Kamerstuk 34552-69

Schriftelijke antwoorden op vragen, gesteld in de eerste termijn, over het pakket Belastingplan 2017

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2017)

Gepubliceerd: 16 november 2016
Indiener(s): Eric Wiebes (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34552-69.html
ID: 34552-69

Nr. 69 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 november 2016

In de eerste termijn van uw Kamer in het plenaire debat over het pakket Belastingplan 2017 op 15 november 2016 (Handelingen II 2016/17, nr. 22) zijn vragen gesteld die zich beter lenen voor schriftelijke beantwoording. Deze antwoorden treft u hierna aan. Ik zal vandaag (16 november 2016) tijdens mijn eerste termijn op de overige vragen mondeling ingaan.

Pensioen in eigen beheer

In reactie op een vraag van de heer Omtzigt hierover kan ik bevestigen dat het mij bekend is dat pensioenrechten op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) buiten de gemeenschap vallen. In het voorbeeld in mijn brief van 10 november 2016 heb ik aangegeven dat de partner – op basis van de actuariële berekeningen – recht heeft op 73% van de totale (commerciële) pensioenaanspraak. De heer Omtzigt geeft aan dat de partner in de gemeenschap maar recht heeft op de helft en dat daar een recht op compensatie uit voortvloeit. In de eerdergenoemde brief heb ik aangegeven dat door compensatie voorkomen kan worden dat er een schenking door de ene partner aan de andere partner ontstaat. Daarmee heb ik geenszins een recht op compensatie willen benoemen. Hoe en of er onderling gecompenseerd wordt is aan de beide partners.

De heer Omtzigt vraagt of de partner, in het gegeven voorbeeld in de genoemde brief van 10 november 2016, recht heeft op 73% van zowel de afwaardering naar fiscale waarde (€ 600.000) als de oudedagsverplichting (€ 300.000). Dit is afhankelijk van het huwelijksgoederenrecht. De partner heeft in principe recht op het bijzondere partnerpensioen en op de uitbetaling van de helft van het in de huwelijkse periode opgebouwde ouderdomspensioen. Door in te stemmen met een omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting verkrijgt de partner in het voorbeeld recht op 73% van de waarde van de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Daarnaast heeft de partner recht op 50% van de waardestijging van de aandelen die ontstaat door het gedeeltelijk prijsgeven van het pensioen. Deze aandelen stijgen in waarde met de aangehaalde € 600.000. De partner heeft dus geen recht op 73% van de waardestijging van de aandelen, maar op 50% van die waardestijging.

De heer Omtzigt merkt op dat ingeval partners andere afspraken willen maken, bijvoorbeeld afkoop of de omzetting in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting, rekening moet worden gehouden met de Wet VPS. Meer specifiek wijst hij op een passage uit de memorie van antwoord van de Wet VPS1 waarin het volgende is geschreven: «De thans door ons voorgestane oplossing houdt in dat in de wet wordt bepaald dat de bedoelde uitsluiting c.q. afwijking alleen mogelijk is bij huwelijkse voorwaarden of bij een schriftelijke overeenkomst met het oog op de scheiding. Aldus zal buiten een scheidingssituatie steeds een notariële akte vereist zijn.» De heer Omtzigt trekt hieruit de conclusie dat alle directeur-grootaandeelhouders (dga’s) die getrouwd zijn voor de afkoop of omzetting naar de notaris zullen moeten en hij vraagt mij dit te bevestigen. De door de heer Omtzigt aangehaalde passage uit de memorie van antwoord heeft naar mijn mening betrekking op de uitsluiting van de verdeling, dan wel een van de standaardverdeling afwijkende verdeling van het opgebouwde pensioen, bedoeld in de Wet VPS. Zowel de aangehaalde passage als artikel 2 en 4 van de Wet VPS maken duidelijk dat het hier gaat om uitsluitingen dan wel afwijkende verdelingen in geval van scheiding. De in de passage bedoelde tussenkomst van een notaris zal ervoor moeten zorgen dat de partner bij de verdeling van de pensioenrechten bij scheiding niet onvolledig geïnformeerd of zelfs misleid wordt. Volgens het wetsvoorstel is afkopen of omzetten alleen mogelijk na instemming van de partner. Het door partijen in te vullen en aan de Belastingdienst toe te sturen informatieformulier zorgt ervoor dat partijen zich bewust zijn van de beslissing en zich over de voor- en nadelen zullen laten informeren. Dat informeren kan door een notaris maar ook door een andere deskundige adviseur plaatsvinden. Mijns inziens is de positie van de partner hiermee afdoende geborgd.

De heer Omtzigt schetst de situatie van een dga met een gedeeltelijk extern verzekerd pensioen die het pensioen op pensioeningangsdatum weer terug wil halen naar eigen beheer. Dit is mogelijk tot en met 31 maart 2017. De heer Omtzigt geeft aan dat als de dga het contract met de verzekeraar voortijdig beëindigt en het extern belegde kapitaal vóór die datum wordt overgeheveld naar eigen beheer, de dga inlevert op het overeengekomen garantiekapitaal en de rente van de verzekeraar. De heer Omtzigt ziet hierin een inbreuk op het eigendomsrecht en het risico op schadeclaims bij de overheid. Verder vraagt de heer Omtzigt of een eigenbeheerlichaam een toegelaten verzekeraar kan blijven voor elders verzekerde pensioenen in eigen beheer. Het kabinet heeft de keuze gemaakt om het pensioen in eigen beheer (PEB) uit te faseren. Deze keuze betreft het in eigen beheer opgebouwde deel van de oudedagsvoorziening, niet het extern opgebouwde pensioen. Deze externe opbouw mag doorgaan tot aan de pensioeningangsdatum van de dga. Daarbij dient wel een nieuwe pensioenbrief aan de dga te worden verstrekt, waarin wordt vastgelegd dat alleen de extern ondergebrachte pensioenaanspraken worden voortgezet. Het al dan niet uiterlijk 31 maart 2017 overhevelen van het extern opgebouwde pensioen van de externe verzekeraar naar het eigenbeheerlichaam is een keuze van de dga. Dit tast het eigendomsrecht dan ook niet aan. Als het tot in lengte van dagen mogelijk zou blijven om ook na afkoop van het eigenbeheersdeel van het pensioen het extern verzekerde deel (inclusief het na 31 maart 2017 opgebouwde deel) terug te halen naar het eigenbeheerlichaam, zou de facto de opbouw van een PEB kunnen worden voortgezet. Dat is in strijd met de doelstelling van het wetsvoorstel.

De heer Omtzigt vraagt waarom de kring van mogelijke gerechtigden bij een lijfrente ruimer is dan bij de oudedagsverplichting. Hij vindt het logischer dat een pensioen alleen aan de partner toekomt, in plaats van aan alle erfgenamen. Gelet op de vraagstelling doelt de heer Omtzigt op een lijfrenteverzekering en niet op bancaire lijfrenteproducten. Een lijfrenteverzekering is een andere vorm van een oudedagsvoorziening dan een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Weliswaar kunnen bij een lijfrenteverzekering bepaalde andere gerechtigden worden opgenomen, maar uiteindelijk eindigt een lijfrente met het overlijden van de (laatste) gerechtigde. Daarna gaat er niets meer over op erfgenamen, ook al is het opgebouwde verzekerde kapitaal misschien nog niet volledig uitgekeerd. Bij een lijfrente in de vorm van een lijfrente(spaar)rekening of een lijfrentebeleggingsrecht gaan in geval van het overlijden van de gerechtigde de resterende aanspraken – op vergelijkbare wijze als bij de oudedagsverplichting – echter over op diens erfgenamen.2 Ook voor de lijfrente(spaar)rekening en het lijfrentebeleggingsrecht is niet bepaald dat de uitkeringen uit de lijfrente(spaar)rekening per definitie overgaan op de partner. De voorgestelde bepaling omtrent de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting sluit zoals gezegd bij deze regeling voor de lijfrente(spaar)rekening en het lijfrentebeleggingsrecht aan. Als de dga wil dat de partner de (resterende) uitkeringen uit de oudedagsverplichting ontvangt, staat het hem vrij om dit in een testament te bepalen.

De heer Bashir stelt dat er drie regelingen komen die één regeling zullen vervangen en dat de regeling vooral ten goede komt aan rijke gepensioneerde dga’s. Hij vraagt of dit beoogd is. Verder stelt de heer Bashir dat er geen oplossing bestaat voor de mogelijkheid dat de partner terugkomt op diens instemming met de afkoop van het PEB. Hij gaat ervan uit dat bij twijfel door dga’s niet wordt afgekocht en vraagt of dat de bedoeling is. De heer Van Weyenberg sluit zich bij deze vragen aan. Er is geen sprake van drie regelingen naast elkaar. Na afkoop is er geen sprake meer van een PEB. Er zullen dus alleen situaties met een oudedagsverplichting en situaties met een bevroren PEB-aanspraak resteren. Dat is inherent aan het afschaffen van een langlopende regeling zoals het PEB, waarbij een fatsoenlijke overgangstermijn wordt geboden. Op termijn wordt het doel van de vereenvoudiging volledig bereikt. Maar ook per direct treedt vereenvoudiging op. Zo hoeven geen jaarlijkse actuariële berekeningen meer te worden gemaakt en hoeven geen nieuwe PEB’s meer te worden beoordeeld. De voorstellen met betrekking tot het PEB zijn bedoeld voor de volledige groep dga’s. In dit kader is voor alle dga’s zowel afstempeling in combinatie met afkoop of omzetting in een oudedagsverplichting als het bevriezen van het PEB mogelijk. Er is dan ook geen sprake van een bevoordeling van een enkele groep.

Mede naar aanleiding van een verzoek van uw Kamer is in het wetsvoorstel ter bescherming van de partner van de dga een regeling opgenomen. Die is zodanig vormgegeven dat mijns inziens voldoende tegemoetgekomen wordt aan de zorgen van de heren Bashir en Van Weyenberg. Afkopen of omzetten in een oudedagsverplichting kan alleen na instemming van de partner. Speciaal daarvoor komt er een formulier dat ervoor zorgt dat partijen zich bewust zijn van de beslissing en zich over de voor- en nadelen zullen laten informeren. De adviseur heeft bij zijn advisering een zorgplicht. Op basis van dat advies en de op het formulier gegeven handtekening is de partner bij een eventuele latere discussie gebonden – hij heeft immers na advies zelf ingestemd. Mijns inziens biedt dat voldoende waarborgen.

Schenkbelasting

De heer Krol vraagt of de leeftijdsgrens van veertig jaar voor de schenkingsvrijstelling eigen woning niet kan vervallen. Hij vraagt tevens of de voorwaarde dat de schenking aan de eigen woning moet worden besteed, niet kan vervallen. Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2016 is uitgebreid gesproken over de leeftijdsgrens voor de schenkingsvrijstelling eigen woning. Tot 40 jaar komt het vaker voor dat de eigenwoningschuld hoger is dan de waarde van de eigen woning. Wanneer de leeftijdsgrens zou komen te vervallen, kan de schenker de schenking uitstellen tot het moment van (bijna) overlijden en de vrijstelling van schenkbelasting tendeert dan meer naar een vrijstelling in de erfbelasting. Het loslaten van de leeftijdsgrens zou daardoor tot honderden miljoenen derving per jaar leiden. De bedoeling van de eenmalig verhoogde schenkingsvrijstelling is het bijdragen aan een reductie van de eigenwoningschuld. Het loslaten van de bestedingseis past daarom niet bij het doel waarvoor de vrijstelling is geïntroduceerd. Het loslaten van de bestedingseis leidt tevens tot een budgettaire derving. Om belastingvrij te kunnen schenken zonder dat er eisen worden gesteld aan de besteding van het geschonken bedrag, bestaat al de jaarlijkse vrijstelling van ruim € 5.000 voor een schenking van ouders aan kinderen.

Aftrek voor rijksmonumenten en scholing

De heer Omtzigt vraagt wanneer de analyse over de aftrek voor het onderhoud van monumenten is opgesteld. Het analyseverslag geeft een overzicht van de resultaten van analyses die afgelopen zomer zijn gedaan, toen cijfers van de Belastingdienst beschikbaar kwamen. Op dat moment was de omzetting van de fiscale aftrek in een subsidieregeling al in beeld. Een deel van de analyses heeft zich gericht op de invulling van een overgangsregeling. Een ander deel heeft zich gericht op een nadere onderbouwing van het al eerder bestaande beeld dat het stimuleren van onderhoudskosten van monumentenpanden gerichter en efficiënter zou kunnen. De resultaten van deze analyse hebben de redenen voor omzetting bevestigd en versterkt en het kabinet doen besluiten uw Kamer bij brief van 20 september jongstleden te informeren over het besluit. Het analyseverslag dat op verzoek van uw Kamer op 14 november jongstleden door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap naar u is gestuurd, is wel van recente datum, omdat de gegevens die in de zomer zijn gebruikt voor de analyse geaggregeerd moesten worden om te voorkomen dat deze herleidbaar zouden zijn naar individuele belastingplichtigen.

De heer Krol vraagt om een reactie op zijn stelling dat de voorgenomen bezuiniging en voorwaardelijke subsidieregeling voor scholingskosten op gespannen voet staat met een leven lang leren. De voorgenomen omzetting van de fiscale aftrek scholingskosten in een subsidieregeling met vouchers moet in het bredere kader van het levenlanglerenbeleid gezien worden. Daarover debatteert uw Kamer met de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 24 november 2016. Hierbij zal ook het recente advies van de onderwijsraad over een persoonlijk scholingsbudget voor werknemers («vakmanschap voortdurend in beweging») worden betrokken. Uw Kamer heeft het kabinet verzocht een kabinetsreactie op dit advies te maken.

Ombouw kantoorpanden tot woningen

De heer Van Weyenberg stelt enkele vragen over de afbakening tussen woningen en omgebouwde kantoorpanden voor de overdrachtsbelasting. Hij vraagt of die afbakening niet gemakkelijker kan, bijvoorbeeld door aansluiting te zoeken bij de Wet gemeentelijke basisadministratie (Wet GBA). Volgens de heer Van Weyenberg zou in dat geval namelijk duidelijk sprake zijn van een woning. Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat ik in de brief naar aanleiding van het wetgevingsoverleg uiteengezet heb, dat de door de heer Van Weyenberg gesuggereerde gevallen onder de reikwijdte van het verlaagde tarief gebracht kunnen worden. Een wijziging van de wetgeving in die zin leidt tot een te dekken derving van € 30 miljoen. In het antwoord op de door de heer Van Weyenberg tijdens het wetgevingsoverleg gestelde vraag heb ik alleen willen aangeven dat met die verruiming eventuele nieuwe afbakeningsproblemen kunnen ontstaan en dus niet alleen budgettaire aspecten een rol spelen. Aansluiten bij de Wet GBA of, beter gezegd, haar rechtsopvolger de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) is niet de oplossing. De nieuwe Wet BRP sluit namelijk niet aan bij het begrip woning, maar bij het ruimere begrip woonadres. Een woonadres hoeft echter niet altijd een woning te zijn en om die reden kan die aansluiting geen oplossing zijn voor de afbakeningsproblemen. Zoals ik eerder heb uiteengezet, betekent een verruiming in het geval van transformatiebouw dat de grens alleen maar zal worden verlegd, met als gevolg dat nieuwe discussies zullen ontstaan over de scheidslijn tussen «tot woningen te verbouwen panden» en alle andere niet-woningen. Met name kan hierbij worden gedacht aan discussies over de vraag in welk stadium de verbouwing zich op het moment van verkrijging zou moeten bevinden om te kunnen spreken van een tot woning te verbouwen pand. Of sprake is van een woning blijft afhankelijk van de feiten en omstandigheden die zich op het tijdstip van de verkrijging voordoen.

Wijnaccijns

De heer Omtzigt vraagt waarom hij geen wijzigingen meer kan aanbrengen in de wijnaccijns en wat de achtergrond is van de verlaging van de champagneaccijns. Per 1 januari 2017 wijzigt de categorie-indeling voor de accijns van wijn en tussenproducten waarbij het onderscheid tussen mousserend en niet-mousserend vervalt. Deze vereenvoudiging van de wijnaccijns, waaronder het vervallen van het onderscheid tussen mousserende en niet-mousserende wijnen, heeft uw Kamer goedgekeurd in de Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013 (Wet UFM). Deze categoriewijzigingen zijn al in de systemen verwerkt. Het ongedaan maken van de nieuwe categorie-indeling en dus weer terugkeren naar de situatie van vóór de Wet UFM is niet eerder mogelijk dan 1 juni 2017.

In het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2017 is uitsluitend een tariefaanpassing op de reeds door uw Kamer geaccordeerde geüniformeerde tarieven opgenomen. Natuurlijk is het nog wel mogelijk de tarieven volgens de nieuwe categorie-indeling van de Wet UFM te wijzigen, indien de wijzigingen uiterlijk 15 december bekend zijn.

Bbz-problematiek

U treft als bijlage3 het concept van de regeling aan waarmee de zogenoemde Bbz-problematiek wordt opgelost, naar aanleiding van mijn toezegging aan de heer Omtzigt.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes