Gepubliceerd: 26 maart 2018
Indiener(s): Martin van Rooijen (CDA)
Onderwerpen: arbeidsvoorwaarden werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34606-10.html
ID: 34606-10

Nr. 10 BRIEF VAN HET LID VAN ROOIJEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 maart 2018

Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van de Kamerleden Van der Linde (VVD), Omtzigt (CDA), Gijs van Dijk (PvdA), Van Kent (SP) en Van Weyenberg (D66) met betrekking tot de behandeling van het initiatief wetsvoorstel van het lid van Rooijen tot tijdelijke wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen moeten berekenen (Tijdelijke wet aanpassing disconteringsvoet) (Kamerstuk 34 606) (Handelingen II 2017/18, nr. 61, debat over Aanpassing disconteringsvoet).

Van Rooijen

VRAGEN EN ANTWOORDEN

1. Het lid Omtzigt (CDA) vraagt waar die laatste quote van initiatiefnemer vandaan komt, dus waar EIOPA zei dat ze tegen de Nederlandse rekenrente, dus tegen de UFR waren.

Zoals vermeld op pagina 16 van de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstuk 34 606, nr. 9), heeft de Europese pensioentoezichthouder EIOPA felle kritiek geuit op de Nederlandse rekenmethode waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen moeten berekenen1. Zij geven de voorkeur aan een methode die gebaseerd is op historische rentestanden, in plaats van op actuele marktinformatie. EIOPA concludeert bovendien dat «van alle bestaande alternatieven, de Nederlandse rekenrente het laagst is» en «de Nederlandse methode voor het berekenen van de UFR mogelijk onvoldoende stabiel is»2.

2. Het lid Van der Linde (VVD) vraagt of, en zo ja waar, initiatiefnemer de risico’s van het initiatiefwetsvoorstel uiteen heeft gezet. Daarnaast geeft hij aan dat initiatiefnemer zou hebben gezegd dat het generatie-effect, zoals berekend door het CPB, er niet zou zijn.

In de Nota naar aanleiding van het Verslag, onder andere op pagina 37, geeft initiatiefnemer antwoord op de vraag van het lid Van der Linde. Initiatiefnemer erkent uiteraard dat er vanwege de werking van het FTK, een kleine verschuiving optreedt van jong naar oud, vanwege de voorgestelde tijdelijke bodemrente. Het lid Van der Linde noemt dat «extra risico nemen». Ik heb echter uitgelegd dat dit «extra risico», zoals hij dat noemt, een beperkte correctie is op het veel grotere en cijfermatig aangetoonde risico, dat we op basis van een fantasierente de deelnemers en gepensioneerden van pensioenfondsen ernstig tekort doen. Vanuit het perspectief van initiatiefnemer kijkt het lid Van der Linde slechts naar één kant van het risicospectrum.

Initiatiefnemer wijst in dit verband ook op afbeelding 133 van de bijlage bij de Nota naar aanleiding van het Verslag4, waaruit blijkt dat bij een rekenrente van 3%, een pensioenvermogen van omstreeks 900 miljard al zou volstaan om aan alle verplichtingen te voldoen. Gelet op alle beschikbare gegevens over historische rendementen, is dat een veel aannemelijker risico, waarbij miljoenen deelnemers en gepensioneerden zouden worden benadeeld. Daarnaast wijst initiatiefnemer op afbeelding 65 van de bijlagen bij de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstuk 34 606, nr. 9), waaruit eveneens blijkt dat de het lid Van der Linde bereid is om een veel groter risico te accepteren dan initiatiefnemer, maar dan aan de andere kant van het risico-spectrum.

3. Het lid Van Weyenberg (D66) vraagt initiatiefnemer naar de berekening achter de uitspraak dat 1% rendement voor het ABP al voldoende kan zijn om aan alle toekomstige verplichtingen te voldoen.

Ultimo 2016 bedroeg de dekkingsgraad van het ABP 104,4% bij een rekenrente van 1,4%. Indien het ABP een dekkingsgraad zou hebben gehad van 100%, dan zou het ABP genoeg hebben gehad aan een rendement gelijk aan de rekenrente. De dekkingsgraad van het ABP is echter geen 100% maar hoger. Dat betekent dat het ABP een lager rendement dan 1,4 procent nodig heeft, naar de toekomst toe, om te voldoen aan de verplichtingen.

4. Het lid Omtzigt (CDA) vraagt of initiatiefnemer erkent dat de stijging van de obligatieportefeuille in belangrijke mate te maken heeft gehad met de daling van de rente en, erger nog, dat als de rente zou stijgen het gedeelte van de obligatieportefeuille helaas in waarde zou dalen vanwege de marktwaardering. Ook het lid Van Weyenberg stelt de vraag wat hogere rente doet voor de rendementen van pensioenfondsen.

Het antwoord van initiatiefnemer is ja, ik erken dat als de rente weer stijgt, de obligatieportefeuille in waarde zal dalen vanwege de marktwaardering. Initiatiefnemer heeft dat ook erkend op (onder andere) pagina 9 van de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstuk 34 606, nr. 9). Vervolgens heeft initiatiefnemer ook een argumentatie gegeven over het verhaal achter deze cijfers. Modelberekeningen zijn geen ultieme waarheid, zeker niet als het doel is om het rendement van een breed gespreide beleggingsportefeuille te simuleren. In dit geval gaat het zelfs om een inschatting van meer dan een jaar geleden. Ik citeer het lid Omtzigt uit het verantwoordingsdebat van 2017 (Handelingen II 2016/17, nr. 81, item 3):

Ik ben van mening dat wij in Den Haag erg vasthouden aan modellen, afvinklijstjes en statistieken. Daar is veel op aan te merken. Dat zeg ik als gepromoveerd statisticus, maar ik zal het uitleggen. De Nederlandse politiek lijdt aan modellen- en statistiekenfetisjisme. Enkele zinnen verder vervolgt hij: Modellen zijn een hulpmiddel als een check, niet als ultieme waarheid. Het eerste probleem is dat de onzekerheidsmarges enorm zijn. Het lid Omtzigt had zelfs een motie6 geformuleerd met de volgende mening: Dat modellen zeer nuttige instrumenten kunnen zijn, maar dat doorgeslagen gebruik eerder het zicht ontneemt aan de werkelijkheid.

Initiatiefnemer wijst er op dat een deel van de papieren winst op obligaties door fondsen kan zijn verzilverd. Dat de mate én de wijze van risico afdekking nu, een jaar later, flink zal afwijken. Dat we er vanuit kunnen gaan dat fondsen hun beleggingsbeleid continu aanpassen aan de veranderingen in de markt. En tevens dat niet bekend is over hoeveel jaren het effect wordt uitgesmeerd. Initiatiefnemer wil dat recht wordt gedaan aan de volledige dynamiek van dit onderwerp. Modelmatige uitkomsten zijn daarbij een hulpmiddel. Het is een feit dat de langjarige correlatie tussen rente en rendementen uitermate beperkt is en statistisch niet eenduidig valt aan te tonen.

DNB heeft in het Overzicht Financiële Stabiliteit7 uit 2017 aangegeven dat: «Een doorrekening laat zien dat een forse neerwaartse schok op de aandelen- en obligatiemarkt tot een verlies leidt van ongeveer 8% voor de balanstotaal van pensioenfondsen». Initiatiefnemer erkent, ook in de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstuk 34 606, nr. 9), dat dergelijke schokken kunnen en zullen voorkomen. Echter, de relevante vraag in het kader van dit initiatiefwetsvoorstel luidt: is het aannemelijk dat het langjarig rendement van pensioenfondsen door dergelijke schokken zal dalen tot onder de 2%? Het antwoord daarop is neen.

Overigens, het argument dat we door de goede rendementen van pensioenfondsen nu «goede tijden» beleven is, zoals eerder betoogd, een zwak argument. Dalingen van de rekenrente hebben een veel grotere impact dan stijgingen van het vermogen en andersom. Daar is het CPB ook glashelder over.

5. Het lid Omtzigt (CDA) stelt dat aanpassing van de rekenrente leidt of kan leiden tot een «cirkel» ofwel een glijdende schaal, waarbij de rekenrente keer op keer wordt verhoogd, hetgeen in de Verenigde Staten al tot ernstige problemen voor pensioenfondsen heeft geleid.

Nederland is met de huidige keuze voor een risicovrije rente het meest prudente jongetje van de klas. In geen enkel ander land ter wereld, wordt zo conservatief gerekend als in Nederland. Indien het voorliggende initiatiefwetsvoorstel wordt aangenomen, dan blijft dat ook zo. Daar verandert de maximaal 1% virtuele verschuiving, zoals berekend door het CPB, helemaal niets aan. De indruk alsof initiatiefnemer met dit wetsvoorstel de weg open zet richting Amerikaanse toestanden, doet geen recht aan de kleine en bovendien tijdelijke verhoging van de rekenrente zoals voorgesteld. Daarnaast doet de suggestie ook geen recht aan het gekozen instrument van de AMVB. Immers, de AMVB moet gewoon langs de ministerraad en de Raad van State en worden voorgehangen bij beide Kamers.

6. Het lid Omtzigt (CDA) vraagt of het mogelijk is dat er na 5 jaar alsnog wordt gekort, als na 5 jaar de rekenrente terugvalt naar het oude niveau. Wordt het probleem daarmee niet verplaatst naar de toekomst, zo vraagt hij?

Of er over 5 jaar reden is voor kortingen is uitsluitend afhankelijk van de financiële situatie op dat moment, te weten de waarde van de bezittingen en de omvang van de verplichtingen. Dat valt op dit moment niet te voorspellen.

7. Het lid Gijs van Dijk (PvdA) vraagt of initiatiefnemer ook bereid is om te kijken naar de zekerheidsmaat in het pensioencontract, in relatie tot de discussie over de rekenrente?

Initiatiefnemer heeft geconstateerd dat de hoogte van de rekenrente moet samenhangen met de mate van hardheid van de afspraken. Initiatiefnemer kijkt uit naar gelegenheden om over de invulling van dit principe in debat te treden met andere fracties.

8. Het lid Van der Linde (VVD) vraagt of initiatiefnemer zijn woorden wil terugnemen en stelt dat de rente weliswaar gekunsteld is maar dat het wel de rente is in de markt en dat dit los staat van beleggingen in aandelen.

Het lid Van der Linde sprak in de eerste termijn de volgende woorden: «u en ik krijgen op dit moment weinig rente bij de bank op ons spaargeld. De pensioenfondsen hebben daar op dezelfde manier last van.» (Handelingen II 2017/18, nr. 43, item 3). Initiatiefnemer is van mening dat deze uitspraak onjuist is. Initiatiefnemer heeft in de beantwoording in de eerste termijn op 14 maart jongstleden (Handelingen II 2017/18, nr. 61, debat over Aanpassing disconteringsvoet) gereageerd op deze uitspraak van het lid Van der Linde, door duidelijk te maken dat het een versimpeling van de werkelijkheid is. Dat is nog steeds het geval. De stelling van het lid Van der Linde dat «de rente in de markt wél relevant is voor pensioenfondsen en dat aandelenbeleggingen daar los van staan», acht ik onhoudbaar. Zie tevens het antwoord op vraag 4.

9. Het lid Van Weyenberg (D66) vraagt naar een berekening van de effecten van de suggestie van de heer Sluimers destijds.

Het uitvoeren van deze rekenopdracht is niet relevant voor het initiatiefwetsvoorstel, omdat er ten tijde van de suggestie van de heer Sluimers nog geen sprake was van marktmanipulatie door de ECB. Daarnaast was de suggestie van de heer Sluimers naar zijn aard veel risicovoller, omdat het verschil tussen het historische meerjarige rendement enerzijds en de rekenrente anderzijds, vele malen kleiner zou zijn geworden, dan in het voorliggende initiatief wetsvoorstel.

10. Het lid Van Kent (SP) vraagt waarom initiatiefnemer niet kiest voor een definitieve wijziging van de rekenrente en/of waarom initiatiefnemer niet kiest voor een systeem waarbij dezelfde rente wordt gehanteerd voor de berekening van de premie enerzijds en de verplichtingen en de dekkingsgraad anderzijds.

Ik erken dat mijn initiatiefwetsvoorstel niet voldoet aan alle wensen van de SP fractie. Initiatiefnemer wil in het belang van alle deelnemers en gepensioneerden een politiek haalbaar voorstel doen. Deze initiatiefwet is als oplossing voor het probleem van de dreigende kortingen Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden geformuleerd. SMART dus. Nog geen droom maar wel een verbetering.