen Links-fractie naar de aard en omvang van het illegale wapenbezit in Nederland verwijs ik, voor de meest actuele informatie hieromtrent, naar het Nationaal Dreigingsbeeld georganiseerde criminaliteit 2017–2021 waarover uw Kamer op 1 juni 2017 is geïnformeerd.18 Om inzicht te geven in de capaciteit die bij Openbaar Ministerie en politie wordt ingezet voor de aanpak van illegaal wapenbezit wijs ik er op dat sinds 2015 een landelijk vuurwapenofficier van justitie bij het Landelijk Parket is aangesteld en dat elk arrondissementsparket een officier van justitie met vuurwapens als aandachtsgebied heeft. De inzet bij de politie is afhankelijk van de onderzoeken die naar vuurwapendelicten lopen. Dat aantal fluctueert. Vaak is het aspect wapenbezit onderdeel van een breder onderzoek. Het is daarom niet mogelijk om aan te geven hoeveel capaciteit de politie hier specifiek op inzet. Uiteraard deel ik de mening van professor Fijnaut dat de beschikbaarheid van automatische vuurwapens een zeer zorgelijke ontwikkeling is. Ik wijs u op mijn brief aan uw Kamer van 15 juni 2018 (Kamerstuk 29 628, nr. 784) over de extra investeringen bij de politie, meer in het bijzonder op de 171 extra fte ten behoeve van de opsporing en bestrijding van (zware) georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Aangezien bezit van en handel in wapens een bijna onlosmakelijk onderdeel is van veel vormen van ondermijnende criminaliteit, zal die extra capaciteit naar verwachting ook een bijdrage kunnen leveren aan de aanpak van deze problematiek.

De vraag met betrekking tot de bijdrage die de implementatie van deze Vuurwapenrichtlijn vermoedelijk in de praktijk zal leveren aan het terugdringen van de beschikbaarheid van wapens is al onder 2.5 uitgebreid beantwoord. De verwachting is dat de drempel om langs illegale weg aan vuurwapens te komen door de nieuwe regels wordt verhoogd.

Artikelsgewijze toelichting

De leden van de VVD-fractie vragen naar het nut van het nieuwe artikel 1a in de Wwm. In het voorgestelde artikel 1a wordt geregeld dat een wijziging van een bepaling in de richtlijn waarnaar wordt verwezen in de Wwm zal gelden met ingang van het verstrijken van de implementatietermijn. Dit volgt niet automatisch uit de wet enkel omdat er in een wettekst verwezen wordt naar een richtlijn en moet nadrukkelijk bepaald worden. In het algemeen geldt dat bij richtlijnimplementatie kan worden gekozen tussen een statische en dynamische verwijzing naar bepalingen die zijn vastgelegd in de richtlijn. Dynamische verwijzing biedt het voordeel dat dat wijzigingen in de richtlijn niet steeds nopen tot aanpassing van de wet.19

De keuze voor een dynamische verwijzing brengt echter wel mee dat vooraf in de wet bepaald moet worden wanneer de wijziging ten gevolge van een gewijzigde richtlijn ingaat. Dat wordt nu vastgelegd in het voorgestelde artikel 1a van de Wwm.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de Minister bij de erkenning van een vereniging op de hoogte kan zijn van mogelijke signalen over vrees voor misbruik bij leden van de vereniging. Hierover kan de Minister advies inwinnen bij de korpschef en informatie krijgen van de KNSA. De KNSA heeft enkele jaren geleden een speciaal meldpunt ingesteld voor personen of instanties die hun zorgen willen uiten omtrent een verlofhouder. De KNSA treedt daarbij op als intermediair. Dat wil zeggen dat het bestuur van de desbetreffende vereniging(en) waarvan de betrokkene lid is, wordt benaderd om te bezien in hoeverre acties noodzakelijk zijn en het mogelijk gewenst is om de politie te informeren.20 Daarbij zal de KNSA ook kunnen signaleren dat het van mening is dat de betreffende vereniging onvoldoende optreedt tegen individuele verlofhouders of anderszins dingen doet die gevaar voor misbruik van wapens in de hand werken.

Voor de vragen van de VVD-fractie over artikel 44 Wwm verwijs ik deze leden naar hetgeen hierover is toegelicht in paragraaf 3 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Vuurwapenrichtlijn de lidstaten verplicht tot verwerking van persoonsgegevens over ras, etnische afkomst of politieke opvattingen. En zo ja, waar dat in de Vuurwapenrichtlijn staat.

Ik stel hier graag voorop dat uit de richtlijn niet voortvloeit dat naar ras, etnische afkomst of politieke opvattingen moet worden gevraagd bij een aanvraag voor een wapenverlof, evenmin als dat uit artikel 44 Wwm volgt. Ras, etnische afkomst en politieke opvattingen zijn (uiteraard) niet relevant voor vergunningverlening. Uit de artikelen 5 en 6 van de Vuurwapenrichtlijn volgt dat de daar genoemde vergunningen voor vuurwapens alleen mogen worden verstrekt als is gebleken dat de aanvragers geen gevaar voor zichzelf of anderen, de openbare orde of de openbare veiligheid zullen vormen. Deze eis noopte overigens niet tot aanpassing van de Wwm, omdat een dergelijke veiligheidsafweging op grond van artikel 7 Wwm al voor alle vergunningen voor een wapen op grond van deze wet geldt. Op grond van artikel 7 Wwm moet het wapenverlof immers worden geweigerd indien de vrees bestaat dat het wapen de aanvrager niet kan worden toevertrouwd of indien er vrees is voor misbruik. Zoals in paragraaf 3 is toegelicht kunnen bij de toepassing van artikel 7 Wwm (en dus ook van de richtlijn) gegevens aan het licht komen waaruit ras, etnische afkomst of politieke opvattingen blijken.

De leden van de SP-fractie vragen welk zwaarwegend algemeen belang de noodzaak aantoont van de verwerking van bijzondere persoonsgegevens. Ook vragen deze leden wie de afweging maakt dat het gerechtvaardigd is bepaalde persoonsgegevens wel of niet te verwerken en deze afweging kan worden getoetst.

Het gebruik van bijzondere persoonsgegevens acht ik, zoals eerder gezegd, gerechtvaardigd in het licht van het gevaar dat aan het bezit van wapens is verbonden. Er wordt alleen een uitzondering op het verbod op het bezit van wapens gemaakt als de aanvrager het onder zich hebben van wapens kan worden toevertrouwd en er geen vrees is voor misbruik. Om dit te kunnen beoordelen doet de korpschef onderzoek naar de aanvrager. Hij hoort bijvoorbeeld door de aanvrager opgegeven referenten. Als daaruit informatie naar voren komt die relevant is voor de beoordeling van de vraag of het wapen de aanvrager kan worden toevertrouwd, wordt deze informatie uiteraard bij de besluitvorming betrokken. Of bepaalde informatie relevant is, is ter beoordeling van de korpschef. Uit een afwijzend besluit blijkt voor de aanvrager welke informatie tot de beslissing van de korpschef heeft geleid. In het administratief beroep en beroep bij de rechter kan worden getoetst of de betreffende informatie terecht tot afwijzing van de aanvraag heeft geleid.

Hoe verhoudt artikel 44 Wwm zich tot artikel 22 van de AVG, waar in het eerste lid staat vermeld dat betrokkene het recht heeft niet te worden onderworpen aan een uitsluitend op geautomatiseerde verwerking, waaronder profilering, gebaseerd besluit waaraan voor hem rechtsgevolgen zijn verbonden of dat hem anderszins in aanmerkelijke mate treft, zo vragen de leden van de SP-fractie. Hoe worden betrokkenen hiertegen beschermd en waarom is besloten op dit punt af te wijken van de Vuurwapenrichtlijn?

Voor de achtergrond en betekenis van artikel 44 Wwm verwijs ik nogmaals naar paragraaf 3. De besluitvorming over een wapenverlof vindt plaats langs de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 7 van de Wwm. Er is daarbij geen sprake van een uitsluitend op geautomatiseerde verwerking gebaseerd besluit. Zoals ik hierboven in antwoord op vragen van de hier aan het woord zijnde leden heb opgemerkt, beoordeelt de korpschef of het wapen de aanvrager kan worden toevertrouwd. Bovendien is ras, etnische afkomst of politieke opvattingen geen grond voor afwijzing van de aanvraag. Artikel 22 van de AVG is daarom niet van toepassing. Er is gelet hierop ook geen sprake van afwijking van de Vuurwapenrichtlijn.

Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ingediend, in het licht van de in het wetsvoorstel voorgestelde wijziging van de Wet natuurbescherming.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus