Gepubliceerd: 20 september 2018
Indiener(s): Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66)
Onderwerpen: organisatie en beleid sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34977-8.html
ID: 34977-8
Origineel: 34977-2

Nr. 8 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 21 september 2018

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel XIIA komt te luiden:

ARTIKEL XIIA WET ARBEID EN ZORG

De Wet arbeid en zorg wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3:11, tweede lid, wordt «de werkgever» vervangen door «de werknemer».

B

Onder vernummering van het tweede, derde en vierde lid, van artikel 3:12 tot derde, vierde en vijfde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan de vrouwelijke gelijkgestelde, uiterlijk binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering geëindigd is, een verklaring vragen van een arts of verloskundige over de vermoedelijke datum van bevalling, welke is opgemaakt uiterlijk twee weken voor de datum van ingang van het zwangerschapsverlof onderscheidenlijk twee weken voor de datum waarop de vrouwelijke werknemer het recht op uitkering wil laten ingaan.

C

In artikel 3:16, eerste lid, onderdeel a, wordt «87» vervangen door «87c».

D

Artikel 3:22 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a van het eerste lid komt te luiden:

a. de vermoedelijke datum van bevalling;.

2. Onder vernummering van het derde, vierde en vijfde lid tot vierde, vijfde en zesde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan de werknemer, uiterlijk binnen een jaar na het tijdstip waarop de uitkering geëindigd is, een verklaring vragen van een arts of verloskundige over de vermoedelijke datum van bevalling, welke is opgemaakt uiterlijk twee weken voor de datum van ingang van het zwangerschapsverlof onderscheidenlijk twee weken voor de datum waarop de vrouwelijke werknemer het recht op uitkering wil laten ingaan.

E

Artikel 3:23 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid, komt te luiden:

2. De uitkering bedraagt per dag 100% van de grondslag en wordt ter zake van de vakantie-uitkering verhoogd met 8%.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, treedt dit gewijzigde percentage in de plaats van het in het tweede genoemde percentage van de vakantie-uitkering. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop recht bestaat over het tijdvak aanvangende met de dag waarop de wijziging ingaat.

F

Artikel 3:27 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel c, vervalt.

2. In het vijfde lid wordt «het voorschrift, bedoeld in artikel 3:22, eerste lid» vervangen door «de voorschriften, bedoeld in artikel 3:22, eerste of derde lid».

G

In artikel 3:29, zevende lid, wordt «derde tot en met vijfde lid» vervangen door «tweede tot en met zesde lid».

B

Artikel XV komt te luiden:

ARTIKEL XV WET ARBEIDSVOORWAARDEN GEDETACHEERDE WERKNEMERS IN DE EUROPESE UNIE

De Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4, zevende lid, wordt «bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur».

B

In artikel 8, derde lid, wordt «en meldt onjuistheden voor aanvang van de werkzaamheden» vervangen door «en meldt onjuistheden, of het niet hebben ontvangen van het afschrift, voor aanvang van de werkzaamheden».

C

Artikel XVI wordt als volgt gewijzigd:

A

Na onderdeel B wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ba

Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Het UWV stelt voor de berekening van de gedifferentieerde premie een voor alle takken van bedrijf en beroep gelijk gemiddeld percentage vast.

2. In het derde lid, eerste zin, vervalt «, onderdeel a,».

3. Het zevende lid, onderdeel a, komt te luiden:

a. de wijze waarop het gemiddelde percentage, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld, rekening houdend met de verschillende lasten voor de Werkhervattingskas;.

B

Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Da

In artikel 76a, tweede lid, vervalt «onderdeel a,».

D

Artikel XXI, onderdeel B, komt te luiden:

B

Artikel 1.56b, vierde lid, komt te luiden:

4. Na inschrijving van een voorgenomen gastouder en de personen, bedoeld in het derde lid, in het personenregister kinderopvang, bedoeld in artikel 1.48d, dient de houder van het gastouderbureau een aanvraag als bedoeld in artikel 1.45, tweede lid, in. Na toestemming tot exploitatie, bedoeld in artikel 1.46, tweede lid, en na de koppeling, bedoeld in artikel 1.48d, derde lid, kan de gastouder of voorgenomen gastouder zijn werkzaamheden aanvangen.

E

In artikel XXV wordt «wordt» vervangen door «wordt «38, tweede lid, onderdeel b» vervangen door «38, tweede lid, en wordt».

F

Na artikel XXVIII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXVIIIA. WET STRUCTUUR UITVOERINGSORGANISATIE WERK EN INKOMEN

De Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 30a, achtste lid, wordt «behalve wanneer (...) heeft verloren» vervangen door «behalve:

a. wanneer een werknemer gedurende de eerste dertien weken van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte hierdoor niet beschikbaar voor arbeid is of minder beschikbaar voor arbeid is dan het aantal arbeidsuren dat hij heeft verloren;

b. wanneer na afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, of het tijdvak, bedoeld in artikel 24, eerste lid, 25, negende lid, 26, tweede, lid, tweede zin, van die wet, 629, elfde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, 29, tiende lid, onderdeel a, of 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet, geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, maar op grond van de Werkloosheidswet;

c. wanneer na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet, niet langer een recht op een uitkering op grond van de Ziektewet bestond, omdat de verzekerde in staat is met arbeid meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen, maar een recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan.

B

In artikel 85, vierde lid, vervalt «, desnoods met inroeping van de sterke arm».

G

Artikel XXX wordt als volgt gewijzigd:

A

Voor onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

aA

In de artikelen 2.2, eerste lid, onderdeel a, 2.3, eerste en tweede lid, 2.6, eerste lid, onderdeel a, 2.7, tweede lid, 2.14, eerste lid, onderdeel a, en 2.15, tweede lid, wordt «kalendermaand» vervangen door «maand».

B

Na onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

In artikel 2.10, eerste lid, onderdeel a, komt de aanhef te luiden:

a. in de maand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking of op de eerste dag van de dienstbetrekking:.

H

In artikel XXXI wordt na onderdeel C een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

In artikel 82, derde lid, onderdeel a, vervalt «of wordt».

I

Artikel XXXIII, onderdeel D, komt te luiden:

D

In artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, wordt in de aanhef «het tijdvak, bedoeld in artikel 24 of artikel 25, negende lid van die wet» vervangen door «het tijdvak, bedoeld in artikel 24, eerste lid, 25, negende lid, of 26, tweede lid, tweede zin, van die wet of na afloop van het tijdvak, bedoeld in artikel 629, elfde lid, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel van het tijdvak, bedoeld in artikel 29, tiende lid, onderdeel a, of artikel 76a, zesde lid, onderdeel a,».

J

In artikel XXXVI wordt «artikelen I, onderdeel A, IV, VII, onderdeel C, onder 2, onderdelen c en d, XIIA en XVII, onderdeel A, kunnen terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip» vervangen door «de artikelen I, onderdeel A, VII, onderdeel C, onder 2, onderdelen c en d, XIIA, XVII, onderdeel A, en XXX, onderdelen aA en Aa, kunnen terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip».

Toelichting

Algemeen

Deze nota van wijziging bevat enkele kleine beleidsmatige wijzigingen van het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2019.

Onderdeel A (Artikel XIIA)

In de Wet arbeid en zorg zijn nog enkele technische wijzigingen aangebracht. Het thans genummerde onderdeel C was al opgenomen in de (eerste) nota van wijziging. Deze wijziging behoeft hier geen toelichting.

Onderdeel A zorgt ervoor dat de vrouwelijke werknemer die in aanmerking wenst te komen voor een uitkering in verband met zwangerschap en bevalling, welke uitkering door tussenkomst van het Uitvoeringsinstituut (UWV) wordt versterkt, de zwangerschapsverklaring van de arts of verloskundige zelf bewaart en op verzoek van UWV, bij een controle, aan UWV wordt overgelegd. Hiermee verschuift de bewaarplicht van de werkgever naar de werknemer. Enerzijds betekent dit een administratieve lastenverlichting voor de werkgever, maar anderzijds ook dat de werkgever dit medische gegeven niet zelf hoeft te bewaren en voor dit onderdeel aan de Algemene verordening gegevensbescherming behoeft te voldoen. Dit is temeer van belang in het geval een arbeidsovereenkomst eerder eindigt dan geldt voor de bewaarplicht van de verklaring. De onderdelen B, D, onder 2 en F, onder 2, houden eveneens verband met de bewaarplicht.

Onderdeel D, onder 1, regelt dat zelfstandigen de zwangerschapsverklaring ook niet meer hoeven te overleggen aan UWV. Ook in dit geval kan de verklaring nog wel door UWV worden opgevraagd. Het niet standaard vooraf hoeven op te vragen van deze verklaring betekent ook voor UWV een administratieve lastenverlichting. Bovendien kan de aanvraag door UWV dan volledig geautomatiseerd worden verwerkt.

De onderdelen E, F, onder 1, en G regelen de vakantie-uitkering. Momenteel wordt de vakantie-uitkering over zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van artikel 3:27, eerste lid, onder c, van de Wet arbeid en zorg overeenkomstig de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen betaald. De vakantie-uitkering bedraagt 8% van het bedrag aan zwangerschaps- en bevallingsuitkering. De betaling van de vakantie-uitkering vindt eenmaal per jaar plaats in de maand mei over de aan die maand voorafgaande maanden, of, indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei eindigt, in de desbetreffende maand (conform artikel 60, eerste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen). Dit is anders dan bij een reguliere uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, waar het vakantiegeld niet separaat van de uitkering wordt betaald. Het is niet logisch om voor twee gelijksoortige uitkeringen een ander uitgangspunt te hanteren. Vanuit het oogpunt van harmonisatie van de regelingen in de uitvoering wordt voorgesteld om de vakantie-uitkering behorend bij de zwangerschaps- en bevallingsuitkering uitkering aan te passen, zodat deze gelijktijdig met de uitkering uitbetaald kan worden. De verwijzing in artikel 3:27, eerste lid, onder c, kan hierdoor vervallen.

In het vijfde lid van artikel 3:23 is de bepaling uit artikel 26, derde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen overgenomen. Deze bepaling is van belang in het geval het percentage van de vakantie-uitkering verandert.

Met onderdeel G wordt de verwijzing naar samenloop van vakantie-uitkeringen in het zevende lid van artikel 3:29 gecorrigeerd.

Onderdeel B (Artikel XV)

Onderdeel A (artikel 4)

In artikel 4 zijn de bepalingen bij elkaar gebracht om inzicht te geven in de gegevensverwerking die voortvloeit uit de administratieve samenwerking tussen lidstaten, en tussen de Nederlandse bestuursorganen en toezichthouders, bij het toezicht op de naleving van de regels betreffende arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden die gelden voor gedetacheerde werknemers op grond van de detacheringsrichtlijn, teneinde deze werknemers in de hele EU hetzelfde minimumbeschermingsniveau te bieden. In het zevende lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die verwerkt worden op grond van dit artikel, de wijze waarop die gegevens worden verwerkt alsmede de bij de gegevensverstrekking in acht te nemen termijnen. Omwille van flexibiliteit bij de regelgeving is het echter wenselijk de concrete gegevens die verwerkt worden en de geldende bewaartermijnen nader te regelen op het niveau van een ministeriële regeling. Daarom is de formulering van de delegatiegrondslag gewijzigd in «bij of krachtens» algemene maatregel van bestuur. Op deze manier kan sneller transparantie worden geboden over de gegevensuitwisseling tussen de betrokken instanties. Deze wijze van regeling van de gegevensverwerking is in overeenstemming met die in andere SZW-wetgeving, met name in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Onderdeel B (Artikel 8)

Deze wijziging betreft een wetstechnische correctie van artikel 8, derde lid, van de Wet arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (hierna: WagwEU), dat abusievelijk te eng is geformuleerd.

Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WagwEU is een dienstverrichter, die een werknemer detacheert naar Nederland, verplicht dit te melden op een tijdstip voor aanvang van de werkzaamheden. Op grond van het tweede lid dient hij van deze melding een verkort afschrift te verstrekken aan de dienstontvanger. Het derde lid betreft een verplichting voor de dienstontvanger om dit afschrift te verifiëren. Het was de bedoeling van de wetgever dat de dienstontvanger het ook dient te melden als hij geen afschrift van de melding heeft ontvangen. Dit komt echter onvoldoende tot uitdrukking in de huidige tekst van het derde lid, aangezien de dienstontvanger slechts uitdrukkelijk wordt verplicht tot het doorgeven van onjuistheden in het afschrift.

De memorie van toelichting bij de WagwEU vermeldt over deze plicht: «De ontvanger van de dienst dient uiterlijk bij aanvang van de werkzaamheden te hebben gecontroleerd of de melding is gedaan en zo ja, te verifiëren of de personen die de dienst komen verrichten overeenkomen met de bij de melding opgegeven personen. […] Indien de inspectiediensten een dienstverrichter aantreffen die niet of onjuist heeft gemeld, kan naast de dienstverrichter ook de dienstontvanger beboet worden. Indien de ontvanger van de dienst melding heeft gemaakt van ontbrekende of onjuiste melding, is hij gevrijwaard van sancties maar kan hij wel de dienst laten uitvoeren. De ontvanger van de dienst mag immers niet de dupe zijn van het feit dat de dienstverrichter onjuist heeft gemeld. De ontvanger van de dienst heeft dus belang bij het laten uitvoeren van de werkzaamheden door een dienstverrichter die de dienst vooraf juist heeft gemeld, waardoor de betrouwbaarheid van het meldingssysteem zal toenemen.»1

Deze wijziging strekt ertoe deze bepaling te verduidelijken, in die zin dat boven elke twijfel wordt verheven dat ook het geheel ontbreken van een afschrift van de melding door de dienstontvanger moet worden gemeld, zoals dit reeds bij invoering beoogd was door de wetgever. Deze verduidelijking is noodzakelijk, omdat op overtreding van deze bepaling een boete is gesteld, zodat een duidelijke en kenbare norm van wezenlijk belang is. De mogelijkheid om de dienstontvanger te beboeten indien hij niet doorgeeft dat een afschrift van de melding ontbreekt, is essentieel om de betrouwbaarheid van het meldingssysteem te waarborgen.

Onderdelen C en E (Artikelen XVI en XXV)

Voorgesteld wordt om het tweede lid van artikel 38 van de Wet financiering sociale verzekeringen zo aan te passen dat niet langer een rekenpercentage wordt vastgesteld, maar enkel een gemiddeld percentage. In het Besluit Wfsv wordt vervolgens ook geregeld dat het rekenpercentage als afzonderlijk begrip vervalt.

De regering is voornemens te regelen dat het gemiddelde percentage voor zowel de premiecomponent WGA-lasten als de premiecomponent ZW-lasten tot stand komt door vermeerdering of vermindering van een percentage ten behoeve van de compensatie voor een optredend verschil tussen de geraamde totale lasten en de geraamde totale premie-inkomsten. Het verschil tussen de geraamde totale lasten en de geraamde totale premie-inkomsten ontstaat hoofdzakelijk door de begrenzing via de maximumpremie. Deze maximumpremie is, net als de minimumpremie, gekoppeld aan het gemiddelde percentage. Het rekenpercentage daarentegen is niet gekoppeld aan de minimum- en maximumpremie. Door het overnemen van de functie van het rekenpercentage in het gemiddelde percentage werkt een eventuele vermeerdering of verlaging door in de vaststelling van de minimumpremie, alsook in de maximumpremie. Hierdoor wordt de financiering van de maximumpremie niet enkel neergelegd bij de middelgrote en grote werkgevers waarvoor een individueel werkgeversrisicopercentage geldt dat tussen de minimum- en maximumpremie ligt, maar bij alle middelgrote en grote werkgevers. Eveneens worden premiebaten als gevolg van de minimumpremie niet alleen verdeeld de middelgrote en grote werkgevers waarvoor een individueel werkgeversrisicopercentage geldt dat tussen de minimum- en maximumpremie ligt, maar over alle middelgrote en grote werkgevers. Hierdoor wordt de solidariteit in het financieringsstelsel versterkt. Het effect op de hoogte van de maximumpremie zal naar verwachting beperkt zijn: ten hoogste een verschil van één tiende procentpunt.

Dit voorstel was eerst onderdeel van een ander wetsvoorstel waarvoor via internetconsultatie om reacties was gevraagd.2 In de internetconsultatie werd positief gereageerd op het overnemen van de functie van het rekenpercentage in het gemiddelde percentage. Er is voor gekozen om dit onderdeel op te nemen in het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2019.3

Het zevende lid wordt technisch aangepast. Ook artikel 76a van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt technisch aangepast aan voorgestelde wijziging.

Voorgesteld wordt om de artikelen 10a en 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 technisch aan te passen aan het voorstel om het rekenpercentage te laten vervallen.

De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 januari 2020.

Onderdeel D (Artikel XXI)

Voorgesteld wordt om aan artikel 1.56b, vierde lid, van de Wet kinderopvang de zinsnede toe te voegen dat pas na de koppeling zoals bedoeld in artikel 1.48d, derde lid, van de Wet kinderopvang de gastouder of voorgenomen gastouder zijn werkzaamheden kan aanvangen. Zodat duidelijk is dat de gastouder of voorgenomen gastouder zijn werkzaamheden pas na de koppeling kan aanvangen. Voor de gastouders was dit abusievelijk vergeten. Met betrekking tot de houder van het kindercentrum was dit al geregeld en vastgelegd in artikel 1.50, vierde lid, van de Wet kinderopvang. Zekerheidshalve wordt ook verwezen naar de toestemming tot exploitatie in artikel 1.46, tweede lid van de Wet kinderopvang omdat het risico bestaat dat gastouders al beginnen voordat de toestemming van het college is afgegeven. De beoogde datum van inwerkingtreding is de dag na de datum van uitgifte van het koninklijk besluit waarmee de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt geregeld.

Onderdeel F (Artikel XXVIIIA)

Onderdeel A

Voorgesteld wordt om UWV de mogelijkheid te geven om ook re-integratiedienstverlening in te kopen voor mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn (hierna: 35-minners) verklaard en in de WW terecht zijn gekomen. Op dit moment kan UWV op grond van artikel 30a van de Wet SUWI aan deze groep alleen eigen dienstverlening aanbieden en geen extern re-integratietraject inkopen. De beoogde inwerkingtredingsdatum is 1 januari 2019.

De doelgroep van deze wijziging is vormgegeven in de nieuwe onderdelen b en c van artikel 30a, achtste lid. Ten eerste (onderdeel b) betreft het de betrokkene die bij de beoordelingsclaim voor de Wet WIA geen recht op een Wet WIA-uitkering heeft gekregen omdat hij 35-min is verklaard, maar waarbij wel een recht op WW-uitkering uit de dienstbetrekking waarin de betrokkene ziek is geworden is ontstaan. Dit zijn cumulatieve voorwaarden. Het kan voorkomen dat de beoordelingsclaim voor de Wet WIA later plaatsvindt dan na het reguliere tijdvak van 104 weken. Dat is het geval bij een verlengde loondoorbetalingsperiode, vrijwillig (artikel 24 Wet WIA) dan wel als sanctie (artikel 25, negende lid, Wet WIA), de verlengde periode waarbij de eigenrisicodrager niet afdoende re-integratie-inspanningen verricht, bedoeld in artikel 26, tweede lid, Wet WIA, of indien de aanvraag, bedoeld in artikel 64, eerste lid, Wet WIA te laat is ingediend. Ook als na die verlengde periode de betrokkene 35-min wordt verklaard en er een recht op WW-uitkering ontstaat, heeft het UWV de taak om de re-integratie van deze betrokkene ter hand te nemen.

Ten tweede (onderdeel c) betreft het de betrokkene die bij de eerstejaarsziektewetbeoordeling voor de ZW in staat is verklaard met arbeid meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen, waarna er een recht op WW-uitkering is ontstaan. Ook deze voorwaarden zijn cumulatief. Deze groep is in die zin vergelijkbaar met de groep 35-min WGA, nu deze beide groepen allebei een langere periode ziek zijn.

Het UWV heeft na instroom in de WW persoonlijk contact met deze 35-minners en er wordt samen met de betrokkene een werkplan opgesteld. Hieruit blijkt dat in sommige situaties de intensieve dienstverlening door de adviseurs ontoereikend is en in te kopen re-integratiedienstverlening nodig is. In de praktijk blijkt namelijk dat een deel van deze groep WW-gerechtigden een vergelijkbare problematiek heeft als de groep die wel een WGA-uitkering heeft omdat zij meer dan 35% arbeidsongeschikt zijn beoordeeld. Zo hebben deze mensen ook functionele beperkingen en is vaak sprake van een slechte gezondheidsbeleving. Onderzoek van het SCP4 concludeert dat de afstand tot de arbeidsmarkt voor veel WGA-35-minners dusdanig groot is dat de huidige ondersteuning bij re-integratie niet voldoet. Ook is bekend dat bij mensen met langdurige gezondheidsklachten het vaker voeren van gesprekken niet helpt.5 Voor die mensen zijn specialistische re-integratietrajecten nodig in plaats van eigen dienstverlening van het UWV. Omdat er geen reden is om aan te nemen dat de situatie van ZW-35-minners substantieel anders is dan WGA-35-minners, geldt de nieuwe re-integratietaak ook voor hen.

Deze trajecten worden door het UWV gericht en op maat ingekocht. Per jaar gaat het om naar schatting 1.000 trajecten op een totale instroom van 6.000. In de meeste gevallen blijft de persoonlijke dienstverlening van het UWV dus voldoende om de stap richting werk te kunnen zetten. In sommige gevallen is functiegerichte scholing voor 35-minners de beste interventie. Hiervoor kan UWV vanaf 1 juli 2018 ook gebruikmaken van de Regeling tijdelijk scholingsbudget UWV.

Deze relatief beperkte taakuitbreiding sluit goed aan op de bestaande uitvoeringspraktijk binnen het UWV en is naar oordeel van het UWV goed uitvoerbaar. De enige benodigde aanpassing is dat mensen met expertise van de WGA-dienstverlening worden ingeschakeld om mensen in deze subpopulatie van de WW de juiste dienstverlening te bieden. Deze aanvulling zal primair worden toegepast op alle 35-minners die vanaf 1 januari 2019 (de beoogde datum van inwerkingtreding van dit onderdeel) nieuw de dienstverlening instromen. Voor het zittend bestand wordt de aanvulling alleen toegepast wanneer de betrokkene of het UWV hier aanleiding toe ziet.

De inkoop zal gefinancierd worden binnen het bestaande re-integratiebudget AO van het UWV. Het gaat jaarlijks om ca € 2 à 3 mln binnen een totaalbudget van ca € 200 mln. Het UWV schat in dat dit kan worden opgevangen in het bestaande budget zonder dat het ten koste gaat van re-integratie aan andere doelgroepen. Het re-integratiebudget zal daarom niet worden verhoogd en dit voorstel heeft derhalve ook geen gevolgen voor de rijksbegroting.

Onderdeel B

Voorgesteld wordt om in artikel 85, vierde lid, van de Wet SUWI het zinsdeel te laten vervallen dat ertoe strekt dat de sterke arm kan worden ingeroepen door de met opsporing belaste ambtenaar. Dat zinsdeel is overbodig, nu dit reeds voortvloeit uit artikel 146, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Er is dan ook geen sprake van een inhoudelijke wijziging. De beoogde datum van inwerkingtreding is de dag na de datum van uitgifte van het koninklijk besluit waarmee de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt geregeld.

Onderdeel G en J (Artikelen XXX en XXXVI)

Aan de wijziging van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) in artikel XXX worden enkele wijzigingen toegevoegd naar aanleiding van een knelpunt in de praktijk. Deze wijzigingen betreffen de vervanging van het begrip «kalendermaand» door «maand» in de artikelen 2.2, 2.3, 2.6, 2.7, 2.10, 2.14 en 2.15 van die wet en de toevoeging van de eerste dag van de dienstbetrekking in artikel 2.10, eerste lid, onderdeel a. De wijzigingen zijn opgenomen in het nieuwe artikel XXX, onderdeel aA en onderdeel Aa.

Bij de beoordeling of aanspraak bestaat op een loonkostenvoordeel wordt getoetst aan de hand van de situatie in de kalendermaand voorafgaand aan de indiensttreding. In de uitvoeringspraktijk van UWV bij de beoordeling van aanvragen van doelgroepverklaringen voor de loonkostenvoordelen uit hoofdstuk II van de Wtl is gebleken dat in veel gevallen de aanvraag van de doelgroepverklaring wordt afgewezen omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de aanvrager in de kalendermaand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht had op een uitkering of arbeidsondersteuning. Bij het nader inzoomen op deze afwijzingen wordt duidelijk dat veel aanvragen wel voldoen aan de voorwaarde voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking, maar niet aan de voorwaarde in de kalendermaand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking.

Onderstaande praktijkvoorbeelden illustreren het verschil in uitleg tussen de «kalendermaand voorafgaand» en de «maand voorafgaand».

Voorbeeld WW: Een werkzoekende van 56 jaar krijgt op 1 februari 2018 een WW-uitkering. Een werkgever wil de werkzoekende in dienst nemen op 12 februari 2018 en vraagt een doelgroepverklaring aan voor het loonkostenvoordeel oudere werknemer, bedoeld in artikel 2.2 van de Wtl. Omdat de werkzoekende de kalendermaand voorafgaand aan indiensttreding (lees: januari) geen uitkering had, moet de aanvraag worden afgewezen.

Voorbeeld Loonkostenvoordeel doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden (artikel 2.10 van de Wtl): Deze situatie komt veel voor bij de zogeheten «Praktijkroute». De klant is dan op grond van de Participatiewet door de gemeente toegeleid naar werk en voorafgaand aan of bij aanvang van het dienstverband is door de gemeente op grond van artikel 10d, eerste lid, van die wet vastgesteld dat de werknemer niet het wettelijk minimumloon kan verdienen. Deze groep voldoet dan pas bij aanvang van de dienstbetrekking aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het loonkostenvoordeel doelgroep banenafspraak in artikel 2.10, eerste lid, onderdeel a, onder 3 o. In een aantal gevallen vindt deze loonwaardebepaling pas plaats bij de aanvang van het dienstverband. Om praktijkroutegevallen niet buiten de doelgroep van het loonkostenvoordeel banenafspraak en scholingsbelemmerden te laten vallen, geldt voor dit loonkostenvoordeel tevens de toevoeging: «of op de eerste dag van de dienstbetrekking».

Uitgangspunt voor de systematiek van de loonkostenvoordelen is dat de werkgever financieel gestimuleerd wordt een persoon in dienst te nemen die afkomstig is uit de doelgroep van de loonkostenvoordelen, bijvoorbeeld de doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden.

Aangezien het onwenselijk is als bovenstaande situaties niet leiden tot een aanspraak op de loonkostenvoordelen, wordt «kalendermaand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking» gewijzigd in «maand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking». Voor het loonkostenvoordeel doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden komt daar nog de toevoeging: «of op de eerste dag van de dienstbetrekking» bij. Met deze wijziging wordt nadrukkelijk ook de datum van indiensttreding meegeteld bij het toetsmoment om te voorkomen dat mensen die via de zogeheten «Praktijkroute» instromen in de doelgroep banenafspraak buiten de boot vallen. De formulering van deze wijziging sluit beter aan bij het uitgangspunt dat de werkgever iemand in dienst neemt uit de doelgroep. Deze formulering heeft een vergelijkbare strekking als bij de premiekortingen in de Wfsv, waarbij «onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking» aan de voorwaarden moest worden voldaan. Om mogelijk te maken dat eerder afgewezen doelgroepverklaringen alsnog worden toegekend, zal in het koninklijk besluit dat zal worden vastgesteld op grond van de in het wetsvoorstel opgenomen inwerkingtredingsbepaling, aan deze wijzigingen terugwerkende kracht worden verleend tot en met 1 oktober 2018. Op deze wijziging zal in de uitvoeringspraktijk tevens worden geanticipeerd vanaf die datum om te voorkomen dat nog meer doelgroepverklaringen moeten worden afgewezen omdat wel in de maand, maar niet in de kalendermaand aan de voorwaarden wordt voldaan. In de inwerkingtredingsbepaling, artikel XXXVI, zijn de onderdelen aA en Aa van artikel XXX, met het oog hierop toegevoegd aan de artikelonderdelen die terug kunnen werken.

Onderdeel H (Artikel XXXI)

In artikel 82 van de Wet WIA is de afbakening van het eigenrisicodragen voor de werkgever geregeld. Met de Wet verbetering hybride markt WGA is bepaald dat de werkgever, die kiest voor het eigenrisicodragerschap WGA, het risico van betaling van de WGA-uitkering draagt indien de werknemer ziek is geworden op of na het moment dat de werkgever eigenrisicodrager is geworden. De werkgever draagt dus niet meer het risico van uitkeringen waarvan de wachttijd is ingegaan ten tijde dat de werkgever publiek verzekerd was voor de WGA (de zogenoemde publieke staartlasten). Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 82 Wet WIA. De zinsnede «of wordt» in het derde lid, onderdeel a, dat doelt op de situatie dat de verkrijgende werkgever na een overgang van onderneming eigenrisicodrager wordt, conflicteert met het eerste lid. Op het moment dat de verkrijgende werkgever na een overgang van onderneming eigenrisicodrager wordt zou deze namelijk conform het eerste lid alleen het risico moeten dragen van uitkeringen, waarvan de wachttijd is ingegaan tijdens het eigenrisicodragerschap. Voorgesteld wordt om de zinsnede «of wordt» te laten vervallen, waardoor de verschillende onderdelen van artikel 82 in lijn met elkaar worden gebracht.

De voorgestelde wijziging is technisch van aard, er vindt dan ook geen wijziging plaats in de uitvoeringspraktijk. De beoogde datum van inwerkingtreding is de dag na de datum van uitgifte van het koninklijk besluit waarmee de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt geregeld.

Onderdeel I (en XXXIII, onderdeel D)

Artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, van de Ziektewet regelt dat recht op ziekengeld mogelijk is voor een werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is en niet in staat is te werken bij zijn oude werkgever als hij binnen een periode van 5 jaar na einde van de wachttijd voor de Wet WIA werkzaamheden gaat verrichten in dienstbetrekking bij een werkgever en ongeschikt tot werken wordt in de vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking. De wachttijd wordt daarbij verlengd bij zowel de langere vrijwillige loondoorbetaling (artikel 24, eerste lid, Wet WIA) als bij het verlengen van de loondoorbetalingsperiode vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen door de werkgever (artikel 25, negende lid, Wet WIA). Daarnaast ontbreekt nu de mogelijkheid dat ook het te laat indienen van de aanvraag van de WIA-uitkering een verlenging van de loondoorbetalingsperiode oplevert. Om die reden worden artikel 7:629, elfde lid, onderdeel a, BW, en artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, ZW die deze verlenging regelen, toegevoegd aan de artikelen waarmee de wachttijd wordt gecorrigeerd in artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, ZW. Bij nader inzien ontbreekt ook de mogelijkheid dat een verlenging van de ziekengeldperiode aan de orde is vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen door de eigenrisicodrager voor de Ziektewet of vanwege een te late aanvraag WIA door diens werknemer. Om die reden worden door middel van deze wijziging in artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, van de Ziektewet artikel 26, tweede lid, Wet WIA en artikel 29, tiende lid, onderdeel a, van de Ziektewet toegevoegd aan de opsomming van artikelen waarin de wachttijd wordt gecorrigeerd.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees