Gepubliceerd: 30 augustus 2017
Indiener(s): Stientje van Veldhoven (D66)
Onderwerpen: lucht natuur en milieu
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34717-8.html
ID: 34717-8

Nr. 8 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 31 augustus 2017

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu over de brief van 12 juni 2017 over het ontwerpbesluit energie vervoer (Kamerstuk 34 717, nr. 5).

De vragen en opmerkingen zijn op 29 juni 2017 aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu voorgelegd. Bij brief van 30 augustus 2017 zijn de vragen beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Veldhoven

Adjunct-griffier van de commissie, Jansma

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inhoudsopgave

 

Inleiding

2

Algemeen

2

Hernieuwbare energie vervoer

4

Rapportage- en reductieverplichting

6

Rapportages

6

Uitvoering en handhaving

6

Gevolgen voor burgers, bedrijven, overheid en milieu

7

Overig

8

Artikelsgewijs

8

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen het Ontwerpbesluit energie vervoer en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit energie vervoer. Hierover hebben zij enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Ontwerpbesluit energie vervoer en hebben daarover nog een aantal vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met onvrede kennisgenomen van het Ontwerpbesluit energie vervoer. Zoals de Staatssecretaris al in haar aanbiedingsbrief schrijft, heeft dit ontwerpbesluit vooral samenhang met het wetsvoorstel ter implementatie van de Indirect Land Use Change (ILUC)-richtlijn1. Deze leden nemen dan ook aan dat dit wetsvoorstel en dit ontwerpbesluit integraal worden besproken in de Kamer, na het reces. Over het wetsvoorstel ter implementatie van de ILUC-richtlijn hebben deze leden al eerder vragen gesteld waar nog geen antwoorden op zijn gegeven. Het was de voorkeur geweest van deze leden om eerst het antwoord op deze vragen te hebben ontvangen voordat dit schriftelijk overleg plaats zou vinden. Deze leden zijn niet tevreden met het ontwerpbesluit. Een uiteindelijke jaarverplichting van 16,4% brengt grote negatieve gevolgen voor het milieu met zich mee en helpt niet bij het uitfaseren van het aandeel landgebonden biobrandstoffen, aldus deze leden. Ook de limiet voor conventionele biobrandstoffen is wat deze leden betreft te hoog. In het licht van de zorgen rondom biobrandstoffen willen deze leden graag een aantal vragen stellen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggend voorstel. Zij stellen hierover enkele vragen.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris of de reactie op dit schriftelijk overleg naar de Kamer gestuurd kan worden voorafgaand aan de plenaire behandeling van de Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van de ILUC-richtlijn (Kamerstuk 34 717), zodat deze antwoorden bij deze wetsbehandeling betrokken kunnen worden.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het primaire doel van het bijmengen van biobrandstoffen het verminderen van CO2-uitstoot is. Kan de Staatssecretaris aangeven waarom zij geen gevolg heeft gegeven aan de wens van de Kamer om te sturen op de reductie van CO2 (conform de motie van het lid Remco Dijkstra over bij biobrandstoffen sturen op de reductie van broeikasgassen, Kamerstuk 30 196, nr. 523) om het daarmee mogelijk te maken dat conventionele biobrandstoffen benut kunnen worden om een substantiële bijdrage te leveren aan het verminderen van de CO2-uitstoot in de transportsector?

De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris of er met de voorgestelde indeling in «conventioneel enkeltellend», «geavanceerd dubbeltellend» en «overig» geen ruimte is voor conventionele biobrandstoffen die niet dubbeltellen. Waarom kiest de Staatssecretaris ervoor om in afwijking van de Richtlijn hernieuwbare energie bepaalde biobrandstoffen die niet dubbeltellen maar wel zijn geproduceerd uit afval en residuen, gelijk te stellen met conventionele biobrandstoffen? Welke mogelijkheden ziet de Staatssecretaris om deze biobrandstoffen te onderscheiden van conventionele biobrandstoffen en dubbeltellende biobrandstoffen? Zouden aan deze nieuwe categorie, die dan niet onder het maximum voor conventionele biobrandstoffen valt, ook conventionele biobrandstoffen met een groot CO2-reductiepotentieel toegevoegd kunnen worden?

De leden van de CDA-fractie vragen of het voor gasvormige biobrandstoffen mogelijk is om bijmengingseisen te stellen aan leveranciers van gas op de Nederlandse markt.

De leden van de CDA-fractie vragen welke biobrandstoffen voor dubbeltelling in aanmerking komen en uit welke landen deze worden geïmporteerd. Hoe weet de Staatssecretaris dat wat geïmporteerd wordt hetzelfde is als wat ingeboekt wordt, en dat dat weer hetzelfde is als wat wordt bijgemengd?

De leden van de D66-fractie merken op dat het voorliggende besluit uitvoering geeft aan de nog verder te behandelen Wijziging van de Wet milieubeheer in verband met implementatie van de ILUC-richtlijn. Deze leden zijn van mening dat de wet en het besluit integraal behandeld moeten worden en dat er ondertussen geen onomkeerbare stappen moeten worden gezet. Deze leden vragen of de Staatssecretaris bereid is om het voorliggende ontwerpbesluit en het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen gelijktijdig en, indien mogelijk, integraal met de wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van de ILUC-richtlijn in de Kamer te behandelen en tot die tijd geen onomkeerbare stappen te nemen.

De leden van de D66-fractie lezen dat belangrijke punten met betrekking tot de uitvoering van de ILUC-richtlijn, waaronder bijvoorbeeld de jaarverplichting voor hernieuwbare energie van vervoer, in het voorliggende besluit worden opgenomen. Deze leden willen daarom weten of toekomstige wijzigingen van het besluit in de toekomst ook standaard langs de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal zullen gaan.

De leden van de D66-fractie vragen of de Staatssecretaris kan aangeven waarom zij ervoor heeft gekozen niet veel meer te sturen op CO2, terwijl de Kamer zich heeft uitgesproken voor een biobrandstoffenbeleid waarin reductie van broeikasgassen het leidende beginsel moet zijn.

Hernieuwbare energie vervoer

De leden van de CDA-fractie vragen of zeker is dat biobrandstoffen die hier worden ingeboekt daadwerkelijk in Nederland worden gebruikt.

De leden van de CDA-fractie vragen of het na te gaan is of voor biobrandstoffen die worden ingeboekt wel subsidie ontvangen is.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre sprake is van afstemming en communicatie met andere landen over garanties van oorsprong van gasvormige biobrandstof. Op basis waarvan is bekend dat deze brandstof ook daadwerkelijk in Nederland wordt gebruikt?

De leden van de CDA-fractie vragen hoe voorkomen kan worden dat biobrandstoffen die dubbelgeteld mogen worden daadwerkelijk (fysiek) voldoen aan die kwalificatie/categorie waarvoor ze worden ingeboekt, en dat deze niet nog worden geëxporteerd nadat ze zijn ingeboekt.

De leden van de CDA-fractie lezen in het ontwerpbesluit dat de verificateur bij de controle de meest risicovolle inboekingen controleert. Op basis waarvan wordt een inboeking als risicovol aangemerkt? Bij wie ligt de bewijslast op het moment dat niet aan de verplichtingen wordt voldaan?

De leden van de D66-fractie lezen dat de wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van de ILUC-richtlijn drie soorten hernieuwbare brandstofeenheden (HBE’s) introduceert, waarvan de HBE «geavanceerd» biobrandstoffen omvat geproduceerd uit grondstoffen zoals opgenomen in Bijlage IX, deel A van Richtlijn 2015/113, terwijl «overig» biobrandstoffen uit grondstoffen als bedoeld in bijlage IX, deel B van Richtlijn 2015/1513 omvat. De leden van deze fractie lezen in het voorliggende ontwerpbesluit dat de te realiseren percentages HBE’s weliswaar worden opgesomd, maar dat er geen percentages genoemd worden voor de HBE’s «overig». Deze leden vragen de Staatssecretaris dit nader toe te lichten en daarbij in te gaan op de vraag waarom er niet ook voor de categorie «overig» een maximaal percentage genoemd wordt.

De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris om uiteen te zetten hoe de factor, waarmee de energie-inhoud van de biobrandstof in het register bij inboeking vermenigvuldigd zal worden, er in de ministeriele regeling uit zal zien.

De leden van de D66-fractie lezen dat vloeibare hernieuwbare brandstof slechts wordt ingeboekt indien de soort voorkomt op een bij ministeriële regeling vast te stellen lijst van hernieuwbare brandstoffen. Zij vragen de Staatssecretaris om aan te geven welke vloeibare hernieuwbare brandstoffen hier precies worden bedoeld.

De leden van de D66-fractie vragen of de Staatssecretaris kan verduidelijken wat in paragraaf 2.3.1 wordt bedoeld met «redelijke mate van zekerheid».

De leden van de D66-fractie vragen of de Staatssecretaris kan verduidelijken wat in paragraaf 2.3.2 wordt bedoeld met «redelijke mate van zekerheid».

De leden van de D66-fractie willen weten op welke punten de taken van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) worden aangepast ten gevolge van het voorliggende besluit. Op welke manier is de controlerende organisatie daarop is voorbereid? Ook willen deze leden weten of de NEa de wetgeving en het voorliggende besluit na de gedane aanpassingen uiteindelijk als handhaafbaar en controleerbaar beschouwt of dat de NEa daar nog zorgen over heeft.

De leden van de D66-fractie vragen of de Staatssecretaris kan verduidelijken wat in paragraaf 2.3.3 wordt bedoeld met «redelijke mate van zekerheid».

De leden van de GroenLinks-fractie willen graag dat vooral elektrisch vervoer wordt gestimuleerd, door middel van bijvoorbeeld de factor waarmee het hernieuwbare deel van elektriciteit mag worden vermenigvuldigd te verhogen, gezien de efficiëntie van elektrische auto’s. Hoe wordt het elektrisch vervoer met dit ontwerpbesluit gestimuleerd?

De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen voor het systeem van HBE’s. Zijn er alternatieven overwogen, bijvoorbeeld een meer rechtstreekse verplichting tot CO2-reductie en/of een andere wijze om het aandeel duurzaam te vergroten en het aandeel conventioneel te verlagen? Deze leden zien graag een verdere toelichting op de gemaakte keuze. Zij wijzen verder naar de gelijkenissen met de Emissions Trading System (ETS)-rechten en het falen om daarmee tot een drastische CO2-reductie te komen. Zij zien graag een verder toelichting op de overeenkomsten dan wel verschillen tussen beide systemen.

De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris in te gaan op de mogelijke fraudegevoeligheid van het systeem van verschillende HBE’s. Enerzijds wordt de categorie «HBE geavanceerd» gebruikt om een minimale hoeveelheid aan te tonen. Anderzijds is er de categorie HBE conventioneel die moet aantonen dat een limiet niet is overschreden. Hoe wordt voorkomen dat er conventionele biobrandstof wordt geleverd zonder bijbehorende HBE’s? Kunnen het toezicht en de handhaving op dit punt verder worden toegelicht?

Verder vragen deze leden wat de consequenties zijn wanneer eventuele tekorten niet worden aangevuld.

De leden van de SP-fractie vragen waarom geen subsidie uit de Stimuleringsregeling duurzame energieproductie (SDE+)-regeling wordt verstrekt voor de productie van de biobrandstoffen. Ook vragen deze leden de Staatssecretaris om verder in te gaan op de verschillen tussen hernieuwbare brandstof en biobrandstof.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de criteria voor de duurzaamheidskenmerken zijn vastgelegd.

De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat er in de praktijk sprake zal zijn van één verificatiemoment, gedaan door één verificateur, op de verschillende verificatiepunten.

De leden van de SP-fractie merken op dat er een ruime spaarruimte bestaat. Dat een leverancier tot een kwart kan opsparen en een handelaar tot 2000 rechten vinden zij een zeer ruime interpretatie van «beperkte spaarmogelijkheid». Deze leden benadrukken dat hiermee de gewenste en noodzakelijke verduurzaming onnodig wordt vertraagd. Deze leden vragen of het ook mogelijk is de spaartegoeden te stapelen, dat wil zeggen dat het meenemen van een kwart van de ongeboekte HBE’s naar het volgende jaar betekent dat het jaar daarop een kwart van het daarmee hoger geworden totaal weer gespaard kan worden voor het jaar daarop, et cetera.

Hoe wordt voorkomen dat met deze spaarmogelijkheden een systeem van perverse prikkels wordt opgetuigd, waarbij het doel om tot verduurzaming te komen uit het oog wordt verloren?

Rapportage- en reductieverplichting

De leden van de VVD-fractie constateren dat exploitatiereductie-eenheden (UER’s) kunnen worden gebruikt uit een projectactiviteit die plaats vindt in een andere lidstaat. Kan de Staatssecretaris dit in simpele taal uitleggen? Welke afspraken zal de overheid met een betrokken lidstaat maken dan wel welke verificatiemechanismen zal zij met een betrokken lidstaat ontwikkelen om dubbelgebruik van UER’s en daarmee mogelijke fraude te voorkomen?

De leden van de CDA-fractie constateren dat bij het inboeken van UER’s gesproken wordt over het gebruikmaken van het Kyotoprotocolregister. Kan de Staatssecretaris toelichten hoe betrouwbaar dit register is en welke landen hier gebruik van maken?

De leden van de D66-fractie vragen welke afspraken dan wel verificatiemechanisme(n) de Staatssecretaris voornemens is te maken met andere lidstaten om te voorkomen dat er sprake zal zijn van dubbelgebruik van UER’s (toegestaan onder artikel 40).

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in het ontwerpbesluit dat er een jaarverplichting oplopend tot 16,4% en een limiet voor conventionele brandstoffen van 5% wordt voorgesteld. Volgens het rapport van CE Delft2 waarin de verschillende scenario’s die de Staatssecretaris in haar eerdere brief voorstelt (Kamerstuk 30 196, nr. 522) worden beoordeeld is dit niet de beste optie maar zou er een limiet moeten worden ingesteld van 2% op conventionele biobrandstoffen, met behoud van dubbeltelling en een jaarverplichting van 8,4%. Wil de Staatssecretaris deze aanbeveling van CE Delft overnemen en voor een beter pakket kiezen?

De leden van de SP-fractie vragen of het in de praktijk mogelijk is voor een rapportageplichtige om af te zien van CO2-reductie zolang deze over voldoende UER’s beschikt om die CO2-uitstoot «af te kopen». Als dat het geval is, waarom is gekozen voor een systeem waarbij het mogelijk blijft van daadwerkelijke CO2-reductie af te zien en te blijven uitstoten? Wordt erkend dat hiermee de grootste vervuilers in staat worden gesteld door te blijven gaan met het uitstoten van CO2 zonder dat zij tot echte verschoning worden gedwongen?

Rapportages

De leden van de VVD-fractie lezen dat de NEa jaarlijks rapporteert aan de Minister van Infrastructuur en Milieu voor Nederland als geheel, over de soort en de hoeveelheid van de totaal ingeboekte hoeveelheid hernieuwbare energie vervoer, over de aard en herkomst van de grondstof van de totale hoeveelheid biobrandstoffen, evenals over de gehanteerde duurzaamheidsystemen en de totale energiehoeveelheid van conventionele, geavanceerde en overige biobrandstoffen. Deze leden vragen wat de Staatssecretaris verstaat onder herkomst. Is dat een derde land (binnen/buiten de EU)? Gezien de omvang van bepaalde derde landen kan het nuttig zijn om ook te weten uit welke regio grondstoffen komen.

Uitvoering en handhaving

De leden van de CDA-fractie vragen waarom met het voorliggende besluit de aanbevelingen van het rapport quick scan «regelgeving dubbeltelling biobrandstoffen van de NEa» (Bijlage bij Kamerstuk 30 196, nr. 472) niet worden uitgevoerd. Waarom stelt de NEa dat gebruikt frituurvet (UCO) en gemengde vetten de meest fraudegevoelige stromen zij? Wat wordt hieraan met dit ontwerpbesluit gedaan? Waarom wordt met het voorliggende ontwerpbesluit geen ketenverantwoordelijkheid ingevoerd zoals geadviseerd door de NEa? Wat is volgens de Staatssecretaris de betekenis van de conclusie van de NEa in dit rapport dat «De mogelijkheid bestaat om via blending en splitsing de fysieke eigenschappen van (grondstoffen voor) biobrandstoffen te veranderen, onder de voorwaarde dat de massabalans van de verkopende partij blijft kloppen. Dit betekent dat de papieren «de lading niet hoeven te dekken», wat toegestaan is. Dit maakt dat er geen inzicht bestaat in de daadwerkelijke fysieke stromen»? Betekent dit dat etiketten van biobrandstoffen en fysieke stromen niet op elkaar aansluiten? Geldt dit voor alle biobrandstoffen? Is het mogelijk om de traceerbaarheid van de stromen te verbeteren als aanbevolen door de NEa, bijvoorbeeld door voor gemengde stromen te vereisen dat de administratieve werkelijkheid aansluit bij de fysieke werkelijkheid?

De leden van de CDA-fractie lezen in het bovengenoemde rapport van de NEa betreffende dubbeltelling dat ketens zeer complex zijn. Heeft de NEa inzicht in deze ketens en de verhandelde fysieke stroom die uiteindelijk in Nederland wordt gebruikt? Deze leden vragen de Staatssecretaris om een overzicht van handhavingsactiviteiten en door de NEa opgelegde sancties in het kader van het biobrandstoffenbeleid.

De leden van de CDA-fractie lezen dat het bestuur van de NEa met toepassing van artikel 9.7.4.11, eerste lid, van de Wet milieubeheer (nadat het wetsvoorstel tot implementatie van de ILUC-Richtlijn inwerking is getreden) het bijschrijven van hernieuwbare brandstofeenheden voor ten hoogste vier weken kan opschorten. Hoe vaak komt dit voor? Wat is hiervan het gevolg?

De leden van de CDA-fractie lezen dat er «onder andere» een overeenkomst is gesloten met de belastingdienst inzake de uitwisseling van de gegevens. Met welke andere organisaties zijn of worden nog overeenkomsten gesloten? Over welke soort gegevens gaat het?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er geen financiële boete is opgenomen in het ontwerpbesluit.

De leden van de D66-fractie vragen of de Staatssecretaris nader kan toelichten om welke reden geen financiële boete is opgenomen in dit ontwerpbesluit. Indien dit elders staat aangegeven dan wel zal worden vermeld, verzoeken de leden van deze fractie de Staatssecretaris om hier inzicht in te geven, zodat helder is wat de hoogte is van eventuele boetes.

Gevolgen voor burgers, bedrijven, overheid en milieu

De leden van de CDA-fractie lezen in de nota van toelichting de volgende zin: «ongeveer 50 bedrijven die moeten voldoen aan de jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer voldoen hiermee nagenoeg ook aan hun reductieverplichting». Wat wordt bedoeld met «nagenoeg»? Weten deze bedrijven wat ze moeten doen om volledig compliant te zijn?

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in het ontwerpbesluit dat deze verandering van de wet- en regelgeving positieve gevolgen heeft voor het milieu. Deze leden vragen of dit werkelijk het geval is, gezien de hoge milieukosten van met name conventionele biobrandstoffen. Dit blijkt ook uit het Globiom-rapport3 waarin staat dat conventionele biobrandstoffen schrikbarend hoge broeikasgasbijdragen kunnen hebben. Zijn de conclusies van dit rapport wel voldoende meegenomen bij het opstellen van dit ontwerpbesluit?

Overig

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Staatssecretaris vanwege complexiteit niet direct kiest voor het sturen op CO2, maar dat zij de nieuwe brandstof E10 introduceert om tegemoet te komen aan de eerdergenoemde motie-Dijkstra (Kamerstuk 30 196, nr. 523). Voor de rapportage aan de Europese Commissie moet de ILUC-factor echter wel worden meegewogen. Maakt dit het rapporteren niet onhandiger? In hoeverre is dit strijdig met de ILUC-Richtlijn?

Andere landen hebben de 5%-limiet niet die Nederland zichzelf wel oplegt, maar hanteren de Europees vastgestelde 7%-limiet. Dit betekent dat geen sprake meer is van een gelijk speelveld in Europa. Wat is precies de situatie en invulling in andere landen als het gaat om deze Richtlijn en met welke percentages werken zij, uitgesplitst naar conventioneel, geavanceerd, of met welke subdoelstellingen? Waarom wijkt Nederland af van wat in Europa als gebruikelijk wordt gezien? Welke lidstaten wijken nog meer af van de 7%-standaard en waarom? In hoeverre komt de Nederlandse industrie hiermee op achterstand te staan aangezien zij voor verschillende lidstaten andere gemengde producten moeten leveren? In hoeverre leveren extra eisen voor Nederland een nadeel op voor de sector?

De leden van de VVD-fractie vragen verder in hoeverre er genoeg volume op de markt is om de Nederlandse jaarverplichting van 16,4% in 2020 in te vullen. Natuurlijk moet vooraf een percentage worden bepaald, maar is dat percentage niet te hoog of betreft het hier slechts een maximaal percentage? In hoeverre is hiervan af te wijken, bijvoorbeeld als de gewenste 36 Petajoule (PJ) ook eerder kan worden behaald, of met een lager percentage aan jaarverplichting? Of is het extra deel, bovenop de geprognotiseerde 36 PJ die als doelstelling geldt, dan mooi meegenomen?

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de risico’s van het eventueel niet behalen eenzijdig afgewenteld worden op het bedrijfsleven. Als het gewenste volume of percentage niet behaald wordt, is er dan sprake van een economisch delict (met negatieve energie en rechtszaken tot gevolg) of deelt de Staatssecretaris de mening dat ook afkoop van de verplichting (tegen geringe meerkosten ten opzichte van het gebruikte materiaal) tot de mogelijkheden behoort? In hoeverre voorziet het ontwerpbesluit hierin?

Artikelsgewijs

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het percentage conventionele biobrandstoffen oploopt naar 5% in 2020, zoals aangegeven in artikel 3 lid 2 van het ontwerpbesluit. Brengt het percentage van 3% in 2018 bedrijven mogelijk in de problemen omdat zij geïnvesteerd hebben in conventionele biobrandstoffen? Waarom wordt niet gekozen voor een percentage van 5% in 2018, 2019 en 2020? Is dit, onder andere voor bedrijven die hebben geïnvesteerd in conventionele biobrandstoffen die wel flink bijdragen aan het terugbrengen van CO2-uitstoot, niet onrechtvaardig? Zo ja, wat gaat de Staatssecretaris hieraan doen? Kan er voor deze conventionele biobrandstoffen die wel flink bijdragen aan het terugbrengen van CO2-uitstoot geen uitzondering gemaakt worden op deze maxima?

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat in artikel 3 lid 3 is gekozen voor een subdoelstelling van 1% geavanceerde biobrandstof in 2020. De Staatssecretaris stelde in haar brief van 8 februari 2017 «Scenario’s implementatie ILUC-richtlijn» (Kamerstuk 30 196, nr. 522) nog te overwegen «de subdoelstelling meest geavanceerde biobrandstoffen in 2018 op 0,5% vast te stellen om de innovatie en productie van deze categorie biobrandstoffen te stimuleren.» Waarom is in het ontwerpbesluit nu gekozen voor 0,6% in 2018? Wat zijn de gevolgen als de 1% in 2020 niet gerealiseerd wordt?

De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris waarom er ook geen maximum percentage in de wet is vastgelegd voor de categorie overige biobrandstoffen. Is dit mogelijk? Waarom zou dit wel of niet wenselijk zijn?

Artikel 7

De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris hoeveel ondernemingen op dit moment biobrandstof mogen inboeken, als omschreven onder artikel 7 van het ontwerpbesluit. Welke voorwaarden worden aan deze ondernemingen gesteld?

Artikel 9

De leden van de CDA-fractie vragen welke vloeibare hernieuwbare brandstoffen de Staatssecretaris hier in gedachten heeft, anders dan conventioneel, geavanceerd en overige onder artikel 9.2. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat Richtlijn 2015/1513 andere hernieuwbare brandstoffen dan die in de Richtlijn opgesomd zijn toestaat? Waarom wordt niet gekozen voor andere biobrandstoffen als omschreven in deze Richtlijn?

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 11 dat bij ministeriële regeling een duurzaamheidsysteem wordt goedgekeurd voor de afgifte van het bewijs dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd om op deze wijze materialen op oneigenlijke wijze onder Annex IX te kunnen laten vallen. De Staatssecretaris heeft eerder betoogd dat een gedifferentieerd beleid met betrekking tot conventionele biobrandstoffen niet mogelijk is, omdat dit een aanvullende duurzaamheidseis zou zijn, wat de Richtlijn 2015/1513 niet toestaat. Kan de Staatssecretaris aangeven waarom het in dit artikel bedoelde duurzaamheidssysteem wel toelaatbaar zou zijn? Kan de Staatssecretaris een voorbeeld geven van een mogelijk duurzaamheidssysteem?

Artikel 12

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in artikel 12 wordt gesproken over een vermenigvuldigingsfactor voor de categorie biobrandstoffen «geavanceerd» en «overig», terwijl altijd gesproken wordt over dubbeltelling. Overweegt de Staatssecretaris een hogere vermenigvuldiging dan twee? Kan de Staatssecretaris bevestigen dat de vermenigvuldigingsfactor niet hoger zal zijn dan twee?

De leden van de D66-fractie lezen dat bij ministeriële regeling de vermenigvuldigingsfactor voor de categorie biobrandstoffen geavanceerde en overige wordt vastgesteld. Zij vragen de Staatssecretaris aan te geven of dit betekent dat deze vermenigvuldigingsfactor niet hoger zal zijn dan twee.

Artikel 15

De leden van de CDA-fractie vragen hoe op dit moment de certificering van de verificateur als onder artikel 15 wordt uitgevoerd. Is dit anders dan geschetst in het voorliggende ontwerpbesluit? Geschiedt de verificatie met name met gebruikmaking van audits en zal dit ook onder voorliggend besluit het geval zijn? Welke andere verificatiemogelijkheden zijn er?

Artikel 17

De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris te verduidelijken wat wordt verstaan onder «redelijke mate van zekerheid» als genoemd in artikel 17 lid 1 en artikel 23 lid 1.

De leden van de D66-fractie vragen of de Staatssecretaris kan verduidelijken wat er hier wordt bedoeld met «redelijke mate van zekerheid» in artikel 17, 20 en 23.

Artikel 18

De leden van de CDA-fractie vragen of de Staatssecretaris voornemens is om onder artikel 18 nadere regels te stellen aan de verificatie.

Artikel 23

De leden van de CDA-fractie lezen dat indien de inboekverificateur geen inboekverificatieverklaring afgeeft hij een rapport van bevindingen opstelt. Kan de Staatssecretaris toelichten wat hier vervolgens mee gedaan wordt?

Artikel 30

De leden van de CDA-fractie lezen dat artikel 30 de NEa voorschrijft om jaarlijks over onder meer de herkomst van de grondstof te rapporteren. Kan de Staatssecretaris toelichten wat wordt verstaan onder herkomst, en of daarbij ook aangeven uit welk derde land de biobrandstof in kwestie komt?

Artikel 40

In artikel 40 lezen de leden van de CDA-fractie dat exploitatiereductie-eenheden (ER) kunnen worden gebruikt uit een projectactiviteit die plaats vindt in een andere lidstaat. Welke afspraken zullen hierover worden gemaakt, en welke verificatiemechanismen worden ontwikkeld om een dubbelgebruik van UER-eenheden te voorkomen?

Artikel 47

De leden van de D66-fractie vragen wat de Staatssecretaris precies bedoelt met de term «beter fossiele brandstof».

II. Reactie van de bewindspersoon

Inleiding

Een deel van de vragen houdt verband met eerder door uw Kamer gestelde vragen. Daarom verwijs ik regelmatig naar de antwoorden die ik heb gegeven op de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging van de Wet milieubeheer, die ik op 18 juli 2017 naar uw Kamer heb verzonden4.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie vroegen of de reactie op dit schriftelijk overleg naar de Kamer gestuurd kan worden voorafgaand aan de plenaire behandeling van de wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van de ILUC-richtlijn (Kamerstuk 34 717), zodat deze antwoorden bij deze wetsbehandeling betrokken kunnen worden.

U ontvangt deze antwoorden voor de wetsbehandeling.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom er geen gevolg is gegeven aan de wens van de Kamer om te sturen op de reductie van CO2 (conform de motie van het lid Remco Dijkstra over bij biobrandstoffen sturen op de reductie van broeikasgassen, Kamerstuk 30 196, nr. 523 ).

Graag verwijs ik u naar de antwoorden die ik in de nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging van de Wet milieubeheer onder de kopjes «Algemeen» en «Hoofdlijnen wijzigingen Wet milieubeheer» op vragen van de leden van de CDA-fractie en de SP-fractie heb gegeven.

De leden van de CDA-fractie vroegen of biobrandstoffen die niet dubbeltellen maar wel zijn geproduceerd uit afval en residuen, kunnen worden onderscheiden van conventionele biobrandstoffen en dubbeltellende biobrandstoffen middels een aparte categorie. Tevens vroegen zij of aan deze nieuwe categorie ook conventionele biobrandstoffen met een groot CO2-reductiepotentieel toegevoegd kunnen worden.

Een extra HBE-categorie introduceren voor enkeltellende niet-conventionele biobrandstoffen acht ik niet wenselijk. Conventionele biobrandstoffen met een groot CO2-reductiepotentieel vallen volgens de Europese Richtlijn hernieuwbare energie onder de limiet conventionele brandstoffen. Met HBE-conventioneel kan gecontroleerd worden of bedrijven zich aan de limiet conventionele biobrandstoffen houden. Op de indeling van enkeltellende niet-conventionele biobrandstoffen ben ik in de nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging van de Wet milieubeheer onder het kopje «Hoofdlijnen wijzigingen Wet milieubeheer» al ingegaan. Door een extra categorie HBE’s te creëren, wordt het systeem voor het bedrijfsleven complexer, zodat de kans groter wordt dat de verplichtingen (onbewust) niet worden nagekomen. Hierdoor zullen de kosten voor het toezicht stijgen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het voor gasvormige biobrandstoffen mogelijk is om bijmengingseisen te stellen aan leveranciers van gas op de Nederlandse markt.

Ik begrijp dat de leden van de CDA-fractie zich afvragen of leveranciers van fossiel gas verplicht kunnen worden groen gas bij te mengen. Ik ben geen voorstander van een dergelijke verplichting. Allereerst is zo’n verplichting een nationale kop op het Europese beleid. Bovendien heeft een dergelijke verplichting tot gevolg dat voor andere doeleinden waaronder warmte en elektriciteit minder gebruik van groen gas kan worden gemaakt, omdat deze ingezet wordt voor transport. Verder zal een eventuele toename van de fysieke hoeveelheid biogas in transport waarschijnlijk leiden tot afname van de hoeveelheid biobrandstoffen in benzine en diesel, waardoor de bijdrage van de vervoersdoelstelling aan de algemene reductieverplichting (14% in 2020) afneemt.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd welke biobrandstoffen voor dubbeltelling in aanmerking komen en uit welke landen deze worden geïmporteerd. Dezelfde leden vroegen zich af of wat er geïmporteerd wordt hetzelfde is als wat er ingeboekt wordt en dat weer hetzelfde is als wat er wordt bijgemengd.

In het voorliggende ontwerpbesluit is opgenomen dat biobrandstoffen dubbel tellen die geproduceerd zijn op basis van grondstoffen in Annex IX deel A en deel B van de Richtlijn hernieuwbare energie. Dit zijn voornamelijk afvalstromen en residuen. Bij het inboeken van biobrandstoffen in het Register Energie voor Vervoer moeten bedrijven het land van herkomst van de grondstoffen opvoeren, zoals geborgd in de duurzaamheidsketen en vermeld op de duurzaamheidsverklaring. De Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) rapporteert jaarlijks over de landen van herkomst van de grondstoffen5. Overigens is het land van herkomst van de grondstoffen meestal niet het land waar de biobrandstoffen worden geproduceerd. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld6, produceert Nederland zo’n 20% van de benodigde Europese biobrandstoffen, terwijl de Nederlandse markt maar 3,4% van de Europese markt bedraagt. Dat betekent dat Nederland meer grondstoffen voor de biobrandstoffenproductie importeert dan Nederland voor zijn eigen behoefte nodig heeft. Dit betekent dat lang niet alle biobrandstoffen die geproduceerd worden van geïmporteerde grondstoffen in het Register Energie voor Vervoer worden ingeboekt.

De leden van de D66-fractie vroegen om het voorliggende ontwerpbesluit en het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen gelijktijdig en, indien mogelijk, integraal met de wijziging van de Wet milieubeheer in de Kamer te behandelen en tot die tijd geen onomkeerbare stappen te nemen.

De planning van de behandeling van het wetsvoorstel en van het ontwerpbesluit is in handen van uw Kamer. Ik vind dat het inderdaad voor de hand ligt om beide stukken gelijktijdig te behandelen. Inhoudelijk gezien liggen beide documenten in elkaars verlengde. Hierbij wil ik onder uw aandacht brengen dat de wettelijke Europese implementatietermijn van de ILUC-richtlijn 9 september 2017 is. Het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen is op 24 juni 2017 in werking getreden. Zie ook het schriftelijk overleg7 dat ik daarover met uw Kamer heb gevoerd.

De leden van de D66-fractie vroegen of toekomstige wijzigingen van het besluit in de toekomst ook standaard langs de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal zullen gaan.

Ja, ook in de toekomst zullen toekomstige wijzigingen langs de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal gaan.

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd of ik kan aangeven waarom ervoor gekozen is niet veel meer te sturen op CO2.

Graag verwijs ik u naar de antwoorden die ik in de nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging van de Wet milieubeheer onder de kopjes «Algemeen» en «Hoofdlijnen wijzigingen Wet milieubeheer» op vragen van de leden van de CDA-fractie en de SP-fractie heb gegeven.

Hernieuwbare energie vervoer

De leden van de CDA-fractie vroegen of zeker is dat biobrandstoffen die hier worden ingeboekt daadwerkelijk in Nederland worden gebruikt.

In het Register Energie voor Vervoer registreren de inboekers de specificaties van de biobrandstoffen. De NEa controleert hier op. Op de vraag over de mogelijkheid dat ingeboekte biobrandstoffen niet in Nederland worden gebruikt, verwijs ik naar het antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag van de Wet milieubeheer onder het kopje «Hoofdlijnen wijzigingen Wet milieubeheer» op de eerdere vergelijkbare vragen van leden van de D66-, ChristenUnie- en CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het na te gaan is of voor biobrandstoffen die worden ingeboekt subsidie ontvangen is.

Het is niet mogelijk subsidie te ontvangen voor gasvormige en vloeibare biobrandstoffen die worden ingeboekt in het Register Energie voor Vervoer. Dit is opgenomen in lid 5 van zowel artikel 7 als artikel 8 van het ontwerpbesluit. Voor vloeibare biobrandstoffen bestaan geen Nederlandse subsidieregelingen. Voor biogas kan wel een subsidie voor duurzame energie (SDE+) verkregen worden, mits het biogas niet voor transportdoeleinden wordt gebruikt. Aangezien de SDE+-regeling en het Register Energie voor Vervoer beide gebruik maken van het Vertogas-register is dit goed te controleren.

De leden van de CDA-fractie vroegen in hoeverre sprake is van afstemming en communicatie met andere landen over garanties van oorsprong van gasvormige biobrandstof en op basis waarvan bekend is dat deze brandstof ook daadwerkelijk in Nederland wordt gebruikt.

De regelgeving voor inboeken van biogas is geënt op certificaten in het Vertogas-register. Alleen biogas dat in Nederland in het aardgasnet is ingevoed, kan worden voorzien van duurzaamheidskarakteristieken en worden geleverd aan transport. Met andere lidstaten en de Europese Commissie vindt overleg plaats om te kijken hoe grensoverschrijdend transport van gas via het net mogelijk te maken is. Vooralsnog is daar geen vooruitgang geboekt.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd hoe voorkomen kan worden dat biobrandstoffen die dubbelgeteld mogen worden daadwerkelijk (fysiek) voldoen aan die kwalificatie/categorie waarvoor ze worden ingeboekt, en dat deze niet nog worden geëxporteerd nadat ze zijn ingeboekt.

Voor dubbeltellende biobrandstoffen geldt dezelfde wijze van registratie en controle als voor andere biobrandstoffen, zoals is aangegeven in het antwoord op een eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vroegen op basis waarvan een inboeking als risicovol wordt aangemerkt en bij wie de bewijslast ligt op het moment dat niet aan de verplichtingen wordt voldaan.

De inboekverificateur bepaalt op basis van zijn expertise of een inboeking risicovol is, zoals bedoeld in artikel 23 van het ontwerpbesluit. Ook de NEa bepaalt op basis van risico-inschatting welke inboekingen zij extra gaat controleren. Hierbij wordt onder andere rekening gehouden met omvang, contra-informatie of signalen over inboekingen of inboekende bedrijven en opvallende duurzaamheidskenmerken. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de juistheid van duurzaamheidskenmerken van ingeboekte biobrandstoffen wordt geborgd door duurzaamheidssystemen. De bewijslast of de inboeking aan de gestelde eisen voldoet ligt bij het bedrijf dat de biobrandstoffen inboekt in het Register Energie voor Vervoer.

De leden van de D66-fractie vroegen waarom er niet ook voor de categorie «overig» een maximaal percentage genoemd wordt.

De categorie «overig» wordt alleen ingezet voor het halen van de jaarverplichting hernieuwbare energie. Ook de categorieën «conventioneel» en «geavanceerd» dragen daaraan bij. Het percentage categorie «overig» is dus afhankelijk van de hoeveelheid «conventioneel» en «geavanceerd» die daadwerkelijk wordt ingezet voor het halen van de jaarverplichting. Mocht er bijvoorbeeld in een jaar minder dan de limiet «conventioneel» zijn bijgemengd, dan zal vanwege de beperkte beschikbaarheid van de categorie «geavanceerd» het verschil naar verwachting worden aangevuld met de categorie «overig».

De leden van de D66-fractie vroegen hoe de factor, waarmee de energie-inhoud van de biobrandstof in het register bij inboeking vermenigvuldigd zal worden, er in de ministeriele regeling uit zal zien.

Dit is de factor voor dubbeltelling van bepaalde biobrandstoffen en deze factor zal dus «twee» zijn. Overigens zal ik het ontwerpbesluit op dit punt aanpassen. Er is geen noodzaak om de factor twee bij delegatie vast te stellen; in artikel 12 van het ontwerpbesluit zal de factor twee al worden opgenomen.

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd welke vloeibare hernieuwbare brandstoffen opgenomen zullen worden op een bij ministeriële regeling vast te stellen lijst van hernieuwbare brandstoffen.

Vooralsnog betreft het uitsluitend methanol dat met behulp van aardwarmte is vervaardigd. Er zal in de regeling wel een procedure worden opgenomen die het mogelijk maakt om andere vormen van vloeibare hernieuwbare brandstoffen op deze lijst te kunnen zetten.

De leden van de D66-fractie vroegen wat in paragraaf 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.3 wordt bedoeld met «redelijke mate van zekerheid».

In de wereld van verificatie bestaan twee gradaties van controle, te weten een beperkte mate van zekerheid en een redelijke mate van zekerheid. In het eerste geval is de grondigheid van controle van de verificateur ingericht op een manier dat hij kan beweren dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat niet aan de materieel geachte voorwaarden is voldaan. In het tweede geval dient de verificateur zijn controle zo in te richten dat hij een «positieve» uitspraak kan doen over de materieel geachte onderwerpen. Het verschil tussen de twee varianten houdt verband met de zekerheid van de bewering van de verificateur. Een verificatieverklaring met een beperkte mate van zekerheid is het gevolg van een minder diepgravende controle dan de verificatieverklaring met een redelijke mate van zekerheid, die mogelijk de verificateur kan verplichten tot een controle van alle benodigde gegevens. Ik heb gekozen voor een controle met een redelijke mate van zekerheid omdat dit meer garantie biedt dat de gegevens, waarop gecontroleerd wordt, correct zijn.

De leden van de D66-fractie vroegen op welke punten de taken van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) worden aangepast ten gevolge van het voorliggende besluit en hoe de controlerende organisatie daarop is voorbereid. Ook wilden deze leden weten of de NEa de wetgeving en het voorliggende besluit na de gedane aanpassingen uiteindelijk als handhaafbaar en controleerbaar beschouwt of dat de NEa daar nog zorgen over heeft.

De taken van de NEa worden niet aangepast ten gevolge van het voorliggende besluit. De inhoudelijke wijzigingen van de systematiek met onder andere een onderverdeelde jaarverplichting en drie soorten HBE’s maken wel dat het register moet worden aangepast. De NEa bereidt de eigen organisatie op de inhoudelijke wijzigingen voor en zal hierbij ook de toezichtstrategie actualiseren, waarbij de bedrijven actief begeleid worden bij het voldoen aan hun verplichtingen.

De NEa acht het aangepaste wetsvoorstel en ontwerpbesluit handhaafbaar en controleerbaar. Zoals ik u in de nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging van de Wet milieubeheer onder de kopjes «Handhaving» op vragen van de leden van de CDA-fractie heb geantwoord, geeft de NEa in haar toets op de uitvoering van het wetsvoorstel aan dat zij voorstander is van het afschaffen van de dubbeltellingsregeling om de kwetsbaarheden voor ongewenste effecten als misbruik en fraude te beperken.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen hoe elektrisch vervoer met dit ontwerpbesluit wordt gestimuleerd.

Het elektrisch vervoer zal worden gestimuleerd door de factor 5 die in de Richtlijn hernieuwbare energie is voorgeschreven. In de nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging van de Wet milieubeheer heb ik onder het kopje «ILUC-richtlijn» aangegeven hoe deze factor is opgebouwd.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd waarom er is gekozen voor het systeem van HBE’s en welke alternatieven zijn overwogen.

Voor 2015 was er een systematiek van biotickets waarmee aan de jaarverplichting hernieuwbare energie kon worden voldaan. Deze biotickets werden zelf door de bedrijven aangemaakt. Deze bedrijven komen ongeveer overeen met de huidige inboekers. Met behulp van het kopen van biotickets konden bedrijven die leveren tot eindverbruik aantonen dat ze aan de jaarverplichting voldeden. Omdat het aanmaken van de biotickets buiten het zicht van de NEa gebeurde, was er een verhoogd risico op fraude aanwezig. Zo was niet uit te sluiten dat dezelfde voorraad biobrandstoffen ergens anders nogmaals geclaimd werd. In de HBE-systematiek zijn de biotickets door HBE’s vervangen. Deze HBE’s worden alleen aangemaakt als de biobrandstoffen in het Register Energie voor Vervoer zijn ingeboekt. Voorwaarde daarbij is dat de kenmerken van de ingeboekte hernieuwbare energie voor vervoer geverifieerd moeten zijn. Het frauderisico wordt hierdoor beperkt. Vanwege de continuïteit en de kosten is besloten om bij de implementatie van de ILUC-richtlijn en de operationalisering van de reductieverplichting van de Richtlijn brandstofkwaliteit voort te bouwen op het bestaande systeem van HBE’s. In de nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging van de Wet milieubeheer is onder het kopje «Algemeen» aangegeven welke andere alternatieven zijn overwogen en waarom deze zijn afgevallen.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd om een verdere toelichting te ontvangen op de gemaakte keuze en een vergelijking te maken met de Emissions Trading System (ETS)-rechten.

Ik heb deze vraag beantwoord in de nota naar aanleiding van het verslag van de wijziging van de Wet milieubeheer onder het kopje «ILUC-richtlijn».

De leden van de SP-fractie vroegen mij in te gaan op de mogelijke fraudegevoeligheid van het systeem van verschillende HBE’s. Verder vroegen deze leden zich af hoe voorkomen wordt dat er conventionele biobrandstof wordt geleverd zonder bijbehorende HBE’s en hoe het toezicht en de handhaving hierop is georganiseerd. Ook wilden deze leden weten wat de consequenties zijn wanneer eventuele tekorten niet worden aangevuld.

De systematiek met drie soorten HBE’s is niet fraudegevoeliger dan de bestaande systematiek met één soort HBE. In beide gevallen richt de controle zich op de juistheid van de inboeking (en dus van de bijschrijving van de HBE). Een inboeking is in feite een bewering van de inboeker dat hij een inspanning op het gebied van hernieuwbare energie voor vervoer geleverd heeft en dat hij aan de vereisten in wet- en regelgeving voldoet. Het verschil van de huidige met de voorgestelde systematiek is dat het Register Energie voor Vervoer niet langer één soort HBE bijschrijft, maar – afhankelijk van de soort hernieuwbare energie vervoer – één van de drie verschillende soorten HBE’s. De juistheid van de inboeking is zowel onderwerp van verificatie als van toezicht en handhaving.

Er kunnen biobrandstoffen geleverd worden die niet in het Register Energie voor Vervoer zijn ingeboekt en waar geen HBE’s voor zijn verkregen. Deze biobrandstoffen zijn niet terug te vinden in de overzichten en dragen niet bij aan de doelstellingen.

Een tekort kan alleen ontstaan na een ambtshalve vaststelling van een inboeking door de NEa. Dit komt alleen voor als de NEa vaststelt dat niet aan de voorwaarden voor inboeken is voldaan en dat het register ten onrechte HBE’s op de rekening van de inboeker bijgeschreven heeft. In het geval van een negatief saldo geldt de wettelijke compensatieverplichting zoals neergelegd in artikel 9.7.4.13, vijfde lid, van de Wet milieubeheer. Het niet voldoen aan de wettelijke compensatieverplichting kan leiden tot het opleggen van een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete.

De leden van de SP-fractie vroegen waarom geen subsidie uit de Stimuleringsregeling duurzame energieproductie (SDE+)-regeling wordt verstrekt voor de productie van de biobrandstoffen. Ook vroegen deze leden om meer informatie over de verschillen tussen hernieuwbare brandstof en biobrandstof.

Duurzame energie bestaat uit drie groepen: elektriciteit, warmte en transport. De SDE+ subsidie bevat het stimuleringskader van de eerste twee groepen. In tegenstelling tot de andere groepen geldt voor transport een Europese verplichting die in de Nederlandse regelgeving is geïmplementeerd. Deze verplichting zorgt ervoor dat er geen subsidieregeling nodig is om hernieuwbare energie in transport te stimuleren.

Een biobrandstof is vervaardigd uit biomassa en een hernieuwbare brandstof niet. Een hernieuwbare brandstof is een brandstof die met behulp van hernieuwbare energiebronnen anders dan biomassa vervaardigd is. Een voorbeeld is vulcanol, dat is methanol die met behulp van energie uit aardwarmte (uit een vulkaan) gemaakt is.

De leden van de SP-fractie vroegen op welke wijze de criteria voor de duurzaamheidskenmerken zijn vastgelegd.

De criteria voor duurzaamheid zijn in artikel 17, tweede, derde, vierde, vijfde lid en artikel 18, derde lid, van de Richtlijn hernieuwbare energie vastgelegd. In het ontwerpbesluit wordt in de artikelen 7, derde lid, en 8, derde lid, naar deze artikelen uit de Richtlijn verwezen.

De leden van de SP-fractie vroegen of het klopt dat er in de praktijk sprake zal zijn van één verificatiemoment, gedaan door één verificateur, op de verschillende verificatiepunten.

Afhankelijk van de soort verificatie, kunnen in een kalenderjaar één of meerdere controles plaatsvinden op een of meerdere plaatsen. Zo is de dubbeltellingverificatie altijd op de productielocatie van de biobrandstof. Hiervan vinden de controles minstens één keer per jaar plaats. De inboekverificateur kan weliswaar maar een keer per jaar zijn verklaring afgeven, maar soms verkiest de inboeker om alvast een «voorcontrole» te laten uitvoeren. Deze controle kan op meerdere plaatsen gebeuren, afhankelijk van de vraag of de inboeker vanaf meerdere locaties levert.

De leden van de SP-fractie vroegen of het ook mogelijk is de spaartegoeden te stapelen. Deze leden vroegen tevens hoe wordt voorkomen dat met deze spaarmogelijkheden een systeem van perverse prikkels wordt opgetuigd.

De spaarmogelijkheid is noodzakelijk voor een goed werkend handelssysteem: zonder een mogelijkheid van sparen, bestaat het risico dat de inboeker niet meer hernieuwbare energie aan vervoer levert dan hij zelf nodig heeft of met zekerheid kan verkopen, terwijl de leverancier tot eindverbruik (de brandstofleverancier met een jaarverplichting) gestraft wordt indien hij aan het begin van het jaar meer HBE’s koopt dan hij aan het einde van het jaar nodig blijkt te hebben. Voor elk kalenderjaar gelden dezelfde spaarregels; zo kan een inboeker van hernieuwbare energie elk jaar ten hoogste 10% van de bijgeschreven HBE’s sparen en een leverancier tot eindverbruik maximaal 25% van het verschuldigde aantal HBE’s. Deze aantallen worden niet gestapeld.

Rapportage- en reductieverplichting

De leden van de VVD-fractie vroegen welke afspraken de overheid zal maken met een betrokken lidstaat om dubbelgebruik van exploitatiereductie-eenheden (UER’s) en daarmee mogelijke fraude te voorkomen.

Het gaat om reducties die in het begin van de aardolieketen plaatsvinden, bijvoorbeeld het terugwinnen van methaan dat vrijkomt bij de oliewinning. Deze activiteiten kunnen overal in de wereld plaatsvinden. Nederland zal gebruik maken van de waarborgen van het mechanisme voor schone ontwikkeling van het Protocol van Kyoto (CDM) of van andere lidstaten die een raamwerk voor projectactiviteiten hebben, zoals Duitsland. Naar mijn mening biedt het CDM-mechanisme en het in Duitsland opgezette systeem voldoende waarborgen om dubbel gebruik van UERs te voorkomen.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe betrouwbaar het Kyotoprotocolregister is en welke landen hier gebruik van maken.

Aan het verkrijgen van CER’s (Certified Emission Reductions) worden zware eisen gesteld. Zowel Duitsland als Nederland zullen hier gebruik van gaan maken. Het Kyotoprotocolregister heeft een hoge mate van betrouwbaarheid. Zo hebben de CER’s een uniek serienummer waarmee kan worden gecontroleerd of zij niet eerder zijn gebruikt. De Europese Commissie heeft het gebruik hiervan goedgekeurd in het Non-binding Guidance Document.

De leden van de D66-fractie vroegen welke afspraken, dan wel verificatiemechanisme(n), zullen worden gemaakt met andere lidstaten om te voorkomen dat er sprake zal zijn van dubbelgebruik van UER’s (toegestaan onder artikel 40).

Er zal gebruik worden gemaakt van het CDM-mechanisme en van het in Duitsland opgezette systeem. Naar mijn mening bieden het CDM-mechanisme en het in Duitsland opgezette systeem voldoende waarborgen om dubbel gebruik van UERs te voorkomen.

De leden van de GroenLinks-fractie hadden gevraagd wat de regering vindt van de uitkomst van het CE Delft-rapport, waarbij het scenario met een 2% limiet conventioneel, behoud van dubbeltelling en een jaarverplichting van 8,4% het beste scoort.

In de nota naar aanleiding van het verslag van de wijzing van de Wet milieubeheer heb ik onder het kopje «Hoofdlijnen wijzigingen Wet milieubeheer» deze vraag beantwoord.

De leden van de SP-fractie vroegen of het mogelijk is om af te zien van CO2-reductie zolang over voldoende UER’s wordt beschikt om die CO2-uitstoot «af te kopen».

In de systematiek zoals ik die heb voorgesteld, is een dergelijke situatie niet mogelijk. De meeste brandstofleveranciers die een CO2-reductieverplichting hebben, kennen ook een jaarverplichting hernieuwbare energie vervoer. De inzet van biobrandstoffen (via de jaarverplichting hernieuwbare energie) levert een belangrijke bijdrage aan de 6% CO2-reductiedoelstelling van de Richtlijn brandstofkwaliteit. Wanneer er nog een verschil overblijft, dan kan dat ingevuld worden met extra overige of geavanceerde HBE’s, met betere fossiele brandstoffen, zoals LPG, LNG, CNG, of met UERs.

Rapportages

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar wat wordt verstaan onder «herkomst» in de NEa jaarrapportage en of het mogelijk was voor sommige landen ook de regio van dat land te vermelden.

«Herkomst» verwijst naar het land waar de grondstof van de biobrandstof vandaan komt. Het kan alle landen binnen en buiten Europa, inclusief Nederland betreffen. Deze informatie is afkomstig van het duurzaamheidcertificaat van de ingeboekte biobrandstof. Het duurzaamheidcertificaat bevat geen informatie uit welke regio van een land de grondstof afkomstig is.

Uitvoering en handhaving

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom met het voorliggende besluit de aanbevelingen van het rapport quick scan «regelgeving dubbeltelling biobrandstoffen van de NEa» (bijlage bij Kamerstuk 30 196, nr. 472 ) niet zouden zijn uitgevoerd. Tevens vroegen de leden waarom de NEa stelt dat gebruikt frituurvet (UCO) en gemengde vetten de meest fraudegevoelige stromen zijn en vroegen zij zich af wat het ontwerpbesluit hier aan doet. De leden van de CDA-fractie hebben ook gevraagd waarom er met het voorliggende ontwerpbesluit geen ketenverantwoordelijkheid ingevoerd is en welke betekenis er wordt gekoppeld aan de conclusie van het rapport van de NEa. Deze leden hebben gevraagd of er geen inzicht bestaat in de daadwerkelijke fysieke stromen en of dit zou kunnen betekenen dat etiketten van (alle) biobrandstoffen en fysieke stromen niet op elkaar aansluiten. Afsluitend vroegen de leden of het mogelijk is om de traceerbaarheid van de stromen te verbeteren als aanbevolen door de NEa.

Het merendeel van de aanbevelingen van de NEa, zoals het vergroten van de traceerbaarheid van stromen, heeft betrekking op aanbevelingen die in Europees verband zouden moeten worden opgepakt. Hiervoor zet ik mij in. Tot die tijd is het een gegeven dat ketens zich buiten de EU bevinden en dat aanvullend toezicht door de nationale toezichthouders alleen mogelijk is voor zover de keten van duurzaamheid zich in een lidstaat bevindt, terwijl de gevaren van moedwillige bewerking zich aan het begin van de keten bevinden. Zoals ik in de Kamerbrief van 8 september 20168 heb aangegeven, heb ik een onderzoek laten uitvoeren of op nationaal niveau ketenaansprakelijkheid geïntroduceerd kan worden. Dit onderzoek wordt parallel aan deze beantwoording naar uw Kamer gestuurd.

Om het frauderisico te verminderen, heeft de NEa geadviseerd om de dubbeltelling af te schaffen. Uw Kamer heeft de gewijzigde motie van het lid Remco Dijkstra9 aangenomen, die de regering verzoekt dubbeltelling in stand te houden. In de Kamerbrief van 30 maart 201710 heb ik aangegeven deze motie uit te voeren.

De leden van de CDA-fractie vragen of de NEa inzicht heeft in de ketens en de verhandelde fysieke stroom die uiteindelijk in Nederland wordt gebruikt. Deze leden hebben gevraagd om een overzicht van handhavingsactiviteiten en door de NEa opgelegde sancties in het kader van het biobrandstoffenbeleid.

De NEa ziet de biobrandstoffen alleen voor zover ze onderwerp van een inboeking zijn. In dat geval zal de inboeker de fysieke levering met name met administratieve documenten aantonen. In 2016 heeft de NEa van één bedrijf een aantal inboekingen ambtshalve vastgesteld omdat niet aan de vereisten van wet- en regelgeving voldaan was. De NEa heeft in dit geval geconstateerd dat voor een bepaalde hoeveelheid biobrandstof onterecht HBE’s waren gecreëerd en het HBE-saldo van het bedrijf in kwestie naar beneden bijgesteld.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe vaak het opschorten van het bijschrijven van hernieuwbare brandstofeenheden van ten hoogste vier weken voorkomt en welke gevolgen dit heeft.

Opschorting van een bijschrijving komt weinig voor. De keren dat dit voorkwam, hadden met name te maken met het feit dat het aantal HBE’s dat op de rekening van de inboeker zou worden bijgeschreven groter was dan op basis van eerdere inboekingen van deze inboeker gedurende een kalenderjaar te verwachten was. De NEa heeft de bijschrijving van HBE’s alsnog vrijgegeven na beoordeling van de inboekingen.

De leden van de CDA-fractie vroegen of er nog met andere organisaties (naast de Belastingdienst) overeenkomsten worden gesloten rondom de uitwisseling van de gegevens. Ook vroegen zij om welke soort gegevens het gaat.

De NEa heeft een bestuursovereenkomst met de Belastingdienst waarin informatie-uitwisseling is vastgelegd. Het betreft hier met name informatie over leveringen van diesel en benzine, die door de NEa en de Belastingdienst als contra-informatie gebruikt wordt voor controle van de opgegeven leveringen voor de systematiek hernieuwbare energie vervoer respectievelijk de accijnsafdracht. De NEa heeft op dit moment geen overeenkomsten gesloten met andere organisaties, maar wisselt als daar aanleiding toe is wel gegevens uit met toezichthouders, zoals de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT), de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA), de douane en de politie en uitvoeringsorganisaties zoals Vertogas.

De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie vroegen waarom er geen financiële boete is opgenomen in het ontwerpbesluit.

De handhavingsinstrumenten zijn opgenomen in de Wet milieubeheer. Zo kan het bestuur van de NEa bij overtreding van de in artikel 18.16s van de Wet milieubeheer nader genoemde artikelen met betrekking tot hernieuwbare energie en de reductieverplichting vervoersemissies een bestuurlijke boete opleggen. Deze bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste € 450.000 per overtreding, of, indien de omzet van de betrokken onderneming in het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarin de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete is gegeven meer dan € 4.500.000 bedraagt, ten hoogste 10% van die omzet.

Gevolgen voor burgers, bedrijven, overheid en milieu

De leden van de CDA-fractie vroegen wat in de nota van toelichting wordt bedoeld met «nagenoeg voldoen aan hun reductieverplichting» en of deze bedrijven weten wat ze moeten doen om volledig compliant te zijn.

De berekeningen wijzen uit dat nagenoeg alle bedrijven die een reductieverplichting hebben deze halen met de realisatie van de jaarverplichting die ze hebben ten gevolge van de Richtlijn hernieuwbare energie. Er heeft al communicatie plaatsgevonden met het bedrijfsleven waarin is aangegeven dat ze volledig aan de regelgeving moeten voldoen. Dit traject wordt voortgezet om de bedrijven zo goed mogelijk voor te bereiden op de overgang naar het nieuwe systeem. De NEa bereidt een geactualiseerde toezichtstrategie voor, waarbij de bedrijven actief begeleid worden bij het voldoen aan hun verplichtingen.

De leden van de GroenLinks fractie vroegen zich af of de wet- en regelgeving werkelijk positieve gevolgen heeft gezien de effecten van met name conventionele biobrandstoffen. Deze leden vroegen zich af of de conclusies van het Globiom-rapport voldoende zijn meegenomen bij het opstellen van het ontwerpBesluit.

De Globiom-studie is verschenen na de publicatie van de ILUC-richtlijn en derhalve maken de conclusies van deze studie geen onderdeel uit van deze richtlijn en de implementatie daarvan. Derhalve zijn de conclusies van het Globiom-rapport niet meegenomen bij het opstellen van het ontwerpBesluit.

Overig

De leden van de VVD-fractie vroegen of de ILUC-factor meegewogen wordt bij de introductie van de nieuwe brandstof E10 en of de introductie van E10 gevolgen heeft voor het rapporteren aan de Europese Commissie.

Voor de productie van ethanol die wordt geleverd aan transport in Nederland worden conventionele grondstoffen gebruikt, zoals granen en suikerhoudende gewassen (zie de rapportage hernieuwbare energie vervoer 201611, die op 3 juli 2017 naar uw Kamer is verzonden). Beide gewassen hebben een lage ILUC-factor zoals gegeven in bijlage VIII van de Richtlijn hernieuwbare energie. Dit in tegenstelling tot biodiesel uit oliegewassen. Geavanceerde biobrandstoffen hebben niet tot nauwelijks een ILUC-effect. Indien de introductie van E10 tot minder gebruik van conventionele biodiesel leidt, dan zal de gerapporteerde CO2-uitstoot lager uitvallen. Mocht het ten koste gaan van geavanceerde biobrandstoffen, dan zal het leiden tot een iets hogere gerapporteerde CO2-uitstoot.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom Nederland afwijkt van de Europees vastgestelde 7%-limiet en welke keuzes andere lidstaten hierop hebben gemaakt en waarom. Daarnaast vroegen zij welke gevolgen dit heeft voor de Nederlandse industrie.

Met de keuze voor een limiet van 5% geef ik uitvoering aan de motie van de leden Van Veldhoven en Van Tongeren12 die de regering verzoekt het aandeel conventionele biobrandstoffen op 5% te limiteren. Lidstaten mogen besluiten af te wijken van de Europees gestelde 7% limiet. In veel landen loopt de implementatie van de ILUC-richtlijn nog. In het algemeen kan worden gesteld dat de Zuid- en Oost-Europese landen zeer waarschijnlijk kiezen voor een limiet van 7% voor conventionele biobrandstoffen en dat die varieert in de Noord-Europese landen. Het Verenigd Koninkrijk opteert vermoedelijk voor een lage limiet rond 2 à 3%, in de andere landen varieert de limiet tussen 4 en 6% en is zij sterk afhankelijk van lokale politieke opvattingen.

Aangezien de brandstoffenmarkt een internationale markt is zal het daadwerkelijk effect op de markt een optelsom zijn van individuele beleidsmaatregelen op de Europese markten die in 2018 van kracht worden en de reactie van de niet-Europese markt daarop. Het totale effect daarvan is niet in te schatten.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de Nederlandse jaarverplichting van 16,4% in 2020 niet te hoog is of dat het een maximaal percentage is. Deze leden vroegen zich ook af in hoeverre hiervan af te wijken is.

De jaarverplichting is gebaseerd op het feit dat het door de dubbeltellingsregeling onzeker is hoeveel conventionele biobrandstoffen marktpartijen gaan bijmengen. Zoals ik in de Kamerbrief van 30 maart 2017 heb aangegeven, kan dit in theorie zelfs 0% zijn. Om zeker te stellen dat de afspraken in het Energieakkoord gehaald worden, moet ik er van uitgaan dat de jaarverplichting in zijn geheel ingevuld wordt met dubbeltellende geavanceerde en meest geavanceerde biobrandstoffen. Vanwege het zeker stellen van het halen van de Energiedoelstelling is de 16,4% het minimumpercentage. Bedrijven mogen altijd een hoger percentage kiezen.

De leden van de VVD-fractie vroegen welke gevolgen het eventueel niet behalen van de jaarverplichting heeft op het bedrijfsleven en of ook afkoop van de verplichting (tegen geringe meerkosten ten opzichte van het gebruikte materiaal) tot de mogelijkheden behoort.

Omdat de levering van benzine en diesel in de vervoerssector door de Europese Unie als belastend voor het klimaat beschouwd wordt, zijn er in de Richtlijn hernieuwbare energie en de Richtlijn brandstofkwaliteit doelstellingen opgenomen om deze impact te verminderen. Deze doelstellingen zijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd als verplichtingen voor brandstofleveranciers. Betaling van een geldsom is geen manier om aan de jaarverplichting te voldoen, omdat een dergelijke afkoop niet gelijk te stellen is aan een inspanning op het gebied van hernieuwbare energie in vervoer en het behalen van de reductiedoelstelling. De verwachting is dat de brandstofleveranciers gezamenlijk aan de verplichting kunnen voldoen, waarschijnlijk door de inspanning op het gebied van hernieuwbare energie vervoer van een beperkt aantal inboekers.

Bij het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie ben ik reeds ingegaan op de hoogte van de bestuurlijke boete.

Artikelsgewijs

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom er niet gekozen is voor een percentage van 5% in 2018, 2019 en 2020. Deze leden vroegen zich af of dit niet onrechtvaardig is voor bedrijven die geïnvesteerd hebben in conventionele biobrandstoffen die flink bijdragen aan het terugdringen van de CO2-uitstoot, en of er voor deze conventionele biobrandstoffen geen uitzondering gemaakt kan worden.

Uit de NEa-jaarrapportage van 2016 komt naar voren dat er slechts een percentage van 1,4% wordt bijgemengd aan conventionele biobrandstoffen. Dit is beneden de voorgestelde limiet van 3% in 2018. Het in het ontwerpbesluit voorgestelde groeipad naar 5% in 2020 lijkt mij in dit licht redelijk.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom er in artikel 3 lid 3 is gekozen voor een subdoelstelling van 1% geavanceerde biobrandstof in 2020 en er niet is gekozen voor 0,5%. De leden van de CDA-fractie vroegen waarom er ook geen maximum percentage in de wet is vastgelegd voor de categorie overige biobrandstoffen en of dit mogelijk is.

De biobrandstoffen die onder deze subdoelstelling vallen, tellen dubbel. De 1% is een administratieve hoeveelheid. Fysiek is dit 0,5%. Zie voor het antwoord op de vraag over het percentage categorie overige biobrandstoffen, het antwoord op de eerdere vergelijkbare vraag van de leden van de D66-fractie.

Artikel 7

De leden van de CDA-fractie vroegen hoeveel ondernemingen op dit moment biobrandstoffen inboeken en welke voorwaarden aan deze ondernemingen worden gesteld.

Volgens de NEa-rapportage hebben 13 brandstofleveranciers in 2015 vloeibare biobrandstoffen ingeboekt in het NEa-register; de cijfers over 2016 worden later dit jaar bekend. Inboekers van vloeibare biobrandstoffen zijn bedrijven met een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (AGP), of hebben de status van geregistreerd geadresseerde zoals genoemd in de Wet op de accijns, of zijn importeur. Vloeibare biobrandstoffen moeten voldoen aan de duurzaamheidseisen zoals genoemd in de Richtlijn hernieuwbare energie, waardoor de inboeker moet zijn gecertificeerd door een door de Europese Commissie erkend duurzaamheidssysteem.

Artikel 9

De leden van de CDA-fractie vroegen welke vloeibare hernieuwbare brandstoffen volgens artikel 9.2 worden toegestaan.

Zie hiervoor het antwoord op de vergelijkbare vraag van de D66-fractie.

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom bij ministeriële regeling een duurzaamheidsysteem wordt goedgekeurd voor de afgifte van het bewijs dat geen materialen doelbewust zijn gewijzigd of verwijderd om op deze wijze materialen op oneigenlijke wijze onder Annex IX te kunnen laten vallen. En deze leden vroegen of een voorbeeld gegeven kan worden van een mogelijk duurzaamheidssysteem.

Grondstoffen voor conventionele biobrandstoffen kunnen doelbewust worden gewijzigd om ze onder de categorie van geavanceerde biobrandstoffen te laten vallen. Zo kan bijvoorbeeld een voedselgewas doelbewust met chemicaliën ongeschikt gemaakt worden voor consumptie. De Richtlijn hernieuwbare energie eist dat voordat grondstoffen tot geavanceerde biobrandstoffen gerekend kunnen worden, aangetoond moet worden dat deze grondstoffen niet doelbewust zijn gewijzigd. Deze eis maakt geen onderdeel uit van de duurzaamheidscriteria en is als zodanig geen onderdeel van de criteria waar de duurzaamheidssystemen bij accreditatie op worden getoetst door de Europese Commissie. De verantwoordelijkheid voor deze specifieke eis is daarmee door de Europese Commissie bij de lidstaten gelegd. Aangezien het punt waarop vastgesteld kan worden of er sprake is van bewuste modificatie aan het begin van de keten ligt en de meeste grondstoffen uit het buitenland komen, buiten het zicht van de Nederlandse toezichthouders, zijn duurzaamheidssystemen de enige manier dat te borgen. De door de Europese Commissie goedgekeurde duurzaamheidssystemen, zoals het in Nederland veel gebruikte duurzaamheidsysteem ISCC, staan op Internet13. Deze duurzaamheidssystemen borgen in hun huidige onderzoek feitelijk al dat er geen sprake is van doelbewuste modificatie. Een goedkeuring legt juridisch vast dat Nederland aan haar verplichting voldoet.

Artikel 12

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom in artikel 12 wordt gesproken over een vermenigvuldigingsfactor voor de categorie biobrandstoffen «geavanceerd» en «overig».

De categorie biobrandstoffen «geavanceerd» en «overig» komen in aanmerking voor dubbeltelling, dus een vermenigvuldigingsfactor van twee. Overigens zal ik het ontwerpbesluit op dit punt aanpassen. Er is geen noodzaak om de factor twee bij delegatie vast te stellen; in artikel 12 van het ontwerpbesluit zal de factor twee worden opgenomen.

De leden van de D66-fractie vroegen of de vermenigvuldigingsfactor welke wordt vastgesteld bij ministeriële regeling niet hoger zal zijn dan twee.

Zie hiervoor het antwoord op de vergelijkbare vraag van de D66-fractie onder het kopje «Hernieuwbare energie vervoer».

Artikel 15

De leden van de CDA-fractie vroegen of op dit moment de certificering van de verificateur als onder artikel 15 anders wordt uitgevoerd dan geschetst in het voorliggende ontwerpbesluit en of er van audits gebruik wordt gemaakt. Daarnaast vragen de leden welke andere verificatiemogelijkheden er zijn.

Artikel 15 betreft de bevoegdheid van de Minister om een verificatieprotocol van een verificateur te beoordelen als voorwaarde voor de accreditatie. In het verificatieprotocol dient de verificateur de werkwijze van een verificatie te beschrijven. Het betreft een nieuwe bevoegdheid die zorgt voor een gelijk speelveld tussen de verificateurs en bovendien de werkzaamheden die de verificateur inzichtelijk maakt voor de NEa. Indien de NEa weet welke controles de verificateur uitvoert om tot een verificatieoordeel te komen, kan de NEa daarmee rekening houden bij haar toezichtactiviteiten.

Artikel 17

De leden van de CDA-fractie vroegen wat wordt verstaan onder «redelijke mate van zekerheid» als genoemd in artikel 17 lid 1 en artikel 23 lid 1.

Zie hiervoor het antwoord op de vergelijkbare vraag van de D66-fractie.

De leden van de D66-fractie vroegen wat er hier wordt bedoeld met «redelijke mate van zekerheid» in artikel 17, 20 en 23.

Zie hiervoor het antwoord op de vergelijkbare vraag van de D66-fractie.

Artikel 18

De leden van de CDA-fractie vroegen of er onder artikel 18 nadere regels gesteld zullen worden aan de verificatie.

Voor zover de vloeibare hernieuwbare brandstof ziet op methanol uit aardwarmte (vulcanol), zullen de regels niet veel verschillen van die in het huidige artikel 4.1 van de Regeling hernieuwbare energie vervoer 2015. Andere vormen van hernieuwbare brandstof dienen voor opname op de lijst vloeibare hernieuwbare brandstoffen begeleid te gaan met een verzoek aan de Minister. De Minister zal pas tot opname overgaan indien de verzoeker de desbetreffende techniek uitgelegd heeft en de Minister de randvoorwaarden van de techniek bepaald en in regelgeving opgenomen heeft.

Artikel 23

De leden van de CDA-fractie vroegen wat er gedaan wordt met het rapport van bevindingen dat opgesteld wordt indien de inboekverificateur geen inboekverificatieverklaring afgeeft.

Een rapport van bevindingen maakt een ambtshalve vaststelling van inboekingen van hernieuwbare energie vervoer door de NEa mogelijk. In het rapport beschrijft de inboekverificateur welke inboekingen de aanleiding van het onthouden van de inboekverificatieverklaring waren en waarom. De NEa behoeft dan alleen die inboekingen onderwerp van onderzoek te maken en niet ook alle andere inboekingen te controleren.

Artikel 30

De leden van de CDA-fractie vroegen wat volgens artikel 30 de NEa verstaat onder herkomst, en of daarbij ook aangegeven wordt uit welk derde land de biobrandstof in kwestie komt.

Zie het antwoord op de vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie.

Artikel 40

De leden van de CDA-fractie vroegen welke verificatiemechanismen worden ontwikkeld om een dubbelgebruik van UER-eenheden te voorkomen.

Zie het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie en van de leden van de D66-fractie onder het kopje «Rapportage- en reductieverplichting».

Artikel 47

De leden van de D66-fractie vroegen wat wordt bedoeld met de term «betere fossiele brandstof».

«Betere fossiele brandstof» is gedefinieerd in artikel 9.8.1.1 van het wetsvoorstel: brandstof van fossiele herkomst als genoemd in bijlage I, deel 2, onderdeel 5, van richtlijn (EU) 2015/652. Deze brandstoffen dienen een broeikasgasemissie te hebben die gedurende de levenscyclus ten minste zes procent lager is dan de in bijlage II van die richtlijn bedoelde uitgangsnorm voor brandstoffen. Dit betekent dat het gaat om brandstoffen met een broeikasgasemissiereductiewaarde van 88,45 gram CO2-equivalent per megajoule of lager, zoals LPG en LNG.