Gepubliceerd: 1 februari 2017
Indiener(s): Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: arbeidsvoorwaarden werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34674-3.html
ID: 34674-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Deze Verzamelwet pensioenen 2017 beoogt een verbetering van de pensioenwetgeving. Hiertoe zijn wijzigingen opgenomen ten aanzien van een aantal onderwerpen. Dit betreft onder meer:

  • 1. Uitvoeringsreglement gesloten fondsen en het algemeen pensioenfonds;

  • 2. Elektronische informatieverstrekking;

  • 3. Periodieke vaste stijging variabele pensioenuitkering;

  • 4. Uitbreiden spreidingstermijn bij de variabele uitkering van 5 naar 10 jaar;

  • 5. Voorwaardelijkheidsverklaring;

  • 6. Raad van toezicht ondernemingspensioenfondsen;

  • 7. Verduidelijken aantal meetmomenten beleidsdekkingsgraad;

  • 8. Overgangsrecht website verplichting;

  • 9. Bevoegdheid tot waardeoverdracht bij «herkansing»;

  • 10. Procedure wijziging beroepspensioenregeling;

  • 11. Beroepsrecht verantwoordingsorgaan beroepspensioenfondsen.

Om een goede behandeling van verzamelwetgeving te bevorderen moet rekening worden gehouden met de drie criteria die de regering in zijn brief van 20 juli 2011 heeft genoemd voor verzamelwetgeving: samenhang, geen omvangrijke en complexe onderdelen en geen politiek omstreden inhoud1.

De samenhang tussen deze wijzigingen is het thema pensioen. Alle wijzigingen beogen een verbetering van de pensioenwetgeving. De regering is van mening dat – zowel voor elk afzonderlijk onderwerp dat is opgenomen in dit wetsvoorstel alsmede voor het aantal onderwerpen dat in het totaal dit wetsvoorstel omvat – sprake is van een gepaste omvang.

De onderwerpen in dit wetsvoorstel volgen uit toezeggingen aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer of vanuit een breed gedeelde wens vanuit de sector.

Beoogde inwerkingtreding

De beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is 1 juli 2017. Met de wijzigingen opgenomen in dit wetsvoorstel worden verbeteringen in de pensioenwetgeving bewerkstelligd die meer duidelijkheid scheppen voor deelnemers en pensioenuitvoerders. Het is wenselijk die duidelijkheid zo spoedig mogelijk te bieden. Een aantal wijzigingen zal later in werking treden zoals de wijzigingen die betrekking hebben op de invoering van de uniforme rekenmethodiek voor weergave in scenario’s. Dit is in de artikelsgewijze toelichting telkens aangegeven.

Uitkomsten toezichttoetsen en advies

Dit wetsvoorstel is op 30 september 2016 voor toezichttoetsen verstuurd aan De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en voor advies aan de Raad voor de rechtspraak2.

Toezichttoets DNB

Op 18 oktober 2016 heeft DNB haar toezichttoets uitgebracht. Deze toets heeft geen aanleiding gegeven het wetsvoorstel te wijzigen. De toezichttoets van DNB gaat in op twee punten.

DNB geeft allereerst aan zich te kunnen vinden in het wetsvoorstel, maar zou bij het onderdeel «verplichte raad van toezicht voor ondernemingspensioenfondsen» willen aantekenen geen goede gronden te zien voor een beperking van die verplichting tot ondernemingspensioenfondsen met een vermogen boven 1 miljard euro. Juist kleinere pensioenfondsen hebben in de praktijk moeite met de toegenomen complexiteit van de omgeving waarin fondsen zich bewegen, en zijn dus gebaat bij een versterking van het intern toezicht. In zijn algemeenheid is het niet zo, dat de complexiteit in de besluitvorming en de daaraan verbonden risico’s toenemen naarmate het beheerd vermogen groter is. De voordelen van een raad van toezicht boven een visitatiecommissie gaan dus ook op voor kleinere ondernemingspensioenfondsen. Deze voordelen zijn dat een raad van toezicht op continue basis opereert, continuïteit kent in de samenstelling, en niet door het bestuur terzijde geschoven kan worden indien het zich kritisch opstelt.

In reactie hierop zij opgemerkt dat er voor is gekozen om deze verplichting niet aan alle ondernemingspensioenfondsen op te leggen ter voorkoming van administratieve lasten voor de kleinere ondernemingspensioenfondsen. Ondernemingspensioenfondsen met een vermogen lager dan 1 miljard euro kunnen derhalve gebruik blijven maken van een jaarlijkse visitatiecommissie. In de evaluatie van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, die in 2017 zal worden uitgevoerd, zal, zoals tijdens de parlementaire behandeling van deze wet is toegezegd, het onderwerp visitatie worden meegenomen.

Ten tweede wil DNB graag dat in het wetsvoorstel een expliciete regeling wordt opgenomen dat fondsen voorgenomen fusies of splitsingen aan DNB moeten melden en dat DNB een verbod kan opleggen op prudentiële overwegingen.

De regering is van mening dat het opnemen van een dergelijke regeling zich niet goed verhoudt met de eerdergenoemde criteria die in ogenschouw moeten worden genomen bij verzamelwetgeving, waaronder dus ook de Verzamelwet Pensioenen 2017.

Toezichttoets AFM

Op 20 oktober 2016 heeft de AFM haar toezichttoets uitgebracht. Deze toets heeft geen aanleiding gegeven het wetsvoorstel te wijzigen. De toezichttoets van de AFM gaat in op een punt.

De AFM heeft in haar toezichttoets meegegeven de verplichting tot opneming van een voorwaardelijkheidsverklaring verder te beperken dan zoals opgenomen in het wetsvoorstel. AFM denkt dat verplichte hantering van een tekst met daarin een voorwaardelijkheidsverklaring alleen nodig en effectief is in periodieke en gerichte informatie naar aanleiding van een besluit over indexatie van opgebouwde aanspraken of ingegane pensioenen.

In reactie hierop zij opgemerkt dat het wetsvoorstel reeds naar aanleiding van opmerkingen daarover van AFM geleid heeft tot een beperking van de verplichting tot opneming van een voorwaardelijkheidsverklaring tot «alle, persoonlijke, informatieverstrekking over toeslagverlening». Het voorstel van AFM tot nog een verdere beperking hiervan wordt niet overgenomen, omdat na een besluit over indexatie van opgebouwde of ingegane pensioenen, de betreffende indexatie zijn voorwaardelijk karakter verliest.

Advies Raad voor de rechtspraak

De Raad voor de rechtspraak heeft 23 november 2016 advies uitgebracht. Het wetsvoorstel gaf de raad geen aanleiding voor inhoudelijke opmerkingen.

Toelichting per onderwerp

Hieronder worden de bovengenoemde wijzigingen toegelicht. In de artikelsgewijze toelichting zijn alle wijzigingen toegelicht.

1. Uitvoeringsreglement beëindigde pensioenregeling en het algemeen pensioenfonds

Bij een gesloten fonds vindt geen opbouw van pensioenaanspraken meer plaats. Voor gesloten fondsen (beëindigde pensioenregelingen) waarvan de onderneming van de werkgever heeft opgehouden te bestaan, kan bij overgang naar een algemeen pensioenfonds geen uitvoeringsovereenkomst worden gesloten. In artikel 23a van de Pensioenwet is geregeld dat het algemeen pensioenfonds in die situatie een uitvoeringsreglement vaststelt. Voorgesteld wordt dit mogelijk te maken voor alle gesloten fondsen. In het belang van de deelnemers in het gesloten fonds, acht de regering het wenselijk onderbrenging van de beëindigde regeling bij een algemeen pensioenfonds altijd mogelijk te maken. Op dit moment is dat nog niet mogelijk, hoewel de gesloten fondsen die het betreft hier wel behoefte aan hebben.

Verder wordt voorgesteld te regelen dat het verantwoordingsorgaan van de collectiviteitkring waartoe het gesloten fonds gaat behoren een adviesrecht krijgt ten aanzien van de wijziging van het uitvoeringsreglement.

2. Elektronische informatieverstrekking

Artikel 49 van de Pensioenwet en artikel 60 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) schrijft op dit moment voor dat de pensioenuitvoerder de deelnemer vooraf schriftelijk moet informeren als hij voornemens is om op elektronische wijze informatie te verstrekken. De deelnemer kan hiertegen bezwaar maken. De wens van pensioenuitvoerders is om hierover tevens elektronisch te mogen informeren. Het onderhavige wetsvoorstel komt aan deze wens tegemoet. Hierbij gelden wel extra voorwaarden. Indien de betrokkene elektronisch wordt geïnformeerd wordt voorgeschreven dat de betrokkene vervolgens expliciet moet instemmen met de elektronische verstrekking. Indien de betrokkene niet instemt of niet reageert blijft de pensioenuitvoerder de informatie schriftelijk verstrekken.

De AFM is van mening dat de pensioenuitvoerders hierbij een aantal waarborgen dienen te hanteren. Het gaat daarbij om het volgende:

  • Een default mag niet ten nadele van de deelnemer zijn. Dit betekent dat de optie «ja, ik stem in met digitale verstrekking» niet standaard aangevinkt mag zijn.

  • Er mogen geen drempels worden opgeworpen om niet in te stemmen met digitale verstrekking. Dit betekent dat de optie «nee, ik stem niet in» even gemakkelijk te kiezen moet zijn als «ja, ik stem wel in» (bijvoorbeeld: zowel wel als niet instemmen kun je kenbaar maken met één klik in een formulier) en uit de formuleringen duidelijk moet blijken wat de deelnemer kiest.

3. Periodiek vaste stijging variabele pensioenuitkering

Er wordt verduidelijkt dat een periodieke vaste stijging van de uitkering mogelijk is bij een variabele pensioenuitkering op grond van de Wet verbeterde premieregeling. Deze mogelijkheid is abusievelijk weggevallen bij amendering van het voorstel van wet verbeterde premieregeling.

Een periodieke vaste stijging van de uitkering heeft een meerwaarde voor deelnemers die veel belang hechten aan koopkrachtbehoud. Toepassing van een periodieke vaste stijging zal resulteren in lagere eerste pensioenuitkeringen met een naar verwachting sterker stijgend uitkeringspatroon, meer stabiliteit in koopkracht en hogere pensioenuitkeringen bij hoge leeftijden. De periodieke vaste stijging biedt tevens een mogelijkheid om tegenvallers bij beleggingsresultaten of een stijgende levensverwachting op te vangen.

4. Uitbreiden spreidingstermijn bij de variabele uitkering van 5 naar 10 jaar

Er wordt voorgesteld de maximale spreidingsperiode voor financiële mee- en tegenvallers te verlengen van vijf naar tien jaar. Hiermee wordt een toezegging aan de Eerste Kamer nagekomen tijdens de behandeling van de Wet verbeterde premieregeling3. In die wet, en in het daarin verwerkte wetsvoorstel variabele pensioenuitkeringen4, is de duur waarover financiële mee- en tegenvallers mogen worden gespreid, gemaximeerd op 5 jaar. In de Eerste Kamer is een andere afweging gemaakt van de voor- en nadelen van een verlenging van de spreidingsduur. De regering heeft begrip voor die afweging.

Een verlenging van de spreidingstermijn biedt pensioenuitvoerders meer ruimte om tegenvallende financiële resultaten in de tijd te spreiden. Een langere spreidingsduur maakt pensioenen op korte termijn minder gevoelig voor deze resultaten. Het pensioen ondervindt hierdoor minder nadeel van een negatief resultaat, maar profiteert ook minder van een positief resultaat. De keerzijde van een langere spreidingstermijn is dat hiermee een groter deel van financiële tegenvallers kan worden doorgeschoven naar de toekomst. Hierdoor wordt het pensioen op hogere leeftijd onzekerder. Een te lange spreidingstermijn heeft bij aanhoudend tegenvallende resultaten tot gevolg dat het pensioenkapitaal te snel wordt uitgekeerd, ten koste van het pensioen op hoge leeftijd. Een kortere spreidingsduur beperkt het doorschuiven van onzekerheid naar de toekomst, maar maakt het pensioen gevoeliger voor financiële resultaten.

De verruiming van de maximale spreidingsperiode van 5 naar 10 jaar zal binnen de Wet verbeterde premieregeling niet leiden tot ex-ante herverdeling. Er zijn dus geen leeftijdsgroepen die op voorhand worden bevoordeeld of benadeeld door deelname van andere leeftijdsgroepen. De risicovrije projectierente waarborgt dit.

Een verlenging van de maximale spreidingsduur wil niet zeggen dat alle uitvoerders de spreidingsduur daadwerkelijk zullen verlengen naar 10 jaar. De keuze voor de spreidingsduur blijft een verantwoordelijkheid voor de pensioenuitvoerder. De uitvoerder zal deze keuze afstemmen op de pensioenregeling en op de risicobereidheid van de betrokken deelnemers en gepensioneerden.

5. Voorwaardelijkheidsverklaring

De wet bepaalt dat toeslagverlening alleen voorwaardelijk is als in de in artikel 95, derde lid, van de Pensioenwet of artikel 103, derde lid, van de Wvb genoemde documenten een zogenaamde voorwaardelijkheidsverklaring is opgenomen. Dit artikellid verplicht de pensioenuitvoerder echter ook zo’n verklaring op te nemen in de «overige informatieverstrekking». Het is noodzakelijk de reikwijdte van deze laatste passage te beperken zodat niet in alle informatie een voorwaardelijkheidsverklaring hoeft te staan, maar alleen daar waar deze informatie relevant is voor de deelnemer. Deze beperking komt tot stand door de zinsnede «overige informatieverstrekking» te vervangen door de zinsnede «overige, persoonlijke, informatieverstrekking over toeslagverlening».

6. Raad van toezicht ondernemingspensioenfondsen

De Wet versterking bestuur pensioenfondsen heeft ervoor gezorgd dat bedrijfstakpensioenfondsen met een paritair of een onafhankelijk bestuur een raad van toezicht moeten hebben. Hiermee is het interne toezicht binnen deze fondsen versterkt. Deze verplichting geldt op dit moment nog niet voor ondernemingspensioenfondsen met een dergelijk bestuur. Zij hebben de mogelijkheid om te kiezen voor een permanente, interne raad van toezicht of voor een jaarlijkse, externe visitatiecommissie. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen in de Eerste Kamer5 is toegezegd dat de verplichting voor een raad van toezicht na afloop van een periode van drie jaren, na inwerkingtreding van de organisatiebepalingen uit de Wet versterking bestuur pensioenfondsen, ook zou worden ingevoerd voor ondernemingspensioenfondsen. Op 1 juli 2017 verloopt deze periode van drie jaren. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt aan de genoemde toezegging tegemoet gekomen voor zover het ondernemingspensioenfondsen betreft met een belegd vermogen van meer dan 1 miljard. Er is voor gekozen om deze verplichting niet aan alle ondernemingspensioenfondsen op te leggen ter voorkoming van administratieve lasten voor de kleinere ondernemingspensioenfondsen. Bovendien neemt de complexiteit in de besluitvorming en de daaraan verbonden risico’s toe naarmate het beheerd vermogen groter is. Ondernemingspensioenfondsen met een belegd vermogen van meer dan 1 miljard euro kunnen vanaf de inwerkingtreding van de relevante bepaling dus niet meer kiezen voor een jaarlijkse, externe visitatiecommissie. Het intern toezicht binnen deze fondsen wordt door de permanente, interne raad van toezicht versterkt. Deze verplichting geldt niet indien het betreffende fonds volledig verzekerd is.

7. Verduidelijken aantal meetmomenten beleidsdekkingsgraad

Pensioenfondsen dienen een herstelplan in bij DNB als hun beleidsdekkingsgraad per het einde van een kalenderkwartaal onder het vereist eigen vermogen ligt. In dat herstelplan beschrijft het fonds via welke maatregelen het herstel naar het vereist eigen vermogen wordt gerealiseerd. In beginsel heeft een fonds voor dit herstel een periode van 10 jaar. Voor pensioenfondsen van wie de beleidsdekkingsgraad gedurende vijf opeenvolgende jaren onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt, geldt op grond van artikel 140 van de Pensioenwet en artikel 135 van de Wvb een extra herstelmaatregel.

Er bestaat momenteel onduidelijkheid over het moment waarop deze maatregel moet worden ingezet. Hiervoor is het aantal opeenvolgende jaarlijkse meetmomenten bepalend waarop de beleidsdekkingsgraad onder het minimaal vereist vermogen ligt met als startpunt voor deze meting het einde van het kalenderkwartaal waarop de beleidsdekkingsgraad voor het eerst onder het minimaal vereist eigen vermogen is komen te liggen. Dit wetsvoorstel maakt duidelijk dat de extra herstelmaatregel moet worden ingezet als de beleidsdekkingsgraad vanaf (en met inbegrip van) dit startpunt zes maal jaarlijks opeenvolgend onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Met deze zes meetmomenten is sprake van een meting over een tussenliggende periode van vijf jaar, zoals werd beoogd bij de invoering van het nieuwe financieel toetsingskader per 1 januari 2015. Het jaar 2014 is een overgangsjaar geweest tussen het oude en het nieuwe ftk, waarin fondsen met een dekkingstekort geen nieuw herstelplan hoefden in te dienen6. Hierdoor kan eenmalig sprake zijn van een periode die langer duurt dan vijf opeenvolgende jaren, voordat fondsen de extra herstelmaatregel moeten nemen. Het eerste startpunt voor de bovengenoemde zes opeenvolgende meetmomenten was immers 31 december 2014 vanwege de invoering van het nieuwe ftk per 1 januari 2015.

8. Website verplichting

De websiteverplichting van artikel 46a van de Pensioenwet en artikel 57a van de Wvb leidt voor pensioenuitvoerders tot problemen voor zover het gaat om informatie van vóór de ingangsdatum van de Wet pensioencommunicatie ten behoeve van gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden. De Pensioen 1-2-3, die vanaf 1 juli 2016 digitaal beschikbaar is, bevat informatie die relevant is voor actieve deelnemers maar niet voor de hiervoor genoemde groepen. Voor deze groepen zou men aparte formats moeten ontwikkelen. En aangezien bijvoorbeeld de groep «gewezen deelnemers» weer uit verschillende subgroepen kan bestaan (met bijvoorbeeld andere indexatieregelingen en pensioenbouw) zou dit betekenen dat er veel verschillende Pensioen 1-2-3’s met informatie over oude pensioenregelingen ontwikkeld zouden moeten worden. Dat leidt tot extra administratieve lasten voor de pensioenuitvoerder. Om die reden wordt het overgangsrecht aangepast, zodat de websiteverplichting niet geldt voor bepaalde informatie van vóór 1 juli 2016, de datum van inwerkingtreding van de websiteverplichting. Deze informatie kan wel op verzoek ontvangen worden van de pensioenuitvoerder.

9. Bevoegdheid tot waardeoverdracht bij «herkansing»

Vanaf het moment van inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling op 1 september 2016 is het voor mensen met een premie- of kapitaalovereenkomst mogelijk om te kiezen voor een variabele pensioenuitkering. Ook de mensen die gebruik hebben gemaakt van de tijdelijke regeling Pensioenknip, die op 8 juli 2015 opnieuw is opengesteld met het oog op de nieuwe wetgeving rond variabele pensioenuitkeringen, kunnen kiezen voor een levenslange variabele pensioenuitkering.

Vanaf 1 januari 2017 zullen verzekeraars ook de mensen, die in de periode van 1 januari 2014 tot 8 juli 2015 een vast en levenslang pensioen hebben ingekocht en toen geen gebruik hebben kunnen maken van de Pensioenknip, een alternatief bieden in de vorm van een variabele pensioenuitkering («herkansing»). De voorwaarden waaronder deze herkansing kan plaatsvinden zijn weergegeven in de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 11 juli 20167.

Het uitgangspunt voor de herkansing is dat tussen de betrokken partijen, dat wil zeggen de pensioengerechtigde en de verzekeraar, overeenstemming bestaat over het openbreken van het reeds lopende contract. Het omzetten van het contract naar een variabele uitkering vindt daarom plaats bij de huidige verzekeraar.

Indien de huidige verzekeraar in het eerste halfjaar van 2017 geen variabele uitkering aanbiedt, willen verzekeraars medewerking verlenen aan een waardeoverdracht voor omzetting naar een variabele pensioenuitkering. Hiervoor wordt via het onderhavige wetsvoorstel voor die specifieke situatie een wettelijke basis gecreëerd in de Pensioenwet en de Wvb. In het overgangsrecht (artikel 220a van de Pensioenwet en artikel 214 van de Wvb) zal een bevoegdheid tot waardeoverdracht voor de verzekeraar op verzoek van de pensioengerechtigde worden opgenomen. Er is gekozen voor een bevoegdheid tot waardeoverdracht omdat dit het beste aansluit bij de herkansing, die gebaseerd is op wederzijds goedvinden van de betrokken partijen.

10. Procedure wijziging beroepspensioenregeling

Op grond van artikel 10 van de Wvb dient de beroepspensioenvereniging na wijziging van de beroepspensioenregeling een door haar gewaarmerkt afschrift van wijziging van de beroepspensioenregeling, binnen twee weken nadat de wijziging tot stand is gekomen, aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en aan DNB toe te zenden.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid maakt van deze wijziging melding via publicatie in de Staatscourant. Daarbij wordt vermeld dat binnen vier weken zienswijzen kunnen worden ingediend bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het ontbreken van een belangrijke meerderheid bij de beroepspensioenvereniging. Naar aanleiding van de zienswijzen kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de beroepspensioenvereniging verzoeken aan te tonen dat zij een naar het oordeel van de Minister belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, vertegenwoordigt.

De regering vindt het belangrijk dat een wijziging van de beroepspensioenregeling ook kenbaar is voor deelnemers die geen lid zijn van die beroepspensioenvereniging. Er is bij een beroepspensioenregeling immers geen sprake van een overleg tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. Een wijziging van de beroepspensioenregeling kan invloed hebben op alle beroepsgenoten.

Tegelijkertijd constateert de regering dat de huidige procedure verbeterd kan worden. De wijziging van de beroepspensioenregeling wordt bij zienswijzen procedureel getoetst aan de eis van de representativiteit. De procedure voorziet er niet in dat de representatitiviteitsopgave mee ter visie gaat, zodat deze achteraf moet worden opgevraagd. Wat vervolgens dient te gebeuren is niet nader beschreven. Deze procedure – waarbij beroepspensioenverenigingen om de beroepspensioenregeling te kunnen aanpassen in geval van zienswijzen de representativiteit moeten kunnen aantonen is niet nodig om het vereiste draagvlak voor de verplichtstelling te waarborgen. Op grond van artikel 11 Wvb dient de beroepspensioenvereniging immers al ten minste vijfjaarlijks aan te tonen nog voldoende representatief te zijn en ingeval van tussentijdse wijziging van de verplichtstelling nog vaker. Daarom is besloten om de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen tegen de representativiteit te laten vervallen.

Met de aanpassing van artikel 10 van de Wvb blijft gewaarborgd dat deelnemers aan de beroepspensioenregeling kennis kunnen nemen van wijziging in die regeling.

11. Beroepsrecht verantwoordingsorgaan beroepspensioenfondsen

Het gewijzigd amendement Omtzigt8 in het kader van de wetsvoorstel Wet versterking bestuur pensioenfondsen heeft geleid tot een toekenning van een aantal adviesrechten aan de verantwoordingsorganen van pensioenfondsen die onder de Pensioenwet vallen, onder meer ten aanzien van de gehele of gedeeltelijke overdracht van de verplichtingen van het pensioenfonds en de liquidatie, fusie of splitsing van een pensioenfonds. Dit amendement heeft ook het daarmee verband houdende beroepsrecht geregeld. Beroep kan onder meer worden ingesteld als een bepaald besluit niet in overeenstemming is met het advies van het verantwoordingsorgaan. Het genoemde amendement had geen betrekking op het verantwoordingsorgaan van beroepspensioenfondsen. Dit verschil in rechten van verantwoordingsorganen wordt ongedaan gemaakt middels een aanpassing van de Wvb conform de toezegging aan de Tweede Kamer9.

Administratieve lasten

De regering heeft in het regeerakkoord aangegeven de regeldruk voor burgers, bedrijven en professionals terug te willen dringen. De inhoudelijke nalevingskosten en de administratieve lasten vormen gezamenlijk de kosten die samenhangen met regeldruk.

Administratieve lasten zijn de kosten die bedrijven, instellingen en burgers moeten maken om te voldoen aan de informatieverplichtingen, die voortvloeien uit de wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie, die door de overheid en/of de toezichthouders wordt verlangd. De inhoudelijke nalevingskosten zijn de kosten die gemaakt worden om aan de inhoudelijke eisen van de wet -en regelgeving te voldoen. Bij beide is eveneens een onderscheid tussen eenmalig en structureel van belang. Voor de meeste voorstellen wordt geen betekenisvolle verandering van de regeldruk voorzien. Een uitzondering vormt de verplichting tot het instellen van een raad van toezicht voor een aantal grotere ondernemingspensioenfondsen. De lasten daarvan worden becijferd op ongeveer € 0,2 mln jaarlijks en ongeveer € 0,1 mln eenmalig. Hieronder wordt per onderdeel van dit wetsvoorstel een toelichting gegeven.

Uitvoeringsreglement gesloten fondsen en het algemeen pensioenfonds

In dit voorstel wordt geregeld, dat ook voor gesloten fondsen die zich willen aansluiten bij een algemeen pensioenfonds en waaraan de onderbrengende werkgever geen verplichtingen meer heeft een in de collectiviteitkring van dat algemeen pensioenfonds al geldende of eventueel nog op te stellen uitvoeringsreglement volstaat. Dat document kan dan in de plaats komen van de wettelijk verplichte uitvoeringsovereenkomst. Aannemende dat het opstellen van een uitvoeringsovereenkomst met evenveel regeldruk gepaard gaat als dat van een uitvoeringsovereenkomst, zullen de lasten per saldo niet veranderen.

Elektronische informatieverstrekking

Dit onderdeel betreft een voorstel tot vereenvoudiging van de communicatieafspraken tussen een pensioenuitvoerder en een deelnemer. Dit betreft per deelnemer een eenmalige licht aangepaste actie zonder noemenswaardige gevolgen voor de regeldruk.

Periodiek vaste stijging variabele pensioenuitkering

Dit betreft herstel van een omissie in de context van de Wet verbeterde premieregeling. Het is een van de mogelijke keuzes die de deelnemer bij pensioeningang kan maken.

Het uitvragen daarvan en invulling geven aan de resulterende keuze worden daardoor niet meer of minder bewerkelijk, zodat er verwaarloosbare effecten op de regeldruk zijn.

Uitbreiden spreidingstermijn van 5 naar 10 jaar

Dit is het gevolg van een toezegging aan de Eerste Kamer tijdens de behandeling van de Wet verbeterde premieregeling. In de memorie van toelichting bij die wet is al in zijn algemeenheid aangegeven dat er voor pensioenuitvoerders slechts een zeer beperkte stijging van de administratieve lasten wordt voorzien. De nu voorgestelde aanpassing voegt daar navenant weinig aan toe. De financiële administratie zal er sowieso op ingericht moeten zijn om de stapsgewijze verrekening correct te verwerken, of het nu om 5 of om 10 jaar gaat of (wat ook mogelijk blijft) een periode hier tussenin. Derhalve zijn er geen effecten op de regeldruk.

Voorwaardelijkheidsverklaring

Om alle mogelijke risico’s op aanspraakclaims te vermijden zou de pensioenuitvoerder in alle informatieverstrekkingen een voorwaardelijkheidsverklaring moeten opnemen. Dit wijzigingsvoorstel legt vast, dat dit alleen bij «persoonlijke» informatieverstrekking over toeslagverlening hoeft. In de praktijk hanteren veel pensioenuitvoerders al de nu vast te leggen werkwijze. Derhalve zijn de effecten op de regeldruk verwaarloosbaar.

Raad van toezicht ondernemingspensioenfondsen

Dit voorstel volgt uit een toezegging in de context van de Wet versterking bestuur pensioenfondsen. Na overleg met de sector en de toezichthouder wordt voorgesteld de verplichting tot het instellen van een raad van toezicht te beperken tot de ondernemingspensioenfondsen met meer dan € 1 miljard beheerd pensioenvermogen. Na uitsluiting van fondsen die verzekerd zijn, in liquidatie zijn, een gemengd bestuur hebben, dan wel al voorzien zijn van een raad van toezicht, blijven er van de aanvankelijke 46 fondsen die het zou betreffen nog 31 over. De kosten voor een raad van toezicht komen in de plaats van de anders jaarlijks te maken kosten voor een visitatiecommissie. Ten behoeve van de behandeling van genoemde wet zijn de kosten van een raad van toezicht becijferd op € 25.000 per jaar, terwijl voor de kosten van een jaarlijkse visitatie € 20.000 werd gehanteerd. Inmiddels zijn 4 jaren verstreken, zodat voor een effectuering in 2017 deze bedragen kunnen worden geïndexeerd met 7,5%10. Het vervangen van visitatiecommissies door raden van toezicht kost deze 31 fondsen dan opwaarts afgerond € 0,2 mln jaarlijks (31 * (€ 26.875 minus € 21.500)).

De beoogde leden van de raden van toezicht worden door DNB gekwalificeerd als (mede)beleidsbepalers, die getoetst moeten worden. Los van de belasting die dit voor DNB zelf met zich meebrengt, zijn er ook voor de «aanvragers» effecten voor de regeldruk aan verbonden. Via de berekeningswijze in de memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel zijn deze kosten te kwantificeren op € 51.000 eenmalig. Deze berekening gaat uit van drie toezichthouders per raad voor wie zes uren werk ten behoeve van de aanvraagprocedure wordt verricht tegen een gemiddeld uurtarief van € 91. De totale som bedraagt dan voor 31 fondsen 3*6*91*31=€ 51.000. Deze kosten komen in beperkte mate terug ingeval van periodieke vervanging van aftredende leden. De zittingstermijn van een lid is niet wettelijk vastgelegd. Stel dat deze vijf jaar is en dat wordt afgezien van eventuele herbenoemingen, dan ligt een jaarlijkse kostenpost van ongeveer € 10.000 in de rede. Dat bedrag valt binnen de opwaartse marge van de eerdergenoemde € 0,2 mln.

Verduidelijken aantal meetmomenten beleidsdekkingsgraad

Dit voorstel biedt een verduidelijking van de eis, dat de wettelijk verplichte extra herstelmaatregel wordt ingezet als de beleidsdekkingsgraad in het oorspronkelijke herstelplan en bij de vijf daarop volgende jaarlijkse actuele vaststellingen onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Dat impliceert, dat zes opeenvolgende jaarlijkse vaststellingen hierbij van belang zijn. Dit onderdeel is slechts een verduidelijking, die geen invloed op de regeldruk heeft.

Website verplichting

De websiteverplichting van artikel 46a van de Pensioenwet en artikel 57a van de Wvb leidt voor pensioenuitvoerders tot problemen voor zover het gaat om informatie van vóór de ingangsdatum van de Wet pensioencommunicatie ten behoeve van gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden. Het gaat met andere woorden om informatie over nu niet meer actuele regelingen, die echter voor de deelnemers van destijds wel relevant is. De betrokkenen kunnen de gewenste informatie op verzoek ontvangen van de pensioenuitvoerder. De praktijk leert dat zo’n verzoek slechts sporadisch wordt gedaan. De verwachte effecten op de regeldruk worden derhalve miniem geacht.

Bevoegdheid tot waardeoverdracht bij «herkansing Pensioenknip»

In dit voorstel wordt aan de beperkte groep van «recente» pensioengerechtigden met een beschikbare premieregeling bij verzekeraars, alsnog een ad hoc shop optie geboden als zij dat wensen. De pensioengerechtigde en de verzekeraar moeten dan instemmen met het openbreken van een reeds lopend contract, om dit te kunnen omzetten naar een variabele uitkering bij de huidige of zo nodig een andere verzekeraar. Er wordt niet verwacht dat hier veel gebruik van zal worden gemaakt, zodat de effecten op de regeldruk verwaarloosbaar zijn.

Procedure wijziging beroepspensioenregeling

De effecten op de regeldruk van het aanpassen van de procedure zijn moeilijk kwantificeerbaar. Navraag bij de betrokken partijen leidt tot de inschatting dat de effecten op de regeldruk verwaarloosbaar zijn.

Beroepsrecht verantwoordingsorgaan beroepspensioenfondsen

Dit voorstel betreft in essentie een technische reparatie om de bevoegdheden van een verantwoordingsorgaan bij beroepspensioenfondsen gelijk te trekken met die bij de andere typen pensioenfondsen. Deze heeft geen invloed op de regeldruk.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A en E en artikel II, onderdelen C en F (artikelen 21 en 46a van de Pensioenwet en de artikelen 48 en 57a van de Wvb)

Om pensioenregelingen beter te kunnen vergelijken zijn regels gesteld over het opnemen van gegevens over vergelijkbaarheid van onderdelen van de pensioenregeling. De pensioenvergelijker, die een onderdeel is van de Pensioen 1-2-3 dient op basis van de huidige wetgeving actief verstrekt bij de start van de deelname aan de pensioenregeling. Voorgesteld wordt te regelen dat de pensioenvergelijker in laag 2 van de Pensioen 1-2-3 wordt opgenomen. De pensioenvergelijker wordt daarmee niet meer actief verstrekt maar wordt ter beschikking gesteld op de website van de pensioenuitvoerder. Daartoe wordt de grondslag voor het opnemen van gegevens over de vergelijkbaarheid van onderdelen van de pensioenregeling verplaatst van artikel 21 van de Pensioenwet dan wel artikel 48 van de Wvb naar artikel 46a van de Pensioenwet dan wel artikel 57a van de Wvb.

Artikel I, onderdeel B en L (artikel 23a en 115a van de Pensioenwet)

Artikel 23a van de Pensioenwet regelt dat een algemeen pensioenfonds, in plaats van een uitvoeringsovereenkomst, een uitvoeringsreglement vaststelt voor de uitvoering van een beëindigde pensioenregeling (een pensioenregeling waarin geen opbouw meer plaatsvindt), indien de onderneming van de werkgever heeft opgehouden te bestaan. Voorgesteld wordt te regelen dat een algemeen pensioenfonds altijd een uitvoeringsreglement opstelt voor uitvoering van een beëindigde regeling.

Verder wordt geregeld dat het verantwoordingsorgaan een adviesrecht krijgt bij wijziging van het uitvoeringsreglement. Een belanghebbendenorgaan heeft op grond van de huidige wet al adviesrecht bij wijziging van reglementen.

Artikel I, onderdeel C, en artikel II, onderdeel D (artikel 44a van de Pensioenwet en artikel 55a van de Wvb)

In artikel 44a van de Pensioenwet en artikel 55a van de Wvb is geregeld welke informatie de pensioenuitvoerder verstrekt aan degene die overweegt te shoppen op de pensioendatum en bij die pensioenuitvoerder mogelijk een variabele uitkering wil kopen. Het gaat dan om de situatie dat informatie verstrekt wordt omdat de pensioenuitvoerder bereid is mee te werken aan een eventuele inkomende waardeoverdracht. De pensioenuitvoerder is hiertoe echter niet verplicht. De voorgeschreven informatie hoeft niet te worden verstrekt als de pensioenuitvoerder geen medewerking verleent aan de waardeoverdracht. De bepalingen worden redactioneel gewijzigd om dit duidelijker te maken.

Artikel I, onderdeel D en G en artikel II, onderdeel E en H (de artikelen 44a, 45, 46, 51 en 63b van de Pensioenwet en de artikelen 55a, 56, 57, 62 en 75b van de Wvb)

In een aantal artikelen over informatieverstrekking is opgenomen dat bij een opgave van de hoogte van uitkeringen, pensioenaanspraken en pensioenrechten, deze gegevens, voor zover het ouderdomspensioen betreft, tevens worden weergegeven op basis van een pessimistisch, een verwacht en een optimistisch scenario. De weergave in scenario’s wordt verplicht zodra de benodigde rekenmethodiek (URM) is vastgesteld. Tot die tijd worden de genoemde gegevens nominaal weergegeven of op basis van de tijdelijke regeling voor variabele uitkeringen. Als weergave in scenario’s verplicht is, is het niet wenselijk dat daarnaast ook nominale weergave verplicht is omdat een opgave van verschillende cijfers naast elkaar verwarrend kan zijn. Daarom wordt voorgesteld in de betreffende bepalingen het woord «tevens» te laten vervallen. Alleen de weergave in scenario’s zal dan voor de betreffende gegevens verplicht zijn. Het staat uitvoerders vrij om als dat wenselijk wordt geacht daarnaast vrijwillig een nominale weergave te doen. De onderdelen zullen in werking treden op het moment dat weergave in scenario’s verplicht wordt.

Artikel I, onderdeel F, en artikel II, onderdeel G (artikel 49 Pensioenwet en artikel 60 Wvb)

De mogelijkheden voor pensioenuitvoerders om over te gaan op elektronische informatieverstrekking worden uitgebreid. Pensioenuitvoerders zijn nu verplicht om betrokkenen schriftelijk te informeren over het voornemen tot elektronische informatieverstrekking, waartegen de betrokkene bezwaar kan maken.

Voorgesteld wordt om ook mogelijk te maken dat de betrokkenen elektronisch worden geïnformeerd over het voornemen tot elektronische informatieverstrekking. Indien de betrokkene elektronisch wordt geïnformeerd wordt wel voorgeschreven dat de betrokkene vervolgens expliciet moet instemmen met de elektronische verstrekking. Indien de betrokkene niet instemt of niet reageert blijft de pensioenuitvoerder de informatie schriftelijk verstrekken.

Artikel I, onderdeel H, en artikel II, onderdeel I (artikel 63 van de Pensioenwet en artikel 75 van de Wvb)

Artikel 63 van de Pensioenwet en artikel 75 van de Wvb bevatten regels voor de maximale variatie die een pensioenuitkering mag hebben, de laagste uitkering mag niet minder bedragen dan 75% van de hoogste. De mate van variatie moet uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen zijn vastgesteld. Door de introductie van variabele uitkeringen zijn combinaties mogelijk van vastgestelde en variabele uitkeringen. Daarbij kan het wenselijk zijn om nadere regels te stellen over de toepassing van maximale hoog/laag variatie bij deze combinaties. Voorgesteld wordt om daartoe een grondslag op te nemen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te kunnen stellen.

Artikel I, onderdeel I, en artikel II, onderdeel J (artikel 63a van de Pensioenwet en artikel 75a van de Wvb)

In artikel 63a van de Pensioenwet en artikel 75a van de Wvb zijn regels gesteld voor de variabele uitkering.

In het derde lid van deze artikelen wordt verduidelijkt dat een periodieke vaste stijging van de uitkering mogelijk is bij een variabele pensioenuitkering. De pensioenuitvoerder dient de periodieke vaste stijging uiterlijk op de pensioendatum vast te stellen. Net als de periodieke vaste daling (of de in verwachting nominaal stabiele uitkering) is de periodieke vaste stijging het resultaat van een aangepaste verdeling van het pensioenkapitaal over de uitkeringsfase. Dit wetsvoorstel stelt geen nieuwe normen voor de omvang van de periodieke vaste stijging. Wel geldt de bestaande fiscale begrenzing van indexatie.

In het zesde en achtste lid van artikel 63a van de Pensioenwet en artikel 75a van de Wvb wordt voorgesteld de maximale spreidingsperiode voor financiële mee- en tegenvallers te verlengen van vijf naar tien jaar. Hiermee wordt een toezegging aan de Eerste Kamer nagekomen tijdens de behandeling van de Wet verbeterde premieregeling11. De uitbreiding van de spreidingsperiode is verder toegelicht in het algemeen deel van deze toelichting.

In het zesde lid wordt verder verduidelijkt dat bij een collectief toedelingsmechanisme waaraan naast pensioengerechtigden ook (gewezen) deelnemers deelnemen de geleidelijke aanpassing in de spreidingsperiode ook ziet op de aanspraken van deze deelnemers.

Artikel I, onderdeel J en artikel II, onderdeel K (artikel 95 van de Pensioenwet en artikel 103 van de Wvb)

Verduidelijkt wordt dat de voorwaardelijkheidsverklaring moet worden opgenomen in alle, persoonlijke, informatieverstrekking over toeslagverlening.

Artikel I, onderdeel K (artikel 103 van de Pensioenwet)

Op grond van artikel 103, tweede lid, van de Pensioenwet wordt het intern toezicht bij een ondernemingspensioenfonds met een paritair of onafhankelijk bestuur uitgevoerd door een raad van toezicht of door jaarlijks visitatie door een visitatiecommissie. Voorgesteld wordt om de regeling voor ondernemingspensioenfondsen met een belegd vermogen van meer dan 1 miljard euro gelijk te trekken met de regeling voor bedrijfstakpensioenfondsen. Dat betekent dat een ondernemingspensioenfonds met een dergelijk vermogen een raad van toezicht heeft tenzij het fonds volledig verzekerd is. In die situatie kan het toezicht ook worden uitgeoefend door jaarlijkse visitatie.

Artikel I, onderdeel M, en artikel II, onderdeel M (artikel 138 van de Pensioenwet en artikel 133 van de Wvb)

In de artikelen 138 van de Pensioenwet en 133 van de Wvb is geregeld dat een pensioenfonds dat niet aan de vereisten voor het vereist eigen vermogen voldoet dit onverwijld meldt bij DNB en vervolgens een herstelplan indient.

Er is een beperkt aantal pensioenfondsen met een vereist eigen vermogen dat lager is dan het minimaal vereist eigen vermogen. Dit zijn bijvoorbeeld volledig verzekerde fondsen, waar het vereist eigen vermogen nihil is. Deze fondsen kunnen een beleidsdekkingsgraad hebben onder het minimaal vereist eigen vermogen zonder dat dit gemeld moet worden bij de toezichthouder, omdat zij wel voldoen aan de vereisten voor het vereist eigen vermogen. Als gevolg hiervan is ook de regeling van artikel 140 van de Pensioenwet en artikel 135 van de Wvb, op grond waarvan een fonds maatregelen moet nemen indien het vijf jaar een beleidsdekkingsgraad onder het minimaal vereist eigen vermogen heeft, niet van toepassing, omdat deze gekoppeld is aan de jaarlijkse vaststelling van de beleidsdekkingsgraad op grond van artikel 138, zevende lid, en artikel 133, zevende lid, van de Wvb.

Door toevoeging van een zin aan het eerste lid van artikel 138 van de Pensioenwet en artikel 133 van de Wvb wordt geregeld dat deze fondsen een beleidsdekkingsgraad onder het minimaal vereist eigen vermogen onverwijld moeten melden aan DNB. Verder moeten zij ook jaarlijks hun beleidsdekkingsgraad gaan vaststellen en, na vijf jaren onder het minimaal vereist eigen vermogen, maatregelen nemen om weer aan het minimaal vereist eigen vermogen te voldoen.

Het tweede lid van de artikelen 138 van de Pensioenwet en 133 van de Wvb, waarin de verplichting tot indiening van een herstelplan is geregeld, blijft gekoppeld aan het niet voldoen aan het vereist eigen vermogen. Fondsen die aan deze verplichting voldoen, maar niet aan de vereisten voor het minimaal vereist eigen vermogen, krijgen dus geen verplichting om een herstelplan op te stellen.

Artikel I, onderdeel N en O, en artikel II, onderdeel N en O (artikelen 140 en 142 van de Pensioenwet en 135 en 137 van de Wvb)

Op grond van artikel 140 van de Pensioenwet en artikel 135 van de Wvb moeten pensioenfondsen na een bepaalde periode van dekkingstekort (beleidsdekkingsgraad onder het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen) maatregelen nemen om op het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen te komen.

Pensioenfondsen stellen een herstelplan op indien zij constateren dat zij een reservetekort hebben (beleidsdekkingsgraad onder het niveau van het vereist eigen vermogen) en meten vervolgens jaarlijks op hetzelfde moment de beleidsdekkingsgraad. De bedoeling is dat artikel 140 van de Pensioenwet of artikel 135 van de Wvb wordt toegepast na vijf opeenvolgende jaren dekkingstekort en derhalve na 6 opeenvolgende meetmomenten met een dekkingstekort. Daarbij kan bij het opstellen van een nieuw herstelplan per 1 januari 2015 direct sprake zijn geweest van een dekkingstekort op basis waarvan een herstelplan moest worden geschreven (artikel 138, eerste lid, van de Pensioenwet c.q. artikel 133, eerste lid, van de Wvb) en kan blijken dat ook in de vijf daarop volgende jaarlijkse herhaal meetmomenten (artikel 138, zevende lid, van de Pensioenwet c.q. artikel 133, zevende lid, van de Wvb) sprake is van een dekkingstekort, ofwel kan sprake zijn van een dekkingstekort gedurende zes jaarlijkse herhaal meetmomenten indien in eerste instantie sprake was van een reservetekort in plaats van een dekkingstekort.

Omdat bij de invoering van het nieuwe financieel toetsingskader voor pensioenfondsen per 1 januari 2015 is geregeld dat bestaande herstelplannen vervielen en nieuwe herstelplannen moesten worden gemaakt zal vaker dan in een reguliere situatie sprake zijn geweest van een dekkingstekort bij de eerste vaststelling van het herstelplan. Het eerste moment waarop maatregelen moeten worden genomen op grond van artikel 140 van de Pensioenwet en artikel 135 van de Wvb zal in dat geval dus in 2020 zijn, indien op ieder van de zes meetmomenten vanaf 31 december 2014 tot en met 31 december 2019 sprake is van een dekkingstekort. Indien per 1 januari 2015 sprake was van een reservetekort op grond waarvan een herstelplan is ingediend, kan op zijn vroegst sprake zijn van maatregelen op grond van artikel 140 Pensioenwet of artikel 135 van de Wvb per 2021. In dat geval zal in de periode tussen 31 december 2015 tot en met 31 december 2020 op ieder van de meetmomenten sprake geweest moeten zijn van een dekkingstekort.

Op grond van de huidige tekst van artikel 140, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 135, eerste lid, van de Wvb, zouden maatregelen in bepaalde situaties een jaar eerder moeten worden toegepast. De tekst wordt derhalve aangepast. Tevens wordt een verwijzing naar het aantal van vijf in de artikelen 142 van de Pensioenwet en 137 van de Wvb aangepast.

Artikel I, onderdeel P, en artikel II, onderdeel P (artikel 144 van de Pensioenwet en artikel 139 van de Wvb)

In artikel 144 van de Pensioenwet en artikel 139 van de Wvb is geregeld dat bepaalde parameters worden vastgesteld ten behoeve van de berekeningen op grond van een aantal artikelen. Aan de opsomming van artikelen wordt artikel 137 van de Pensioenwet en artikel 132 van de Wvb toegevoegd. Dit betreft de artikelen over voorwaardelijke toeslagverlening.

Artikel I, onderdeel Q, en artikel II, onderdeel R (artikel 220a van de Pensioenwet en artikel 214 van de Wvb)

In artikel 46a, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, onderdelen d en e, van de Pensioenwet en artikel 57a, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, onderdelen d en e, van de Wvb, is geregeld dat bepaalde informatie en stukken beschikbaar worden gesteld op de website van de pensioenuitvoerder. Voorgesteld wordt te regelen dat deze verplichting niet geldt voor informatie en stukken die betrekking hebben op periodes voor 1 juli 2016. Het is voor pensioenuitvoerders praktisch ondoenbaar om alle (mogelijk zeer oude) informatie op de website te moeten zetten. Wel wordt geregeld dat informatie en stukken die betrekking hebben op periodes voor 1 juli 2016 op verzoek worden verstrekt aan de betrokkene.

Verder wordt in een nieuw lid een beperkte extra mogelijkheid voor waardeoverdracht geregeld ten behoeve van (een deel van) de pensioengerechtigden die gebruik maken van de «herkansing» voor de variabele uitkering. Het betreft pensioengerechtigden die een uitkering hebben die is gebaseerd op een premieovereenkomst of kapitaalovereenkomst, met een pensioeningangsdatum tussen 1 januari 2014 en 8 juli 2015, die alsnog een variabele uitkering willen en waarvan de eigen uitvoerder geen variabele uitkeringen uitvoert. Indien de verzekeraar en de pensioengerechtigde hierover overeenstemming hebben bereikt, is er een bevoegdheid voor de verzekeraar om aan waardeoverdracht te doen naar een andere pensioenuitvoerder waar de pensioengerechtigde een variabele uitkering koopt.

Artikel II, onderdeel A en B (de artikelen 10 en 11 van de Wvb)

Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de procedure bij wijziging van de beroepspensioenregeling in artikel 10 van de Wvb te wijzigen door het tweede lid aan te passen en het derde en vierde lid te laten vervallen. Op deze wijze blijft gehandhaafd dat de wijziging van de beroepspensioenregeling moet worden gemeld aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en DNB en dat van de wijziging mededeling wordt gedaan in de Staatscourant. De procedure inzake zienswijzen ten aanzien van de representativiteit daarbij vervalt.

Op grond van artikel 11 Wvb dient de beroepspensioenvereniging ten minste vijfjaarlijks en in geval van tussentijdse wijziging van de verplichtstelling aan te tonen nog voldoende representatief te zijn.

Artikel II, onderdelen L en Q en artikel IV (de artikelen 110e en 211a van de Wvb)

Een amendement van Omtzigt12 bij de Wet versterking bestuur pensioenfondsen13 heeft geleid tot toekenning van verschillende adviesrechten aan de verantwoordingsorganen van pensioenfondsen die onder de Pensioenwet vallen. Concreet zijn naar aanleiding van dit amendement vijf adviesrechten aan artikel 115a, derde lid, van de Pensioenwet toegevoegd, waarvan inmiddels één adviesrecht is vervallen.14 Met het amendement is tevens vastgesteld wanneer het advies aan het verantwoordingsorgaan wordt gevraagd en welke informatie daarbij wordt verstrekt. Voorts is het met de adviesrechten verband houdende beroepsrecht geregeld. Beroep kan onder meer worden ingesteld als een bepaald besluit niet in overeenstemming is met het advies van het verantwoordingsorgaan.

Het genoemde amendement had geen betrekking op het verantwoordingsorgaan van beroepspensioenfondsen. Er is derhalve een verschil in rechten tussen verantwoordingsorganen van pensioenfondsen geregeld in de Pensioenwet en beroepspensioenfondsen. Met de voorgestelde wijzigingen wordt, conform de toezegging aan de Tweede Kamer,15 beoogd dit verschil in rechten ongedaan te maken. Hiertoe worden in artikel 110e van de Wvb de taken van het verantwoordingsorgaan van een beroepspensioenfonds uitgebreid met vier adviestaken, een aantal nieuwe artikelleden ingevoegd en wordt een nieuw artikel 211a toegevoegd waarin het beroepsrecht van het verantwoordingsorgaan wordt geregeld.

In artikel IV is een bepaling opgenomen waarmee in het tweede en negende lid van het voorgestelde artikel 211a wijzigingen worden doorgevoerd vanwege wijziging van de verzoekschriftprocedure (waarbij het verzoekschrift wordt vervangen door de procesinleiding). Daarbij is aangesloten bij de inwerkingtreding van de bepaling in de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht waarmee het met

artikel 211a vergelijkbare artikel in de Pensioenwet wordt aangepast. De inwerkingtreding van de betreffende wijziging is voorzien voor 2019.

Artikel III (artikel 66 van de Wet op de rechterlijke organisatie)

Met de Wet versterking bestuur pensioenfondsen is artikel 218 van de Pensioenwet komen te vervallen. Hierbij is het schrappen van de verwijzing naar artikel 218 van de Pensioenwet in artikel 66 van de Wet op de rechterlijke organisatie abusievelijk achterwege gelaten. Deze omissie wordt hierbij hersteld. Verder wordt een verwijzing naar artikel 168 van de Wvb opgenomen. Dit artikel komt overeen met artikel 173 van de Pensioenwet, dat wel is opgenomen.

Voorts wordt voorgesteld in artikel 66 van de Wet op de rechterlijke organisatie een verwijzing naar artikel 211a van de Wvb op te nemen. Op grond van dit artikel kunnen verantwoordingsorganen van beroepspensioenfondsen voortaan ook beroep instellen bij de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (zie toelichting bij artikel II, onderdeel L en Q).

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma