Gepubliceerd: 26 januari 2017
Indiener(s): Loes Ypma (PvdA)
Onderwerpen: cultuur en recreatie recht religie staatsrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34465-5.html
ID: 34465-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 26 januari 2017

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit initiatiefvoorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het initiatiefvoorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

blz.

       

I.

ALGEMEEN

1

 

1.

Inleiding

1

 

2.

voorstel

5

 

3.

Verhouding van het initiatiefvoorstel tot artikel 2, Boek 2, Burgerlijk Wetboek

8

 

4.

Toetsing aan het EVRM

9

 

5.

Overige adviezen

10

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet van het lid Azmani tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met aanpassing van de uitzonderingspositie van kerkgenootschappen (hierna: het initiatiefwetsvoorstel). Zij zijn het eens met de initiatiefnemer dat het ontoelaatbaar is dat mensen zich kunnen beroepen op een religie, teneinde de openbare veiligheid te bedreigen met als doel de democratische rechtsorde te ondermijnen of omver te werpen. Actieve bescherming hiertegen is noodzakelijk. De aan het woord zijnde leden ondersteunen dan ook de initiatiefnemer met dit initiatiefwetsvoorstel om duidelijker in de wet vast te leggen dat religieuze genootschappen in de rechtsvorm van een kerkgenootschap, die een bedreiging vormen voor de rechtsorde en de democratie, met civielrechtelijke middelen moeten kunnen worden bestreden. Zij kunnen zich vinden in het initiatiefwetsvoorstel ter explicitering van het wetsartikel. Dat neemt niet weg dat zij graag een aantal vragen willen stellen. Deze leden achten het evenals de initiatiefnemer van belang dat de wet duidelijk is over de normen die in Nederland gelden voor rechtspersonen. In hoeverre laat de huidige wetgeving twijfel bestaan over de normen die gelden voor rechtspersonen?

Ook delen de leden van de VVD-fractie de mening van de initiatiefnemer dat de rechtstaat vraagt om een actieve bescherming. Rechtspersonen mogen nooit een dekmantel vormen voor subversieve activiteiten in de meest brede zin. Welke andere jurisdicties in Europa hebben die actieve bescherming vormgegeven op een wijze die volgens de initiatiefnemer bijdraagt aan een weerbare democratische rechtsstaat?

De leden van de PvdA-fractie willen de initiatienemer complimenteren met de moeite die hij heeft genomen en de tijd die hij heeft gestoken in het vervaardigen van het initiatiefwetsvoorstel. De initiatiefnemer stelt voor om de uitzonderingspositie die kerkgenootschappen op dit moment genieten op basis van de wet te beperken. Hij doet dit door artikel 2 boek 2 Burgerlijk Wetboek (BW) zo aan te passen dat niet alleen het vijfde lid maar ook lid 20 van boek 2 BW van toepassing wordt verklaard. Dit betekent dat door de toepassing van lid 20 ex artikel 2 boek 2 BW kerkgenootschappen verboden kunnen worden verklaard als zij in strijd met de openbare orde handelen en op grond daarvan kunnen worden ontbonden. De aan het woord zijnde leden zijn uiteraard ook tegenstander van het gebruik van rechtspersonen als vehikel voor strafbare feiten. Het doen ontbinden van een rechtspersoon die in strijd met de openbare orde handelt blijkt echter in de praktijk lastig te realiseren. Deze leden zouden er op willen wijzen dat zelfs organisaties waarbij leden zich schuldig maken aan ernstige strafbare feiten zoals outlaw motorcycle gangs nauwelijks verboden en ontbonden lijken te kunnen worden. Hoe beziet de initiatiefnemer dit in het licht van het feit dat zeker kerkgenootschappen, zoals wij die op dit moment kennen, zich doorgaans niet schuldig maken aan strafbare feiten? De voorgenoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat de initiatiefnemer van mening is, dat kerkgenootschappen die terroristische activiteiten voorbereiden ontbonden moeten kunnen worden. Deelt de initiatiefnemer de mening dat een dergelijk kerkgenootschap vooral strafrechtelijk vervolgd zou moeten worden? Deelt de initiatiefnemer ook de mening dat op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ook kerkgenootschappen vervolgd kunnen worden en dat feitelijk leidinggevenden die binnen een dergelijke rechtspersoon terroristische activiteiten voorbereiden gewoon vervolgd, berecht en uiteindelijk opgesloten kunnen worden?

Het valt de aan het woord zijnde leden op dat de initiatiefnemer de mogelijkheid tot het ontbinden van kerkgenootschappen vooral in de context plaatst van extremisme, bedreiging van de openbare veiligheid en het oproepen tot het omver werpen van de democratie. Het is hen niet bekend dat hier op dit moment ten aanzien van kerkgenootschappen sprake van is. Aan welke kerkgenootschappen denkt de initiatiefnemer concreet? Is er op dit moment een probleem met kerkgenootschappen die zich schuldig maken aan dergelijke praktijken? De aan het woord zijnde leden menen dat een groot deel van de gedragingen waar de initiatiefnemer op duidt alleen uitgevoerd kunnen worden als die gepaard gaan met strafbare feiten. Zijn er al kerkgenootschappen voor strafbare feiten veroordeeld? Zo ja, welke? Zo nee, wat zegt dat over de noodzaak van het voorliggend initiatiefwetsvoorstel?

Mogen de aan het woord zijnde leden op grond van de verwijzingen van de initiatiefnemer naar het religieus fanatisme en de verwijzingen naar de aanslagen in Parijs en Brussel aannemen, dat de initiatiefnemer zijn pijlen vooral wenst te richten op het kerkgenootschap die het moslimgeloof vertegenwoordigt? Zo ja, welk kerkgenootschap is dat dan? De aan het woord zijnde leden menen begrepen te hebben, dat de moslimgemeenschap zich juist niet verenigd in kerkgenootschappen als rechtspersoon maar in gewone stichtingen en verenigingen. Die kunnen echter al ontbonden worden op grond van het bestaande BW. Wat voegt het initiatiefwetsvoorstel dan nog toe? Of wenst de initiatiefnemer te voorkomen dat er eventueel ooit een kerkgenootschap komt dat zich schuldig gaat maken aan schendingen van de openbare orde en de rechtsvorm van een kerkgenootschap kiest om aan ontbinding te kunnen ontkomen. Zo ja, waaraan ontleent de initiatiefnemer die verwachting? Zo nee, waarom neemt de initiatiefnemer dan toch de moeite met dit wetsvoorstel te komen, mede in het licht van het feit dat er nu geen kerkgenootschappen zijn die in aanmerking zouden komen voor ontbinding? Voornoemde leden kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat de initiatiefnemer zich bezig houdt met het oplossen van een niet bestaand probleem dan wel dat hij zich bezig houdt met een probleem dat mocht het zich ooit voordoen als opgelost zou kunnen worden beschouwd. Kan de initiatiefnemer hierop ingaan? Zou het, indien het voorliggend initiatiefwetsvoorstel kracht van wet zou krijgen, in theorie mogelijk kunnen worden dat de Katholieke Kerk in Nederland ontbonden zou kunnen worden vanwege het grootschalig en langdurig plegen van strafbare feiten? Stel dat deze rechtspersoon via zijn onderinstellingen en met medeweten en medeplegen door feitelijke leidinggevenden jarenlang het seksuele misbruik van kinderen in stand heeft gehouden, kan dat dan – in theorie – aanleiding zijn voor het Openbaar Ministerie (OM) ontbinding van deze rechtspersoon te eisen? Initiatiefnemer noemt als fundamenten van onze vrije en tolerante samenleving «de joods-christelijke traditie, het humanisme, de Verlichting en het liberalisme» Is deze lijst limitatief?

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel en complimenteren de initiatiefnemer met het verrichte werk. Zij hebben hier nog wel een paar vragen en opmerkingen over.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Het initiatiefwetsvoorstel komt deze leden bekend voor, te weten uit de periode rond september 2004 waarin de leden Wilders en Eerdmans een vergelijkbaar voorstel (kamerstuk 29 757) deden. Deze leden hebben de volgende opmerkingen en vragen aan de initiatiefnemer. delen de mening dat rechtspersonen waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, verboden verklaard en ontbonden dienen te worden. Reeds in 2014 heeft een van de leden van de CDA-fractie de regering daartoe opgeroepen door antidemocratische partijen die als doel hebben de democratische rechtsorde te ondermijnen en/of omver te werpen. Zij vragen de initiatiefnemer of hij getuige onderhavig wetsvoorstel deze oproep, die ook recent is gedaan, nog steeds steunt. De leden van de CDA-fractie missen in het initiatiefwetsvoorstel een beoordeling van het door de leden Wilders en Eerdmans eerder ontworpen wetsvoorstel over aanpassing van de uitzonderingspositie van kerkgenootschappen in het BW. Kan de initiatiefnemer ingaan op de verschillen en overeenkomsten ten aanzien van dat wetsvoorstel en het onderhavige initiatiefwetsvoorstel? Op welke wijze heeft de initiatiefnemer hier inspiratie uit geput? Heeft de initiatiefnemer gesproken met de initiatiefnemers van het genoemde wetsvoorstel uit 2004? Zo ja, was één van de thans zittende Kamerleden niet geïnteresseerd alsnog mee te doen met onderhavig wetsvoorstel? Was het niet logischer geweest om de behandeling van het toenmalige initiatiefwetsvoorstel voort te zetten? Waarom is hier niet voor gekozen? Kan initiatiefnemer bij de Raad van State het advies opvragen dat de Raad van State toen heeft uitgebracht, maar nog niet openbaar is gemaakt? Bevat dit advies informatie die nog verder dienstig kan zijn voor onderhavig wetsvoorstel? Graag vernemen de leden van de CDA-fractie op deze vragen een reactie van initiatiefnemer.

De leden van de D66-fractie nemen kennis van het initiatiefwetsvoorstel en danken de initiatiefnemer voor het werk en de tijd die hij in het schrijven van het voorstel heeft gestoken.

Deze leden hechten, net als de initiatiefnemer, aan onze rechtsstaat en vinden het belangrijk dat ons rechtssysteem voldoende handvatten biedt teneinde ondermijning ervan tegen te gaan. Zij hechten echter ook aan de vrijheid van godsdienst en zijn terughoudend al te snel wetgeving te omarmen die met name ingegeven lijkt door symboliek en waarvan onduidelijk is wat er in de praktijk mee gewonnen wordt. Daarom hebben voorgenoemde leden de enkele vragen aan de initiatiefnemer.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Deze leden zien vooralsnog niet in wat het wetsvoorstel toevoegt aan de bestaande mogelijkheden om organisaties die de democratische rechtsorde bedreigen aan te pakken en zien ook niet in hoe de rechtsvorm van kerkgenootschappen onder de huidige wetgeving kan worden gebruikt om ongehinderd de democratische rechtsorde te bedreigen. Zij constateren dat het initiatiefwetsvoorstel grote gelijkenis vertoont met eerder door andere leden ingediende initiatiefwetsvoorstellen, ondanks aankondiging in de media dat het initiatiefwetsvoorstel zou worden aangepast. Zij begrijpen niet waarom de bescherming van kerkgenootschappen in het BW, waarmee invulling en uitwerking wordt gegeven aan de vrijheid van godsdienst, wordt aangetast, zonder dat daarvoor de noodzaak vaststaat. Zij onderschrijven het belang van bestrijding van terrorisme, maar constateren dat het initiatiefwetsvoorstel daar op geen enkele wijze aan bijdraagt. Zij hebben vragen bij nut, noodzaak en effectiviteit van het initiatiefwetsvoorstel. Tegen die achtergrond stellen deze leden enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat volgens de initiatiefnemer, gelet op het huidige dreigingsniveau voor terrorisme, niet uit te sluiten valt dat extremistische geloofsgroeperingen zich in de rechtsvorm van een kerkgenootschap zullen organiseren om daarbinnen terroristische activiteiten voor te bereiden en/of te financieren. Kan de initiatiefnemer voorbeelden noemen van kerkgenootschappen die zich in het verleden bezig hebben gehouden met dergelijke activiteiten? Kan de initiatiefnemer zijn verwachting onderbouwen?

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Zij delen voluit zijn inzet om organisaties die terrorisme nastreven, onder welke vlag ook, tegengewerkt en verboden moeten worden. Wel vragen zij of dit initiatiefwetsvoorstel hiervoor een geschikt middel is. Zij hebben daarom de nodige vragen.

De leden van de SGP-fractie roepen in herinnering dat bepalingen als die rond de kerkgenootschappen een uiting zijn van de scheiding tussen kerk en staat en daarmee een garantie voor niet-inmenging van de staat in kerkelijke aangelegenheden. Hoe verhoudt dit initiatiefwetsvoorstel zich tot dit beginsel? Zou juist de grote terughoudendheid rond kerkgenootschappen en politieke partijen, die bij de totstandkoming van de regeling werd bepleit, nog wel voldoende tot zijn recht kunnen komen? Waaruit blijkt dan concreet die grote terughoudendheid, anders dan uit de door de initiatiefnemer uitgesproken vaststelling dat het niet de bedoeling is organisaties op grond van hun opvattingen aan te pakken? Zou het dan niet beter zijn specifiek te benoemen in de wettekst dat het gaat om een verbod in verband met terroristische activiteiten?

2. Voorstel

De leden van de VVD-fractie delen de gedachte van de initiatiefnemer dat het daadwerkelijk ontbinden van een religieus genootschap een uiterste middel moet zijn dat alleen moet worden toegepast als niet met minder ingrijpende maatregelen volstaan kan worden. De initiatiefnemer stelt dat de uitzonderingspositie voor religieuze genootschappen op dit moment een extra drempel vormt om religieuze antidemocratische organisaties te kunnen verbieden ex artikel 2:20 BW. Zijn er reeds gevallen bekend waarin aanleiding bestond en op basis waarvan gepoogd is dit soort genootschappen te verbieden? Zijn hiervan ook voorbeelden bekend in de ons omliggende landen? De initiatiefnemer noemt als voorbeelden van gedragingen die een verbodenverklaring kunnen rechtvaardigen het oproepen tot (gewelddadig) verzet tegen de democratie en de rechtsorde dan wel het oproepen tot geweld tegen bepaalde groepen of personen. Het verkondigen van in de Nederlandse samenleving levende controversiële opvattingen, dan wel het in de praktijk brengen van in de Nederlandse samenleving bestaande controversiële religieuze voorschriften, valt hier volgens initiatiefnemer niet onder. Wat verstaat de initiatiefnemer onder het «in de praktijk brengen van controversiële voorschriften»? Kan hieronder bijvoorbeeld ook worden verstaan het oproepen tot het geven van lijfstraffen aan mensen die zich niet aan religieuze leefregels houden? Zou dit een verbodenverklaring moeten kunnen legitimeren als ultimum remedium? Zal het willens en wetens huisvesten van een bekend veronderstelde terrorist zoals een voortvluchtige aanslagpleger niet per definitie een verbodenverklaring moeten rechtvaardigen?

De leden van de VVD-fractie zijn de initiatiefnemer erkentelijk omdat het initiatiefwetsvoorstel bijdraagt aan duidelijkheid over de vraag welke bescherming de democratische rechtstaat in Nederland geniet tegenover hen die de vrijheid van godsdienst willen misbruiken tegenover diezelfde rechtsstaat. De feiten en omstandigheden in de wereld zijn helaas van dien aard dat deze vraag met zo groot mogelijke duidelijkheid beantwoord dient te worden in de wet zelf. Voornoemde leden onderschrijven, dat vanuit die wet een normerende werking uitgaat die in Nederland onverkort van toepassing is op religieuze instellingen en beoefenaren van welk geloof dan ook.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de initiatiefnemer stelt dat de huidige uitzonderingsposities van kerkgenootschappen een extra drempel opwerpen om religieuze antidemocratische organisatie te verbieden. Uit de huidige wet en ook uit de memorie van toelichting bij het onderhavige initiatiefwetsvoorstel blijkt dat op dit moment al mogelijkheden zijn om een kerkgenootschap die in strijd met de openbare orde handelen te verbieden of te ontbinden: «Uit de wetsgeschiedenis van artikel 2:2 en 2:20 van het BW zou kunnen worden afgeleid dat zo’n verbod thans al mogelijk is». Dit blijkt ook uit de door initiatiefnemer aangehaalde wetsgeschiedenis: «...acht ik de ontbindingsmogelijkheid van belang, etc...». Hoe vaak is op basis van de huidige wetgeving een kerkgenootschap ontbonden of verboden? Kan op deze gevallen worden ingegaan? Verwacht de initiatiefnemer dat op basis van zijn voorstellen er vaker een kerkgenootschap zal worden verboden dan wel ontbonden? Zo ja, waar baseert hij zijn aanname op? Zo nee, waarom dan deze wetswijziging als er ten opzichte van de huidige praktijk niets verandert? Voorts stelt de initiatiefnemer dat door het schrappen van de uitzonderingspositie het belijden van je geloof niet in het geding komt, maar juist wordt versterkt. Kan de initiatiefnemer uitleggen hoe het belijden van het geloof wordt versterkt door het wegnemen van de uitzonderingspositie? Kan de initiatiefnemer specificeren wat hij bedoelt met een «religieuze antidemocratische organisatie»? De initiatiefnemer verwijst in zijn inleiding naar de aanslagen in Parijs en Brussel en dat die aanslagen aantonen hoe religieuze fanatisme de democratische rechtsorde kan bedreigen. Is de initiatiefnemer van mening dat deze aanslagen zijn gepleegd door een religieuze ondemocratische organisatie en hadden die de vorm van de rechtspersoon van een kerkgenootschap? Zo nee, waarom worden deze voorbeelden in relatie tot het aanpassen van de uitzonderingspositie van kerkgenootschappen genoemd?

De leden van de SP-fractie begrijpen de wens van de initiatiefnemer om ook kerkgenootschappen te kunnen verbieden en ontbinden als hun werkzaamheden in strijd zijn met de openbare orde. Zij zijn wel benieuwd om welke religieuze genootschappen het in het algemeen zal gaan of zal kunnen gaan. Ook willen de aan het woord zijnde leden weten in hoeverre er toezicht gehouden zal kunnen worden op verboden en ontbonden kerkgenootschappen als zij niet meer in de openbaarheid hun werkzaamheden mogen verrichten. In hoeverre vreest de initiatiefnemer dat gevaarlijke religieuze genootschappen zich nog meer buiten het zicht van de overheid zullen houden en ondergronds hun activiteiten voort zullen zetten? Hoe wordt hier op dit moment mee omgegaan? Indien het OM overgaat tot het verbieden en ontbinden van een rechtspersoon, wordt dan ook gekeken naar de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging?

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer aan te geven of de organisatie «Hizb ut Tahrir» ook onder het bereik van onderhavig wetsvoorstel valt, dat wil zeggen of het beoogde doel van het wetsvoorstel, het verduidelijken dat bepaalde organisaties ontbonden kunnen worden, ook van toepassing is op deze organisatie. Kan de initiatiefnemer aangeven wat voor organisatievorm Hizb ut Tahrir heeft? Is hier wellicht sprake van een stichting of vereniging, op grond waarvan artikel 2:20 BW direct van toepassing is, zoals ook genoemd door de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling)? Deze leden zijn benieuwd naar deze specifieke situatie, omdat de initiatiefnemer verder geen voorbeelden heeft genoemd van kerkgenootschappen die naar zijn mening thans een bedreiging vormen voor de rechtstaat en ontbonden zouden moeten worden. Kan hij dit alsnog doen? Zo nee, is de basis voor onderhavig wetsvoorstel dan niet flinterdun? Welke aanwijzing heeft de initiatiefnemer dat het huidige bereik van artikel 2:20 BW onvoldoende zou zijn om in de toekomst op te treden tegen thans klaarblijkelijk nog niet bekende kerkgenootschappen die de wet overtreden? Bestaat er onduidelijkheid op dit moment of een dergelijk verbod al mogelijk is, gelet op hetgeen de initiatiefnemer aangeeft dat deze wet nodig is om iedere onduidelijkheid weg te nemen? Bij wie of welke organisaties bestaat hierover dan onduidelijkheid? Kan de initiatiefnemer nader duiden en ook uit onderzoek aantonen waaruit blijkt dat aangescherpte wetgeving op dit punt leidt tot een effectievere preventieve werking dan thans het geval zou zijn met ontbinding op grond van het BW? Immers, ten aanzien van dat laatste merken de voorgenoemde leden op, dat de Afdeling heeft aangegeven dat onderhavig wetsvoorstel niets toevoegt omdat via de weg van artikel 2:20 BW kerkgenootschappen wel degelijk verboden kunnen worden als zij in strijd met het recht handelen. De initiatiefnemer heeft dit ook erkend, echter aangegeven dat het initiatiefwetsvoorstel ertoe dient dit nog explicieter in de wet vast te leggen.

Het komt deze leden aldus over alsof de initiatiefnemer het door deze leden eerder gesignaleerde probleem onderschrijft en herkent ten aanzien van partijen die de democratie omver willen werpen, maar hier vervolgens een niet-logische en werkbare oplossing aan koppelt. De dreiging komt in de ogen van deze leden niet van kerkgenootschappen maar zit hem veel meer in de extreem islamitische stromingen, zoals het salafisme. De dreiging hiervan wordt concreet zichtbaar in de gepleegde aanslagen in Europa de afgelopen jaren die onze westerse samenleving, welke voor een belangrijk deel is voortgebouwd op de joods-christelijke historie, bedreigen. Deelt de initiatiefnemer deze analyse? Zo ja, kan de initiatiefnemer dan reflecteren op de toegevoegde waarde van zijn initiatiefwetsvoorstel omdat bijvoorbeeld moskeeën niet als kerkgenootschap zijn vormgegeven, maar worden bestuurd door een stichting of vereniging? Heeft de initiatiefnemer aanwijzingen dat moslimextremisten de rechtsvorm van een kerkgenootschap zullen gebruiken? Zo ja, welke? Nog los van het feit dat hier dus al tegen kan worden opgetreden. De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer kan ingaan op de ontstaansgeschiedenis van artikel 2:2 BW. Waarom is er specifiek een uitzonderingspositie voor kerkgenootschappen opgenomen in het BW? Welke bescherming heeft dit in de loop der jaren geboden aan kerkgenootschappen en hoe beoordeelt de initiatiefnemer dit? Had de initiatiefnemer dit liever anders gezien, gelet op zijn voornemen dit artikel af te schaffen? Kan de initiatiefnemer een overzicht geven van de relevante jurisprudentie die zag op de toepassing van artikel 2:2 BW?

Kan de initiatiefnemer de leden van de D66-fractie meenemen in de overwegingen die ten grondslag liggen aan het voorstel de vrijheid van godsdienst en de scheiding van kerk en staat in te perken? Individuele leden van een antidemocratische organisatie kunnen binnen de huidige wet al vervolgd en berecht worden. Welk effect verwacht de initiatiefnemer dan nog van het ontbinden van de organisatie? Hoeveel veiliger zal Nederland worden als gevolg van deze wet? Kan de initiatiefnemer dat beargumenteren met onderbouwde prognoses? Kan de initiatiefnemer in dit licht ook reflecteren op de gedachte die bij hen opkomt dat personen die de democratische rechtsstaat omver willen werpen wel een andere niet-officieel georganiseerde vorm vinden om hun snode plannen ten uitvoer te brengen als het in de vorm van een kerkgenootschap niet kan. Kan de initiatiefnemer de gedachte van de voornoemde leden volgen dat het dus het effectiefst is strafbare feiten op individuele basis te vervolgen? Zo nee, waarom niet?

Voorts vragen deze leden hoeveel kerkgenootschappen zich volgens de initiatiefnemer met activiteiten bezighouden die ontbinding rechtvaardigen? De Afdeling geeft aan, dat op dit moment een kerkgenootschap al verboden kan worden verklaard en ontbonden kan worden als zijn werkzaamheden strijdig zijn met de openbare orde, of worden ontbonden als het doel van het kerkgenootschap strijdig is met de openbare orde. Kan worden aangegeven op basis waarvan de initiatiefnemer verwacht dat er straks wel ontbindingen zullen plaatvinden, als het nu al kan, maar desalniettemin niet gebeurt? Wat is het dat de initiatiefnemer mist in onze rechtsstaat, waardoor hij van mening is dat deze op dit moment niet weerbaar genoeg is? Kan de initiatiefnemer dit onderbouwen met voorbeelden?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat volgens de Afdeling de huidige regeling in het BW het al mogelijk maakt een kerkgenootschap te treffen met de in artikel 2:20 BW genoemde sancties. Het is naar het oordeel van de Afdeling niet nodig dat uitdrukkelijk te bepalen. Van een ontsnappingsroute om een verbod ex artikel 2:20 BW te omzeilen, zoals de initiatiefnemer opmerkt, is volgens de Afdeling eveneens geen sprake. Kan de initiatiefnemer aangeven wat het nut is van zijn initiatiefwetsvoorstel nu er geen signalen zijn dat kerkgenootschappen een bedreiging vormen voor de democratische rechtsorde en in het geval zich dat wel zou voordoen het mogelijk is daar op grond van de artikelen die de initiatiefnemer wil wijzigen wat aan te doen. Erkent de initiatiefnemer dat daarmee alle gronden voor zijn wetsvoorstel vervallen? Deze leden vragen welke signalen er zijn dat kerkgenootschappen een bedreiging voor de democratische rechtsorde vormen of in de toekomst kunnen vormen? Klopt het dat met name kerken gebruik maken van de rechtsvorm van kerkgenootschappen, terwijl andere geloofsgemeenschappen, zoals moskeeën, vaak georganiseerd zijn in stichtingen? Kan de initiatiefnemer een voorbeeld noemen van een Nederlands kerk waarin terroristische ideeën worden uitgewisseld? Kan de initiatiefnemer een analyse geven van de wetsgeschiedenis rondom de bijzondere positie van kerkgenootschappen in het BW en daarop reflecteren?

De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat islamitische organisaties in Nederland veelal of zelfs altijd de vorm van een vereniging of stichting hebben en daarmee in juridische zin geen kerkgenootschap zijn. In hoeverre zal dit initiatiefwetsvoorstel daadwerkelijk concrete gevolgen hebben voor de aanpak van bijvoorbeeld salafistische moskeeën die een terroristisch oogmerk zouden hebben. Kunnen zij ook nu al niet op basis van artikel 2:20 BW aangepakt worden, omdat zij niet onder de uitzondering op de regel vallen? Raakt het initiatiefwetsvoorstel eigenlijk wel organisaties die de initiatiefnemer met zijn initiatiefwetsvoorstel beoogt aan te pakken?

3. Verhouding van het initiatiefvoorstel tot artikel 2, Boek 2, Burgerlijk Wetboek

De leden van de SP-fractie begrijpen van zowel de initiatiefnemer als de Afdeling dat statuten van kerkgenootschappen niet in strijd mogen zijn met de wet. De vraag kan worden opgeworpen in hoeverre onderhavig initiatiefwetsvoorstel noodzakelijk is. Echter, begrijpen de aan het woord zijnde leden het goed dat onderhavig initiatiefwetsvoorstel verder gaat dan alleen het aanpakken van kerkgenootschappen waarvan de statuten in strijd zijn met de wet? Gaat het verder dan alleen de statuten, namelijk ook over werkzaamheden en doelen die in strijd zijn met de wet dan wel de openbare orde, of deze nu vast zijn gelegd in hun statuten of niet? In hoeverre ziet artikel 2:2, tweede lid, BW hier ook op toe? Dit zou anders betekenen dat het hier niet om wetgeving gaat waarmee vooral een politiek signaal wordt afgegeven, maar dat dergelijke religieuze genootschappen in de toekomst net als andere rechtspersonen beter kunnen worden aangepakt als zij op welke manier dan ook in strijd handelen met de wet of openbare orde. Of zien de aan het woord zijnde leden dit verkeerd? Graag ontvangen zij hierop een reactie van de initiatiefnemer. Voorts willen de leden van de SP-fractie weten in hoeverre het OM al problemen heeft ondervonden met het verbieden c.q. ontbinden van kerkgenootschappen. Heeft de huidige wetgeving ooit tot misverstanden geleid, waardoor er onterecht vanuit is gegaan dat een kerkgenootschap niet verboden en ontbonden kan worden?

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer meer inzicht in de waarde die hij hecht aan een strafrechtelijke veroordeling wanneer leden van een kerkgenootschap worden veroordeeld. De initiatiefnemer geeft aan dat hiermee het kerkgenootschap zelf nog niet ophoudt te bestaan. Is de initiatiefnemer er mee bekend dat juist de strafrechtelijke veroordeling van individuele leden een belangrijke opmaat vormt om een genootschap als geheel te kunnen verbieden op grond van het BW? Ziet hij dan ook het belang in van deze strafrechtelijke route? Hoe verhoudt zich dit gegeven tot het voorstel om artikel 2:2 BW te schrappen? Wat zal dit voor effect sorteren, gelet op feit dat een ontbinding van kerkgenootschappen ook nu al na strafrechtelijke veroordelingen op grond van 2:20 BW kan plaatsvinden? Kan de initiatiefnemer van deze situatie voorbeelden geven uit de rechts- en opsporingspraktijk? Voorts vragen de leden van de CDA-fractie een overzicht van de wettelijke regelingen in andere EU-lidstaten ten aanzien van de mogelijkheid om kerkgenootschappen, maar ook stichtingen en verenigingen zowel strafrechtelijk te vervolgen als civielrechtelijk te verbieden indien zij een bedreiging vormen voor de rechtsorde en de democratie. Kan de initiatiefnemer hierbij relevante jurisprudentie weergeven, behalve nationaal ook met betrekking tot uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaruit blijkt dat deze wettelijke regelingen hebben standgehouden en daarmee als succesvol zijn te bestempelen?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de initiatiefnemer in de memorie van toelichting stelt dat het denkbaar is dat extremistische geloofsgroeperingen zich in de rechtsvorm van een kerkgenootschap organiseren en daarbinnen terroristische activiteiten voorbereiden en/of die financieren. In hoeverre wordt dit in de praktijk ook op deze manier ervaren? Zijn er voorbeelden van organisaties die zich juridisch als kerkgenootschap kwalificeren waarbij het eigenlijk gewenst zou zijn of gewenst geweest zou zijn ze op grond van dit artikel te ontbinden? Zijn er concrete vorderingen geweest van het OM om dit te bereiken die gestuit zijn op de onmogelijkheid op grond van artikel 2:20 BW? Daar komt nog bij dat ook de Afdeling in navolging van de voormalige Minister van Justitie Samkalden al aangeeft dat ontbinding van kerkgenootschappen die in strijd met de openbare orde handelen ook op grond van de huidige regels al mogelijk is, als ultimum remedium. Deelt de initiatiefnemer de opvatting dat het handelen in strijd met de wet ook nu reeds aan te pakken is op grond van de wet? Voormalig Minister van Justitie Samkalden gaf in zijn brief van 10 februari 2004 (Kamerstuk 27 925, nr. 115) aan: «Het aanpakken van handelingen die bijvoorbeeld het begaan van terroristische activiteiten faciliteren, dient daarom bij voorkeur te geschieden langs de weg die rechtstreeks het doel bereikt. Rijzen vermoedens van als strafbaar te kwalificeren feiten, bijvoorbeeld het financieren van terroristische misdrijven of het aanzetten tot haat en opruiing, dan ligt de strafrechtelijke aanpak van dergelijke feiten meer in de rede.» Deelt de initiatiefnemer die opvatting? Kan op die manier niet veel beter en passender terrorisme aangepakt worden? Is dit civielrechtelijk instrumentarium in de strijd tegen terrorisme eigenlijk niet veel minder geschikt dan de strafrechtelijke aanpak? In reactie op het advies van de Afdeling geeft de initiatiefnemer aan dat de mogelijkheid van een verbod en ontbinding nodig zijn. Graag vernemen de leden van de SGP-fractie hoe de initiatiefnemer in dit licht aankijkt tegen de opvatting van de toenmalige Minister van Justitie Samkalden in de eerder genoemde brief van 10 februari 2004 dat «het ontbinden van een kerkgenootschap, anders dan het ontnemen van de rechtspersoonlijkheid daarvan, niet een kwestie is die onder het BW ressorteert, maar rechtstreeks raakt aan de vrijheid van godsdienst.» Deelt hij deze opvatting? Is enkel het bestaan van een vorm van organisatie al niet voldoende om als kerkgenootschap te functioneren, ook al zou er geen sprake zijn van wettelijke erkenning? Heeft de initiatiefnemer onderzocht hoe het in de omliggende Europese landen is geregeld of en zo ja, welke mogelijkheden er zijn om kerkgenootschappen te ontbinden?

4. Toetsing aan het EVRM

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de initiatiefnemer tot de conclusie is gekomen dat het onderhavige initiatiefwetsvoorstel niet in strijd is met artikel 17 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hoe is de initiatiefnemer tot deze conclusie gekomen en welke argumenten liggen ten grondslag aan deze overtuiging? De initiatiefnemer noemt enkele voorbeelden van gedragingen die zouden kunnen leiden tot verbodenverklaring van een kerkgenootschap. Uit artikel 2 boek 2 BW blijkt dat de rechter steeds moet oordelen op grond van het statuut van het desbetreffende kerkgenootschap of sprake is van strijdigheid met de wet. Hoe groot acht de initiatiefnemer de kans dat in een statuut wordt opgeroepen tot (gewelddadig) verzet tegen de democratische rechtsorde of het oproepen tot geweld? Zijn er voorbeelden bekend van kerkgenootschappen die dergelijke, in strijd met de wet en de openbare orde, regels hebben opgenomen in hun statuut? Zo ja, welke zijn dat?

5. Overige adviezen

De leden van de CDA-fractie missen bij onderhavig initiatiefwetsvoorstel ook adviezen van andere gebruikelijk te raadplegen instanties, zoals de Raad voor de rechtspraak, het OM, de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak, de nationale politie en de Nederlandse Orde van Advocaten. Dat zou zeker bij onderhavig initiatiefwetsvoorstel dienstig kunnen zijn, omdat hieruit informatie kan voortvloeien over het in de praktijk geldende beleid omtrent het ontbinden en verbieden van verenigingen alsmede indicaties dat eventuele wettelijke bepalingen hiertoe tekort zouden schieten. Deze informatie ontbreekt nu, zo merken deze leden wellicht ten overvloede op. Waarom heeft de initiatiefnemer deze instanties niet geraadpleegd en hiermee het voorbeeld gevolgd van enkele leden van de D66-fractie, die bij omvangrijke initiatiefvoorstellen in 2016, zoals het afschaffen van het verbod op majesteitsschennis en het reguleren van wietteelt, geen deskundige partijen hebben geraadpleegd? Is de initiatiefnemer hiertoe alsnog bereid, alvorens hij de parlementaire behandeling van zijn initiatiefwetsvoorstel hervat? Zo nee, waarom niet? Getuigt dit niet van een onzorgvuldig wetgevingsproces? Zo ja, is hij dan ook bereid behalve de reeds genoemde organisaties ook specifiek kerkelijke organisaties en vertegenwoordigers van kerkgenootschappen te raadplegen, gelet op het feit dat onderhavig initiatiefwetsvoorstel op hen betrekking heeft? Zo nee, waarom niet? Is de initiatiefnemer bijvoorbeeld bekend met de notitie die het CIO (Interkerkelijk contact in overheidszaken) heeft opgesteld naar aanleiding van onderhavig initiatiefwetsvoorstel?

De voorzitter van de commissie, Ypma

De adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels