Kamerstuk 34775-VIII-12

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2018

Gepubliceerd: 24 oktober 2017
Indiener(s): Ockje Tellegen (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34775-VIII-12.html
ID: 34775-VIII-12

Nr. 12 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 26 oktober 2017

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 29 september 2017 voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Bij brief van 24 oktober 2017 zijn ze door de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen

De griffier van de commissie, De Kler

1

Is het extra bedrag van 270 miljoen euro dat middels een nota van wijziging is toegevoegd aan de OCW-begroting bestemd voor de arbeidsomstandigheden van leraren, structureel beschikbaar of alleen voor het jaar 2018?

Een nota van wijziging heeft alleen betrekking op het wetsgedeelte van het wetsvoorstel. Dat wil zeggen op het wetslichaam en de daarbij behorende begrotingsstaat. De begrotingsstaat heeft alleen betrekking op het begrotingsjaar 2018 en daarom is de mutatie alleen voor 2018 zichtbaar. De maatregel heeft uiteindelijk een structureel karakter. In de 1e suppletoire begroting van het Ministerie van OCW over 2018, die uiterlijk op 1 juni aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, zal in de toelichting het structurele karakter van deze maatregel zichtbaar worden gemaakt.

2

Wat zijn de meerjarige extra uitgaven voor de verbetering van arbeidsvoorwaarden primair onderwijs, zoals in de nota van wijziging van de begroting van het Ministerie van OCW voor het jaar 2018 is opgenomen?

De meerjarige extra uitgaven zijn jaarlijks € 270 miljoen. Zie ook het antwoord op vraag 1.

3

Kunt u bevestigen dat in het nieuwsbericht van de rijksoverheid d.d. 19 september 2017 wordt gesteld: «Als dit bedrag (270 miljoen) verdeeld wordt over alle basisschoolleraren, staat het gelijk aan 3 procent loonsverhoging, maar het kan ook gerichter worden ingezet»? Wat wordt bedoeld met «kan ook gerichter worden ingezet»?

Ja, ik kan dat bevestigen. Hoe specifieker de afspraak is hoe de middelen worden besteed, des te groter kan het effect zijn voor een bepaalde doelgroep. Bijvoorbeeld door het (deels) in te zetten voor het verkorten van salarisschalen, het verhogen van maximumsalarissen of het verruimen van doorgroeimogelijkheden.

4

Welke waarborgen bestaan er dat schoolbesturen de 270 miljoen euro die het kabinet heeft besloten te investeren in de verbetering van en nieuwe afspraken over de arbeidsvoorwaarden primair onderwijs, niet aan andere doelen gaan besteden? Worden deze gelden op enige wijze geoormerkt voor arbeidsvoorwaarden van het onderwijspersoneel? Of gaan deze gelden via de lumpsumbekostiging ter besteding naar het oordeel van de schoolbesturen?

Afspraken over arbeidsvoorwaarden worden gemaakt door sociale partners via het afsluiten van een cao. De cao vormt de basis voor de besteding van de middelen aan arbeidsvoorwaarden. Cao-afspraken over de bedragen in het salarisgebouw werken direct door in de salarissen van werknemers. De PO-Raad heeft aangeven dat iedere euro die voor salarissen beschikbaar komt, wat hen betreft naar salarissen gaat. Het is dus te verwachten dat sociale partners de € 270 miljoen inzetten voor salarisverbetering. Schoolbesturen leggen jaarlijks in het jaarverslag verantwoording af over de inzet van middelen. De basis hiervoor is onder meer gelegen in het Burgerlijk Wetboek en de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs.

Op welke wijze deze middelen aan het PO-veld beschikbaar zullen worden gesteld is op dit moment nog niet duidelijk. Afhankelijk van de wijze waarop de middelen beschikbaar gesteld worden, wordt de instellingen ook gevraagd conform te verantwoorden.

5

Kent u het bedrag dat wordt uitgegeven aan de promotie van gezonde voeding op scholen? Kunt u dat (bij benadering) specificeren?

Voor «de Gezonde School» is € 500.000 beschikbaar in 2018. Dit programma heeft als doel om scholen structureel te laten werken aan een gezonde leefstijl en gezonde voeding.

6

Kunt u inzicht geven in hoeveel er (bij benadering) binnen de onderwijsbudgetten wordt besteed aan die opleidingen die specifiek de energietransitie beogen te versnellen?

Informatie hierover is, mede vanwege het lumpsumkarakter van de bekostiging, op landelijk niveau niet beschikbaar.

7

Wat zou het kosten om het levenlanglerenkrediet beschikbaar te maken voor mensen tot de AOW-gerechtigde leeftijd?

Levenlanglerenkrediet is nu mogelijk tot de leeftijd van 55 jaar. De structurele extra kosten voor elke verhoging van de leeftijdsgrens met één jaar bedragen ongeveer € 1 miljoen. De staatsschuld stijgt met elke stap van één jaar met ongeveer € 20 miljoen (Kamerstuk 2016–2017, 34 556, nr. 12). Wanneer deze verhoging in werking zou treden per studiejaar 2019/2020 (de AOW-leeftijd in 2019 is 66 jaar en 4 maanden) kost dat ongeveer € 11 miljoen per jaar en stijgt de staatsschuld met ongeveer € 220 miljoen. Dit zal oplopen tot respectievelijk € 12 miljoen en € 240 miljoen in het studiejaar 2022/2023 (de AOW-leeftijd in 2022 is 67 jaar en 3 maanden). De AOW-leeftijd na 2022 is afhankelijk van de levensverwachting en momenteel nog niet bekend.

8

Hoe wordt voorkomen dat schoolleiders binnen ontwikkelteams voor curriculumontwikkeling zozeer gaan domineren, dat het draagvlak onder de leraren die als professionals deze curriculumontwikkeling gestalte moeten geven, verdwijnt?

Tijdens de ontwikkelfase hebben leraren een centrale plek. In elk van de ontwikkelteams wordt gezorgd voor een goede balans tussen (groeps-)leerkrachten uit het primair onderwijs en vakleerkrachten uit het voortgezet onderwijs, waarvan er gemiddeld zes van beiden een plaats hebben in de ontwikkelteams. Daarnaast nemen een schoolleider uit po en vo zitting in de ontwikkelteams, en wordt het ontwikkelteam ondersteund door een gespreksleider. Na elke ontwikkelsessie krijgen alle belanghebbenden de mogelijkheid om gerichte input en feedback te geven op de tussenproducten van de ontwikkelteams. Ook worden de tussenproducten in de praktijk beproefd op ontwikkelscholen. Op deze manier verwachten we niet alleen betere uitkomsten, maar werken we ook aan een gezamenlijk resultaat met breed draagvlak.

9

In hoeverre gaat u het gesprek aan met educatieve uitgeverijen, verenigd in de GEU, die schoolboeken publiceren voor basis- en voortgezet onderwijs over (doorbreking van) sexe- en gendergebonden stereotypen in die schoolboeken en (doorbreking van) een eenzijdige keuze voor witte personen bij illustraties?

Het is niet aan de overheid om de inhoud van lesmethodes te beoordelen of te bepalen. Hier zijn de educatieve uitgeverijen zelf verantwoordelijk voor. OCW gaat daarom in principe niet over de inhoud van de lesmethodes met de educatieve uitgeverijen in gesprek. Indien wij serieuze signalen aangaande lesmethodes ontvangen – bijvoorbeeld over ongewenste stereotypering – delen wij deze signalen wel met de GEU.

10

Hoeveel overheidsgeld is er per sector beschikbaar gesteld voor onderwijsonderzoek?

In totaal is in 2018 € 21,5 miljoen beschikbaar voor onderwijsonderzoek via het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). Deze middelen kunnen niet geheel worden uitgesplitst naar sectoren omdat een van de doelen van NRO juist is om een samenhangend onderzoeksprogramma over alle onderwijssectoren heen te stimuleren. Het merendeel van de middelen wordt dan ook via sector-overstijgende calls ingezet: € 5,6 miljoen voor alle onderwijssectoren (po, vo, mbo, ho) en € 7,3 miljoen voor po, vo en mbo. Daarnaast bestaan er bij NRO een aantal specifieke onderzoeksprogramma’s waarvan de middelen als volgt aan onderwijssectoren kunnen worden toegeschreven: € 1,4 miljoen aan po, € 1,1 miljoen aan vo, € 4,0 miljoen aan mbo en € 2,0 miljoen aan ho. Buiten NRO om vindt overigens ook nog onderwijsonderzoek plaats, bijvoorbeeld uit de eerste geldstroom van de universiteiten en via lectoraten van hogescholen.

11

Waarom wordt de kritiek van de onderwijsinspectie over de problemen op het gebied van kansenongelijkheid in het onderwijs, zoals genoemd in de Staat van het Onderwijs 2015/2016, niet genoemd in deze begroting?

Kansengelijkheid wordt in deze begroting op pagina 8 expliciet als beleidsprioriteit genoemd. In het Actieplan Gelijke Kansen in het Onderwijs, dat de Kamer op 31 oktober 2016 ontving, is een divers aantal maatregelen aangekondigd voor alle onderwijssectoren. Hier is ook structureel extra budget voor vrijgemaakt. Op 25 juli 2017 heeft de Kamer een eerste voortgangsrapportage ontvangen over de voortgang van de aanpak van gelijke kansen en de opbouw van de Gelijke Kansen Alliantie.

12

Wat is de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage die scholen in het primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) vragen aan ouders/verzorgers van leerlingen?

De Inspectie van het Onderwijs heeft in schooljaar 2013/2014 onderzoek gedaan naar de vrijwillige ouderbijdrage in het po. Hieruit blijkt dat een basisschool gemiddeld een vrijwillige bijdrage van € 40 per schooljaar aan de ouders vraagt. Voor het vo is de vrijwillige ouderbijdrage voor het laatst in kaart gebracht in de Schoolkostenmonitor 2015/2016. Uit dit onderzoek blijkt dat de gemiddelde vrijwillige ouderbijdrage bij alle onderwijsniveaus is gedaald. In het praktijkonderwijs bedraagt de vrijwillige ouderbijdrage gemiddeld € 36 volgens ouders en € 44 volgens scholen. In het vmbo ligt dit respectievelijk op € 60 en € 54, voor het havo op € 67 en € 58 en voor het vwo op € 85 en € 62.

13

Waarom ontbreekt in de beleidsagenda onder het kopje «gelijke kansen» het aanpakken van de huidige kwaliteitsverschillen tussen scholen die ervoor zorgen dat het voor de kansen van kinderen uitmaakt op welke school ze terecht komen? Is dit geen beleidsprioriteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe geeft u hieraan invulling en welke rol speelt het nieuwe toezicht daarbij?

In het Actieplan Gelijke Kansen in het Onderwijs, dat de Kamer op 31 oktober 2016 ontving, is een divers aantal maatregelen aangekondigd voor alle onderwijssectoren. In het actieplan wordt ook ingegaan op de rol van het (nieuwe) toezicht en op het kwaliteitsverschil tussen scholen. De verschillende maatregelen worden momenteel uitgevoerd. Op 25 juli 2017 is de Kamer over de uitvoering geïnformeerd in de Kamerbrief over het (voortgangsrapport) van de Gelijke Kansen Alliantie.

14

Zijn de ontwikkelteams inmiddels van start? Zo nee, wanneer gaat dit gebeuren? Hoe wordt het bedrijfsleven bij het proces van de ontwikkelteams betrokken?

De werving voor de ontwikkelteams is gestart. De ontwikkelteams gaan in februari 2018 van start. Op tussentijdse feedbackmomenten reageert het bedrijfsleven, evenals vakverenigingen, vervolgonderwijs, leerlingen, ouders en andere betrokkenen, op de door de ontwikkelteams opgeleverde tussenproducten.

15

Welke negatieve en positieve effecten zijn te verwachten indien ervaren, maar onderbevoegd lesgevende docenten van zestig jaar of ouder een vrijstelling zouden krijgen van de verplichting om hun bevoegdheid te behalen, mede in het licht van hun voorspelbare pensionering tegen de tijd dat zij afstuderen?

We spreken over onderbevoegd lesgeven als een tweedegraads leraar lessen geeft op eerstegraads niveau in zijn eigen vak. De wet biedt al mogelijkheden daartoe voor alle leraren, ongeacht de leeftijd. Voor een tweedegraads leraar is het mogelijk om les te geven in het eerstegraads gebied als de docent daarnaast voornamelijk in het tweedegraads gebied lesgeeft én het maximum aantal lessen op de school dat door dergelijke docenten wordt gegeven niet meer dan vijf procent van het totaal aantal lessen in het eerstegraads gebied bedraagt. Daarnaast is het mogelijk om deze lessen te geven als men tegelijkertijd in opleiding gaat voor de eerstegraads bevoegdheid. Voor deze opleiding kan overigens gebruik worden gemaakt van de lerarenbeurs.

Daarnaast bestaat er al de mogelijk tot het aanvragen van een ontheffing als de tijd die gemoeid is met het volgen van de lerarenopleiding langer is dan de tijd dat betrokkene na diens afstuderen nog werkzaam zal zijn in het onderwijs uitgaande van de wettelijke pensioendatum. Met deze ontheffing wordt dus al voorzien in een wettelijke oplossing voor deze doelgroep. De positieve en/of negatieve effecten zijn niet onderzocht en in dit kader ook niet aan de orde.

16

Welke activiteiten staan er op het programma om te bereiken dat de beroepsgroep, meer dan nu het geval is, het lerarenregister gaat ervaren als iets voor en door de leraren zelf, in plaats van dat het hen van bovenaf is opgelegd, zoals wordt gesuggereerd op de website https://nietmijnregister.nl/?

De belangrijkste stap in het creëren van eigenaarschap van de beroepsgroep is de komst van de «Deelnemersvergadering», bestaande uit alle geregistreerde leraren. Daarbinnen wordt de besluitvorming voorbereid door de afvaardiging, een vertegenwoordiging van 24 leraren die de Deelnemersvergadering uit haar midden kiest. De Deelnemersvergadering werkt op basis van het principe «one man, one vote». Dit is dus het platform waarmee alle geregistreerde leraren zeggenschap hebben over hun beroepskwaliteit. Met de «Deelnemersvergadering» is het de beroepsgroep zelf die inhoud geeft aan het register. Leraren weten immers als geen ander wat ervoor nodig is om zo goed mogelijk onderwijs aan de leerlingen te geven. Dat eigenaarschap is overigens niet beperkt tot deze inhoud, ook de zeggenschap over de beroepskwaliteit langs de lijnen van bekwaamheidseisen, professioneel statuut en professionele standaard ligt bij de «Deelnemersvergadering».

17

Hoeveel onderwijsgeld is er besteed aan cursussen van commerciële bedrijven die registerpunten opleveren voor het lerarenregister?

Er is geen inzage mogelijk in de individuele aanbieders in het register, noch in het budget dat leraren of scholen hieraan hebben besteed. Het is aan de beroepsgroep om een oordeel te vellen over de kwaliteit en relevantie van het aanbod. Of het daarbij om een commerciële of non-profit aanbieder gaat, is geen selectiecriterium van de beroepsgroep.

18

Wanneer kan de Kamer de tussenmeting van de sectorakkoorden en kwaliteitsafspraken die in 2017 nog plaatsvindt tegemoet zien?

Uw Kamer ontvangt de voortgangsrapportage van de sectorakkoorden po en vo voor het kerstreces. De voortgangsrapportage van de kwaliteitsafspraken mbo is op 6 oktober naar uw Kamer gestuurd.

19

Kunt u een te verwachten cijfermatige ontwikkeling schetsen van het lerarentekort als gevolg van de aanpak lerarentekort?

Een cijfermatige ontwikkeling van het lerarentekort als gevolg van de acties uit het Plan van aanpak lerarentekort kunnen we niet geven, omdat voorspellingen op de arbeidsmarkt omgeven zijn met veel onzekerheden. Ook zijn er meerdere factoren van invloed op de het lerarentekort. Zo heeft bijvoorbeeld de ontwikkeling van de rest van de arbeidsmarkt in Nederland een grote invloed. Met de arbeidsmarktbrief van november vorig jaar zijn wel enkele scenario’s meegestuurd die in opdracht van het ministerie zijn opgesteld. In deze scenario’s is doorgerekend wat de mogelijke gevolgen voor het lerarentekort kunnen zijn van: meer aanbod vanuit de pabo, grotere instroom vanuit de stille reserve of leraren die meer gaan werken (parttimers en uitstromers). Ook dit najaar ontvangt u opnieuw de jaarlijkse arbeidsmarktbrief met de nieuwe ramingen.

20

Kunt u per partij (onderwijsinstellingen, bedrijfsleven, regionale overheden en het Ministerie van OCW) uitsplitsen welk bedrag van de 272 miljoen euro zij hebben geïnvesteerd?

Op 12 oktober zijn de subsidietoekenningen van de 6e aanvraagronde bekend geworden. In deze 6 aanvraagrondes heeft de Minister van OCW voor 103 RIF-projecten door het hele land subsidie verleend. In totaal is er door OCW € 89.554.600 bijgedragen aan deze publiek-private samenwerkingen. Het bedrijfsleven en de regionale overheden hebben € 187.965.900 geïnvesteerd met cofinanciering. In totaal komt dat neer op een gezamenlijke investering van € 277.520.400 in regionale innovatie van het middelbaar beroepsonderwijs.

21

Waarom is het onderdeel schrijven niet als doelstelling opgenomen en wordt het referentiekader slechts gedeeltelijk en eenzijdig geïmplementeerd? Op welke manier wordt eraan gewerkt om te voorkomen dat scholen door de huidige toetskaders zich te veel op een beperkt deel van het referentiekader richten?

De landelijke monitoring beperkt zich tot de onderdelen lezen, taalverzorging en rekenen. Dat betekent echter niet dat het referentiekader slechts gedeeltelijk geldt. Dit geldt in de volle breedte.

Andere domeinen uit het referentiekader worden landelijk in beeld gebracht door middel van peilingsonderzoeken. In het schooljaar 2018/2019 zal bijvoorbeeld een peiling gedaan worden naar mondelinge taalvaardigheid.

De resultaten van deze peilingsonderzoeken worden benut om bij scholen aandacht te vragen voor het desbetreffende domein.

22

Kunt u aangeven waarom in de tabel «indicatoren» voor het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs realisatiewaarden beschikbaar zijn en voor het primair en voortgezet onderwijs alleen tussenstreefwaarden?

De realisatiewaarden worden in principe alleen opgenomen in het beleidsverslag, omdat de begroting een vooruitblik betreft. Waar in de begroting geen tussenstreefwaarde is gedefinieerd zijn realisatiewaarden opgenomen. Hierdoor is het aantal realisatiewaarden in de begroting beperkt. Daarnaast geldt voor primair en voortgezet onderwijs dat een deel van de indicatoren in de tabel onderdeel zijn van de lerarenagenda en de sectorakkoorden. Over de realisatiewaarde van deze indicatoren zal gerapporteerd worden in de voortgangsrapportage over de lerarenagenda en de sectorakkoorden, waarbij ook ruimte is om de beleidsmatige ontwikkeling toe te lichten.

23

Kunt u de laatste realisatiewaarden van het primair en voortgezet onderwijs toevoegen in de tabel?

Zie antwoord 22. De realisatiewaarden worden opgenomen in het beleidsverslag en de voortgangsrapportages.

24

Wat is de specifieke streefwaarde van het percentage studenten in het middelbaar beroepsonderwijs dat zich uitgedaagd voelt in 2018? (Kamerstuk 34 775-VIII, nr. 2)

De streefwaarde voor het percentage studenten dat zich uitgedaagd voelt is geen specifiek percentage, maar de streefwaarde is «hoger». Dat betekent dat de streefwaarde in 2018 hoger moet zijn dan de gerealiseerde waarde in 2016, die 37 procent bedroeg. Zie ook vraag 105.

25

Hoe komt het dat het aandeel leerlingen dat het referentieniveau voor rekenen behaalt achterblijft op het referentieniveau van lezen en taalverzorging?

Er is geen eenduidige verklaring voor dit verschil te geven. Allerlei variabelen – zoals kwaliteit en kwantiteit van het aanbod op school, inhoud van het curriculum – kunnen hierbij een rol spelen. Binnenkort informeer ik u – op basis van de eindtoetsresultaten in 2017 – over de meest recente cijfers van de beheersing van de referentieniveaus. Ook ontvangt u een nadere analyse over de rekenresultaten naar aanleiding van het internationale vergelijkingsonderzoek «Trends in International Mathematics and Science Study» (TIMSS). Hierin zullen we nader op de gestelde vraag ingaan.

26

Kunt u de waarden van het aandeel leraren met een afgeronde hoger beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs masteropleiding apart uitsplitsen naar hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs opgeleiden docenten?

Nee, alleen van leraren die hun diploma vanaf circa 1990 behaalden weten we dit. Informatie over diploma’s van alle leraren is dus niet beschikbaar tot op dit detailniveau. Het aandeel masters in po en vo wordt zo goed mogelijk geschat op basis van aanvullende bronnen, uit enquêtes (po) en onderzoek naar bevoegd gegeven lessen (vo).

27

Om welke reden is de streefwaarde in 2020 van 25–64 jarigen dat deelneemt aan een leeractiviteit gesteld op 20 procent?

Het percentage 25–64 jarigen dat deelneemt aan een leeractiviteit is vanaf 2010 (17 procent) slechts weinig toegenomen (19 procent in 2016). Het is daarom realistisch om de streefwaarde in 2020, ondanks de inspanningen om meer mensen te stimuleren deel te nemen aan een leeractiviteit, niet hoger te stellen dan 20 procent. Dit percentage is hoger dan de Europese doelstelling (15 procent). Het EU28-gemiddelde is nu nog geen 11 procent.

28

In hoeverre is de werkdruk van leraren afgenomen door conciërges en klassenassistenten, gezien de investeringen hierin, in zowel primair als voortgezet onderwijs?

Het is niet bekend in hoeverre de werkdruk van leraren is afgenomen door de inzet van conciërges en onderwijsassistenten. Dit komt omdat meerdere factoren een rol spelen bij het verlagen van werkdruk. Er zijn, naast de investeringen in conciërges en onderwijsassistenten, ook andere acties ingezet om de werkdruk op scholen te verlagen (zie ook het antwoord bij vraag 30).

29

Hoeveel conciërges en klassenassistenten zijn erbij gekomen sinds er extra middelen (50 miljoen euro per jaar) voor het aannemen van conciërges en klassenassistenten beschikbaar zijn gekomen?

Zoals in de antwoorden op de schriftelijke vragen van 6 oktober 2016 en 7 september 2017 staat, zijn de extra middelen voor het primair en voortgezet onderwijs gezamenlijk en zijn de middelen opgenomen in de lumpsum. Schoolbesturen maken zelf keuzes in de besteding van deze extra middelen.

Er zijn wel cijfers over de omvang van het onderwijsondersteunend personeel in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs. De onderwijsinstellingen leveren hun personeelsgegevens aan bij DUO. DUO maakt daarbij onderscheid tussen de functiecategorieën directie, onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel (OOP). Conciërges en onderwijsassistenten vallen onder deze laatste categorie, samen met andere ondersteunende functies zoals administratief medewerkers.

In tabel 1 staat het aantal voltijdbanen (fte) OOP voor de schooljaren 2013–2014 tot en met 2016–2017. Het aantal voltijdbanen in het basisonderwijs is in deze periode toegenomen met circa 600 en in het voortgezet onderwijs is het aantal voltijdbanen gelijk gebleven.

Tabel 1: aantal voltijdbanen OOP in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs (x 1.000)
 

2013–2014

2014–2015

2015–2016

2016–2017

Basisonderwijs

       

fte OOP

10,4

10,5

10,8

11,0

Voortgezet onderwijs

       

fte OOP

20,1

20,1

20,3

20,1

30

Op welke manieren is het afgelopen jaar de werkdruk verlaagd in het primair en voortgezet onderwijs?

De primaire verantwoordelijkheid voor de aanpak van werkdruk ligt bij de werkgevers- en werknemersorganisaties en de aanpak ervan start op school. De oorzaken van werkdruk zijn zeer verschillend per sector en organisatie en kennen dus ook verschillende potentiële oplossingen. OCW stimuleert scholen om het gesprek over werkdruk aan te gaan. Een voorbeeld is «Operatie regels ruimen» waarin scholen, samen met bestuur en samenwerkingsverband, intern het gesprek zijn aangegaan over hoe administratie efficiënter vormgegeven kan worden, afhankelijk van prioriteiten en visie. Momenteel wordt er gewerkt aan een breder vervolg op «Operatie regels ruimen» in de vorm van een subsidieregeling voor scholen in het primair onderwijs. Daarnaast ontwikkelt OCW met de Inspectie een handreiking die inzicht geeft in «wat wel en niet moet» als het gaat om administratieve verplichtingen. Ook worden er dit jaar nog via www.leraar.nl goede voorbeelden gedeeld over hoe scholen werkdruk tegengaan.

Sociale partners zetten ook in op de vermindering van werkdruk. Zo heeft het Arbeidsmarktplatform PO het afgelopen jaar de pilot «Samenwerken aan werkdruk» uitgevoerd. De PO-Raad is recent gestart met een pilot waarmee onderzocht wordt hoe inzet van ICT, werkdruk op scholen kan verminderen. Het arbeidsmarktplatform voor vo, VOION, initieert diverse instrumenten en methodieken om werkdruk op middelbare scholen aan te pakken en doet op basis hiervan aanbevelingen aan de cao-tafel.

31

Hoeveel en welke scholen hebben schoolzwemmen in het onderwijspakket zitten?

Scholen zijn vrij in hun keuze om schoolzwemmen aan te bieden en die keuzes worden niet landelijk geregistreerd.

32

Hoeveel en welke gemeenten bieden schoolzwemmen aan in hun verordening?

In het kader van het project «NL Zwemveilig» van het Nationaal Platform Zwembaden wordt het huidige zwemonderwijs onderzocht. Uit het rapport Schoolzwemmen 2016 dat in dit kader is opgesteld blijkt dat 30 procent van de gemeenten schoolzwemmen aanbiedt.

33

Hoeveel kinderen verlaten de basisschool zonder zwemdiploma?

In 2014 beschikte 95 procent van de 11- tot 16-jarige kinderen over ten minste één zwemdiploma.

34

Kunt u een overzicht sturen van het aantal scholen dat één uur, twee uur of drie uur gymonderwijs geven, zowel voor het basis- als voortgezet onderwijs?

Uit het rapport Bewegingsonderwijs en Vakleerkrachten dat in februari aan de Kamer is aangeboden, blijkt dat in het schooljaar 2014–2015 73 procent van de scholen in het po minstens twee lesuren bewegingsonderwijs aanbiedt aan de groepen 3 tot en met 8. In groep 1–2 ligt dit, op basis van de Staat van Volksgezondheid en Zorg (peiljaar 2013) en de onderliggende studies lager, daar wordt op 54 procent van de scholen drie tot vijf lessen bewegingsonderwijs gegeven.

De omvang van de lestijd voor bewegingsonderwijs in het vo varieert naar onderwijstype, zie onderstaande tabel.

 

1,5 lesuur of minder

1,5 tot 3,5 lesuur

3,5 lesuur of meer

Vmbo b/k

21 procent

70 procent

9 procent

Vmbo gl/tl

31 procent

66 procent

3 procent

Havo

8 procent

79 procent

13 procent

Vwo

15 procent

55 procent

30 procent

35

Hoeveel onbevoegde leerkrachten geven gymlessen op de basisscholen?

Uit het rapport Bewegingsonderwijs en Vakleerkrachten dat in februari aan de Kamer is aangeboden, blijkt dat in schooljaar 2014–2015 87 procent van de po-scholen aan de bevoegdheidsnorm voldoet. Hierbij is niet bekend om hoeveel leerkrachten dit gaat.

36

Hoeveel basisscholen maken gebruik voor gymlessen gebruik van ALO-opgeleide leerkrachten (academie voor lichamelijke opvoeding)?

Op basis van de nulmeting bewegingsonderwijs in het po van het Mulier Instituut (2013), blijkt dat op 21 procent van de scholen bewegingsonderwijs wordt verzorgd door een vakleerkracht. Op 29 procent van de scholen worden de gymlessen verzorgd door een combinatie van vakleerkrachten en bevoegde groepsleerkrachten. Deze meting wordt in 2017 herhaald en komt aan het eind van het jaar beschikbaar.

37

Hoeveel basisscholen en middelbare scholen bieden natte gymlessen aan (zwemonderwijs)?

Scholen zijn vrij in hun keuze om zwemonderwijs aan te bieden. Dit wordt niet landelijk geregistreerd.

38

Hoeveel en welke basis- en middelbare scholen in Nederland laten hun kinderen dagelijks sporten en bewegen?

Scholen zijn vrij in hun keuze om al dan niet dagelijks sporten en bewegen aan te bieden. Dit wordt niet landelijk geregistreerd.

39

Hoeveel scholen doen mee aan The Daily Mile en hoe was dit vorig jaar?

In Nederland zijn verschillende scholen gestart met The Daily Mile. De stichting Jongeren Op Gezond Gewicht (JOGG) heeft de uitvoering van The Daily Mile met de partners uit het JOGG-netwerk op zich genomen. Het staat scholen vrij om deel te nemen aan dit initiatief, deze deelname wordt niet door OCW bijgehouden.

40

Hoeveel JOGG-gemeenten (Jongeren Op Gezond Gewicht) zijn er momenteel?

Er zijn momenteel 121 JOGG-gemeenten.

41

Hoeveel procent van het aantal scholen heeft een gezonde schoolkantine?

Een gezonde schoolkantine is een schoolkantine waarbij ten minste 75 procent van het totale aanbod aan eten en drinken op school bestaat uit basisproducten. Dit zijn producten uit de «Schijf van Vijf» die positief bijdragen aan een gezond eetpatroon. In 2016 heeft het RIVM een rapport gepubliceerd over de voedingsomgeving op scholen. Uit de onderzoeksgegevens blijkt dat ongeveer 80 procent van de scholen aangeeft aan dat de aandacht voor voeding de afgelopen 3 jaar is toegenomen en het voedingsaanbod is verbeterd. Het voedingsaanbod op vo-scholen in ruim 50 procent van de kantines en 15 procent van de automaten bestaat voor ten minste 75 procent uit basisproducten.

42

Hoeveel procent van het aantal scholen heeft een rookvrij schoolplein?

In 2016 bleek uit onderzoek onder schoolleiders dat bij ruim driekwart van de po-scholen, ruim de helft van de vo-scholen en vier procent van de mbo-scholen de schoolpleinen geheel rookvrij zijn. Gezonde School ondersteunt scholen met advies en ondersteuning om scholen 100 procent rookvrij te maken en zo te voldoen aan de wettelijke verplichting om in 2020 geheel rookvrij te zijn.

43

Kunt u inzicht geven in het aantal uur dat in het basisonderwijs wordt besteed aan lessen gericht op gezonde leefstijl, zowel inclusief als exclusief gymlessen? Om welke lessen gaat dit en welke lessen zijn scholen verplicht te geven?

Zie hiertoe ook antwoord 34 over het aantal gymlessen.

Er wordt niet in kaart gebracht wat de tijdsbesteding van scholen is aan lessen gericht op een gezonde leefstijl. Met het programma «Gezonde School» worden scholen gestimuleerd om te werken aan een gezonde leefstijl, onder meer door themalessen over bijvoorbeeld voeding, milieu en natuur of bewegen en sport.

44

Kunt u inzicht geven in hoeveel geld er (bij benadering) op scholen aan ICT wordt besteed?

Nee. Schoolbesturen maken eigen keuzes in de besteding van hun middelen. In de begrotingen en jaarrekeningen is er ook niet één enkele post ICT. De kosten voor digitalisering die onderwijsinstellingen maken – zoals voor hardware en infrastructuur, software, clouddiensten, beheer, professionalisering, en ondersteuning – worden verdeeld over verschillende posten in de begroting en de jaarrekeningen.

45

Is er nog steeds sprake van een trend van toenemende uitbesteding van ICT-projecten op scholen?

Net als bij veel andere organisaties zien we in het onderwijs de ontwikkeling dat de ICT-ondersteuning voor het administratieve en primaire proces in toenemende mate als een dienst buiten de eigen organisatie en «in de cloud» wordt georganiseerd.

46

Kunt u meer achtergrondinformatie geven over de «boekingscorrectie voor het Programma Vernieuwing Studiefinanciering», waarbij een schuif van niet-relevante uitgaven naar relevante uitgaven plaatsvindt?

Deze bijstelling van € 147 miljoen euro is het gevolg van twee wijzigingen in de manier waarop studiefinancieringsuitgaven worden geboekt die worden geïmplementeerd in het nieuwe ICT-systeem van de uitvoering van de studiefinanciering. De eerste betreft een wijziging in de boekingsgang van de reisvoorziening. Voorheen kregen studenten die de reisvoorziening op de OV-chipkaart niet activeerden, de bedragen wel als prestatiebeurslening opgeboekt in het systeem. Deze bedragen werden dan kwijtgescholden als de student was afgestudeerd of stopte met studeren. In de nieuwe boekingsgang worden deze leningen niet meer geboekt. Daarmee wordt de schuldenopbouw van studenten transparanter gemaakt en in lijn met de werkelijkheid gebracht. De eenmalige kosten komen tot stand doordat alle opgeboekte prestatiebeursleningen van actieve studenten die hun reisvoorziening niet hebben geactiveerd, nu in één keer zijn afgeboekt. Deze eenmalige opschoonactie zorgt voor € 130 miljoen verschuiving van niet-kaderrelevant naar kaderrelevant. De overige € 17 miljoen wordt veroorzaakt door de volgende wijziging in de boekingsgang. Voortaan wordt het prestatiebeursdeel van afgestudeerde studenten die bijna moeten beginnen met terugbetalen, omgezet in een gift in de maand volgend op het moment dat zij hun diploma overleggen. Die omzetting vindt nu pas plaats op 1 januari volgend op dat moment. Het naar voren halen van deze omzettingen voorkomt verwarring over de hoogte van de terug te betalen bedragen doordat voor studenten meteen helder is wat wordt omgezet.

47

Welke consequenties verbindt u aan het mogelijk niet behalen van de genoemde doelen uit de bestuurs- en sectorakkoorden?

In 2017 vindt de formele tussenmeting plaats van de sectorakkoorden. Op basis van de geboekte vooruitgang wordt bepaald of er aanleiding is tot aanpassing van de afspraken, de aanpak en de daaraan gekoppelde inzet van middelen. Bij onvoldoende voortgang op één of meer van de actielijnen, kan OCW besluiten om (een deel van) de prestatieboxmiddelen niet meer toe te kennen of deze onder andere en/of striktere voorwaarden beschikbaar te stellen. Over de tussenmeting wordt uw Kamer geïnformeerd voor het kerstreces.

48

Mogen ook de middelen uit de prestatiebox vrij worden besteed en dus niet aan de doelen die bij de prestatiebox horen? Zo ja, wat zijn daarvan de consequenties?

Ja, dat mag. Voor individuele scholen heeft dit geen consequenties. Besturen hebben bestedingsvrijheid bij de inzet van middelen uit de prestatiebox, en kunnen zo bijvoorbeeld rekening houden met wat al bereikt is op de school. Wel draagt de sector als totaal een verantwoordelijkheid voor het behalen van de afgesproken doelstellingen. Over de consequenties voor de sector bij onvoldoende voortgang op één of meer van de actielijnen, wordt in het antwoord op vraag 47 ingegaan.

49

Hoeveel is er sinds het aantreden van kabinet Rutte I en kabinet Rutte II bezuinigd op onderwijs? Kunt u hiervan een overzicht geven per bezuinigingsmaatregel – uitgesplitst in aparte tabellen – voor primair onderwijs, voortgezet onderwijs, speciaal onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs?

Er is sinds het aantreden van kabinet Rutte I en kabinet Rutte II per saldo niet bezuinigd op onderwijs. Er zijn wel diverse ombuigingen, taakstellingen en ramingsbijstellingen verwerkt op onderwijs, maar daar tegenover staan ook diverse intensiveringen.

Om een compleet beeld te geven, wordt hieronder zowel een overzicht gegeven van alle ombuigingen / taakstellingen / ramingsbijstellingen (tabel 1) op onderwijs en onderzoek, als van alle intensiveringen (tabel 2). Uit het positieve saldo blijkt dat er is geïnvesteerd in onderwijs.

Vervolgens wordt het totaal van de ombuigingen per sector (tabel 3) en intensiveringen per sector (tabel 4) weergegeven.

 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Per saldo intensivering

(Saldo tabel 1 + tabel 2)

913

54

872

698

566

963

637

492

461

306

Tabel 1. Ombuigingen / taakstellingen / ramingsbijstellingen (bedragen x € 1 miljoen)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Ombuigingen Rutte I (incl. Begrotingsakkoord 2013):

Taakstelling (deel onderwijs en onderzoek)

– 129

– 130

– 128

– 128

– 128

– 128

– 128

– 128

– 128

Efficiencykorting raden en instituten

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

PO Gewichtenregeling

– 30

– 40

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

VO verminderen aantal profielen HAVO/VWO

0

– 20

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

VO vereenvoudigen bekostigingsmodel, tegengaan vertraging en versnellen excellente leerlingen

– 50

– 60

– 60

– 60

– 60

– 60

– 60

– 60

– 60

MBO vereenvoudiging kwalificatiestructuur, tegengaan vertraging, verkorten en intensiveren

0

– 30

– 50

– 140

– 145

– 150

– 160

– 160

– 160

VO efficiencykorting lesmateriaal

0

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

HO geen OV-jaarkaart langstudeerders

– 10

– 10

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

– 30

HO langstudeerders

– 177

– 163

– 163

– 163

– 140

– 140

– 140

– 140

– 140

Efficiency onderzoek en innovatie

– 86

– 86

– 86

– 86

– 86

– 86

– 86

– 86

– 86

Lenteakkoord – Departementale taakstelling (deel onderwijs en onderzoek)

0

– 171

– 195

– 265

– 232

– 232

– 232

– 232

– 232

                   

Ombuigingen Rutte II:

                 

Schrappen subsidies (deel onderwijs en onderzoek)

0

– 101

– 188

– 190

– 192

– 192

– 192

– 192

– 192

Leerwegondersteunend onderwijs

0

0

– 15

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

– 50

Afschaffen wettelijk verplichte maatschappelijke stages

0

0

0

– 50

– 55

– 55

– 55

– 55

– 55

Minder opleidingen en macrodoelmatigheid mbo

0

0

0

0

– 60

– 80

– 100

– 120

– 120

Samenvoegen kenniscentra mbo

0

0

– 40

– 80

– 80

– 80

– 80

– 80

– 80

Minder opleidingen hoger onderwijs (inclusief kunstopleidingen)

0

0

0

– 70

– 90

– 110

– 130

– 130

– 130

Verminderen overhead in het hoger onderwijs

0

– 15

– 33

– 50

– 65

– 65

– 65

– 65

– 65

Studievoorschot

0

0

0

0

– 15

– 55

– 95

– 305

– 545

Lumpsum- en subsidietaakstelling (deel onderwijs en onderzoek)

0

0

0

– 49

– 240

– 246

– 246

– 246

– 246

                   

Ramingsbijstellingen:

                 

Begroting 2016:

                 

Ramingsbijstelling gewichtenregeling

0

0

0

– 10

– 20

– 30

– 40

– 50

– 50

Ramingsbijstelling onderwijsachterstandenbeleid

0

0

0

0

– 10

– 30

– 40

– 50

– 50

Ramingsbijstelling subsidies

0

0

0

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

– 20

Ramingsbijstelling 2017–2020

0

0

0

0

– 94

– 94

– 94

– 94

0

                   

Begroting 2017:

                 

Gewichtenregeling

0

0

0

– 10

– 10

– 10

– 10

– 10

– 10

Ramingsbijstelling

0

0

0

0

– 150

– 150

– 150

– 150

– 150

                   

Begroting 2018:

                 

Ramingsbijstelling leerlingen en studentenontwikkeling

       

– 129

– 156

– 125

– 127

– 126

OCW brede problematiek en dekking uit de OCW begroting

       

– 178

– 67

– 46

– 39

– 63

                   

Totaal ombuigingen

– 503

– 876

– 1.138

– 1.601

– 2.428

– 2.466

– 2.524

– 2.769

– 2.937

Waarvan ramingsbijstellingen

0

0

0

– 40

– 610

– 557

– 525

– 540

– 468

Tabel 2. Intensiveringen (bedragen x € 1 miljoen)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Intensiveringen Rutte I (incl. Begrotingsakkoord 2013):

 

PO Uitbreiding doelgroep VVE

50

50

50

50

50

50

50

50

50

50

PO/VO/MBO Versterken centrale en uniforme toetsing, mede t.b.v. meten leerwinst

70

80

80

80

80

80

80

80

80

80

PO/VO/MBO Professionalisering onderwijspersoneel

150

150

150

150

150

150

150

150

150

150

PO/VO Hoogbegaafden

30

30

30

30

30

30

30

30

30

30

PO/VO Taal en rekenen

20

0

0

0

0

0

0

0

0

0

PO Meer schakelklassen en summercourses

50

50

50

50

50

50

50

50

50

50

VO/MBO Plusvoorzieningen en wijkscholen

30

30

30

30

30

30

30

30

30

30

MBO Kwaliteitsverbetering

40

110

150

150

150

150

150

150

150

150

HO Verhogen intensiteit onderwijs

130

210

230

245

260

275

290

300

300

300

Innovatie en onderzoek

90

90

90

90

90

90

90

90

90

90

Lenteakkoord – Kwaliteit leraren en kwaliteit onderwijs

105

105

105

105

105

105

105

105

105

105

                     

Intensiveringen Rutte II (incl. Begrotingsafspraken 2014):

                   

Middelen huisvesting naar scholen

0

0

256

256

256

256

256

256

256

256

Intensivering onderwijs:

0

25

212

504

689

689

689

689

689

689

– Kwaliteit po en vo

0

0

77

240

344

344

344

344

344

344

– Kwaliteit mbo

0

0

56

175

250

250

250

250

250

250

– Fundamenteel en wetenschappelijk onderzoek

0

25

75

75

75

75

75

75

75

75

– Tweede studies en ho

0

0

4

14

20

20

20

20

20

20

Intensivering onderwijs (studievoorschot)

0

0

0

0

0

200

173

263

400

400

Begrotingsafspraken 2014

650

0

577

560

560

593

560

560

560

560

                     

Begroting 2017:

                   

Politieke prioriteiten (deel onderwijs):

                   

– Instroom asiel

0

0

0

0

15

15

15

15

15

15

– Achterstanden

0

0

0

0

5

5

5

5

5

5

– Gelijke kansen

0

0

0

0

25

25

25

25

25

25

– MBO schoolkosten

0

0

0

0

10

10

10

10

10

10

– Verzachten lumpsum- en subsidietaakstelling:

0

0

0

0

133

133

133

133

133

133

                     

Begroting 2018:

                   

Verbeting arbeidsvoorwaarden leraren primair onderwijs

         

270

270

270

270

270

                     

Totaal intensiveringen

1.415

930

2.010

2.300

2.688

3.206

3.161

3.261

3.398

3.398

Tabel 3. Ombuigingen / taakstellingen / ramingsbijstellingen per sector (bedragen x € 1 miljoen)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Primair onderwijs

– 55

– 160

– 215

– 275

– 338

– 368

– 388

– 408

– 408

– 408

Voortgezet onderwijs

– 87

– 211

– 281

– 390

– 445

– 447

– 447

– 447

– 447

– 447

Middelbaar beroepsonderwijs

– 31

– 97

– 170

– 326

– 416

– 442

– 472

– 492

– 492

– 492

Hoger onderwijs

– 279

– 324

– 355

– 467

– 520

– 541

– 561

– 561

– 561

– 561

Studiefinanciering

– 10

– 10

– 30

– 30

– 45

– 85

– 125

– 335

– 575

– 760

Onderzoek en wetenschapsbeleid

– 22

– 38

– 49

– 53

– 60

– 62

– 62

– 62

– 62

– 62

Geparkeerd op nominaal en onvoorzien

0

0

0

0

– 150

– 244

– 415

– 410

– 338

– 308

Overig

– 19

– 37

– 40

– 59

– 147

– 53

– 53

– 53

– 53

– 53

Totaal ombuigingen

– 503

– 876

– 1.138

– 1.602

– 2.122

– 2.243

– 2.524

– 2.769

– 2.937

– 3.092

Tabel 4. Intensiveringen per sector (bedragen x € 1 miljoen)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Primair onderwijs

494

190

514

592

694

703

691

691

691

691

Voortgezet onderwijs

290

70

318

393

494

505

496

496

496

496

Middelbaar beroepsonderwijs

130

154

407

516

644

649

644

644

644

644

Hoger onderwijs

264

257

340

353

407

631

611

711

848

848

Onderzoek en wetenschapsbeleid

46

68

239

239

236

236

236

236

236

236

Geparkeerd op nominaal en onvoorzien

0

0

0

0

0

270

270

270

270

270

Overig

191

191

191

208

212

212

212

212

212

212

Totaal intensiveringen

1.415

930

2.010

2.300

2.688

3.206

3.161

3.261

3.398

3.398

50

Hoeveel is er in totaal jaarlijks uitgegeven aan onderwijs vanaf 2000 tot en met 2017?

Onderstaande tabel geeft de uitgaven aan onderwijs weer voor de periode 2000–2017. Voor 2000 t/m 2016 betreft het realisatiecijfers zoals gepresenteerd in de desbetreffende jaarverslagen van OCW. De bedragen voor 2017 betreffen de stand zoals opgenomen in de ontwerpbegroting 2018.

Tabel. Uitgaven aan onderwijs 2000–2017 (bedragen x € 1 miljard)

Artikel

Omschrijving

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

01

Primair onderwijs

5,6

6,3

6,2

6,5

7,6

7,9

8,3

8,6

9,0

03

Voortgezet onderwijs

4,3

4,7

4,9

5,1

5,3

5,6

5,7

6,0

6,5

04

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

2,3

2,5

2,5

2,6

2,7

2,8

3,1

3,2

3,3

06

Hoger beroepsonderwijs

1,3

1,5

1,6

1,6

1,7

1,8

1,9

2,0

2,2

07

Wetenschappelijk onderwijs

2,7

2,9

3,0

3,1

3,2

3,3

3,4

3,5

3,7

09

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

0,0

0,0

0,1

0,1

0,1

0,1

0,2

0,1

0,1

Totaal

16,2

17,8

18,4

19,0

20,6

21,6

22,6

23,4

24,7

Artikel

Omschrijving

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

01

Primair onderwijs

9,6

9,5

9,6

9,7

10,2

9,7

10,0

10,2

10,51

03

Voortgezet onderwijs

6,8

7,0

7,0

7,1

7,4

7,3

7,7

8,0

8,2

04

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

3,5

3,5

3,5

3,5

3,5

3,8

4,1

4,1

4,2

06

Hoger beroepsonderwijs

2,3

2,5

2,5

2,5

2,6

2,7

2,8

2,8

2,9

07

Wetenschappelijk onderwijs

3,8

3,8

4,0

4,0

4,1

4,2

4,2

4,3

4,4

09

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

0,2

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

0,2

0,2

0,2

Totaal

26,1

26,5

26,7

27,2

28,1

28,0

29,0

29,7

30,5

X Noot
1

Extra middelen (€ 270 miljoen) PO worden na cao afspraken toegevoegd aan budget PO

51

Kunt u een uitgebreide analyse geven van de uitgaven «OCW brede problematiek» uit tabel 1 inzake de belangrijkste beleidsmatige mutaties ten opzichte van vorig jaar?

Specificatie overige OCW-brede problematiek (bedragen x € 1 miljoen)

1) Invulling ramingsbijstelling 2017

150,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

2) Wisselkoersen

15,2

15,2

0,0

0,0

0,0

0,0

3) Prijsindexatie media

9,5

5,6

6,2

5,2

0,8

0,8

4) Doorbelasting GDI

1,0

1,0

0,0

0,0

0,0

0,0

5) Aanvullende bekostiging nieuwkomers

– 8,5

11,0

10,2

4,1

– 3,8

– 9,8

6) Programma Vernieuwing Studiefinanciering

11,7

4,8

0,0

0,0

0,0

0,0

7) Boekingscorrectie n.a.v. PVS

147,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

8) Actieplan Leerkracht

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

40,0

9) Wetenschap

0,0

0,0

0,0

0,0

50,0

50,0

Overige OCW-brede problematiek

325,9

37,6

16,4

9,3

47,0

80,9

  • 1) De ramingsbijstelling voor het jaar 2017 is ingevuld.

  • 2) Door koersveranderingen t.o.v. de dollar en de Zwitserse franc waren er tegenvallers in respectievelijk Caribisch Nederland en op de contributie aan CERN. OCW betaalt op grond van een internationaal verdrag de contributie aan CERN in Zwitserse francs.

  • 3) Door een afwijkende systematiek was er een tegenvaller op de wettelijk verplichte prijsbijstelling op artikel 15 (Media).

  • 4) Dit betreft de bijdrage van OCW aan de Generieke Digitale Infrastructuur.

  • 5) In het primair en voortgezet onderwijs was er in 2017 een meevaller op de aanvullende bekostiging aan nieuwkomers. Deze slaat om in een tegenvaller t/m 2020 en is vanaf 2021 weer een meevaller.

  • 6) Door vertraging is er een tegenvaller op de uitvoeringskosten van het Programma Vernieuwing Studiefinanciering.

  • 7) Deze mutatie van € 147 miljoen euro betreft niet een uitgave aan het ICT-systeem zelf, maar is het gevolg van twee wijzigingen in de boekingsgang die worden geïmplementeerd in het nieuwe ICT-systeem. Ten eerste betreft het een wijziging in de boekingsgang van het prestatiebeursdeel van de reisvoorziening. Voorheen kregen studenten die de reisvoorziening op de OV-chipkaart niet activeerden, de bedragen wel als prestatiebeurslening opgeboekt in het systeem. Deze bedragen werden dan kwijtgescholden als de student was afgestudeerd of stopte met studeren. In de nieuwe boekingsgang worden deze leningen niet meer geboekt. Daarmee wordt de schuldenopbouw van studenten transparanter en meer inzichtelijk gemaakt. De eenmalige kosten komen tot stand doordat alle opgeboekte prestatiebeursleningen van actieve studenten die hun reisvoorziening niet hebben geactiveerd, worden kwijtgescholden. Deze eenmalige opschoonactie zorgt voor € 130 miljoen verschuiving van niet-kaderrelevant naar kaderrelevant. De overige € 17 miljoen wordt als volgt veroorzaakt: het prestatiebeursdeel van afgestudeerde studenten die al bijna moeten beginnen met het terugbetalen van de studieschuld wordt omgezet in een gift in de maand volgend op het aantonen van het diploma, in plaats van op 1 januari volgend op dat moment. Het naar voren halen van deze omzettingen naar gift voorkomt verwarring over de hoogte van de terug te betalen bedragen.

  • 8) In 2007 heeft het toenmalige kabinet besloten tot een structurele investering in de arbeidsvoorwaarden voor leraren. In 2022 was nog structureel € 40 miljoen ongedekt.

  • 9) Het betreft de structurele doorwerking van de intensivering uit het regeerakkoord Rutte II ten behoeve van onderzoek van totaal € 150 miljoen.

52

Wat is de verklaring voor de daling van de uitgaven «OCW brede problematiek» na 2017?

Zie het antwoord op vraag 51

53

Hoe verklaart u dat de uitgaven aan de basisbeurs en de aanvullende beurs bij bol-studenten (beroepsopleidende leerweg) in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) niveau 1 en 2, in 2016 lager uitvielen dan aanvankelijk geraamd? Welke rol hebben de schoolkosten in 2016 gespeeld bij de lagere aantallen bol-studenten in het mbo?

De raming voor studiefinanciering laat lagere kaderrelevante uitgaven en ontvangsten zien ten opzichte van de vorige begroting. Dit is het gevolg van de verwerking van nieuwe uitvoeringsgegevens van DUO. Vooral de uitgaven aan de basisbeurs en de aanvullende beurs bij mbo-bol studenten niveau 1 en 2 vielen in 2016 lager uit dan aanvankelijk geraamd door lagere aantallen. Het is niet bekend of schoolkosten hierbij een rol gespeeld hebben.

54

Welk effect heeft het hoger dan verwachte aantal leerlingen en studenten gehad op het tekort op de begroting van OCW?

Het totale effect van het hoger dan verwachte aantal leerlingen en studenten leidt tot een tegenvaller van € 165,9 miljoen in 2018, aflopend tot structureel € 115,4 miljoen vanaf 2022. Deze is verdeeld over de vijf onderwijssectoren en studiefinanciering. In het po is er een tegenvaller van € 13,1 miljoen in 2018, oplopend tot structureel € 35,1 miljoen in 2022. In het vo is er een tegenvaller van € 12,7 miljoen in 2018, oplopend tot structureel € 17,2 miljoen in 2022. In het mbo is er een tegenvaller van € 36,3 miljoen in 2018, aflopend tot structureel € 6,5 miljoen in 2022. In het hbo is er een tegenvaller van € 44,7 miljoen in 2018, omslaand tot een meevaller van structureel € 8,2 miljoen in 2022. In het wo is er een tegenvaller van € 50 miljoen in 2018, oplopend tot een tegenvaller van structureel € 64,2 miljoen in 2022. Op de studiefinanciering is er een tegenvaller van € 9,1 miljoen in 2018, aflopend tot structureel € 0,5 miljoen in 2022.

De doorwerking op de Begroting 2018 van het hoger dan verwachte aantal leerlingen en studenten staat in onderstaande tabel per sector gepresenteerd. Hieronder in de tabel staan de mee- en tegenvallers op de leerlingenramingen van OCW per sector die in de begroting van 2018 zijn verwerkt.

Doorwerking Leerling- en studentenenraming OCW Begroting 2018 (bedragen x € 1 miljoen)
 

2017

2018

2019

2020

2021

Primair onderwijs

16,2

13,1

22,8

31,2

34,4

Voortgezet onderwijs

22,2

12,7

1,7

2,0

12,0

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

0,0

36,3

22,0

19,4

15,5

Hoger beroepsonderwijs

46,9

44,7

37,0

22,7

7,7

Wetenschappelijk onderwijs

39,8

50,0

57,7

63,0

65,3

Studiefinanciering

– 4,5

9,1

2,8

4,0

3,3

Totaal

120,6

165,9

144,0

142,3

138,2

Alleen voor Studiefinanciering is de verwachting dat er in 2017 een kleine meevaller is.

Het saldo van alle mee- en tegenvallers is toegevoegd aan de taakstelling op artikel 91 (Nominaal en Onvoorzien).

Voor 2018 is de leerlingentegenvaller generaal gecompenseerd.

Na overleg met de formerende partijen is de leerlingentegenvaller vanaf 2019 niet ingevuld en als taakstelling op artikel 91 (Nominaal en onvoorzien) op de begroting van OCW geparkeerd. In het Regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst» wordt de openstaande taakstelling op de OCW–begroting teruggedraaid. Structureel wordt de taakstelling gedekt met besparingen als gevolg van doelmatiger onderwijs (blz. 12 uit het Regeerakkoord).

55

Klopt het dat u zich al voor het tweede jaar baseert op een te laag verwacht aantal leerlingen en studenten, wat mede de oorzaak is voor een tekort op de begroting van OCW?

Elk jaar wordt de referentieraming aangepast aan de meest actuele cijfers en wordt het verschil met de voorgaande raming budgettair berekend. Dit heeft in de afgelopen twee jaar geresulteerd in een tegenvaller op de begroting. De jaren daarvoor was sprake van meevallers.

De afwijking in de ramingen is beperkt. In het hbo was de afwijking de afgelopen 15 jaar maximaal slechts 0,6 procent. In met name primair en voortgezet onderwijs is de nauwkeurigheid nog veel groter. De kans op mee- en tegenvallers is jaarlijks even groot.

56

Waarom worden de middelen uit het regeerakkoord voor onderzoek verschoven van 2022 naar 2019?

Met deze kasschuif wordt de dekking geregeld in het jaar 2019 van de structurele doorwerking van de intensivering uit het regeerakkoord Rutte II ten behoeve van onderzoek van totaal € 150 miljoen. Het bedrag van € 50 miljoen voor onderzoek stond in een aantal jaren niet in het juiste kasjaar. Er zal in de begroting 2019 nog een soortgelijke kasschuif van 2023 naar 2020 plaatsvinden, waarmee de structurele dekking definitief geregeld is. Dat is nu nog niet mogelijk omdat het jaar 2023 nog niet binnen de begrotingshorizon valt.

57

Is de aanpassing van de beschikbare middelen voor de huisvesting op Caribisch Nederland in het kader van de kasschuiven nog actueel gezien de impact van de orkaan Irma? Zo nee, hoe wordt dit aangepast en met welk bedrag?

Door orkaan Irma is de bouwsector op St. Maarten en in Caribisch Nederland ernstig verstoord. Dit zal invloed hebben op de voortgang van bepaalde bouwprojecten in het kader van de onderwijshuisvesting op Saba en Sint Eustatius. Momenteel wordt dit nader onderzocht. Gerelateerde financiële middelen zullen waar mogelijk worden doorgeschoven.

58

Hoeveel niet-juridisch verplichte middelen in euro’s zijn nog niet bestemd voor bepaalde doeleinden?

De tabel op pagina 25 geeft een overzicht van alle niet-juridische verplichte uitgaven op het moment van indienen van de ontwerpbegroting. Alle uitgaven in de begroting zijn al bestemd voor bepaalde doeleinden, ook de uitgaven die juridisch niet-verplicht zijn.

59

Kan voor de nog nader in te vullen subsidies in het primair en voortgezet onderwijs worden aangegeven aan welke mogelijke subsidies gedacht moet worden? Wanneer besluit u hierover en hoe wordt de Kamer geïnformeerd?

Voorgenomen onderwerpen zijn lerarentekort, integrale aanpak dyslexie, big data in de regio en veiligheid op school. Over deze invulling wordt de komende maanden besloten. Over de invulling van deze subsidies wordt uw Kamer achteraf geïnformeerd in het kader van het Jaarverslag 2018.

60

Hoeveel geld ontvangt een school voor primair onderwijs gemiddeld aan bekostiging per klas? Welk deel daarvan (welk bedrag) besteedt de school gemiddeld aan de primaire arbeidsvoorwaarden voor de groepsleerkracht (en eventueel aan de vakleerkracht lichamelijke opvoeding voor zover deze aan de betreffende klas lesgeeft)?

Een basisschool ontvangt gemiddeld € 5.050 per leerling. In de normatieve onderbouwing van de bekostiging betreft daarvan circa € 3.550 (64 procent) de salariskosten van leerkrachten. Aangezien de bekostiging als lumpsumbedrag wordt toegekend, kan de school zelf bepalen hoe de ontvangen middelen voor het onderwijs worden besteed.

61

Hoeveel klassen in het primair onderwijs hebben 30 of meer leerlingen?

Met behulp van een jaarlijkse representatieve steekproef wordt de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs berekend. De Tweede Kamer ontvangt hierover jaarlijks een rapportage; de meest recente betrof de steekproef van oktober 2016. Van de groepen in deze steekproef heeft 10,4 procent 30 of meer leerlingen. Door het totaal aantal leerlingen van oktober 2016 te delen door de gemiddelde groepsgrootte uit de steekproef (23,4 leerlingen), wordt geschat dat er in schooljaar 2016–2017 61.000 klassen waren. Dit betekent dat er in dat schooljaar naar schatting 6.300 klassen in het basisonderwijs waren met 30 of meer leerlingen.

62

Waarom worden er geen tussenstreefwaarden en streefwaarden benoemd bij de indicatoren over het vergroten studiesucces?

Als indicatoren bij de doelstelling «vergroten studiesucces» zijn voor het primair onderwijs opgenomen het aandeel leerlingen dat de referentieniveaus voor lezen, taalverzorging en rekenen behaalt, en het aandeel zittenblijvers. Bij deze laatste indicator is een (tussen)streefwaarde opgenomen; in 2018 gaat het om 1,5 procent. Bij de indicatoren over het behalen van de referentieniveaus wordt alleen de feitelijke meting opgenomen. De referentieniveaus taal en rekenen vormen een belangrijk hulpmiddel om een doorgaande leerlijn te realiseren en het onderwijs inhoudelijk beter te laten aansluiten op de onderwijsbehoefte van de leerlingen. Deze indicator is te smal om er een oordeel op te baseren over de kwaliteit van het onderwijs. Daarom wordt hiervoor geen streefwaarde vastgesteld.

63

Hoeveel leerlingen zaten er drie maanden of langer thuis zonder passend onderwijsaanbod van 2014 tot en met 2017 in absolute getallen in het primair onderwijs?

Er zijn geen specifieke cijfers beschikbaar over leerlingen die geen passend onderwijsaanbod hebben ontvangen. Wel zijn er cijfers beschikbaar over het aantal leerlingen dat drie maanden of langer niet ingeschreven stond op een school en langer dan drie maanden ongeoorloofd aanwezig was.

In het schooljaar 2014–2015 waren in het primair onderwijs (basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs) 499 leerplichtige leerlingen langer dan drie maanden niet ingeschreven op een school en 662 langer dan drie maanden ongeoorloofd afwezig. In totaal waren dus 1.161 kinderen langer dan drie maanden thuis zonder onderwijs.

In het schooljaar 2015–2016 waren dat 1.197 leerlingen, waarvan er 441 langer dan drie maanden niet stonden ingeschreven op een school en de overige 756 leerlingen langdurig verzuimden.

Nieuwe cijfers over het afgelopen schooljaar worden momenteel bij de gemeentes opgevraagd in de jaarlijkse leerplichttelling. Deze worden voor het einde van het jaar naar uw Kamer toegestuurd.

64

Kunt u bevestigen dat van een groot deel van de genoemde indicatoren de streefwaarde substantieel hoger ligt dan de tussenstreefwaarde? Klopt het dat voor sommige streefwaarden 2018 al het te behalen eindjaar is? Acht u het haalbaar deze streefwaarden te bereiken in 2018? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?

Ja, er zijn drie indicatoren die een streefwaarde hebben die eerder dan 2020 moet zijn bereikt: inschrijvingen lerarenregister, registraties schoolleidersregister en aantal scholen dat «Vensters voor verantwoording» heeft ingevuld. De duiding van de voortgang op deze en andere indicatoren wordt meegenomen in de voortgangsbrief sectorakkoorden die uw Kamer voor het kerstreces ontvangt.

65

Hoeveel leraren zijn er werkzaam in het primair onderwijs?

In het primair onderwijs werken totaal 128.100 leraren (91.600 fte), waarvan 109.200 leraren (77.600 fte) in het basisonderwijs en 18.900 (14.000 fte) in het voortgezet speciaal onderwijs en in het speciaal basisonderwijs.

66

Hoeveel leerlingen zijn er sinds de invoering van het passend onderwijs van het speciaal onderwijs naar het regulier primair onderwijs overgestapt?

In de onderstaande tabel staat het aantal leerlingen dat op teldatum 1 oktober van een jaar (dus niet gedurende het schooljaar) vanuit het speciaal basisonderwijs en speciaal onderwijs in het regulier basisonderwijs is ingestroomd. Deze aantallen zijn vrij stabiel over een langere periode en laten voor en na de invoering van passend onderwijs in 2014 hetzelfde beeld zien. Vanuit het speciaal basisonderwijs stappen afgerond jaarlijks ongeveer 200 leerlingen over het naar het regulier basisonderwijs en vanuit het speciaal onderwijs jaarlijks ongeveer 700/800 leerlingen.

In- en doorstroom in het bao (Aantallen afgerond op tientallen; bron: referentieraming 2017)
 

sbao

so

2012

170

720

2013

180

760

2014

220

700

2015

210

800

2016

220

790

Voor meer gegevens over leerlingaantallen in het speciaal (basis)onderwijs wordt verwezen naar de elfde voortgangsrapportage passend onderwijs. Daar is vermeld dat in absolute aantallen er een daling is van het aantal leerlingen in het speciaal (basis) onderwijs. Deze daling is sterker dan de daling van het aantal leerlingen in het regulier onderwijs. Percentueel was er in 2015 een iets sterkere daling in het speciaal (basis)onderwijs dan voorheen, maar deze ontwikkeling is niet doorgezet in 2016. In hoeverre deze ontwikkelingen zijn toe te schrijven aan passend onderwijs, is nu nog te vroeg om te beoordelen.

67

Welke overwegingen verklaren het verschil in bekostiging per leerling tussen het primair onderwijs (tabel 1.3) en voortgezet onderwijs (tabel 3.2)? Hoe is het verschil in bekostiging per leerling tussen po en vo historisch gegroeid?

De hogere salarissen en de kleinere groepsgrootte in het voortgezet onderwijs verklaren het verschil in de uitgaven per leerling in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Het verschil vindt zijn oorsprong in de verschillende schooltypen binnen het funderend onderwijs.

68

Waarvoor is de 61,5 miljoen euro die bij de prestatiebox primair onderwijs erbij komt specifiek bestemd?

Deze extra middelen zijn bedoeld voor de schoolbesturen om verder invulling te geven aan de vier actielijnen zoals benoemd in het bestuursakkoord. Deze vier actielijnen zijn «talentontwikkeling door uitdagend onderwijs», «een brede aanpak voor duurzame onderwijsverbetering», «professionele scholen» en «doorgaande ontwikkellijnen».

69

Wat valt onder de overige aanvullende bekostiging?

Naast de reguliere bekostiging kunnen schoolbesturen middelen aanvragen voor specifieke doeleinden. De aanvullende bekostiging voor 2018 bestaat onder andere uit de regeling voor teambeurs voor professionalisering van teams van leerkrachten en de regeling tegemoetkoming vervangingskosten voor schoolleiders die een opleiding volgen.

70

Waarom stijgt de overige aanvullende bekostiging van 10,2 miljoen euro naar 20,2 miljoen euro in 2018, om vervolgens weer te dalen naar 14 miljoen euro in 2019?

De reden hiervoor is dat de regelingen die onder de aanvullende bekostiging vallen tijdelijk van aard zijn. De regeling teambeurs voor professionalisering van teams en leerkrachten kent een looptijd tot en met schooljaar 2018/2019 en de regeling tegemoetkoming vervangingskosten voor schoolleiders die een opleiding volgen kent een looptijd tot schooljaar 2020/2021.

71

Waarom daalt de bijdrage aan Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) gestaag tot 2019, om vervolgens met 6 miljoen euro te stijgen om vervolgens weer te dalen?

De daling wordt met name veroorzaakt door de verwerking van de ingeboekte taakstellingen (€ 44,1 miljoen) over de periode 2015 t/m 2018 zoals deze als geheel aan DUO is opgelegd. De incidentele stijging in 2019 en 2020 op het artikel primair onderwijs is het gevolg van de geraamde uitgaven voor het programma «Doorontwikkelen BRON». Het programma Doorontwikkelen BRON is gericht op het vernieuwen en verbeteren van de informatie-uitwisseling tussen OCW/DUO en het onderwijsveld en het bieden van services door DUO om processen in de onderwijsketen te ondersteunen. Hiermee worden de administratieve lasten van het onderwijsveld verminderd.

DUO voert werkzaamheden uit voor het departement gericht op instellingen, (ex-)studenten, leraren en dergelijke. Daartoe ontvangt DUO structurele middelen voor het zogenaamde basiscontract. Daarnaast ontvangt DUO nog aanvullend incidentele middelen voor o.a. het doorvoeren van beleidswensen en innovaties. Maar ook voor nieuwe taken waarvan de structurele impact op de organisatie DUO nog niet exact duidelijk is. Deze aanvullende incidentele middelen veroorzaken een grillig verloop in de begrote middelen.

72

Kunt u aangeven waaraan de bijdrage aan DUO wordt besteed?

DUO voert voor OCW een aantal wettelijke (kern)taken uit zoals het bekostigen van onderwijsinstellingen, het uitvoeren van het stelsel van studiefinanciering, tegemoetkoming onderwijsbijdragen, schoolkosten en lesgeld. Deze werkzaamheden zijn gericht op instellingen, (ex-studenten, leraren en dergelijke).

DUO beheert ook registers, zoals het verzuim-, leraren- en diplomaregister, en het examenloket vo.

DUO beschikt tevens over een grote hoeveelheid data en verrijkt deze gegevens tot informatieproducten die gebruikt worden voor beleidsvorming door het departement, veld en ketenpartners.

Daarnaast verzorgt DUO de organisatie van de (Staats)examens en de uitvoering van de regeling lerarenbeurs.

73

Kunt u een overzicht geven van de daadwerkelijke uitgaven voor onderwijsachterstanden (zowel onderwijsbudget als gemeentelijk budget) op grond van teldata 1 oktober voor de jaren 2010, 2011, 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016?

De volgende tabel laat zien wat de ontwikkeling is van het budget zowel voor de scholen als voor de gemeenten in de periode 2010 tot en met 2021. Tot en met 2016 betreffen het realisatiecijfers. Vanaf 2017 betreft het de geraamde uitgaven.

Uitgaven onderwijsachterstandenbeleid (x 1 miljoen euro)
 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Scholen

425

425

410

385

358

326

312

280

280

270

260

260

Gemeenten

240

261

331

361

361

361

361

366

326

326

316

316

De uitgaven voor de gewichten- en impulsregeling in het basisonderwijs dalen als gevolg van daling van het aantal gewichtenleerlingen doordat er minder kinderen zijn in de basisschoolleeftijd en door het gestegen opleidingsniveau van ouders.

Voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is vanaf 2010 circa € 240 miljoen oplopend naar € 361 miljoen per jaar beschikbaar. Als gevolg van investeringen vanuit kabinet Rutte I is het budget met € 100 miljoen opgehoogd, met name bedoeld voor verhoging van de kwaliteit en uitbreiding van voorschoolse educatie en zomerscholen en schakelklassen in de grotere gemeenten. Als gevolg van de daling van het aantal gewichtenleerlingen is vanaf 2018 een ramingsbijstelling doorgevoerd.

74

In hoeverre wordt in het budget voor onderwijsachterstanden rekening gehouden met de hogere instroom van asielzoekersleerlingen die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden en de instroom die nu nog via gezinshereniging plaatsvindt?

In het budget voor de bekostiging van het primair onderwijs is rekening gehouden met een hogere instroom van asielzoekerskinderen zowel in het eerste jaar als het tweede jaar. Bij Voorjaarsnota 2016 is het budget voor de tegemoetkoming voor de opvang van asielzoekerskinderen in het eerste jaar opgehoogd (2016 € 11 miljoen, 2017: € 27 miljoen en 2018: € 15 miljoen). Tevens is bij de Miljoenennota 2017 structureel extra budget (€ 15 miljoen) toegevoegd om ook in het tweede jaar aanvullende bekostiging van asielzoekerskinderen in het primair onderwijs mogelijk te maken.

75

Op welke manieren is het voor leraren die als professional voor de klas staan merkbaar dat er nu daadwerkelijk gemiddeld minder achterstandsleerlingen in hun klas zitten?

Dit is sterk afhankelijk van de schoolpopulatie. Landelijk is er een trend waarneembaar dat het aantal leerlingen van ouders met een laag opleidingsniveau afneemt.

76

Kunt u een overzicht geven van de daadwerkelijke uitgaven voor onderwijsachterstanden (zowel onderwijsbudget als gemeentelijk budget) op grond van teldata 1 oktober voor de jaren 2010, 2011, 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016?

Voor het antwoord zie het antwoord bij vraag 73.

77

Kunt u een overzicht geven van het de hoogte van het onderwijsachterstandenbudget voor schoolbesturen voor 2015, 2016, 2017, 2018, 2019, 2020 en 2021?

Zie voor het antwoord, het antwoord bij vraag 73.

78

Als het budget voor onderwijsachterstanden de afgelopen jaren is afgenomen, hoe kunnen leraren merken dat er ook daadwerkelijk minder achterstandsleerlingen in hun klassen zitten?

Zie het antwoord op vraag 75.

79

Is er draagvlak in de sector en bij gemeenten voor een jaarlijkse verlaging van het budget voor onderwijsachterstanden?

Er zijn ramingsbijstellingen doorgevoerd tot en met 2020 in het onderwijsachterstandenbudget voor scholen en gemeenten, vanwege een autonome daling van het aantal leerlingen en de stijging van het opleidingsniveau van ouders. Er is kennisgenomen van de zorgen van de sector en gemeenten wat betreft de omvang van het budget. Hier is uw Kamer per Kamerbrief over geïnformeerd op 30 mei 2017.

80

Kunt u bevestigen dat de afgelopen jaren en nu nog steeds, een hogere instroom van asielzoekersleerlingen via gezinshereniging heeft plaatsgevonden? Kunt u aangeven of in het budget voor onderwijsachterstanden rekening hiermee wordt gehouden?

Er is de afgelopen jaren sprake van een hogere instroom van asielzoekerskinderen. Uit de cijfers van DUO is echter niet te herleiden of de hogere instroom van asielzoekerskinderen het gevolg is van gezinshereniging. In de begroting voor het primair onderwijs is rekening gehouden met een hogere instroom van asielzoekerskinderen (zie daarvoor ook het antwoord bij vraag 74).

81

Wat is de uitsplitsing van het onderdeel «opdrachten» ter grootte van 12 miljoen met uitzondering van het deel van 16,6 procent dat juridisch is verplicht? Wat is de uitsplitsing van het juridisch verplichte onderdeel?

Het juridisch verplichte onderdeel bestaat uit de aangegane verplichtingen voor onderwijsachterstanden en groepsgrootte, werkzaamheden CBS en CPB in het kader van de nieuwe gewichtenregeling, uitvoeringskosten DUS-I en DUO, uitvoeringskosten bovenwettelijke werkloosheidsuitkering PO, uitvoeringskosten regeling Green Deal, de webredactie van websites passend onderwijs en leerlingdaling en diverse kleine posten.

In de loop van het jaar wordt het niet-juridische deel onder andere aangewend voor onderzoek naar effectiviteit van VVE, Pre-cool en tweetalig onderwijs, ouderbetrokkenheid, regeling teambeurs en de organisatie van de schoolleiderstop (nationaal en regionaal).

82

Welke managementafspraken zijn gemaakt tussen het bestuursdepartement en DUO onder het kopje «Bijdrage aan agentschappen»?

De managementafspraak die tussen het departement en DUO gesloten is, is er op gericht dat DUO haar taken op een adequate manier kan uitvoeren. In de managementafspraak wordt meer gedetailleerd vastgelegd hoe DUO haar taken als uitvoeringsorganisatie zo goed mogelijk uitvoert. Daartoe worden met name afspraken gericht op prestatie-indicatoren, aanpassingen systemen naar aanleiding van wet- en regelgeving, financiering, organisatie en bedrijfsvoering vastgelegd. Deze afspraak wordt in een strak planning- en controlproces gemonitord en waar nodig vindt gedurende het jaar bijsturing plaats.

83

In hoeverre kunnen scholen meerjarig zekerheid ontlenen aan de middelen in de prestatiebox, gelet op het feit dat deze middelen volgen uit het bestuursakkoord? Kan de prestatiebox als meerjarige instellingssubsidie worden verstrekt, met het oog op de looptijd van beleidsagenda's? Welke mogelijkheden zijn er om de stabiliteit van de bekostiging voor scholen te vergroten?

Op basis van de regeling prestatiebox heeft de Minister per schooljaar een bijzondere bekostiging verstrekt aan het bevoegd gezag tot en met 2019/2020. De regeling heeft dus dezelfde looptijd als het bestuursakkoord. Het budget is als een structurele reeks in de begroting opgenomen. Op basis van de tussenmeting in 2017 wordt bezien of bijsturing nodig is. De Minister kan op basis van de resultaten op sectorniveau, besluiten om deze regeling met ingang van het daaropvolgende schooljaar wijzigen.

84

Hoe was de verdeling voor ondersteuningsmiddelen die naast de basisondersteuning beschikbaar zijn voor zware en lichte ondersteuning van 2015 tot en met 2017?

In onderstaande tabel staat hoe de verdeling was van de ondersteuningsmiddelen zowel voor de zware als lichte ondersteuning in de jaren 2015 tot en met 2017. De stijging van de beschikbare bedragen komt met name door het toevoegen van de loon- en prijsbijstelling.

(bedragen x € 1 miljoen)

2015

2016

2017

Lichte ondersteuning – Samenwerkingsverbanden primair onderwijs

360

360

355

Zware ondersteuning – Clusters 1 en 2

230

230

245

Zware ondersteuning – Samenwerkingsverbanden primair onderwijs

525

525

530

Zware ondersteuning – Samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs

520

535

560

Totaal ondersteuningsmiddelen

1635

1650

1690

85

Is er voor het aanbod van cursussen digitale vaardigheden, die vanaf 2018 per ministeriële regeling mogelijk worden gemaakt, extra budget beschikbaar?

Vanaf 2018 kunnen gemeenten bij hun aanpak van laaggeletterdheid het budget voor volwasseneneducatie niet alleen inzetten voor opleidingen taal en rekenen, maar ook voor opleidingen digitale vaardigheden. Zo kunnen gemeenten met het bestaande budget de diverse groepen laaggeletterden beter bedienen.

86

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat een leerling die in het voorexamenjaar een centraal examen voor een vak al met goed gevolg heeft afgesloten, maar zèlf graag opnieuw een examen voor dit vak wil afleggen in verband met een programma nieuwe stijl, de pas wordt afgesneden en deze in het eindexamenjaar voor de overige vakken, niet ook dit examen nieuwe stijl opnieuw mag afleggen? Hoe past deze blokkade bij het streven om het aandeel toptalentleerlingen dat zich vaak of bijna altijd verveelt, omdat de lesstof te makkelijk is of omdat hij/zij eerder klaar is dan de rest, te reduceren tot 25 procent in 2018?

Het eindexamen in het voortgezet onderwijs is een gesloten entiteit, met één herkansingsmogelijkheid, waarvoor je kunt zakken of slagen. Dit betekent dat een vak behorend tot het eindexamen slechts éénmaal afgesloten kan worden met een eindcijfer. Anders zou er sprake zijn van extra herkansingsmogelijkheden. Toptalenten hoeven zich niet te vervelen als zij een examen in een voor(voor)laatste leerjaar afsluiten, omdat zij bijvoorbeeld extra vakken kunnen volgen in aanvulling op het minimaal benodigde eindexamenpakket. Ook is meer inhoudelijke uitdaging mogelijk door vakken te vervangen door hetzelfde vak op een hoger niveau. Met maatwerkopties zoals deze kunnen scholen ervoor zorgen dat leerlingen voldoende worden uitgedaagd, passend bij hun eigen niveau.

87

Hoeveel klassen in het voortgezet onderwijs hebben 30 of meer leerlingen?

Aangezien het aantal en de omvang van groepen in het voortgezet onderwijs niet landelijk wordt geregistreerd kan op deze vraag geen precies antwoord gegeven worden. Op basis van het op 20 december 2016 aan uw Kamer gezonden onderzoek van Regioplan naar groepsgrootte in het voortgezet onderwijs kan echter geconcludeerd worden dat verreweg het grootste aantal klassen in het voortgezet onderwijs minder dan 30 leerlingen telt. Onderstaande tabel geeft, over alle leerjaren heen, het percentage van groepen van 30 of meer leerlingen dat op het rooster voorkomt.

Schoolsoort

Percentage groepen met 30 of meer leerlingen

Praktijkonderwijs

0%

Vmbo beroepsgerichte leerwegen

7%

Vmbo theoretische leerweg

7%

Havo

15%

Vwo

13%

88

Hoeveel leerlingen zaten er drie maanden of langer thuis zonder passend onderwijsaanbod van 2014 tot en met 2017 in absolute getallen in het voortgezet onderwijs?

Op basis van de beschikbare cijfers kan alleen inzicht worden gegeven in het totaalaantal leerlingen dat drie maanden of langer niet ingeschreven stond op een school en langer dan drie maanden ongeoorloofd aanwezig was. Het is niet bekend welke leerlingen binnen deze groep niet ingeschreven stonden of ongeoorloofd aanwezig waren, omdat zij geen passend onderwijsaanbod hebben ontvangen.

In het schooljaar 2014/2015 waren in het voortgezet onderwijs 441 leerplichtige leerlingen langer dan 3 maanden niet ingeschreven op een school en 1.164 langer dan 3 maanden ongeoorloofd afwezig. In totaal waren dus 1.605 kinderen langer dan drie maanden thuis zonder onderwijs.

In het schooljaar 2015/2016 waren dat 1.873 leerlingen, waarvan er 479 langer dan drie maanden niet stonden ingeschreven op een school en de overige 1.394 leerlingen langdurig verzuimden. Nieuwe cijfers over het afgelopen schooljaar worden momenteel bij de gemeentes opgevraagd in de jaarlijkse leerplichttelling. Deze worden voor het einde van het jaar aan uw Kamer toegestuurd.

89

Hoeveel leraren zijn er werkzaam in het voortgezet onderwijs?

In het voortgezet onderwijs werken 76.200 leraren (61.100 fte).

90

Hoeveel scholen/welk percentage heeft Vensters ingevuld?

Uit gegevens van de VO-Raad blijkt dat 92 procent van de schoolvestigingen gegevens volledig heeft ingevuld in Vensters (teldatum: september 2017).

91

Op welke wijze(n) houdt de Onderwijsinspectie in het vizier hoe de klassengrootte op individuele scholen voor voortgezet onderwijs zich ontwikkelt? Berust het op keuzes en beslissingen van de schoolleiding als er op een school sprake is van klassen van 33 of meer leerlingen? Kan het voorkomen dat de sobere bekostiging scholen in dezen geen andere keuze laat?

De Inspectie houdt geen toezicht op de omvang van groepen in het voortgezet onderwijs. Uit het in het antwoord op vraag 87 genoemde onderzoek van Regioplan naar groepsgrootte in het voortgezet onderwijs komt naar voren dat onderwijskundige en pedagogische afwegingen dominant zijn bij het bepalen van de groepsgrootte. Praktische redenen, zoals het aantal leerlingen dat verdeeld moet worden over de verschillende groepen, en het aantal leerlingen dat een bepaald vak kiest en daarmee samenhangend de verschillende lesroosters spelen uiteraard ook een rol, evenals de financiële ruimte die de school heeft. In de regel worden keuzes voor verschillende groepsgrootten bewust gemaakt op grond van onderwijskundige redenen, zoals de mogelijkheid om een breder vakkenpakket aan te bieden, de samenstelling van de leerlingenpopulatie op de school, de onderwijskundige visie van de school en de aard van de schoolfase en van de verschillende vakken.

92

Hoeveel leerlingen zijn er sinds de invoering van het passend onderwijs van het speciaal onderwijs naar het regulier voortgezet onderwijs overgestapt?

In de onderstaande tabel staat het aantal leerlingen dat op teldatum 1 oktober van een jaar (dus niet gedurende een schooljaar) vanuit het (voortgezet) speciaal onderwijs in het regulier voortgezet onderwijs (exclusief praktijkonderwijs) is ingestroomd. Vanuit het speciaal onderwijs gaan in 2016 ongeveer 700 leerlingen naar het regulier onderwijs. Dit zijn respectievelijk ongeveer 40 en 110 leerlingen meer dan in 2015 en 2014. Vanuit het voortgezet speciaal onderwijs gaan in 2016 ongeveer 790 leerlingen naar het regulier voortgezet onderwijs. Dit zijn respectievelijk ongeveer 130 en 120 leerlingen minder dan in 2015 en 2014.

Tabel: Instroom in het regulier vo naar herkomst (Aantallen afgerond op tientallen; bron: referentieraming 2017)
 

So

vso

2012

510

720

2013

480

760

2014

590

910

2015

660

920

2016

700

790

Voor meer gegevens over leerlingaantallen in het voortgezet speciaal onderwijs wordt verwezen naar de elfde voortgangsrapportage passend onderwijs. Daar wordt vermeld dat in het regulier voortgezet onderwijs (inclusief praktijkonderwijs) sprake is van stijgende leerlingaantallen, terwijl in het voortgezet speciaal onderwijs de leerlingaantallen (licht) dalen. Percentueel is het beeld anders: vanaf 2015 is er na een aantal jaren van stijging een daling te zien. In 2016 ligt het percentage leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs lager dan in 2011. Het is nog te vroeg om te kunnen beoordelen of dit een effect van de invoering van passend onderwijs is geweest.

93

Kunt u bevestigen dat in de begroting staat vermeld dat er in 2016 966.200 leerlingen staan ingeschreven in het voortgezet onderwijs, terwijl OCW in cijfers aangeeft dat in het schooljaar 2016–2017 er 960.400 zijn?

Op «Onderwijs in Cijfers» worden de leerlingen in het voortgezet onderwijs die worden uitbesteed aan het VAVO niet meegeteld. Deze leerlingen worden in de begrotingscijfers wel meegeteld.

94

Is er bij de raming in tabel 3.2 inzake Kengetallen bij het totaal aantal scholen rekening gehouden met krimp?

Het aantal scholen zoals weergegeven in tabel 3.2 wordt jaarlijks geactualiseerd op basis van de feitelijke situatie. In de cijfers is geen rekening gehouden met de mogelijke invloed van krimp op het aantal scholen.

95

Waarom blijft de prognose voor het aantal scholen gelijk, terwijl het aantal leerlingen afneemt?

Zie het antwoord op vraag 94.

96

Waarvoor is de 35,5 miljoen euro die bij de prestatiebox voortgezet onderwijs erbij komt specifiek bestemd?

De € 35,5 miljoen is bestemd voor met name ICT-ondersteuning en basisvaardigheden van startende leraren (bevoegd en permanent bekwaam).

97

Wordt de 9 miljoen euro voor de pilots zomerscholen voortaan via de prestatiebox bekostigd? Zo ja, worden deze middelen specifiek daarvoor bestemd binnen de prestatiebox?

De pilots zomerscholen worden met ingang van 2018 via de prestatiebox bekostigd. De huidige middelen voor de pilots zomerscholen worden daarvoor toegevoegd aan de prestatieboxregeling.

98

Kunt u de uitgaven aan het leerplusarrangement en de eerste opvang nieuwkomers uitsplitsen?

De begrote uitgaven voor het leerplusarrangement zijn € 46,7 miljoen en de begrote uitgaven voor de eerste opvang nieuwkomers zijn € 62,9 miljoen.

99

Kunt u uiteenzetten waaraan de bijdrage aan DUO wordt besteed?

DUO voert voor OCW een aantal wettelijke (kern)taken uit zoals het bekostigen van onderwijsinstellingen, het uitvoeren van het stelsel van studiefinanciering, tegemoetkoming onderwijsbijdragen, schoolkosten en lesgeld. Deze werkzaamheden zijn gericht op instellingen, (ex-studenten, leraren en dergelijke).

DUO beheert ook registers, zoals het verzuim-, leraren- en diplomaregister, en het examenloket vo.

DUO beschikt tevens over een grote hoeveelheid data en verrijkt deze gegevens tot informatie producten die gebruikt worden voor beleidsvorming door het departement, veld en ketenpartners.

Daarnaast verzorgt DUO de organisatie van de (Staats)examens en de uitvoering van de regeling lerarenbeurs.

100

Klopt het dat de bijdrage aan het College voor Toetsen en Examens fors terugloopt vanaf 2018 en zo ja, waarom?

De begrotingsstand voor het College voor Toetsen en Examens (CvTE) neemt vanaf 2018 af. Dit heeft een begrotingstechnische oorzaak. Het budget voor het CvTE wordt gedurende het jaar opgehoogd door bijdragen van het primair onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneducatie. Deze wijzigingen op de begrotingsstand worden bij voor- en najaarsnota verwerkt.

101

Op welke vergoeding voor leermiddelen hebben minderjarigen in het voortgezet onderwijs recht? Op welke vergoeding voor leermiddelen hebben minderjarigen in het mbo recht?

De schoolboeken en lesmaterialen die door de schoolleiding voor een specifiek leerjaar worden voorgeschreven, zijn gratis voor leerlingen. Scholen in het voortgezet onderwijs ontvangen hiervoor bekostiging. Leerlingen hebben dus geen recht op een vergoeding voor lesmateriaal.

De afgelopen tijd zijn er diverse maatregelen genomen om gelijke kansen in het onderwijs te bevorderen, zie de Kamerbrief. Minderjarige mbo-studenten hebben sinds 1 januari 2017 recht op een studentenreisproduct. Daarnaast heeft de Minister voor studiejaar 2017/2018 € 10 miljoen beschikbaar gesteld voor het treffen van een voorziening om schoolkosten voor minderjarige bol-studenten uit gezinnen met een laag inkomen te beperken. Dit is vastgelegd in de «Tijdelijke regeling voorziening leermiddelen voor deelnemers uit minimagezinnen». Het geld is via de lumpsum verdeeld over alle mbo-instellingen. Instellingen hebben bij deze regeling zelf de ruimte om te bepalen welke voorzieningen ze aanbieden. De voorziening kan er bijvoorbeeld uit bestaan dat de instelling het betreffende leermiddel zelf aanschaft en gratis dan wel tegen een zeer geringe vergoeding in bruikleen geeft aan de desbetreffende deelnemer. Bij het beoordelen of een student in aanmerking komt voor de voorziening leermiddelen, omdat de financiële situatie van de wettelijke vertegenwoordigers van een student zodanig is dat hij niet zelf de kosten voor de leermiddelen kan dragen, kunnen instellingen gebruikmaken van de expertise en de ondersteuning die de lokale Stichtingen Leergeld kunnen bieden. Het bedrag van € 10 miljoen is tevens het bedrag wat structureel beschikbaar is om de schoolkosten voor minderjarige bol-studenten uit minimagezinnen te beperken. Voor meer informatie over de mogelijke structurele oplossing van de schoolkostenproblematiek verwijs ik u naar de Kamerbrief van 23 augustus jongstleden.

102

Is bekend hoeveel studenten dit jaar in het mbo tussentijds uitvallen?

Het aantal jongeren dat voortijdig uitvalt uit het mbo (tot 23 jaar) wordt jaarlijks bekendgemaakt in februari. In schooljaar 2015/2016 waren dat er 17.927. Dit zijn voorlopige cijfers, het definitieve aantal voortijdige uitvallers (vsv'ers) is in november bekend.

103

Is er sinds de invoering van de cascadebekostiging in het mbo sprake van meer uitval van studenten dan voor de invoering van de cascadebekostiging?

Het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) is de afgelopen jaren stevig gedaald. Deze daling heeft zich na de invoering van de cascadebekostiging voortgezet. Voorlopige cijfers laten zien dat t/m schooljaar 2015/16 het aantal vsv’ers jaarlijks is gedaald. Voor 2016/17 zijn de voorlopige cijfers pas in februari 2018 beschikbaar.

104

Is de uitval bij allochtone mbo-studenten hoger dan bij autochtone mbo-studenten?

Ja, de uitval zonder startkwalificatie (voortijdig schoolverlaten) is hoger onder jongeren met een migrantenachtergrond. Het is wel zo dat deze groep de laatste jaren een inhaalslag heeft gemaakt: de uitval onder deze jongeren is harder gedaald dan onder jongeren zonder migrantenachtergrond.

105

Welke acties zijn er door zowel het ministerie als mbo-instellingen ondernomen om ervoor te zorgen dat het percentage mbo-studenten dat zich uitgedaagd voelt te laten stijgen?

De mbo-instellingen werken continu aan het verbeteren van de kwaliteit en de vernieuwing van hun onderwijs, om er zo voor te zorgen dat mbo-studenten zich meer uitgedaagd voelen tijdens hun opleiding. De Minister ondersteunt de instellingen o.a. door via de kwaliteitsafspraken extra middelen beschikbaar te stellen. Deze middelen worden onder andere ingezet voor de professionalisering van bijvoorbeeld docenten, zodat zij beter in hun lessen in staat zijn om alle mbo-studenten op hun eigen manier uit te dagen. Een ander belangrijk onderdeel van de kwaliteitsafspraken is het stimuleren van excellent vakmanschap bij mbo-studenten. Ook wordt er gewerkt aan internationaliseringsprogramma’s, het volgen van extra taalonderwijs door mbo-studenten en activiteiten gericht op het verwerven van specifieke branchecertificaten, bovenop het reguliere programma.

106

Waarom is 48 procent van de mbo-studenten niet tevreden over zijn of haar school en studie?

Niet 48 procent is ontevreden over zijn of haar school of studie, maar slechts 22 procent. De overige 26 procent bestaat uit studenten die een neutrale positie innemen. Deze indicator van Job monitor is een samenvatting van twee vragen aan studenten, namelijk of men opnieuw respectievelijk voor deze opleiding en voor deze school zou kiezen. Naar de redenen daarvan wordt niet gevraagd.

107

Kunt u aangeven hoeveel procent van de leraren op dit moment staat ingeschreven in het lerarenregister?

Er hebben zich 83.000 leraren ingeschreven in het vrijwillige lerarenregister. Dat is ruim 33 procent van de leraren in het po, vo en mbo.

108

Hoeveel volwassenen nemen deel aan een bbl-opleiding (beroepsbegeleidende leerweg)?

Op 1 oktober 2016 volgden, inclusief groen onderwijs, 100.900 mbo-studenten een bbl-opleiding. Daarvan was 86.900 (86 procent) volwassen, dus 18 jaar of ouder, en 35.400 (35 procent) 25 jaar of ouder.

109

Kunt u specificeren hoe de genoemde nauwe samenwerking tussen onderwijsinstellingen en hun regionale partners vorm krijgt?

De vorm en intensiteit van deze samenwerking verschilt enorm per regio en sector. De afgelopen jaren is er met het Techniekpact en het Zorgpact gestimuleerd dat regionale partijen elkaar opzoeken en samen gaan werken om maatschappelijke uitdagingen in goede banen te leiden. Dit wordt ook gestimuleerd vanuit het Regionaal investeringsfonds mbo. Begin 2017 is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de tussenevaluatie van het Regionaal investeringsfonds mbo (RIF). Op basis van deze tussenevaluatie is besloten om de regeling voor 2018 met een jaar te verlengen, zodat een nieuw kabinet over verdere toekomst na 2018 kan besluiten.

110

Kunt u toelichten wat de succesfactoren zijn voor de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en hun regionale partners?

Met het regionaal investeringsfonds zijn in drie jaar tijd 103 regionale samenwerkingsverbanden tot stand gekomen. Kenmerkend voor het investeringsfonds, en ook een van de succesfactoren, is dat de subsidie aangevuld dient te worden met twee derde cofinanciering vanuit de andere betrokken organisaties, waaronder het bedrijfsleven. Door deze gezamenlijke inspanning wordt een bijdrage geleverd aan het beter voorbereiden van jongeren op de arbeidsmarkt en worden bedrijfsleven, brancheorganisaties, het voortgezet en hoger onderwijs en overheden als partner actief betrokken bij de vormgeving van het middelbaar beroeps onderwijs. Begin 2017 is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de tussenevaluatie van het Regionaal investeringsfonds mbo (RIF). Het RIF fungeert als een katalysator voor de concretisering van initiatieven. Het RIF zorgt voor kwalitatief betere plannen doordat er eisen worden gesteld aan de aanvraag.

111

Kun u toelichten of en waar het niet voldoende lukt om de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en hun regionale partners tot stand te brengen?

In de eerder genoemde tussenevaluatie van het Regionaal investeringsfonds mbo (zie vraag 110) wordt geconcludeerd dat RIF-verbanden een goede landelijke spreiding hebben. Wel valt op dat RIF-aanvragen vaker voorkomen in sectoren met een bestaande netwerk- en samenwerkcultuur. Vanuit de uitvoering en ondersteuning van het RIF wordt expliciet ingezet op de sectoren waar samenwerking lastiger blijkt. Zo is vanuit het Zorgpact intensief in de regio ingezet op meer en betere aanvragen, omdat deze in de beginperiode achter bleven. Inmiddels is er een mooie inhaalslag geweest en zijn er 18 aanvragen RIF vanuit Zorg en welzijn toegekend.

112

Waarom wordt vanaf dit jaar geen geld meer uitgetrokken voor de plusvoorzieningen overbelaste jongeren en wijkscholen?

De regeling plusvoorzieningen overbelaste jongeren en wijkscholen is onder de regeling Regionaal Programma VSV voortgezet. Vanaf 2018 worden deze middelen verantwoord op het budget van het regionaal programma.

113

Hoeveel geld geven gemeenten uit aan scholing van jongeren tussen 16–27 jaar?

Daarover zijn geen gegevens beschikbaar.

114

Op welke wijze(n) is voor mbo-instellingen, bedrijfsleven en bijvoorbeeld regionale overheden zoal aantoonbaar te maken dat hun aanvraag bij het Regionaal Investeringsfonds bijdraagt aan een betere aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt?

Bij het indienen van een aanvraag dienen samenwerkingsverbanden middels een plan van aanpak, een regiovisie en een meerjarenbegroting aan te tonen dat hun aanvraag bijdraagt aan het hoofddoel van de regeling, een verbeterde aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. De aanvragen worden vervolgens getoetst op basis van de vijf criteria uit de regeling Regionaal investeringsfonds mbo. Een subsidieaanvraag wordt op deze criteria beoordeeld door de beoordelingscommissie.

115

Kunt u inzicht geven in zowel de verdeling van als de mate waarin middelen van het resultaatafhankelijke budget zijn toebedeeld?

Het resultaatafhankelijk budget is als volgt onder de volgende middelen toebedeeld: Studiewaarde € 107 miljoen, BPV € 60 miljoen, VSV prestatiebekostiging € 36,5 miljoen. Het totaalbedrag van het resultaatafhankelijke budget is beschikbaar voor verdeling onder de bekostigde mbo-instellingen, afhankelijk van de door hen behaalde resultaten. Omdat de resultaten die de basis vormen voor de verdeling van het bedrag dat in 2018 in de begroting is opgenomen nog niet beschikbaar zijn, kunnen wij dit inzicht over de mate waarin middelen zijn toebedeeld nog niet geven.

116

In hoeverre zit de verlenging met één jaar van de Subsidieregeling schoolmaatschappelijk werk verdisconteerd in het totale budget, daar waar tot 2022 het budget hiervoor gelijk blijft in de begroting?

De Subsidieregeling schoolmaatschappelijk werk in het mbo is verlengd tot 1 januari 2019. Begin van 2018 zal een besluit worden genomen over de voortzetting van deze regeling. De gevolgen van dit besluit zullen daarna ook zichtbaar worden in de meerjarige begroting.

117

Hoeveel docenten worden door de middelen van de salarismix benoemd in een hogere schaal?

Het exacte aantal docenten dat in een hogere schaal is benoemd is moeilijk te bepalen, aangezien OCW niet beschikt over informatie per docent. Door sociale partners is reeds geconstateerd en vastgesteld dat een groot deel van de mbo-instellingen de doelstellingen van de salarismix heeft behaald. Dit is gedaan aan de hand van een vergelijking van de totale formatie bij start van de salarismix en het bereikte resultaat.

118

In hoeverre en hoe fungeren inmiddels spijbelrechters, waar de Kamer in 2005 met de motie van het lid Wolfsen c.s. (Kamerstuk 30 300 VI, nr. 40) om had gevraagd?

Om de Leerplichtwet effectiever te handhaven is in 2017 als opvolger van een strafrechtelijke aanpak schoolverzuim een methodische aanpak schoolverzuim ontwikkeld. Hierin staat de behandeling en afhandeling van schoolverzuim en een proces-verbaal beschreven. Als het komt tot een dagvaarding, dan is de kantonrechter bevoegd. In vrijwel alle arrondissementen behandelt de kinderrechter deze zaken – als plaatsvervangend kantonrechter. Doordat zij zijn opgeleid in het jeugdrecht en jeugdstrafrecht is de pedagogische kennis over en de expertise met het toepassen van jeugdstrafrecht geborgd in de behandeling van leerplichtzaken. Als er ook sprake is van een misdrijfzaak tegen dezelfde minderjarige, wordt deze gecombineerd op zitting gebracht om de samenhang in de afdoening te bevorderen. De snelheid waarmee een zaak is afgehandeld, blijft een aandachtspunt. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft de Kamer per brief van 28 juni 2017 (Kamerstukken 29 279, nr. 389) meegedeeld dat het versnellen van de doorlooptijden prioriteit krijgt.

119

Kunt u de hoogte van het budget, ook in relatie tot voorgaande jaren, van de met één jaar verlengde regeling Tegemoetkoming schoolkosten mbo toelichten?

In de brief aan de Tweede Kamer van 30 juni 2016 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2015/-2016, 34 300-VIII, nr. 155) over schoolkosten heeft de Minister aangekondigd dat in 2016 incidenteel € 5 miljoen beschikbaar zou worden gesteld om te zorgen dat niemand vanwege financiële redenen geen mbo-opleiding zou kunnen volgen en de hoogte van de schoolkosten niet de keuze voor het vervolgonderwijs bepaalt. Op 29 mei 2017 heeft de Minister de regeling verlengd naar studiejaar 2017/2018, waarbij het budget is verdubbeld naar € 10 miljoen. Het bedrag van € 10 miljoen is tevens het bedrag wat structureel beschikbaar is om de schoolkosten voor minderjarige bol-studenten uit minimagezinnen te beperken.

120

Kunt u inzicht geven in het gebruik van de middelen Tegemoetkoming schoolkosten mbo?

De Tijdelijke regeling voorziening leermiddelen voor deelnemers uit minimagezinnen is begin 2017 geëvalueerd door onderzoeksbureaus SEO Economisch Onderzoek en Oberon. Voor meer informatie verwijs ik u naar mijn Kamerbrief hierover en het rapport van SEO Economisch Onderzoek en Oberon (Kamerstukken II, 2016/2017, 34 511, nr. 19).

121

Kunt u een overzicht geven van de verdeling van middelen van de Subsidieregeling praktijkleren over de verschillende sectoren waar een tekort aan gekwalificeerd personeel wordt verwacht?

Het is lastig om sectoren aan te wijzen waar een tekort aan gekwalificeerd personeel verwacht wordt. Het kan zijn dat er op momenten sprake is van verwachte tekorten in een beroep (bijvoorbeeld verpleegkunde mbo4), in een beroepsgroep (bijvoorbeeld installatietechniek) of zelfs in een hele sector (bijvoorbeeld bouw). Het is op dit moment niet duidelijks of de verwachte tekorten zich in de toekomst ook in deze sectoren daadwerkelijk gaan voordoen.

122

Heeft u inzicht in het aantal bereikte studenten bij de regeling tegemoetkoming schoolkosten? Kan hiervan een overzicht worden gegeven van de afgelopen tien jaren?

Uit de door onderzoeksbureaus SEO Economisch Onderzoek en Oberon uitgevoerde evaluatie blijkt niet hoeveel studenten er met de Tijdelijke regeling voorziening leermiddelen voor mbo-studenten uit minimagezinnen zijn bereikt. Wel is onderzocht hoe groot de doelgroep van de regeling is. Uitgaand van het besteedbaar inkomen in 2014 komt 13,5 procent van de mbo’ers uit een minimagezin. Wanneer al deze studenten een aanvraag zouden indienen, zijn dat er in totaal 18.519. Een overzicht van het bereik van de regeling van de afgelopen tien jaar is niet beschikbaar, aangezien de regeling pas sinds studiejaar 2016/2017 van kracht is gegaan.

123

In welke mate zullen de middelen die als bijdrage aan het actieplan «Tel mee met Taal 2016–2018» door de Ministeries van OCW, SZW en VWS beschikbaar worden gesteld, al in 2018 bijdragen aan de realisatie van het verzoek van de Kamer dat vóór 2022 minimaal een derde van de laaggeletterden is bereikt met taalcursussen, zoals uitgesproken in de motie van de leden Asante en Van Meenen (Kamerstuk 28 760, nr. 63)?

Dit najaar ontvangt de Kamer de eerste voortgangsrapportage over de uitvoering van het actieprogramma «Tel mee met Taal». Hierin wordt ook het bereik van het actieprogramma in de eerste anderhalf jaar in kaart gebracht. Tevens zal in deze rapportage aandacht worden besteed aan de gesprekken die hebben plaatsgevonden met gemeenten over de uitvoering van de genoemde motie.

124

Welk budget was er afgelopen vijf jaar beschikbaar voor scholing c.q. een leven lang leren voor volwassenen met een afgeronde opleiding? Welk budget is hiervoor in 2018 beschikbaar?

Voor scholing c.q. een leven lang leren voor volwassenen met een afgeronde opleiding, is in de OCW-begroting geen apart budget gealloceerd. Dit geldt voor de afgelopen jaren en ook voor het jaar 2018. Individuele uitgaven aan scholing zijn aftrekbaar van de inkomstenbelasting. Volwassenen die een diplomagerichte opleiding willen volgen, kunnen zolang hun inschrijving voldoet aan de eisen een publiek bekostigde mbo- of ho-opleiding volgen.

125

Waarom zijn er geen streefwaarden geformuleerd voor de indicatoren omtrent vergroten studiesucces en studenten-tevredenheid?

Zoals in voetnoot 3 op pagina 59 van de begroting staat aangegeven, is er geen landelijk streefdoel omdat de prestatieafspraken in het hoger onderwijs per instelling zijn gemaakt. In november 2016 heeft de eindbeoordeling van deze prestatieafspraken in het hoger onderwijs plaatsgevonden. Er zijn nog geen nieuwe kwaliteitsafspraken waaraan indicatoren gekoppeld kunnen worden. Besluitvorming hierover is aan een nieuw kabinet.

126

Wat is de samenhang tussen de beter dan verwachte uitstroom van betaopleidingen, de dreigende numeri fixi bij de technische universiteiten en de vraag naar bèta-afgestudeerden op de arbeidsmarkt?

Voor 2016 was de streefwaarde aandeel afgestudeerden bètatechniek in het wo 22 procent. Dit aandeel is mede door het in 2013 gestarte Techniekpact echter uitgekomen op 25 procent. In de afgelopen jaren is de instroom in het wo flink verhoogd, en kiest inmiddels 36 procent van de studenten die aan een wo-opleiding beginnen, voor een opleiding in de bètatechniek. Die vele extra bètastudenten zijn ook noodzakelijk: de arbeidsmarkt verwacht voor de komende jaren veel extra hoogopgeleide technici nodig te hebben.

Tegelijkertijd mogen we de onderwijskwaliteit niet uit het oog verliezen, en is er door een beperkt aantal opleidingen de keuze gemaakt om minder hard te groeien, dan waar de arbeidsmarkt om vraagt. Voor afgestudeerde technici is zowel technische kennis als een brede vorming (bildung) van belang. De Minister vindt het een verstandige keuze om de onderwijskwaliteit leidend te laten zijn in de groeiambities. In de komende jaren is de verwachting dat het aantal en aandeel afgestudeerden bètatechniek nog verder zal toenemen.

127

Welke factoren liggen ten grondslag aan de afgenomen tevredenheid van studenten over uitdaging in het onderwijs?

Na een periode van daling ingezet in 2011/2012, stijgt sinds 2014 de tevredenheid van studenten over uitdagend onderwijs (zie onderstaande tabel voor de ontwikkeling van 2010 t/m 2016). Universiteiten en hogescholen hebben de afgelopen jaren veel gedaan om het onderwijs uitdagender te maken, door onder andere honoursprogramma’s, ondernemerschap en internationalisering. Daarnaast is ook het onderwijs in het eerste bachelorjaar geïntensiveerd naar minimaal 12 uur per week. Studenten in het hoger onderwijs zijn in 2016 over vrijwel alle onderwerpen positiever dan in 2015.

 

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Percentage studenten dat tevreden is over: uitdagend onderwijs

Hbo

58

59

58

57

54

54

56

Wo

68

69

69

66

65

66

67

Bron: OCW Studentenmonitor hoger onderwijs 2001–2016.

128

Wat vindt u van de percentages studenten die tevreden zijn met uitdagend onderwijs in 2016–2017 (hbo: 56 procent, wo: 67 procent)? In hoeverre ziet u manieren om deze percentages in de toekomst te verhogen?

De voortgang is nog niet voldoende, daarom zullen de komende jaren de middelen vanuit het studievoorschot worden ingezet om de kwaliteit van het hoger onderwijs een extra impuls te geven, en daarmee het onderwijs ook uitdagender te maken. Allereerst is het nodig het onderwijs kleinschaliger en intensiever te maken. Daarnaast heb ik in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De waarde(n) van weten» het begrip talentprogramma’s geïntroduceerd, als een paraplu voor een scala aan initiatieven gericht op talentontwikkeling. Verder is er een aantal plannen die kunnen bijdragen aan het uitdagender maken van het onderwijs al in gang gezet: de vorig jaar voor het eerst uitgereikte Comeniusbeurzen voor docenten en onderwijsleiders, de binnenkort uit te brengen call voor onderwijsonderzoek om zo inzicht te krijgen in de effectiviteit van onderwijsvernieuwingen en de dit jaar afgesloten City Deal Kennis Maken gericht op het creëren van de samenleving als leeromgeving.

129

Hoe kan worden verklaard dat hbo-afgestudeerden de afgelopen jaren meer tevreden zijn geraakt over hun startpositie op de arbeidsmarkt, terwijl de alumni in het wo juist minder tevreden zijn geworden? Kunnen deze cijfers worden uitgesplitst naar alfa-, bèta- en gammastudies?

Zoals in voetnoot 8 op pagina 59 van de begroting staat, zal er onderzoek gedaan worden naar de daling van het percentage wo-gediplomeerden dat aangaf dat de opleiding voldoende basis was om te starten op de arbeidsmarkt. Over de uitkomsten van dit onderzoek wordt uw Kamer uiterlijk juli 2018 geïnformeerd. De cijfers kunnen niet uitgesplitst worden naar alfa-, bèta- en gammastudies, omdat die indeling niet in de enquêtes wordt gehanteerd.

130

Wat is de reden dat wordt verwacht dat het aantal deeltijdstudenten hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo) gaat afnemen?

In de referentieraming worden de trends in de onderwijsdeelname geëxtrapoleerd, waarbij rekening wordt gehouden met de bevolkingsprognose van het CBS. Aan de hand van deze trends wordt verwacht dat het aantal studenten aan deeltijdopleidingen de komende jaren zal gaan dalen, zowel in het hbo als in het wo. Deze raming staat los van beleidsmatige beslissingen, zoals de keuze van de instellingen zelf om te voorzien in meer of minder deeltijdopleidingen. Er is de afgelopen jaren beleid gevoerd om het deeltijd hoger onderwijs voor werkenden aantrekkelijker te maken, en zo de dalende trend in studentenaantallen te keren. Zo is vanaf september 2017, als onderdeel van het studievoorschot, het levenlanglerenkrediet beschikbaar. Ook lopen er in het hbo pilots gericht op een meer flexibel aanbod van deeltijdonderwijs en experimenten met vraagfinanciering, die ook als doel hebben de vraag naar deeltijd hoger onderwijs te stimuleren. De effecten van deze maatregelen zijn nog niet goed in te schatten en zijn dan ook niet meegenomen in de meest recente Referentieraming.

131

Hoe kunt u verklaren dat de onderwijsuitgaven per hbo-student daalt in 2019 en vervolgens weer stijgt?

De onderwijsuitgaven per student zijn in 2019 circa € 40 lager dan in 2018. Deze lichte daling komt met name door de overboeking van € 9 miljoen in 2019 naar het Ministerie van SZW in het kader van de invoering van de transitievergoeding voor bijzonder onderwijs via de Wet werk en zekerheid (WWZ) en vanwege een overboeking van € 2,6 miljoen in 2019 voor het gelijke kansenprogramma vanuit beleidsartikel 6 hbo naar beleidsartikel 4 mbo. De stijging in de onderwijsuitgaven per student vanaf 2020 wordt verklaard door de oploop in de middelen studievoorschot. Zie tabel 6.5 voor de exacte omvang van de (oploop in de) studievoorschot middelen (pagina 69 van de begroting).

132

Waar stijgen de uitgaven per student in het hoger onderwijs tot en met 2021?

De stijging in de onderwijsuitgaven per student de komende jaren komt door de oploop in de middelen studievoorschot. Zie voor de exacte bedragen van de studievoorschotmiddelen tabel 6.5 (pagina 69 van de begroting).

133

Welke nieuwe inzichten hebben ertoe geleid dat het totale aantal hbo-studenten vanaf 2021–2022 lager is in de referentieraming 2017 dan in 2016?

Ten opzichte van de instroomdaling in 2015/16 is de instroom in 2016/17 iets toegenomen. Wel is de instroom in het hbo lager dan de ramingen van de jaren daarvoor aangaven, waardoor de raming voor 2020/2021 en verder van het totaal aantal voltijd bachelorstudenten lager ligt dan de raming van 2016. Zie hiervoor verder de publicatie van de Referentieraming 2017.

134

Neemt u het advies over van de Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen om onderzoek te doen naar het groter totaal aantal ingeschreven hbo-studenten? Zo ja, wanneer kan de Kamer de uitkomsten daarvan tegemoet zien?

De Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS) doelt hierbij op een interne analyse naar aanleiding van het in januari 2017 geconstateerde verschijnsel dat bij het hbo de instroom daalt, maar het aantal ingeschreven studenten en het aantal gediplomeerden stijgt. Hiervoor wordt een beknopte, technische analyse gemaakt voor de ALS. We streven ernaar het resultaat hiervan openbaar te ontsluiten. Hetzij via het rapport van de referentieraming, hetzij op www.onderwijsincijfers.nl.

135

In hoeverre is de forse daling van het aantal hbo-studenten met 19.500 in 2022/2023 ten opzichte van 2016/2017 enerzijds en de stijging van het aantal wo-studenten met 24.500 in dezelfde periode, in lijn met de ontwikkeling van meer profilering zoals door de commissie-Veerman wenselijk werd geacht en van selectieve toelating zoals door de universiteiten bepleit?

De stijging van het aantal studenten in het wo komt voor een groot deel door de groei van het aantal internationale studenten. In het hbo is deze groei veel kleiner. Ook speelt bij zowel de verwachte groei in het wo als bij de afname in het hbo mee dat meer havisten kiezen voor het vwo en minder vwo’ers kiezen voor het hbo. Voor ruime mogelijkheden voor universiteiten om te selecteren aan de poort, zoals door de commissie-Veerman bepleit, is in de afgelopen kabinetsperiodes niet gekozen. In de ramingen is daar dus ook niet van uitgegaan. Op het terrein van profilering is wel het nodige gebeurd. Zoals ook de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek in haar laatste stelselrapportage (januari 2017) aangeeft, is er (in lijn met de aanbevelingen van de commissie-Veerman) sprake van een toenemend gedifferentieerd onderwijsaanbod.

136

Hoe komt het dat er vanaf 2018 een lichte stijging zit in de begrote uitgaven aan DUO, om vervolgens weer te dalen?

De incidentele stijging op artikel hoger onderwijs wordt voornamelijk veroorzaakt door de geraamde uitgaven voor het programma Doorontwikkelen BRON. De daling wordt met name veroorzaakt door de verwerking van de ingeboekte taakstellingen (€ 44,1 miljoen) over de periode 2015 t/m 2018 zoals deze als geheel aan DUO is opgelegd.

Zie ook het antwoord op vraag 71.

137

Kunt u uiteenzetten waaraan de bijdrage aan DUO wordt besteed?

DUO voert voor OCW een aantal wettelijke (kern)taken uit zoals het bekostigen van onderwijsinstellingen, het uitvoeren van het stelsel van studiefinanciering, tegemoetkoming onderwijsbijdragen, schoolkosten en lesgeld. Deze werkzaamheden zijn gericht op instellingen, (ex-studenten, leraren e.d.).

DUO beheert ook registers, zoals het verzuim-, leraren- en diplomaregister, en het examenloket VO.

DUO beschikt tevens over een grote hoeveelheid data en verrijkt deze gegevens tot informatie producten die gebruikt worden voor beleidsvorming door het departement, veld en ketenpartners.

Daarnaast verzorgt DUO de organisatie van de (Staats)examens en de uitvoering van de regeling lerarenbeurs.

138

Waarom is het budget voor «hoofdbekostiging» van de hogescholen in 2019 bijna 200 miljoen euro lager dan in 2018, terwijl er in 2019 slechts 161 miljoen euro beschikbaar is voor «prestatiebox»?

De daling van circa € 40 miljoen tussen 2018 en 2019 is met name het gevolg van de verwachte afname van studentenaantallen in het hbo en de oorzaken zoals genoemd in het antwoord op vraag 131.

139

Waarom gaan de subsidies voor de regeling «stimulering beta/techniek» en «overig» vanaf 2019 opeens fors naar beneden (van 1.806 x € 1.000 naar 153 x € 1.000)?

De daling van het subsidiebudget op beleidsartikel 6 (hbo) vanaf 2019 kent een aantal oorzaken. De subsidieregeling «stimulering Bèta/techniek» was tijdelijk, de laatste betaling vond plaats in 2017. Met deze regeling werd de ontwikkeling van drie Centres of Expertise (CoE’s) hbo gefinancierd. In 2018 en verder worden Centres of Expertise gefinancierd vanuit de 2 procent-middelen voor profilering en zwaartepuntvorming die gekoppeld waren aan de oude prestatieafspraken. Verder is op de post «overig» door opeenvolgende subsidietaakstellingen van voorgaande kabinetten structureel vanaf 2016 nog slechts € 153.000 beschikbaar. Dat het bedrag voor de jaren 2016 tot en met 2018 hoger is wordt veroorzaakt door verplichtingen die voortvloeien in het kader van de uitvoering van de Lerarenagenda en die overgeboekt zijn vanuit andere beleidsartikelen.

140

Welke verhouding bestaat er tussen het budget onder «deel ontwerp en ontwikkeling» ten opzichte van het «onderwijsdeel hbo» in vergelijking met de verhouding tussen «onderzoeksdeel wo» ten opzichte van het «onderwijsdeel wo»?

De verhouding voor het jaar 2018 is als volgt:

Hbo

Bedrag

Aandeel

Onderwijsdeel

€ 2.856 miljoen

97,5 procent

Ontwerp en ontwikkeling

€ 72 miljoen

2,5 procent

Wo

Bedrag

Aandeel

Onderwijsdeel

€ 2.000 miljoen

52,6 procent

Onderzoekdeel

€ 1.801 miljoen

47,4 procent

141

Welk percentage van het «onderzoeksdeel wo» is te beschouwen als verweven met het onderwijs en zou moeten meegroeien met het aantal studenten, zoals betoogd wordt door de VSNU (Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten), en welk deel van dit budget voor «onderzoeksdeel wo» is beschikbaar voor hogescholen die wo-geaccrediteerde opleidingen verzorgen zoals de Nationale hogeschool voor toerisme en verkeer (NHTV), de Hanzehogeschool en de Hogeschool van Amsterdam?

Het «onderzoekdeel wo» van de bekostiging kent de volgende parameters: (1) graden, (2) promoties, (3) voorziening onderzoek in bedragen en (4) voorziening onderzoek in percentages. In de bekostiging van het aantal verleende graden (diploma’s) komt de verwevenheid tussen onderwijs en onderzoek in het verdeelmodel tot uitdrukking. Via deze parameter wordt een vast percentage van 15 procent van het onderzoekdeel verdeeld op basis van het aantal bekostigde graden. De omvang van het onderzoekdeel wordt, in tegenstelling tot het onderwijsdeel, niet gecorrigeerd voor studentengroei. In de Kamerbrief Bekostigingssystematiek hoger onderwijs wordt een onderzoek naar de relatie tussen onderzoekfinanciering en de veroorzakers van kosten van onderzoek aangekondigd. De Tweede Kamer zal over de uitkomsten van dit onderzoek worden geïnformeerd. Het «onderzoekdeel wo» is niet beschikbaar voor hogescholen die wo-geaccrediteerde opleidingen verzorgen. Andersom geldt ook dat het «deel ontwerp en ontwikkeling hbo» niet beschikbaar is voor universiteiten die hbo-opleidingen verzorgen.

142

In hoeverre kan gewaarborgd worden dat de activiteiten van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) en het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) daadwerkelijk het algemeen belang van de studenten waarborgt? Zijn hier voorbeelden van?

De Landelijke Studentenvakbond (LSVb) en het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) stellen met het oog op de uitoefening van de belangenbehartiging van studenten jaarlijks een activiteitenprogramma op. Voor de vaststelling van de subsidie dienen zij een activiteitenverslag en een financieel verslag in. Aan de hand hiervan tonen zij aan dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, zijn verricht en dat is voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidie verbonden zijn. Voorwaarde voor de subsidie is dat de in het activiteitenprogramma vermelde activiteiten van belang zijn voor de positie van studenten binnen de instellingen en voor de informatiebehoefte van de Minister ter onderbouwing van beleidsvoornemens. Deze activiteiten dienen studenten in het algemeen ten goede te komen, de organisatie op centraal en decentraal niveau te versterken, de positie van studenten in de medezeggenschapsorganen te verbeteren en studenten op individueel niveau diensten te verlenen.

143

Kunt u activiteiten noemen van de genoemde organisaties in tabel 6.6 die betrekking hebben op de belangenbehartiging van studenten? Behartigen zij de belangen van studenten in het algemeen of uitsluitend die van eigen leden?

De LSVb en het ISO zorgen ervoor dat het studentengeluid gehoord wordt, hiermee behartigen zij de belangen van studenten in het algemeen. Dit doen zij bijvoorbeeld in de Studentenkamer en het structurele overleg met de Minister. Maar ook zijn zij de vaste gesprekspartner van de VSNU en de Vereniging Hogescholen. Zoals in het antwoord op vraag 142 is genoemd, is voorwaarde voor de subsidie dat de activiteiten van het ISO en de LSVb studenten in het algemeen ten goede komen. Logischerwijs zijn de algemene ledenvergaderingen uitsluitend voor leden, maar overige activiteiten staan open voor alle studenten en ook in onderzoeken en analyses die de organisaties uitvoeren wordt geen onderscheid tussen leden en niet-leden gemaakt. Zo heeft het ISO het ISO on Tour, organiseren ze brainstormsessies, en helpen ze studenten met het Landelijk Studenten Rechtsbureau. Ook de LSVb organiseert debatavonden, biedt trainingen aan via Training Op Maat, adviseert via de Housing Hulplijn en helpt studenten via de Studentenlijn.

144

Waarom lopen de totale uitgaven aan arbeidsmarkt- en personeelsbeleid zeven jaar achtereen af?

De daling van de totale uitgaven aan arbeidsmarkt- en personeelsbeleid wordt voornamelijk veroorzaakt door het aflopen van tijdelijke subsidies, zoals die voor «Impuls lerarentekorten vo en wetenschap en techniek pabo», «Promotiebeurs voor leraren» en de «Projecten professionalisering». Verder blijft het budget voor onder andere de Lerarenbeurs meerjarig op gelijk niveau waardoor er per saldo vanaf 2018 minder budget beschikbaar is voor de overige subsidies.

145

Welke «overige projecten» worden er gesubsidieerd?

De post «overige projecten» bestaat uit het budget voor de «Regeling tegemoetkoming studiekosten onderwijsmasteropleidingen» (€ 4,0 miljoen), en overige kleine posten.

146

Waarom loopt de reeks voor overige projecten die gesubsidieerd worden vanaf 2018 flink af?

Zie vraag 144.

147

Welke bedragen van subsidie «Lerarenbeurs/zij-instroom» zijn er beschikbaar voor subsidieregeling zij-instroom, respectievelijk voor po, vo en mbo? Welke overwegingen liggen ten grondslag aan deze verdeling van middelen tussen po, vo en mbo?

Voor 2018 geldt opnieuw een subsidieplafond van € 8 miljoen voor de regeling subsidie zij-instroom voor po, vo en mbo. Dit bedrag wordt verdeeld per onderwijssector op basis van het potentiele aantal aanvragers, met gebruik van schotten tussen de verschillende sectoren. Zodoende kan iedere sector naar verwachte behoefte aanspraak maken op subsidie. Als in één van de sectoren budget over blijft, wordt dit naar evenredigheid verdeeld over sectoren waar aanvragen zijn afgekeurd vanwege het bereiken van het subsidieplafond.

Voor het komende jaar worden de subsidieplafonds voor de verschillende sectoren nog vastgesteld en bekend gemaakt in de Staatscourant. Dit gebeurt onder meer op basis van het aantal aanvragen in eerdere jaren en de verwachte ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt. Daarbij maken we ook gebruik van de uitkomsten van het onderzoek naar de kostendekkendheid van de subsidie zij-instroom.

148

Wanneer kan de Kamer het plan verwachten om doorstroom van onderwijsassistenten naar het beroep van leraar te stimuleren, dat uitvoering geeft aan de motie Kwint (Kamerstuk 27 923 nr. 277)?

In het kader van het lerarentekort worden er momenteel verschillende gesprekken met het onderwijsveld gevoerd over de rol van onderwijsassistenten op scholen. Hierbij worden ook de mogelijkheden van onderwijsassistenten verkend om door te stromen naar de pabo. De voortgang van de verkenning wordt toegelicht in de voortgangsrapportage lerarentekort die uw Kamer dit najaar ontvangt.

149

Wanneer kan de Kamer de uitkomsten verwachten van het onderzoek naar de kostendekkendheid van de subsidie zij-instroom, naar aanleiding van de motie Bruins c.s. over de regeling subsidie zij-instroom kostendekkend maken voor scholen (Kamerstuk 27 923 nr. 239)?

Op dit moment bevindt het onderzoek zich in de afrondende fase. De uitkomsten kunt u in november verwachten.

150

Kunt u de ministeriële regeling (zoals beschreven in de Wet Primair Onderwijs art. 176c, lid 6) doen toekomen, waarin de hoogte van de bijdrage staat vastgesteld die de aanvrager van een geschiktheidsonderzoek (welke vereist is om in aanmerking te komen voor een subsidie in de zij-instroom regeling) verschuldigd is aan de instelling die het onderzoek zal verrichten?

Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de subsidieregeling zij-instroom. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wordt bepaald of het wenselijk is de verschuldigde bijdrage bij ministeriële regeling vast te stellen.

151

Hoe komt het dat de begrote uitgaven aan DUO eerst aflopen om vanaf 2019 weer iets op te lopen?

De incidentele oploop op artikel studiefinanciering wordt voornamelijk veroorzaakt door incidentele kosten van het project vernieuwing studiefinanciering (PVS) De geleidelijke oploop van de begrote uitgaven is het gevolg van autonome groei als gevolg van de volumeafhankelijke bijstelling studenten zoals overeengekomen tussen departement en DUO. De daling wordt met name veroorzaakt door de verwerking van de ingeboekte taakstellingen (€ 44,1 miljoen) over de periode 2015 t/m 2018 zoals deze als geheel aan DUO is opgelegd.

Zie ook het antwoord op vraag 71.

152

Kunt u uiteen zetten waaraan de bijdrage aan DUO wordt besteed?

DUO voert voor OCW een aantal wettelijke (kern)taken uit zoals het bekostigen van onderwijsinstellingen, het uitvoeren van het stelsel van studiefinanciering, tegemoetkoming onderwijsbijdragen, schoolkosten en lesgeld. Deze werkzaamheden zijn gericht op instellingen, (ex-studenten, leraren e.d.).

DUO beheert ook registers, zoals het verzuim-, leraren- en diplomaregister, en het examenloket vo.

DUO beschikt tevens over een grote hoeveelheid data en verrijkt deze gegevens tot informatie producten die gebruikt worden voor beleidsvorming door het departement, veld en ketenpartners.

Daarnaast verzorgt DUO de organisatie van de (Staats)examens en de uitvoering van de regeling lerarenbeurs.

153

Wat wordt exact bedoelt met «overige uitgaven relevant» en «overige uitgaven niet-relevant» (tabel 11.2)? Kunt u door middel van een tabel toelichten waar deze uitgaven exact naar toe gaan? Zo nee, waarom niet?

Door de prestatiebeurssystematiek kent de studiefinanciering het onderscheid tussen uitgaven die relevant zijn voor het EMU-saldo en daarmee het uitgavenkader en uitgaven die niet-relevant zijn. Posten moeten soms worden verplaatst van de ene naar de andere categorie. Bijvoorbeeld wanneer een student afstudeert, wordt zijn eerder opgeboekte prestatiebeurs van de OV-kaart een gift. Het bedrag van de prestatiebeurs was in eerste instantie niet-relevant, maar wordt bij afstuderen relevant. Dat gebeurt via de «overige uitgaven».

De overige uitgaven relevant bestaan uit verschillende (kleine) posten. Hierin vallen bijvoorbeeld alle bedragen die voortkomen uit zogeheten achterstallig lager recht. Dit wil zeggen dat studenten soms meer studiefinanciering hebben gekregen dan waar ze recht op hadden. Wanneer dit is geconstateerd en nog niet is omgezet in een rentedragende lening, wordt dit bedrag op de relevante post overige uitgaven gezet. Wat hier ook onder valt zijn diverse kwijtscheldingen. Het kan gaan om leningen waarvan de maximale terugbetaaltermijn van 15-jaar is bereikt, kwijtscheldingen van overleden (ex-)studerenden, kwijtscheldingen in verband met handicap et cetera. De reden waarom deze post in 2017 zo hoog is, heeft te maken met de boekingscorrectie waarover in het antwoord van Kamervraag 46 de details te vinden zijn.

Onder de overige uitgaven niet-relevant vallen onder andere de kosten prestatiebeurs reisvoorziening. Het betreft zowel de toekenningen als de omzettingen. De relevante tegenhangers hiervan worden vermeld onder de posten «reisvoorziening gift (R)» en «reisvoorziening prestatiebeurs (R)». Daarnaast behoren ook de niet-relevante kwijtscheldingen tot deze post en de afboeking van prestatiebeursbedragen die een definitieve lening worden.

2018

 

Overige uitgaven relevant

€ 79.086,97

Achterstallig Lager Recht

€ 25.000,00

Kwijtscheldingen

€ 31.871,00

Omzettingen

€ 20.600,00

Overig

€ 5.647,00

Caribisch Nederland

€ -4.031,03

   

Overige uitgaven niet-relevant

€ 89.326,15

Reisvoorziening prestatiebeurs

€ 150.296,00

waarvan toekenningen

€ 792.043,00

waarvan omzettingen

€ -641.747,00

Overig prestatiebeurs

€ -60.970,00

154

In hoeverre is aantoonbaar dat de groei van de uitgaven voor de aanvullende beurs bijdraagt aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en daarmee aan het aantal studenten uit minder draagkrachtige milieus dat deelneemt aan het hoger onderwijs?

De groei van de uitgaven is het gevolg van een stijging in het aantal studenten en van de verhoging van de maximale aanvullende beurs. De invoering van het studievoorschot ging gepaard met een verhoging van de aanvullende beurs met € 100 naar circa maximaal € 385. Voorafgaand aan de invoering van het studievoorschot, zijn er diverse onderzoeken uitgevoerd naar de deelname-effecten van een verhoging van de eigen bijdrage aan het hoger onderwijs. Uit deze onderzoeken komt naar voren dat het voor de toegankelijkheid van het onderwijs belangrijk is dat een verhoging van de eigen bijdrage gepaard gaat met aanvullende financiële maatregelen voor studenten van ouders met een lager inkomen. Dit omdat deze groep gevoeliger is voor financiële prikkels dan studenten met een hogere sociaaleconomische status, en daardoor sterker reageert op een prijsverhoging. Maatregelen speciaal bedoeld voor deze groep dempen dat effect. Bij afschaffing van de basisbeurs is de aanvullende beurs verhoogd om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor de lagere inkomensgroepen te borgen.

155

Waarom blijven de bedragen voor het omzetten van de prestatiebeurs in een gift tot 2022 stijgen? Als de laatste generatie prestatiebeursstudenten in 2015–2016 is begonnen en de gemiddelde studieduur voor hbo-bachelor 4,4 jaar en wo-bachelor 4,5 jaar is, zou toch eerder dan 2022 een afname zichtbaar moeten zijn?

De bedragen in tabel 11.9 betreffen uitgaven aan de aanvullende beurs. Hierin is af te lezen dat de omzettingen van de aanvullende beurs in het ho blijven stijgen. De aanvullende beurs als prestatiebeurs is blijven bestaan. Alleen voor de basisbeurs geldt dat er vanaf 2015/16 geen prestatiebeurzen meer worden verstrekt aan nieuwe studenten.

De reeks in de tabel stijgt doordat de maximale aanvullende beurs met ruim honderd euro per maand is verhoogd bij invoering van het studievoorschot (2015/2016). Door de prestatiebeurstechniek wordt dit eerst opgeboekt als lening. Zodra de student zijn of haar opleiding succesvol heeft afgerond, wordt de aanvullende beurs omgezet in een gift.

156

Wanneer moet een nieuw contract over de reisproducten worden afgesloten?

Het contract tussen het Ministerie van OCW en de vervoersbedrijven over het studentenreisproduct is een contract voor onbepaalde tijd. Aanpassingen in het contract zijn mogelijk als beide contractpartijen daarmee instemmen.

157

Hoeveel personen kunnen hun studielening niet terugbetalen? Hoeveel oud-studenten zijn dat procentueel en per studierichting?

Pas aan het einde van de aflostermijn kan worden geconstateerd of een student de studielening (gedeeltelijk) niet kan terug betalen. Tot die tijd kan de student gebruik maken van de draagkrachtregeling als er in een periode onvoldoende inkomen is om de terugbetalingen te voldoen. Er hoeft dan alleen naar drachtkracht te worden terugbetaald (kan ook nihil zijn). Maar als het inkomen weer toeneemt wordt het tijdelijk in mindering gebrachte bedrag wel weer bij het resterende te betalen bedrag opgeteld. Een achterstand in het terugbetalen vanwege de draagkrachtregeling kan dus weer worden gecompenseerd in de nog resterende aflostermijn. De afgelopen jaren is jaarlijks een bedrag van circa 10 miljoen euro kwijtgescholden vanwege het bereiken van het einde van de aflostermijn. In 2016 maakten gemiddeld circa 113.000 oud-studenten gebruik van de draagkrachtregeling, ofwel circa 20 procent van alle oud-studenten in de aflosfase. Later in hun loopbaan zal een deel van deze studenten alsnog gaan terugbetalen. Ook tellen mensen die hun studielening reeds (voortijdig) hebben afgelost niet mee in dit aantal en percentage. Een uitsplitsing naar studierichting is niet te geven, want zodra een student gaat terugbetalen, schoont DUO de administratie op omwille van de privacy.

158

Welke ambitie heeft u om de bedragen bij de posten «terugkrijgen onterecht ontvangen studiefinanciering» en «reiskosten» omlaag te brengen?

De ambitie is om zoveel mogelijk onterecht ontvangen studiefinanciering terug te ontvangen. Daarnaast kan het Programma Vernieuwing Studiefinanciering (PVS) ertoe bijdragen dat er minder onterechte studiefinanciering wordt uitbetaald, omdat snellere processen ervoor kunnen zorgen dat een student minder lang onterecht studiefinanciering ontvangt.

De ontvangen reiskosten worden voor een groot deel veroorzaakt door vorderingen wegens onterecht kaartbezit. De opbrengsten van deze vorderingen gaan, minus een incassovergoeding voor DUO, naar de openbaar vervoersbedrijven als compensatie voor gederfde inkomsten. Er loopt een onderzoek naar de mogelijkheden van het automatisch stopzetten van het studentenreisproduct. Na ontvangst van de uitkomsten van dit onderzoek, wordt gekeken welke maatregelen getroffen kunnen worden om het aantal vorderingen wegens onterecht kaartbezit voor studenten te laten afnemen.

159

Hoeveel zzp'ers (zelfstandigen zonder personeel) zijn er werkzaam in de kunst- en cultuursector, vanaf 2012?

In 2012 waren er volgens opgave van het CBS 104.620 zelfstandigen (met en zonder personeel) werkzaam in de culturele en creatieve sector, in 2015 118.600. Dat is een stijging van 13 procent sinds 2012. In deze CBS-gegevens is geen onderscheid gemaakt tussen zelfstandigen met en zonder personeel.

De publicatie Cultuur in Beeld 2017, die het Ministerie van OCW begin november uitbrengt, geeft een overzicht van de ontwikkelingen in de culturele en creatieve sector. Deze uitgave besteedt onder meer aandacht aan de ontwikkeling van het aantal zelfstandigen in de totale economie en in de culturele en creatieve sector, mede op basis van de hiervoor aangehaalde CBS-gegevens.

160

Welk percentage van de bevolking van zes jaar en ouder bezoekt respectievelijk voorstellingen, musea en bibliotheken? Kunt u dit (eventueel bij benadering) uitsplitsen naar opleidingsniveau?

De Vrijetijdsomnibus (VTO) die door het SCP wordt uitgevoerd, geeft een beeld van het cultuurbereik onder de Nederlandse bevolking. Hieruit blijkt dat in 2014 84 procent van de bevolking van zes jaar en ouder minstens één keer een bezoek bracht aan een voorstelling, 53 procent aan een museum en 39 procent aan een bibliotheek.

Bij personen van 20 jaar en ouder, is dit uitgesplitst naar opleiding:

opleiding

(personen > 20 jaar)

Populaire voorstellingen1

(bereik van bezoek procent)

Gecanoniseerde voorstellingen2

(bereik van bezoek procent)

Musea

(bereik van bezoek procent)

Bibliotheken

(bereik van bezoek procent)

Lager onderwijs

62

27

30

21

Middelbaar onderwijs

84

33

48

29

Hoger onderwijs

89

53

75

46

Bron: SCP, Sport en cultuur. Patronen in belangstelling en beoefening, Den Haag: SCP, 2016.

X Noot
1

Populaire voorstellingen: musical, film, popmuziek, urban music, dance, jazz, levenslied, wereldmuziek, cabaret en volksdans. Ook feesten met muziek en theater zijn meegeteld.

X Noot
2

Gecanoniseerde voorstellingen: toneel, opera, klassieke muziek, klassieke dans, modern ballet en literaire bijeenkomsten.

Begin 2018 brengt het SCP een nieuw rapport uit gebaseerd op gegevens uit 2016. De publicatie Cultuur in Beeld 2017, die het Ministerie van OCW begin november uitbrengt, besteedt onder meer aandacht aan de ontwikkelingen in bereik en bezoek op basis van de meest recent beschikbare gegevens van de cultuurfondsen, gemeenten, brancheorganisaties en het SCP.

161

Kunt u de bestemming van de rijkssubsidies cultuur van het afgelopen jaar in een overzicht weergeven, toegespitst op het bedrag dat in elke provincie in Nederland terecht is gekomen en in de G4?

Cultuurmiddelen worden ingezet voor de basisinfrastructuur cultuur, Erfgoedwet, monumenten, bibliotheken, cultuureducatie, internationaal cultuurbeleid en de archieven. De uitgaven aan de culturele basisinfrastructuur en de meerjarige subsidies door de cultuurfondsen, onderhoud- en restauratiemiddelen voor monumenten, Regionale Historische Centra (RHC’s) en de matchingsbedragen Cultuureducatie met Kwaliteit in het primair onderwijs kunnen per regio worden getoond. Deze uitgaven beslaan 60 procent van de totale rijksuitgaven aan cultuur. De verdeling van de uitgaven zijn voor een belangrijk deel een weergave van de standplaats van musea met een rijkscollectie, rijksmonumenten en cultuurinstellingen met een (inter)nationaal bereik. Instellingen, met name in de podiumkunstinstellingen (zoals theater, dans-, operagezelschappen en orkesten) zijn niet aan hun standplaats gebonden, maar reizen door het hele land om hun publiek te bereiken.

De publicatie Cultuur in Beeld 2017, die het Ministerie van OCW begin november uitbrengt, besteedt ook aandacht aan (de ontwikkeling van) de uitgaven aan cultuur door het Rijk, inclusief de cultuurfondsen, de provincies en gemeenten op basis van de meest recent beschikbare gegevens.

 

uitgaven in euro’s

(jaarverslag 2016 OCW, Artikel 14)

Amsterdam

150.251.293

Den Haag

29.785.159

Rotterdam

25.361.542

Utrecht (gemeente)

17.590.358

Utrecht

8.501.101

Drenthe

3.501.832

Flevoland

1.898.805

Friesland

11.337.950

Gelderland

53.982.641

Groningen

19.243.911

Limburg

14.225.864

Noord-Brabant

24.392.610

Noord-Holland

30.056.450

Overijssel

18.051.900

Zeeland

8.009.592

Zuid-Holland

58.944.015

162

Wat is de toe- of afname van armoede in de kunst- en cultuursector sinds 2012?

Er bestaat geen onderzoek naar de ontwikkeling van armoede in de kunst- en cultuursector. De publicatie Cultuur in Beeld 2017, die het Ministerie van OCW begin november uitbrengt, besteedt onder meer aandacht aan de arbeidsmarkt en de inkomenspositie van kunstenaars.

163

Hoe kan de enorme budgetverhoging bij het verplichtingenbedrag van 2016 worden verklaard (€ 2.072.046.000,–) ten opzichte van 2017 (€ 195.766.000,–) en 2018 (€ 388.142.000,–)?

Het verplichtingbedrag in 2016 komt voort uit het toekennen van subsidies aan de culturele instellingen in de basisinfrastructuur. De toekenning van de subsidies wordt voor 4 jaren vastgelegd voor de periode 2017–2020. Omdat de subsidiebeschikkingen in het jaar 2016 worden verzonden worden de jaarlijkse kasbedragen van € 401,4 miljoen van de culturele basisinfrastructuur in een verplichtingbedrag van € 1,6 miljard in 2016 vastgelegd.

164

Hoe kan worden verklaard dat het verplichtingenbedrag in 2018 (€ 388.142.00,–), net als de volgende jaren, zoveel hoger is dan in 2017 begroot was (€ 921.984.000,–)?

Het verplichtingenbedrag in de begroting 2018 is lager dan het verplichtingenbedrag voor dat jaar in de begroting 2017. Dit wordt vooral veroorzaakt door het afboeken van de raming van de garantieverplichtingen voor een bedrag van € 629 miljoen. Het is een gevolg van wijziging van de systematiek van het salderen van aangegane garanties en vervallen garanties op grond van gewijzigde richtlijnen van het Ministerie van Financiën Het resterende verschil, een verhoging van € 95,1 miljoen, betreft een aanpassing van de verplichtingenraming met betrekking tot de jaarlijkse bekostiging van de Erfgoedwet en technische ramingsaanpassingen als gevolg van de fiscale aftrek monumentenzorg en de overboeking van gelden voor Cultuureducatie met Kwaliteit naar artikel 1 Primair Onderwijs.

165

Is er volledige prijs- en indexatiebijstelling geweest voor 2018?

Voor het jaar 2018 is er nog geen loon- en prijsbijstelling uitgedeeld. Hierover wordt bij Voorjaarsnota in 2018 besloten. Wel is de begroting verhoogd met de doorwerking van de loon- en prijsindexering voor het jaar 2017. De door het Ministerie van Financiën verstrekte vergoeding is op basis van de vastgestelde percentages volledig toegekend aan de cultuurinstellingen en -fondsen.

166

Wat wordt er verstaan onder een «digitale openbare bibliotheek» en waarom kost dit 12,2 miljoen euro per jaar?

Op grond van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) kan de openbare bibliotheek haar functies op het gebied van informatie, educatie en cultuur langs fysieke en langs digitale weg uitvoeren. De digitale taken worden uitgevoerd door de Koninklijke Bibliotheek (KB). De stand van zaken en de ambities van de KB bij de digitale openbare bibliotheek zijn beschreven in het Beheerplan landelijke digitale openbare bibliotheek, dat op 8 augustus 2017 naar de Tweede Kamer is gestuurd (Tweede Kamer, 2016–2017, 33846 nr. 51). De post van € 12,2 miljoen heeft betrekking op de uitgaven voor inkoop van e-content door de KB: e-books, digitale cursussen en luisterboeken. Aanbod en gebruik van de digitale bibliotheek groeien snel. De totale digitale collectie omvat in 2017 circa 15.000 titels. In 2016 waren er bijna 5 miljoen digitale uitleningen en circa 340.000 digitale bibliotheekgebruikers.

167

Hoeveel geld wordt per jaar uitgegeven aan externen om de digitale infrastructuur van de digitale openbare bibliotheek te bouwen en/of te onderhouden?

Op grond van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen (Wsob) heeft de Koninklijke Bibliotheek (KB) de taak de landelijke digitale openbare bibliotheek te beheren en door te ontwikkelen. Een deel van het werk voor de doorontwikkeling wordt uitgevoerd door externen. In 2018 betreft dit een bedrag van circa € 2 miljoen. Dat is 11 procent van het budget voor de landelijke digitale infrastructuur. De inhuur heeft betrekking op tijdelijk benodigde expertise voor nieuw te bouwen diensten en de doorontwikkeling van bestaande diensten, zoals het e-bookplatform en het datawarehouse.

168

Ontvangt de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek subsidie van het Rijk? Zo ja, hoeveel per jaar (sinds 2012)?

In de periode 2012–2017 zijn twee projectsubsidies toegekend aan de CPNB voor in totaal circa € 265.000. In 2014 is een subsidie van € 18.800 verleend voor het uitvoeren van een vooronderzoek naar de technische en inhoudelijke haalbaarheid van een digitaal platform dat een koppeling moet leggen tussen alle bestaande data over (niet)lezers van boeken. En in 2015 is € 246.000 toegekend voor de herinrichting van de Airport Library (AL) op Schiphol. In 2011 werd op Schiphol door HKH Prinses Laurentien de allereerste AL ter wereld geopend, die op de Holland Boulevard de internationale reizigers een overzicht toonde van de Nederlandse literatuur (in vertaling) en van Dutch Design. Toen Schiphol in 2014 besloot de Holland Boulevard te vernieuwen werd de CPNB benaderd voor de uitwerking van de herinrichting van de AL. Een groot aantal culturele en wetenschappelijke instellingen levert in geld of natura een bijdrage aan de samenstelling van de collectie.

169

Welke popartiesten hebben over 2016 en 2017 subsidie ontvangen van het Rijk? Hoeveel subsidie hebben zij ontvangen? Waarvoor kregen zij deze subsidie?

Via het Fonds Podiumkunsten subsidieert het Rijk een breed scala aan artiesten. Via verschillende regelingen wordt bijgedragen aan de ontwikkeling van makers en uitvoerders bij internationale ambities, maar ook aan de ontwikkeling, uitvoering of het hernemen van voorstellingen en concerten. Voor het overgrote deel gaan de subsidies naar nieuw talent, maar ook gevestigd talent komt hiervoor in aanmerking. Tevens biedt het Fonds gezelschappen, ensembles, producenten en festivals die al langer bestaan de mogelijkheid om voor een langere periode voorstellingen, concerten en festivalprogramma’s te realiseren met een herkenbare artistieke signatuur. Voor podia en festivals draagt de subsidie bij aan de programmering van voorstellingen en concerten. Omdat een deel van de subsidies via podia en festivals lopen is bij deze regelingen niet altijd herleidbaar aan welke artiest(en) de subsidie ten goede komt.

In bijgevoegd document het overzicht over 2016 tot en met 3 oktober 20171. Bedragen zijn per jaar, tenzij anders aangegeven.

170

Waarom werden er in 2017 bijna vijf keer zoveel middelen besteed aan flankerend beleid huisvesting als in 2018?

Het flankerend beleid van de huisvesting is in dat jaar zo hoog in verband met een betaling van € 13,1 miljoen aan het Rijksvastgoedbedrijf voor de egalisatieschuld van de huisvesting van de musea. De egalisatievergoeding is het gevolg van de decentralisatie van de bekostiging huisvesting via de Erfgoedwet. Daarnaast is er een betaling gedaan van € 13,6 miljoen voor een risicovoorziening in verband met een lening van Paleis Het Loo voor de uitvoering van het masterplan huisvesting.

171

Welke kaders zijn verbonden aan de besteding van de vierjaarlijkse instellingssubsidie aan musea? Klopt het dat onder de component «huisvesting» geen nauw met het museum verbonden voorziening, als een bijzondere wijze van vervoer van toeristen van en naar het museum, inbegrepen is? Zo ja, waarom wordt een strikte scheiding aangebracht tussen de huisvesting en andere uitgaven die vanwege de aard van de locatie noodzakelijk zijn?

De bekostiging van musea bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste ontvangen musea via de culturele basisinfrastructuur subsidie voor de publiekfunctie. Hiervoor vragen musea eens in de vier jaar subsidie aan. Deze aanvraag wordt ter advisering aan de Raad voor Cultuur voorgelegd en bij een positief advies wordt de subsidie voor vier jaar verleend. Ten tweede ontvangen musea een structurele vergoeding op basis van de Erfgoedwet voor beheer en onderhoud van collecties en huisvesting. De middelen voor huisvesting zijn in principe middelen bedoeld voor het onderhoud en de instandhouding van het gebouw en niet voor andere zaken.

172

Hoeveel geld wordt er in totaal uitgetrokken voor het archeologiefonds? Waarom is het bedrag in 2018 en verder zoveel lager dan in 2017?

Voor verdiepend onderzoek naar vondsten van (inter)nationaal belang, het «archeologiefonds», was in 2016 en 2017 € 250.000 beschikbaar. Deze middelen waren in de begroting verwerkt in de post «Specifiek cultuurbeleid». Zoals aangekondigd aan uw Kamer vindt over de voortzetting van het archeologiefonds na 2017 een verkenning plaats (Kamerstuk-34550-VIII-150). Uw Kamer wordt hierover vóór het zomerreces van 2018 geïnformeerd. Als tot voortzetting zou worden besloten dan zal dit opnieuw gebeuren ten laste van de post «Specifiek cultuurbeleid». De op pagina 98 van de OCW-begroting genoemde middelen voor archeologie zijn bestemd voor ondersteuningstaken, die na uitvoering van de verbetervoorstellen naar aanleiding van de evaluatie op de archeologiewetgeving, structureel noodzakelijk worden geacht. Dit budget is structureel € 865.000. In 2017 is dit bedrag eenmalig opgehoogd met € 1,5 miljoen ten behoeve van het onderzoek naar het VOC-schip de Rooswijck.

173

In hoeverre zien dans- en theatergezelschappen zich rond deze tijd gedwongen om ontslag aan te vragen voor hun gehele gezelschap door de onduidelijkheid of de reparatie ten behoeve van het Fonds Podiumkunsten, die vorig jaar werd gerealiseerd met het amendement Vermue c.s. over € 10 miljoen voor de Nederlandse cultuursector (Kamerstuk 34 550-VIII, nr. 87), ook nog doorwerking krijgt in 2018? Is het een voldongen feit dat voor deze gezelschappen het doek zal vallen? Of bestaan er nog mogelijkheden dat er opnieuw een reparatie plaatsvindt?

Er is geen eenduidig antwoord te geven op de vraag in hoeverre dans- en theatergezelschappen gedwongen zullen zijn om ontslag aan te vragen voor hun gehele gezelschap. De middelen die voor het jaar 2017 met het amendement Vermue c.s. incidenteel zijn vrijgemaakt, waren bedoeld als overgang in afwachting van het nieuwe kabinet. Het is aan het nieuwe kabinet om te beslissen of er ook voor 2018 en verder middelen worden ingezet om de subsidie van deze instellingen te continueren.

174

Kunt u uitsplitsen hoeveel elk museum heeft bijgedragen aan de besteding vanuit het bestemmingsfonds OCW door de motie-Van Veen over de uitgangspunten voor de afdracht aan bestemmingsfonds OCW (Kamerstuk 34 550-VIII, nr. 63)?

Ja, dat kan. Zie onderstaande tabel.

Instellingsnaam

Bedrag

Stichting Van Gogh Museum

€ 2.911.250

Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam

€ 823.314

Stichting Het Rijksmuseum

€ 557.000

Stichting Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis

€ 262.700

Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen

€ 253.935

Stichting Rijksmuseum van Oudheden

€ 238.794

Stichting Keramiekmuseum Het Princessehof

€ 219.733

Stichting Rijksmuseum Twenthe

€ 175.500

Stichting Kröller-Müller Museum

€ 173.836

Stichting tot Beheer van het Museum van het Boek / Museum Meermanno-Westreenianum

€ 107.590

Stichting Museum Slot Loevestein

€ 102.889

Stichting Museum Catharijneconvent

€ 86.201

Stichting Rijksmuseum Muiderslot

€ 64.517

Stichting Zuiderzeemuseum

€ 26.430

Stichting Haags Historisch Museum (De Gevangenpoort)

€ 8.835

Totaal

€ 6.012.524

175

Hoeveel geld per museum zit er nu in het bestemmingsfonds OCW?

Van de hierboven genoemde musea is het volledige bestemmingsfonds OCW teruggevorderd. Er zit dus geen geld in het bestemmingsfonds van deze musea.

176

Hoe zijn de bijdrages vanuit het bestemmingsfonds OCW door de motie-Van Veen over de uitgangspunten voor de afdracht aan bestemmingsfonds OCW (Kamerstuk 34 550-VIII, nr. 63) tot stand gekomen?

In de brief van 4 september 2017 over de uitvoering motie-Van Veen inzake bestemmingsfondsen 2013–2016 musea is gemeld dat de motie wordt uitgevoerd met het voorbehoud dat eventuele terugvordering van opgebouwde reserves niet ten koste gaat van het weerstandsvermogen van de musea. Op basis van de jaarrekeningen is het weerstandvermogen, solvabiliteit en liquiditeit van de musea beoordeeld waarbij is gekeken of terugvordering van het bestemmingsfonds OCW consequenties heeft voor de financiële situatie van de betreffende instelling. Van de musea die ultimo 2016 een bestemmingsfonds OCW hadden en financieel gezond waren, is het resterende saldo teruggevorderd.

177

Zijn er landen die investeren in de versterking van hun cultuur in Nederland (zoals Nederland ook investeert in internationaal cultuurbeleid)? Zo ja, welke landen zijn dat? Om welk bedrag per land gaat het dan?

Er staan geen gegevens ter beschikking over de buitenlandse inzet van mensen en middelen op het gebied van hun nationale culturele presentie in Nederland. Over het algemeen kan worden geconstateerd – onder meer op basis van de buitenlandse ondersteuning van internationale festivals en internationale tentoonstellingen in Nederland – dat een groot aantal landen inspanningen pleegt om de presentatie van cultuuruitingen uit hun land in Nederland te bevorderen. Het gaat dan veelal om die landen waarmee de culturele samenwerking ook door Nederland als een prioriteit in het cultuurbeleid wordt beschouwd. Een klein aantal landen – met name het VK, Duitsland, Frankrijk, Italië, Vlaanderen en China – investeert in een cultureel centrum (of meerdere centra) in Nederland om de presentie van cultuur uit hun land te bevorderen.

178

Kunt u een overzicht per jaar geven van de grootte van de Subsidieregeling Instandhouding Monumenten, vanaf 2012?

In de periode 2012 tot en met 2017 is aan de eigenaren van 9.506 rijksmonumenten (gebouwde, groene en archeologische) een subsidie verleend in het kader van de Subsidieregeling instandhouding monumenten (Sim), voor een totaalbedrag van € 297,7 miljoen. In de onderstaande tabel is de verdeling over de jaren weergegeven:

Aanvraagjaar

Aantal monumenten

Subsidiebedrag

2012

2.114

€ 49,2 miljoen

2013

2.192

€ 47,9 miljoen

2014

1.711

€ 49,7 miljoen

2015

1.174

€ 46,8 miljoen

2016

1.192

€ 54,5 miljoen

2017

1.123

€ 49,7 miljoen

Totaal

9.506

€ 297,7 miljoen

179

Van hoeveel onder- of overbesteding per jaar is er sprake binnen de Subsidieregeling Instandhouding Monumenten, vanaf 2012?

De Subsidieregeling Instandhouding Monumenten (Sim) is een regeling waarbij de eigenaar een onderhoudsplan indient voor een periode van zes jaar. Hij/zij krijgt een subsidieverlening voor die zes jaar. Het is de bedoeling dat alle eigenaren van rijksmonumenten in een periode van zes jaar in de Sim kunnen instromen. In de onderstaande tabel is weergegeven voor hoeveel rijksmonumenten een subsidieaanvraag is afgewezen vanwege een tekort van het budget in de periode 2012 tot en met 2017:

Aanvraagjaar

Aantal monumenten

2012

1.050

2013

572

2014

37

2015

2016

25

2017

In 2012 was er een stuwmeer van eerder afgewezen aanvragen van circa duizend monumenten. In 2013 is de nieuwe Sim van kracht geworden en in de daarop volgende jaren is het stuwmeer verdwenen. In 2016 moesten nog aanvragen van 25 groene monumenten worden afgewezen, maar in 2017 konden alle aanvragen die aan de criteria voldeden worden gehonoreerd. Per saldo is over deze zes jaar geen sprake van onder- of overbesteding.

180

Welke criteria worden gehanteerd voor het toekennen van subsidie vanuit de Subsidieregeling Instandhouding Monumenten? Is er sprake van een toetsingscommissie?

Er wordt alleen subsidie verleend voor onderhoudswerkzaamheden die zijn opgenomen in de Leidraad subsidiabele instandhoudingskosten die als bijlage onderdeel uitmaakt van de Subsidieregeling Instandhouding Monumenten (Sim). Bouwkundige adviseurs van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) toetsen of de werkzaamheden die in de subsidieaanvraag zijn opgenomen conform de Leidraad zijn.

181

Hoeveel aanvragen per jaar zijn er sinds 2012 geweest om aanspraak te maken op de Subsidieregeling Instandhouding Monumenten?

In de onderstaande tabel is weergegeven voor hoeveel rijksmonumenten een subsidieaanvraag is gedaan in de periode 2012 tot en met 2017:

Aanvraagjaar

Aantal monumenten

2012

3.228

2013

3.060

2014

2.069

2015

1.450

2016

1.456

2017

1.281

Totaal

12.544

Van de bovenstaande aanvragen zijn er circa 2.500 niet in behandeling genomen omdat ze niet in aanmerking kwamen voor subsidie op basis van de regeling (bijvoorbeeld woonhuizen, werkzaamheden al uitgevoerd, drempelbedrag niet gehaald, enzovoort), of incompleet waren.

182

Wat is het totaal aan btw-voordeel dat is ontvangen, sinds de invoering van het 6 procent btw-tarief, door in het buitenland gevestigde bioscoopketens en distributeurs? Hoeveel van dit bedrag is teruggevloeid in de Nederlandse filmindustrie?

In Nederland geldt sinds 1996 het lage btw-tarief van 6 procent voor bioscoopkaartjes. Dat levert bioscoopexploitanten in Nederland een direct financieel voordeel op. Filmdistributeurs profiteren indirect ook van het lage btw-tarief op bioscoopkaartjes.

Sinds het bestaan van het lage btw-tarief op bioscoopkaartjes in 1996 nam de bruto recette van de bioscoopexploitanten in Nederland vrijwel elk jaar toe – van circa € 90 miljoen in 1996 tot circa € 288 miljoen in 2016. Het totale «btw-voordeel» voor de bioscoopexploitanten (het verschil tussen het geldende hoge btw-tarief en het lage tarief van 6 procent op de jaarlijkse bruto recette van bioscoopexploitanten) over de periode 1996–2016 is circa € 500 miljoen.

In ruil voor dit financiële voordeel heeft de Staat afgesproken dat de bioscoopexploitanten en filmdistributeurs per jaar een bedrag beschikbaar stellen voor de Nederlandse filmsector. In de periode 1996–2016 is op basis van deze afspraken in totaal circa € 35 miljoen van het btw-voordeel voor bioscoopexploitanten en filmdistributeurs weer beschikbaar gesteld voor de Nederlandse filmsector. In 2016 was het bedrag dat beschikbaar is gesteld € 3,4 miljoen.

Het is niet mogelijk exact te benoemen hoeveel van het btw-voordeel sinds 1996 is beland bij bioscoopexploitanten en filmdistributeurs in Nederland die in buitenlandse handen zijn. Op dit moment zijn de drie grootste bioscoopconcerns in Nederland in buitenlandse handen: Pathé Bioscopen (eigendom van het Franse Les Cinémas Gaumont Pathé), Vue Nederland (eigendom van het Britse Vue International) en Kinepolis Nederland (eigendom van het Belgische Kinepolis Group). Hun marktaandeel in de bruto recette van de bioscoopsector in Nederland was in 2016 respectievelijk 40,9 procent (€ 117,7 miljoen), 12,4 procent (€ 

Het marktaandeel van filmdistributeurs die eigendom zijn van een buitenlandse partij in de bruto recette is bijna 85 procent in 2016. Daarvan is 67 procent voor de drie grote filmdistributeurs die eigendom zijn van de Amerikaanse partijen Universal Pictures International, Warner Bros. Pictures International en The Walt Disney Company.

183

Wat is de reden dat Nederland is gedaald op de World Press Freedom Index?

De World Press Freedom Index wordt jaarlijks opgesteld door Reporters Without Borders en geeft de situatie weer in 180 landen. De scores komen tot stand op basis van een vragenlijst (in 2017 waren dat 87 vragen) die worden beantwoord door een groot aantal mediaprofessionals, juristen en sociale wetenschappers, op het terrein van mediapluralisme, onafhankelijkheid van de media, transparantie en de kwaliteit van de nieuws- en informatie-infrastructuur in alle onderzochte landen, enzovoort. Nederland neemt traditioneel een hoge plaats in op deze Index: in het afgelopen decennium fluctueerde de Nederlandse positie tussen 1 (2010) en 16 (2008). De score van 5 in 2017 bevindt zich dus in de gebruikelijke range. Een duidelijke reden voor deze «daling» ten opzichte van 2016 (plaats 2) is op de site van de Index niet te vinden. Overigens behoort Nederland altijd tot de categorie van landen die als «goed» worden beoordeeld.

184

Aan welke eisen moeten subsidieontvangers zoals onder andere het Stichting Arbeidsmarkt- Werkgelegenheids- en Opleidingsfonds voor de Omroep (AWO-fonds) en het European Journalism Centre voldoen om de jaarlijkse subsidie te kunnen ontvangen? Kunt u dit toelichten?

Het doel van de Stichting Arbeidsmarkt- Werkgelegenheids- en Opleidingsfonds voor de Omroep (AWO-fonds) is het stimuleren van additionele arbeids-, werkgelegenheids- en opleidingsactiviteiten, die in overleg door de omroepwerkgevers- en werknemersorganisaties tot stand worden gebracht ten behoeve van de werkgevers, hun werknemers en werkzoekenden. Voor projecten, die het stimuleren van de werkgelegenheid en instroom binnen de publieke omroep beogen, kunnen de publieke omroepen met landelijke of regionale zendtijd een financieringsverzoek indienen bij het AWO-fonds. Wanneer het bestuur van het AWO-fonds hiermee akkoord gaat, zal hiervoor een bijdrage in de subsidiëring door OCW via het AWO-fonds worden verstrekt. De overige middelen worden beschikbaar gesteld door de omroepwerkgevers.

Het European Journalism Centre verricht projecten en activiteiten, die goed passen in het OCW-beleid, dat gericht is op innovatie van de journalistiek en training van journalisten, zowel nationaal als in een internationale context. Criteria voor subsidieverlening zijn: professioneel niveau van de gesteunde organisatie en het belang van de activiteiten voor de sector media/journalistiek.

185

Hoe wordt mediawijsheid geleerd aan volwassen en ouderen?

De activiteiten van het Mediawijzer-netwerk zijn tot dusverre vooral gericht op jongeren (0–18 jaar), alsmede op hun ouders en opvoeders. Het netwerk bestaat uit ruim 1.100 organisaties die actief betrokken zijn bij en deelnemen aan de stimulering van mediawijsheid: scholen, bibliotheken, omroepen, kenniscentra op het gebied van jeugd/opvoeding/media, enzovoort. De laatste tijd wint de overtuiging kracht dat «mediawijsheid» niet enkel van belang is voor jongeren, maar ook voor volwassenen en senioren. De uitwerking daarvan zal het netwerk in 2018 ter hand nemen ter voorbereiding van het nieuwe Meerjarenplan 2019–2022. Het opgebouwde netwerk vormt daarvoor een goede basis waarbij onder andere gebruikgemaakt kan worden van de aangesloten openbare bibliotheken.

186

Wat wordt bedoeld met het getal 1,52 onder indicator 5?

Het aantal keer dat een wetenschappelijke publicatie geciteerd wordt, is een indicator voor de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek. Dit wordt de citatie-impactscore genoemd. De citatie-impactscore is een proxy-benadering voor wetenschappelijke kwaliteit, omdat wetenschappelijke kwaliteit niet een begrip is dat op een eenduidige manier te meten is. Het aantal citaties genormeerd op het mondiaal gemiddelde (= 1,00) geeft de positie van Nederland in de wereld aan. Een citatiescore van 1,52 voor Nederland wil dan zeggen een citatiescore die 52 procent boven het mondiale gemiddelde ligt. Nederland neemt op basis hiervan een derde positie in (na Zwitserland en Denemarken) wat betreft de wetenschappelijke kwaliteit van het onderzoek. Hiermee is de streefwaarde van een top-5 positie bereikt.

De citatie-impactscore doet overigens niet volledig recht aan de impact van wetenschap. Het is belangrijk om verder te kijken dan het aantal publicaties. De Minister heeft daarom mei jongstleden een adviesaanvraag gedaan bij de KNAW, om de instrumenten om impact van onderzoek en wetenschap beter in kaart te brengen en inzicht te bieden in de vraag welke instrumenten geschikt zijn om de impact te bepalen, eventuele lacunes zichtbaar te maken en aanbevelingen te doen voor de ontwikkeling van nieuwe instrumenten.

187

Waarom vertoont de hoofdbekostiging van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) een dip in 2020?

De hoofdbekostiging van NWO vertoont een dip in 2020, omdat € 50 miljoen uit de intensivering uit het regeerakkoord Rutte II nog niet in het juiste kasjaar staat. In de begroting 2019 zal de € 50 miljoen van 2023 naar 2020 worden geschoven, waarmee de structurele dekking van de intensivering definitief geregeld is. Dat is nu nog niet mogelijk omdat het jaar 2023 nog niet binnen de begrotingshorizon valt.

Zie ook het antwoord op vraag 56.

188

Wat is de reden/achtergrond van de halvering van de begrote middelen voor poolonderzoek met ingang van jaarschijf 2021?

Er is hier geen sprake van een halvering in 2021 maar van een verdubbeling voor de periode 2016 tot met 2020. Op de begroting van OCW is structureel € 1,5 miljoen gereserveerd ten behoeve van poolonderzoek. Voor de uitvoering van het convenant «Nederlands Polair programma 2016 tot en met 2020« zijn de beschikbare middelen voor dit programma voor de jaren 2016 tot en met 2020 van de Ministeries van IenM, BZ en EZ, voor een totaal bedrag van € 1,6 miljoen, toegevoegd aan de begroting van OCW. Voor de periode na 2020 moet nog een besluit worden genomen.

189

Hoeveel Biomedical Primate Research Centre (BPRC)-chimpansees worden opgevangen door de Stichting AAP? Heeft voor deze activiteit indertijd een Europese aanbesteding plaatsgevonden?

Stichting AAP vangt sinds 2014 28 chimpansees van BPRC op. BPRC heeft dit niet Europees aanbesteed.

190

Zijn er nog andere indicatoren voor het bevorderen van emancipatie?

In het begrotingsartikel emancipatie worden diverse terreinen benoemd om de breedte van het thema weer te geven. Dat betekent niet dat op al deze terreinen streefwaarden en indicatoren benoemd worden in de begroting. In het begrotingsartikel emancipatie geldt op dit moment sociale acceptatie van homoseksualiteit als indicator met een streefwaarde. Deze indicator en het bijhorende meetinstrument is ontwikkeld door het Sociaal en Cultureel Planbureau en vormt al jaren de basis voor het monitoren van ontwikkelingen. Voor andere emancipatiedoelen zijn dergelijke instrumenten (nog) niet voorhanden of worden ze niet verbonden aan het begrotingsartikel, ook omdat het beleid (mede) door andere departementen en overheden wordt uitgevoerd of beïnvloed.

191

Zijn er organisaties die geen subsidie hebben gekregen? Zo ja, waarom niet?

Zoals gemeld in de brief van 24 april 2017 aan de Kamer zijn in totaal 17 aanvragen voor een strategisch partnerschap binnengekomen. Hiervan konden er maximaal acht worden gehonoreerd. Alle aanvragen zijn getoetst door een beoordelingscommissie aan het beoordelingskader, zoals vastgelegd in de Staatscourant van 16 december 2016. Beoordeling van de aanvragen vond plaats door gelijktijdige onderlinge vergelijking van de 17 aanvragen aan de hand van de kwaliteit van het voorstel en het track record van de organisaties. De commissie heeft de score en de rangorde van de aanvragen bepaald. Uit de rangorde zijn de acht aanvragen met de hoogste score geselecteerd. In de geselecteerde acht partnerschappen nemen 15 organisaties deel. De zes organisaties die nu instellingssubsidie ontvangen zijn partij in een van de acht geselecteerde partnerschappen. De negen aanvragen met een lagere score dan de hoogste acht zijn afgewezen. Van de negen afgewezen aanvragen, heeft één aanvrager bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is op alle punten ongegrond verklaard en de aanvrager is niet in beroep gegaan. De strategische partnerschappen zijn hiermee voor de komende jaren vastgelegd. Wel blijft het nog steeds mogelijk om projectsubsidie aan te vragen.

192

Kunt u bevestigen dat er incidenteel 223 miljoen euro vanuit de algemene middelen toegevoegd is aan de Onderwijsbegroting om de hoger dan verwachte leerlingen- en studentenaantallen te dekken? Zo ja, waar is dit terug te vinden in de begroting van OCW? Zo neen, met welke middelen is het tekort op de post onvoorzien dan (deels) gedekt?

Ja, er is € 223 miljoen toegevoegd aan de begroting van OCW. Dit is gesaldeerd op artikel 91 Nominaal en onvoorzien. Zie ook antwoord op vraag 193.

193

Kunt u (in tabelvorm) een overzicht geven van waar de post «onvoorzien» bij artikel 91 specifiek uit bestaat?

(bedragen x € 1 miljoen)

Opbouw stand artikel 91.03 Onvoorzien

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Taakstelling begroting 2016

0

– 94,3

– 94,3

– 94,3

0,0

0,0

Taakstelling begroting 2017

0

– 150,0

– 150,0

– 150,0

– 150,0

– 25,0

Taakstelling begroting 2018*

0

– 223,3

– 171,2

– 165,6

– 188,3

– 157,7

Generale dekking taakstelling OCW-brede problematiek

0

223,3

0,0

0,0

0,0

0,0

Totaal

0

– 244,3

– 415,5

– 409,9

– 338,3

– 182,7

*Opbouw taakstelling begroting 2018

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Referentieraming (incl. SF)

– 120,6

– 165,9

– 144,0

– 142,3

– 138,2

– 115,4

Raming studiefinanciering

– 7,9

9,6

18,6

15,5

12,3

24,6

Wisselkoersen

– 15,2

– 15,2

0,0

0,0

0,0

0,0

Prijsindexatie media

– 9,5

– 5,6

– 6,2

– 5,2

– 0,8

– 0,8

Doorbelasting GDI

– 1,0

– 1,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Aanvullende bekostiging nieuwkomers PO

5,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Aanvullende bekostiging nieuwkomers VO

3,5

– 11,0

– 10,2

– 4,1

3,8

9,8

Boekingscorrectie n.a.v. PVS

– 147,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Actieplan Leerkracht

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

– 40,0

Studievoorschot wetenschap

0,0

0,0

0,0

0,0

– 50,0

– 50,0

PVS DUO

– 11,7

– 4,8

0,0

0,0

0,0

0,0

Invullen taakstelling 2017

– 150,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Beschikbare middelen art. 91

0,0

0,0

0,0

0,0

13,9

13,9

Inzet prijsbijstelling

6,7

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Inzet eindejaarsmarge

121,3

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Extensivering Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven

20,2

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

PVS DUO (kasschuif)

117,6

– 29,4

– 29,4

– 29,4

– 29,4

0,0

Generale dekking taakstelling OCW-brede problematiek

188,7

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Saldo

0

– 223,3

– 171,2

– 165,6

– 188,3

– 157,7

194

Hoe verhoudt de in de Miljoenennota genoemde taakstelling OCW van 183 miljoen euro zich tot de taakstelling op artikel 91 (Nominaal en onvoorzien) van de OCW-begroting van 224 miljoen euro?

De € 183 miljoen in de Miljoenennota verwijst naar het bedrag dat in 2022 op artikel 91 als tekort staat (€ 182,7 miljoen: zie tabel 1 in antwoord vraag 193).

195

Welke leerlingentegenvallers bij OCW leiden precies tot een taakstelling en welke zijn er generaal gecompenseerd vanuit de begroting? Waarom wijken de leerlingenramingen zo af?

Zie ook het antwoord op vraag 54.

Achter de afwijking van de leerlingenramingen gaan verschillende bewegingen schuil, zoals een stijging van het aantal mbo-studenten in de beroepsbegeleidende leerweg en een toename van het aantal studenten in het wetenschappelijk onderwijs (o.a. door toenemende aantallen studenten uit landen die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte). De afwijking in de ramingen is beperkt. In het hbo was de afwijking de afgelopen 15 jaar maximaal slechts 0,6 procent. In met name primair en voortgezet onderwijs is de nauwkeurigheid nog veel groter. Een kleine afwijking in de ramingen vertaalt zich op de begroting van OCW al snel door tot een groot bedrag.

196

Kan een amendement van de Kamer op de begroting 2018 gedekt worden door het verlagen van het artikel «nominaal en onvoorzien» van een begroting onder verwijzing naar invulling met nog optredende onderuitputting, die later bij tweede suppletoire wet zal worden verwerkt? Zo ja, tot welk maximum? Zo neen, waarom kan de Minister dat in de VWS-begroting wel?

Goed gebruik in overleg met uw Kamer is dat specifieke maatregelen specifiek gedekt worden. Wat het kabinet betreft is toekomstige onderuitputting altijd onzeker en daarmee geen deugdelijke dekking.

197

Kunt u nader toelichten waarom in de begroting van OCW 183 miljoen euro resteert aan nog openstaande reeksen die structureel ingevuld moeten worden? Wat is daar de oorzaak van? Waar in de begroting van OCW zijn deze bedragen terug te vinden? Kent hiermee de ingediende begroting 2018 nog een gat van € 271 miljoen in 2018?

Artikel 91 (Nominaal en onvoorzien) bevat in de Begroting een taakstelling van € 244,3 miljoen in 2018 aflopend naar € 182,7 miljoen in 2022. Deze taakstelling is het gevolg van diverse problematiek op de OCW begroting, waaronder twee oude taakstellingen en een autonome tegenvaller op de referentieraming vanaf 2019. De beslissing over invulling hiervan is overgelaten aan het volgende kabinet. Hiertoe is besloten na overleg met de formerende partijen. In het Regeerakkoord «Vertrouwen in de Toekomst» wordt de openstaande taakstelling op de OCW–begroting teruggedraaid. Structureel wordt de taakstelling gedekt met besparingen als gevolg van doelmatiger onderwijs (pagina 12 uit het Regeerakkoord).

Zie ook het antwoord op vraag 193.

198

Betekent het tekort van 244 miljoen euro in 2018 op de post «onvoorzien» dat de onderwijsinstellingen nu reeds rekening moeten houden met additionele bezuinigingen?

Zie het antwoord op vraag 197.

199

Welke ICT-projecten lopen of zijn in voorbereiding bij zowel het departement zelf als de uitvoerende organisaties van het departement?

Een overzicht van belangrijke lopende ICT-projecten van het Ministerie van OCW is te vinden op het Rijks ICT-dashboard, www.rijksictdashboard.nl. Volledigheidshalve worden ze hieronder opgesomd, voorzien van geplande financiële omvang en verwachte doorlooptijd:

Programma Vernieuwing Studiefinanciering (PVS)

Doorlooptijd: 2010 – 2018 (0

Kosten: € 144,7 mln

Doorontwikkelen BRON

Doorlooptijd: 2015 – 2021

Kosten: € 86,6 mln

Programma Dienstverlening Instellingen (PDI)

Doorlooptijd: 2016 – 2019

Kosten: € 16,8 mln

Programma Krachtig Leraarschap en Lerarenregister

Doorlooptijd: 2017 – 2018

Kosten: € 16,65 mln

De volgende ICT-projecten zijn in voorbereiding:

«Scholingsvouchers», gericht op de scholing van werkenden om hun duurzame inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te versterken.

«Programma ICT-werkplekdienstverlening OCW», gericht op het in samenspraak met de CIO-Rijk waarborgen van de continuïteit en stabiliteit van de werkplekdienstverlening voor het concern OCW door DUO, van waaruit aansluiting op de rijksbrede kaders (IDWOR) en afspraken plaatsvindt.

200

Hoe groot is de omvang van deze ICT-projecten? Hoe lang is de (verwachte) looptijd van deze projecten? Heeft het Bureau ICT-Toetsing (BIT) over deze projecten een advies uitgebracht? Zo ja, luidde dit advies positief of negatief?

Voor de omvang en doorlooptijd van de ICT-projecten wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 199. Bureau ICT-toetsing heeft (een positief kritisch) advies uitgebracht op «Lerarenregister en het registerportaal» en «Doorontwikkelen Basisregistratie Onderwijs» van het Ministerie van OCW. Een overzicht van adviezen en de adviezen zelf over projecten van het Ministerie van OCW van Bureau ICT-toetsing kunt u vinden op de website van het bureau, www.bureauicttoetsing.nl.

201

Welke projecten zijn in de laatste jaren succesvol afgerond en welke projecten zijn als mislukt aan te merken?

OCW kent geen specifieke registratie van «geslaagde afgeronde» en «mislukte» projecten. Voor deze kwalificaties is geen Rijksbrede definitie vastgesteld, noch zijn er Rijksbreed criteria voor opgesteld.

Wel worden afgeronde projecten geregistreerd. In de laatste jaren zijn de volgende ICT-projecten van het Ministerie van OCW afgerond:

  • 1. Digitale Taken Rijksarchieven (DTR)

  • 2. Programma Erfgoed Digitaal (PED)

  • 3. Vervangen Gefis

  • 4. Studievoorschot in WSF-systemen (in 2016)

  • 5. Invoeren BRON HO (in 2014)

Een drietal projecten is in 2017 afgerond en wordt, volgens Rijksbrede afspraak, als zodanig weergegeven op het RijksICTDashboard op het moment van jaarlijkse actualisatie.

Deze projecten zijn afgerond met de oplevering van de projectresultaten, resulterend in nieuwe of aangepaste informatiesystemen. Het «Programma Erfgoed Digitaal» is in april 2017 beëindigd omdat de Stuurgroep heeft beoordeeld, dat het programma een aantal belangrijke veranderingen -in denken, in processen en in doen- teweeg heeft gebracht, de belangrijkste basisvoorzieningen gerealiseerd zijn en dat het passender is de verdere uitwerking van de digitaliseringsoperatie in de lijn te laten plaatsvinden in plaats van in programmavorm. De resterende doelstellingen en middelen zijn op een andere manier belegd.

202

Op welke wijze worden ICT-ontwikkelingen in de private sector door het departement ondersteund? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?

ICT-ontwikkelingen in de private sector worden niet financieel ondersteund door het departement. Wel werkt OCW samen met private partijen, bijvoorbeeld binnen Edustandaard. Hierin stellen private partijen, het onderwijsveld en OCW gezamenlijk de standaarden vast voor onder meer gegevensuitwisselingen binnen diverse onderwijsondersteunende processen.

203

Welke externe inhuur bij DUO vervalt vanaf 2019, als deze post bijna wordt gehalveerd? Welke operationele knelpunten kunnen hierdoor ontstaan?

Dit betreft met name de externe inhuur van relatief duur automatiseringspersoneel die DUO voornemens is om, vanwege borging van kennis en ervaring, in vaste dienst te nemen dan wel door het werven van eigen personeel. Op deze wijze kan DUO kostenreductie realiseren en kan het Ministerie van OCW in zijn geheel weer voldoen aan de norm voor externe inhuur. Ook de afronding van het project PVS in 2018 leidt tot minder benodigde externe inhuur. Aandachtspunt voor DUO is wel de continuering in de bedrijfsvoering bij het vervangen van personeel, terwijl ook de werving van automatiseringspersoneel moeizaam verloopt door de schaarste in de markt.

204

Welke risico's worden gelopen op het punt waarvan in de toelichting op de randvoorwaarden exploitatie DUO staat aangegeven dat compliance aan nieuwe wetgeving investeringen oplopend tot 27 miljoen euro in 2022 vergt, maar dat het demissionaire kabinet daarvoor geen ruimte heeft gemaakt?

Het betreft structureel benodigd budget voor LifeCycleManagement en het voldoen aan compliance eisen vanuit wet- en regelgeving. LifeCycleManagement is een methodiek om de meerjarige behoefte aan onderhoud en vervanging van het totale applicatie en infrastructurele landschap in kaart te brengen. Met betrekking tot compliance eisen zijn investeringen benodigd om te blijven voldoen aan nieuwe informatiebeveiligingseisen en privacy wetgeving, voorbeelden zijn de BIR 2.0 en Algemene Verordening Gegevensbescherming. Het is dan ook onontkoombaar om meerjarig nieuw budget te gaan toevoegen aan onderhoud, pro-actieve vervanging, vernieuwing van het ICT-landschap en compliance nieuwe wet en regelgeving.

205

Welke normen worden gehanteerd op het punt van telefonische bereikbaarheid? Wat zijn de behaalde resultaten in augustus en september 2017?

Ten aanzien van telefonie zijn er voor de telefonische bereikbaarheid geen specifieke externe prestatie indicatoren. Eén van de punten die de Nationale ombudsman in haar rapport heeft beschreven, is dat studenten soms lang moeten wachten voordat ze een medewerker van DUO aan de telefoon krijgen. In de brief van de Minister van 5 juli jl. heeft ze uw Kamer, naar aanleiding van een verzoek van de vaste Kamercommissie OCW, geïnformeerd over de telefonische bereikbaarheid van DUO. In die brief is onder meer uitgelegd hoe het kwam dat telefonische wachttijden van DUO waren opgelopen in de maanden voor de zomer (dat had onder meer te maken met de capaciteit die binnen DUO nodig was voor werkzaamheden rondom het nieuwe ICT-systeem dat DUO binnen afzienbare tijd in gebruik gaat nemen). De gemiddelde wachttijd was op dat moment circa 15 à 20 minuten. Ook heeft de Minister in deze brief aangegeven wat DUO gedaan heeft om de opgelopen wachttijden terug te dringen en wat DUO aanvullend daarop nog ging doen. Het ging onder meer om:

  • verder uitbreiden van de capaciteit om in te zetten op telefonie;

  • aparte wachtrij/voorrangsbehandeling voor bellers met urgente problemen zoals studenten met ov-boetes en terugbetalers met problemen; en

  • extra inzet op webcare en chatfunctie.

DUO heeft als gevolg van de beschreven acties, de gemiddelde wachttijd in de maanden augustus en september inmiddels teruggedrongen tot ongeveer 10 minuten. De zomermaanden zijn voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) altijd de drukste maanden van het jaar (start van een nieuw studiejaar). De verwachting is dat de wachttijd in het najaar verder zal afnemen.

206

Welke afwegingen liggen ten grondslag aan de indeling «digitaal» en «traditioneel»? Op welke manieren wordt de score op deze schaal gemeten?

Het onderscheid tussen digitaal en traditioneel is eigenlijk het onderscheid tussen de digitale «onbemenste» kanalen (de website www.duo.nl en het klantportaal Mijn DUO) en de persoonlijke «bemenste» kanalen (telefonie, balie, email). De digitale kanalen zijn vooral geschikt voor meer generieke informatievoorzieningen en het afhandelen van standaard aanvragen en wijzigingen. De bemenste kanalen zijn ook geschikt om meer specialistische (maatwerk) vraagstukken af te handelen. De digitale en traditionele kanalen hebben door dit onderscheid een geheel eigen karakter en worden ook structureel anders door de gebruikers van deze mogelijkheden beoordeeld.

Sinds 2012/2013 wordt met de KlantContactMonitor (KCM) continu op elk kanaal de klantbeleving en tevredenheid gemeten. De indeling digitaal en traditioneel is voor wat de klanttevredenheid betreft een gewogen gemiddelde van de onderliggende scores per kanaal. In de KCM kan een klant zowel een cijfer geven als inhoudelijke opmerkingen plaatsen. De inhoudelijke opmerkingen worden gebruikt ter verbetering van de dienstverlening op de betreffende kanalen.

207

Is er sinds 2014 geld uit de cashrebate-regeling van het Netherlands Film Production Incentive onbesteed gebleven? Zo ja, hoeveel (uitgesplitst per jaar sinds 2014)?

Ja.

  • Van juli 2014 (start regeling) tot en met december 2014 bleef € 7,8 miljoen onbesteed.

  • In 2015 bleef € 4,7 miljoen onbesteed.

  • In 2016 bleef € 4,0 miljoen onbesteed.

  • In 2017 is tot en met juli iets meer dan de helft van het budget besteed en volgt nog de uitslag van drie aanvraagrondes. De verwachting is, op basis van de voorbesprekingen die het Filmfonds voert met potentiele aanvragers, dat het jaarbudget volledig wordt besteed.

Het is conform de verwachting dat het volledige bedrag niet direct tot besteding is gekomen omdat pas halverwege 2014 met de regeling is gestart en omdat een nieuwe regeling altijd eerst aan bekendheid moet winnen. Om die reden is er bij deze regeling voor gekozen om middelen die aan het eind van een aanvraagronde overblijven steeds toe te voegen aan de volgende aanvraagrondes.

Door de incidentele onderbesteding in de opstartfase van de regeling is het mogelijk geworden de regeling in 2017 bij wijze van pilot open te stellen voor tv-series (zie antwoord 210).

208

Welke criteria hanteren het Stichting Nederlands Filmfonds (hierna: het Filmfonds) om te beoordelen of er gebruik gemaakt kan worden van de cashrebate-regeling? Zijn deze criteria wettelijk verplicht, of zelf opgesteld door het Filmfonds?

Het Filmfonds hanteert criteria die vergelijkbaar zijn met criteria van soortgelijke regelingen in het buitenland:

  • De bijdrage is uitsluitend bedoeld voor de productiekosten die aantoonbaar in Nederland worden besteed voor de realisering van de film (bijvoorbeeld wel de huur van filmapparatuur, maar geen taxikosten).

  • De productiekosten die in Nederland worden besteed dienen minimaal € 100.000 te zijn. Verder moet de productie minimaal een bepaald totaalbudget hebben (verschillend per type film). Dit om te voorkomen dat het beschikbare budget wordt versnipperd over een te grote hoeveelheid filmprojecten en daardoor de uitvoeringskosten disproportioneel stijgen.

  • Tenminste 50 procent van de totaal benodigde financiering van de film dient bij de aanvraag reeds te zijn gegarandeerd door andere financiers en het totale budget dient binnen zes maanden na beschikking volledig te zijn gefinancierd. Hiermee wordt geborgd dat middelen worden besteed aan films die daadwerkelijk gerealiseerd kunnen worden.

  • Ook moet de distributie gegarandeerd zijn zodat de film voor het publiek in Nederland toegankelijk is.

De regeling en bijbehorende criteria zijn in nauwe afstemming tussen het Filmfonds en het ministerie opgesteld, met gebruikmaking van vergelijkbare regelingen in het buitenland en na uitvoerige consultatie van de sector. De regeling is door mij en door de Europese Commissie goedgekeurd en aansluitend gepubliceerd in de Staatscourant. Daarmee ligt het kader vast waarbinnen het Filmfonds de regeling en bijbehorend budget moet beheren en uitvoeren.

209

Hoeveel aanvragen voor een cash rebate in het kader van het Netherlands Film Production Incentive heeft het Filmfonds toegekend? Hoeveel van deze aanvragen waren zogenaamde lowbudgetfilms en hoeveel waren films met een budget van meer dan één miljoen euro?

Van juli 2014 tot en met juli 2017 is aan 217 filmprojecten een bijdrage beschikt.

Van de 217 gehonoreerde projecten waren 137 films een lowbudgetfilm (films met een productiebudget van maximaal € 2 miljoen).

Van de 217 gehonoreerde projecten hadden 167 films een productiebudget van meer dan € 1 miljoen. De overige 50 filmproducties zijn alle documentaires, waarvoor een lager vereist minimumbudget wordt gehanteerd dan voor speelfilm en animatiefilm.

210

Staat de cashrebate-regeling van het Netherlands Film Production Incentive ook open voor televisieproducties? Zo ja, welke producties hebben hier gebruik van gemaakt (het liefst uitgesplitst in publieke en private omroepen)?

Ja. Op 1 oktober 2017 is een pilot voor tv-drama-, tv-documentaire- en animatieseries gestart. Hiervoor is een bedrag gealloceerd van € 10 miljoen (zie vraag 207). De pilot heeft een looptijd van een jaar dan wel tot het beschikbare budget van € 10 miljoen is besteed. Eventuele verlenging van de regeling hangt af van de ervaringen met de pilot en van beschikbaar budget.

Doel is om op de wereldwijde ontwikkeling van internationaal aansprekende series van hoge cinematografische kwaliteit als Borgen, The Missing en The Crown aan te kunnen sluiten. Om voor dergelijke series de benodigde hoge budgetten te financieren, moet er zonder de cash rebate – net als eerder bij bioscoopfilms het geval was – uitgeweken worden naar stimuleringsregelingen in het buitenland. Door de cash rebate wordt er meer besteed in eigen land, wordt de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse AV-industrie versterkt en ontstaat er ruimte voor innovatie en de verdere ontwikkeling van talent in eigen land.

De eerste indiendatum is op 7 november 2017. Uit de voorgesprekken die het Filmfonds met aanvragers voert blijkt grote belangstelling, zowel voor projecten voor publieke als commerciële omroepen.

211

Geldt de terugbetalingsregeling uit de cashrebate-regeling van het Netherlands Film Production Incentive zowel voor binnenlandse als voor buitenlandse films? Hoeveel geld is er terugbetaald aan deze films, uitgesplitst in binnenlandse en buitenlandse films over de afgelopen drie jaar?

Ja. Als een film opbrengsten heeft, betaalt de producent eerst private financiers (zoals distributeurs of investeerders) hun aandeel. Zijn er daarna nog opbrengsten over, dan moet de bijdrage van publieke fondsen in Nederland en het buitenland worden terugbetaald. Voor de middelen die terugbetaald worden aan het Nederlands Filmfonds geldt dat ze vervolgens door de betreffende producent opnieuw mogen worden gebruikt, om nieuwe films mee te financieren of om royalties aan rechthebbenden zoals de schrijver en regisseur mee te betalen. Dit geldt voor alle films. Er kan wel een uitzondering gemaakt worden in het geval van een buitenlandse film (internationale coproducties waarin de Nederlandse producent een minderheidsaandeel heeft), indien dit een breekpunt is voor de productie om naar Nederland te komen en Nederland daardoor bestedingen en werkgelegenheid zou mislopen aangezien dit juist de doelstelling van de regeling is.

Hoeveel geld is terugbetaald is nog niet precies te zeggen. Een groot aantal projecten is nog in productie. Van de reeds uitgebrachte films duurt de nationale en internationale vertoning via bioscoop, televisie, video on demand e.d. meerdere jaren; en daarmee de kans op opbrengsten ook. Van 7 films is inmiddels € 1.4 miljoen ontvangen.

212

Hoeveel fte’s houden zich bij het Filmfonds bezig met het registreren, bijhouden en terugbetalen van deze leningen? Wat zijn de ingeschatte externe kosten van accountants en andere externe experts?

Het totaal aantal FTE voor het beheer en de uitvoering van de regeling is 5,5 FTE (met inbegrip van de internationale promotie van deze regeling en Nederland als productieland). De totale personele en materiele lasten bedragen € 750.000 (3,75 procent) van de jaarlijks beschikbaar gestelde bijdrage. Het aandeel hierin voor externe inhuur van accountants ten behoeve van projectcontroles en voor andere externe experts op onder meer juridisch gebied en voor onderzoek bedraagt jaarlijks circa € 75.000.

213

Waarom wordt verondersteld dat uitvoering is gegeven aan de aangenomen motie over de mogelijkheden voor het toezicht om voor de rechtsorde gevaarlijke invloeden tegen te gaan (Kamerstuk 34 412, nr. 20) middels het wetsvoorstel invoering associate degree, terwijl in dit wetsvoorstel geen aanvulling van het inhoudelijke kader van de toets op maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef is opgenomen? Hoe wordt rekenschap gegeven van het dictum, dat de regering vraagt onderzoek te laten doen?

Tijdens de behandeling van de Wet bescherming namen en graden en de Wet invoering associate-degree opleiding bestond zowel in de Eerste als in de Tweede Kamer brede steun voor de bevoegdheid van de Minister van onderwijs om in te grijpen bij hoger onderwijsinstellingen die de opdracht tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef op flagrante wijze schenden. De Minister kan ingrijpen bij discriminerende uitingen en bij uitingen die ingaan tegen de fundamenten van onze democratische rechtsstaat, zoals het oproepen tot de gewapende jihad, en daarmee gevaarlijk zijn voor de rechtsorde. Dit met het oog op intrekking van de erkenning van instellingen; voor het aanpakken van (strafrechtelijke) gevaarlijke invloeden is het OM aan zet. Daarbij is geen rol voor de Minister van onderwijs weggelegd. De commissie die met het wetsvoorstel invoering associate-degree opleiding wordt voorgeschreven, zal uitingen beoordelen die aanleiding kunnen geven tot ingrijpen van de Minister van onderwijs. Pas naar aanleiding van haar oordelen kan, voor zover daar aanleiding toe is, worden onderzocht of de mogelijkheden tot ingrijpen voldoende zijn geborgd.

214

Hoe is de samenstelling van de instroom in het mbo veranderd sinds de invoering van de kwalificatieplicht?

In de jaarlijks brief over voortijdig schoolverlaten in februari/maart 2018 zal hier dieper op in worden gegaan.

215

In hoeverre wordt, mede met het oog op aangenomen motie over snel komen tot een nieuwe beoordelingssystematiek van leerresultaten (Kamerstuk 31 497, nr. 252), door de onderwijsinspectie in de praktijk reeds rekening gehouden met het feit dat de beoordeling van leerresultaten op grond van het huidige model in concrete gevallen tot een onheuse bejegening van de inspanningen van de school kan leiden?

Voor de beoordeling van de leerresultaten van de scholen geldt de Regeling leerresultaten po. Binnen deze regeling bestaat de mogelijkheid om in incidentele situaties geen oordeel te geven en zo een onheuse bejegening te voorkomen.

216

Kunt u bevestigen dat aan de evaluatie van het btw-convenant alle brancheverenigingen van producenten meedoen?

Het huidige btw-convenant 2010 is ondertekend door zeven partijen: de Nederlandse Vereniging van Bioscoopexploitanten (NVB), de Nederlandse vereniging van Filmdistributeurs (NVF). de Nederlandse Federatie voor Cinematografie (NFC), de stichting Nederlands Fonds voor de Film (Filmfonds), de Staat der Nederlanden (het Ministerie van OCW), de Nederlandse Vereniging voor Speelfilmproducenten (NVS) en de stichting Film Instituut Nederland (EYE).

De NFC en NVS bestaan inmiddels niet meer. De NVB heet sinds 2015 de Nederlandse Vereniging voor Bioscopen en Filmtheaters (NVBF). In 2012 is Filmproducenten Nederland (FPN) opgericht als belangenvereniging voor de Nederlandse filmproducenten. In 2016 is de NVF met NVPI Video (de belangenorganisatie van home entertainmentdistributeurs) gefuseerd tot Filmdistributeurs Nederland (FDN).

Aan de evaluatie van het btw-convenant 2010 doen de huidige ondertekenaars (of hun opvolgers) mee: de NVBF, FDN, FPN, EYE, het Filmfonds en het Ministerie van OCW.

217

Klopt het dat het subsidiebedrag voor het aanpassen van lesmaterialen voor visueel gehandicapte en dyslectische leerlingen in 2018 (Wet overige OCW-subsidies (WOOS), pagina 216, bijlage 4) wordt verlaagd met ruim 1,3 miljoen euro?

Nee. Het bedrag is gelijk, maar is anders geregistreerd vanwege gewijzigde subsidievoorschriften. Het ene deel is geregistreerd als instellingssubsidie, het andere deel als projectsubsidie.

218

Kunt u toelichten waarom in de begroting voor 2018 ten aanzien van de WOOS (pagina 216, bijlage 4) wordt uitgegaan van een lager subsidiebedrag dan in 2017?

In 2017 is van het instrument subsidies voor de jaren 2017–2021 een overboeking uitgevoerd naar het instrument bekostiging voor de team- en schoolleidersbeurs. Dit leidt in 2018 tot een verlaging van de begrotingsstand van het instrument subsidies.