Gepubliceerd: 31 januari 2017
Indiener(s): Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA)
Onderwerpen: hoger onderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34355-14.html
ID: 34355-14

Nr. 14 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Vastgesteld 31 januari 2017

Algemeen

De regering is de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkentelijk voor het uitgebrachte nader verslag. Het stelt de regering in de gelegenheid een aantal aspecten van het wetsvoorstel, in het bijzonder de aanpassing van het artikel in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dat het verzorgen van hoger onderwijs in het buitenland regelt, nader toe te lichten. De regering zal de door de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA, D66 en GroenLinks gestelde vragen en gemaakte opmerkingen hierna in de volgorde van het uitgebrachte verslag beantwoorden.

Ter inleiding van die beantwoording wil de regering kort de voorgeschiedenis van de nota van wijziging schetsen. De wettelijke mogelijkheid om in het buitenland hoger onderwijs te verzorgen waaraan WHW-graden kunnen worden verbonden, bestaat sinds 2009 (artikel 1.19 van de WHW). Die mogelijkheid is geïntroduceerd met de Wet Versterking besturing. In overleg met uw Kamer werd destijds besloten de inwerkingtreding uit te stellen, in ieder geval totdat er een algemene maatregel van bestuur in werking zou treden waarin een aantal extra waarborgen zou worden opgenomen. Inmiddels, zeven jaar na de totstandkoming van artikel 1.19, wil de regering instellingen de mogelijkheid bieden om volledige opleidingen in het buitenland te verzorgen in combinatie met de introductie van extra waarborgen hiervoor. Die wens hangt samen met de ambities die de regering heeft op het terrein van internationalisering van het (hoger) onderwijs, zoals verwoord in de visiebrief over de internationale dimensie van het ho en het mbo (Kamerstukken II 2013/14, 22 452, nr. 41). Het aanbieden van Nederlandse opleidingen in het buitenland kan de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland een impuls geven. Het kan bijdragen aan de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland, doordat het de uitwisseling van studenten en docenten kan vergemakkelijken en instellingen de mogelijkheid kan bieden om internationale netwerken te versterken. Nederland kan zich hierdoor sterker profileren als interessante samenwerkingspartner voor hoger onderwijs. Er gebeurt ook nu al, binnen de bestaande regelgeving, veel op dit gebied. Er zijn succesvolle voorbeelden van instellingen die gebruik maken van de mogelijkheid om, zonder toestemming, tot drie kwart van opleidingen op buitenlandse vestigingen aan te bieden, zoals hogeschool Stenden in Qatar, Zuid Afrika, Thailand en Indonesië doet. Dat biedt studenten in het kader van de zogenaamde Grand Tour interessante en laagdrempelige uitwisselingsmogelijkheden.

Het past in deze trend om ook het laatste stukje mogelijk te maken: het volledig verzorgen van opleidingen in het buitenland.

De regering is van mening dat voor die vorm meer waarborgen en meer overheidssturing noodzakelijk zijn dan het huidige artikel 1.19 nu biedt. Om grip te houden op de ontwikkeling daarvan is de regering van mening dat instellingen alleen met toestemming een volledige opleiding in het buitenland mogen verzorgen. Een initiatief in het buitenland moet uit een oogpunt van internationaliseringsbeleid werkelijk betekenisvol zijn. Daarom heeft de regering voorgesteld artikel 1.19 onder meer aan te vullen met een toestemmingsvereiste. Dus niet een «carte blanche» voor hoger onderwijsinstellingen om in het buitenland volledige opleidingen te verzorgen en WHW-diploma’s uit te reiken, maar een gereguleerd stelsel, waarin de Minister van OCW elk initiatief in het buitenland op zijn merites kan beoordelen. Als de Minister daarbij ofwel tot de conclusie komt dat het initiatief niet in het belang is van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland, ofwel niet in het belang van de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland, dan zal voor dat initiatief geen toestemming worden verleend.

De hiervoor bedoelde aanscherping van artikel 1.19 is voor advies voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. De Afdeling deelt de opvatting van de regering dat een toestemmingsvereiste wenselijk, zoal niet noodzakelijk, is.

Het wetsvoorstel dat nu voorligt, biedt instellingen helderheid over wat – in aanvulling op wat er nu al mogelijk is – in de toekomst kan, met inachtneming van een aantal waarborgen. Dit zal worden uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur, waarvan de regering de hoofdlijnen met uw Kamer heeft gedeeld in de toelichting op de nota van wijziging en in het nader rapport. Zoals eerder in het AO internationalisering is toegezegd, zal de ontwerp algemene maatregel van bestuur in de zomer van 2017 aan uw Kamer worden voorgelegd. Op dat moment zullen dus ook de gedetailleerdere uitwerkingsaspecten bekend zijn. Pas als de algemene maatregel van bestuur in werking is getreden, kunnen instellingen aanvragen indienen.

Uit het voorgaande moge blijken dat van «gelegenheidswetgeving», zoals de leden van de SP-fractie vermoeden, geen sprake is. De voorgestelde aanpassing van artikel 1.19 zorgt er voor dat – naast de verbeterde regeling voor joint programmes – ook andere vormen van internationale samenwerking op hoger onderwijsterrein gereguleerd worden. Internationalisering van het hoger onderwijs op een gecontroleerde manier verder brengen: dat is voor de regering het belangrijkste motief geweest voor het indienen van de nota van wijziging.

De voorgestelde regeling voor het verzorgen van hoger onderwijs in het buitenland overstijgt het belang van het initiatief van de RUG in China, dat op dit moment prominent in de belangstelling staat (Yantai) en waarover door uw Kamer veel vragen worden gesteld. De regering is daarnaast bekend met initiatieven van andere instellingen in Nederland, die ook gebaat zouden zijn bij de mogelijkheid om een opleiding volledig in het buitenland te mogen aanbieden. De Universiteit Maastricht zou bijvoorbeeld graag een volledige opleiding op Aruba willen aanbieden, en de Universiteit van Amsterdam heeft dergelijke plannen op Curaçao. Pas als de wetgeving, waaronder de algemene maatregel van bestuur, in werking treedt kan de RUG een aanvraag indienen bij de Minister van OCW Het is nu nog niet bekend welk plan de RUG in het kader van de aanvraagprocedure zal indienen en ook niet of de daarbij na te streven doelen ook op een andere manier, bijvoorbeeld door intensieve samenwerking, zouden kunnen worden gerealiseerd. De leden van de GroenLinks-fractie informeerden daarnaar. De regering hecht aan het op een gecontroleerde manier bevorderen van verschillende vormen van internationale samenwerking. Het aanbieden van volledige opleidingen in het buitenland is een vergaande vorm van internationale samenwerking. Andere, minder vergaande vormen zijn ook denkbaar en op dit moment al mogelijk. Het is aan instellingen om te bepalen welke vorm van internationalisering het beste past bij de door hen gestelde doelen. In sommige gevallen zal dat een branch campus in een ander land zijn, en in andere gevallen zal een joint programme of het aanbieden van een minor in het buitenland beter passen. De regering wil deze vormen faciliteren, mits op een gecontroleerde manier en met aandacht voor de meerwaarde voor het onderwijs in Nederland en de profilering van het Nederlandse onderwijs in het buitenland.

Nota van wijziging

De leden van de VVD-fractie willen met betrekking tot het transnationaal onderwijs weten hoe de scheiding van middelen en de borging van kwaliteit in de praktijk in zijn werk zal gaan.

Ten aanzien van de scheiding van middelen geldt als uitgangspunt dat er geen Nederlandse publieke middelen worden ingezet voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland. Dit zal vastgelegd worden in de algemene maatregel van bestuur. Pas als deze algemene maatregel van bestuur in werking treedt, wordt het überhaupt mogelijk om opleidingen volledig in het buitenland te verzorgen. Aan uw Kamer is toegezegd dat deze de algemene maatregel van bestuur in de zomer van 2017 ontvangt.

De activiteiten die door de instelling in het kader van het verzorgen van opleidingen in het buitenland worden verricht, zijn zogenoemde private activiteiten. Zoals reeds geregeld is, zijn instellingen verplicht zich aan het Ministerie van OCW transparant te verantwoorden over de publieke en private activiteiten en bijbehorende geldstromen in het financieel jaarverslag en het bestuursverslag. Deze verslagen maken onderdeel uit van de regelgeving in het onderwijsaccountantsprotocol die door de instellingsaccountant wordt betrokken bij het beoordelen van de doel- en rechtmatigheid van de besteding van de publieke middelen. Daarmee is een zorgvuldig onderscheid niet alleen voorgeschreven, maar ook onderwerp van het toezicht.

Voor de borging van de kwaliteit van de opleidingen die in het buitenland verzorgd worden, geldt dat voor een nevenvestiging in Nederland geen afzonderlijke accreditatie nodig is. Van dit uitgangspunt wordt niet afgeweken als het om een nevenvestiging in het buitenland gaat. De nevenvestiging in het buitenland zal dus meelopen met de accreditatie van de opleiding in Nederland. Wel zal een instelling in haar aanvraag moeten aantonen welke maatregelen men getroffen heeft om de kwaliteit van de opleiding op afstand te borgen. Als de opleiding eenmaal wordt aangeboden in het buitenland, geschiedt de kwaliteitsborging via de gebruikelijke instanties: de NVAO zal de heraccreditatie beoordelen en de Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht. Om te verzekeren dat de Inspectie van het Onderwijs en de NVAO hun taken op locatie kunnen uitoefenen, zal de Nederlandse Staat vooraf eenduidige afspraken maken met de desbetreffende landen.

In de huidige situatie waarin instellingen tot drie kwart van hun onderwijs in het buitenland kunnen verzorgen, geeft de instelling in Nederland vrijstellingen voor het gedeelte dat in het buitenland wordt gevolgd. Het gedeelte dat in het buitenland wordt aangeboden, is niet geaccrediteerd. Het feit dat altijd ten minste een kwart van de opleiding in Nederland wordt verzorgd, garandeert dat de opleiding voldoet aan de Nederlandse standaard. Bij het volledig verzorgen van een opleiding in het buitenland kunnen we niet rekenen op deze vorm van kwaliteitsborging, Echter, omdat met de accreditatie van de opleiding in Nederland ook de nevenvestiging in het buitenland geaccrediteerd is, wordt deze kwaliteitsboring op een andere manier vormgegeven.

De leden van de VVD-fractie willen weten hoe de eerste investering wordt gefinancierd en hoe wordt omgegaan met positieve en negatieve resultaten bij een «branch campus».

In de algemene maatregel van bestuur zal het uitgangspunt vastgelegd worden dat er geen publieke middelen worden ingezet voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland. Dit sluit bijvoorbeeld ook voorfinanciering vanuit publieke middelen uit. Ook eventuele financiële risico’s dienen te worden afgedekt door private middelen of publieke middelen uit het buitenland.

Hoe wordt omgegaan met eventuele positieve en negatieve resultaten bij een branch campus hangt af van de gemaakte afspraken tussen de Nederlandse instelling, wet- en regelgeving in het land van vestiging en eventuele buitenlandse partner(s). Hierbij zal in ieder geval gelden dat negatieve resultaten niet ten laste van de publieke middelen gebracht mogen worden, noch van de Nederlandse instelling, noch van het Rijk. Positieve resultaten hoeven niet per se terug te vloeien naar het Nederlands hoger onderwijs.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe in praktijk wordt geborgd dat het onderwijs in het buitenland niet ten koste gaat van de kwaliteit hier in Nederland.

Het aanbieden van opleidingen in het buitenland dient meerwaarde te hebben voor het onderwijs dat de instelling in Nederland verzorgt. Toestemming voor het verzorgen van de volledige opleiding in het buitenland, zal pas worden verleend als uit de aanvraag van een instelling expliciet blijkt wat de meerwaarde zal zijn van het initiatief voor het onderwijs in Nederland. Zo zouden er afspraken gemaakt kunnen worden waarbij de tijdelijke uitwisseling van Nederlandse studenten en docenten gestimuleerd wordt, onderwijskundige inzichten uitgewisseld worden en researchgroepen kunnen groeien. Uiteraard mag het aanbieden van onderwijs in het buitenland nooit ten koste gaan van het onderwijs in Nederland. Dit punt wordt meegenomen in de uitwerking van de weigerings- en intrekkingsgronden in de algemene maatregel van bestuur. Bij een aanvraag zal er dus strikt op worden toegezien.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de regering denkt dat een vestiging in China bijdraagt aan de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek in Groningen.

Eerst zal de wet- en regelgeving tot stand moeten worden gebracht en pas dan zal de RUG een aanvraag kunnen indienen. Bij de besluitvorming over die aanvraag zal de wijze waarop de RUG betoogt dat haar plan meerwaarde zal hebben voor het onderwijs in Nederland worden betrokken. Het is dus aan de RUG om dit in de aanvraag in voldoende mate aan te tonen.

In het algemeen is internationalisering cruciaal voor het verwerven van kennis, vaardigheden en beroepscompetenties. Tegelijkertijd is internationalisering ook zeer waardevol voor de persoonlijke ontwikkeling en identiteitsvorming van studenten. Het verzorgen van opleidingen in het buitenland kan de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland een impuls geven. Daarnaast kan het onder meer de uitwisseling van studenten en docenten vergemakkelijken en biedt het instellingen de mogelijkheid om internationale netwerken te versterken, waardoor Nederland zich sterker kan profileren als een interessante samenwerkingspartner voor hoger onderwijs. Hierdoor zal het Nederlands hoger onderwijs in potentie meer kunnen profiteren van de voordelen van internationalisering. Zoals gezegd, zal uit de aanvraag van de RUG moeten blijken welke concrete meerwaarde de plannen van de RUG zullen hebben voor het onderwijs in Nederland.

De leden van de PvdA-fractie willen weten welke risico’s de regering voorziet en of zij kan aangeven hoe deze voldoende zijn gewaarborgd in het wetsvoorstel.

Van opleidingen die volledig in het buitenland worden verzorgd zal in het kader van de toestemming worden verlangd dat de accreditatie van de desbetreffende opleiding onvoorwaardelijk is en dat er geen sprake is van een hersteltraject. Er bestaat geen aanleiding om naast het oordeel van het accreditatieorgaan nog verdere kwaliteitseisen te stellen. Wel stelt de regering dat er, in verband met de specifieke omstandigheden in het buitenland en ter voorkoming van fraude, aanvullende voorschriften nodig zijn. Zo voorziet de regering potentiële risico’s onder meer waar het gaat om de scheiding tussen publieke en private middelen. Juist om er zeker van te zijn dat deze risico’s voldoende worden gewaarborgd, wil de regering in de algemene maatregel van bestuur ondubbelzinnig vaststellen dat er geen publieke middelen besteed mogen worden aan het onderwijs in het buitenland. Om risico’s te waarborgen, dient onder meer zicht te bestaan op:

  • de eventuele partnerorganisatie(s) waarmee zal worden samengewerkt,

  • de wijze waarop de kwaliteitszorg van het onderwijs in het land van vestiging zal worden geborgd,

  • de opvattingen van de bevoegde overheidsinstanties in het land van vestiging over de voorgenomen opleiding,

  • de wijze waarin is voorzien in het afbouwen van de opleiding in de financiële en personele zin en ten opzichte van studenten,

  • de wijze waarop financiële risico’s zullen worden tegengegaan.

Het belang van de algemene maatregel van bestuur is er in gelegen dergelijke aspecten goed te regelen. De algemene maatregel van bestuur en de reguliere mechanismen voor kwaliteitszorg en -toezicht bieden de nodige waarborgen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven welke derde partijen, zoals bedrijven, betrokken zijn en belang hebben bij het openen van een vestiging in Yantai.

Beoogd wordt om in de algemene maatregel van bestuur te regelen dat instellingen verplicht zijn bij de aanvraag aan te geven met welke partners zij van plan zijn te gaan samenwerken. Uiteraard kan ook de RUG pas een aanvraag indienen als de algemene maatregel van bestuur in werking is getreden. De RUG heeft al aangegeven op zoek te zijn naar samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven in China, zoals dat ook in Nederland gebeurt. De RUG heeft voorts aangegeven dat de stad Yantai en de provincie Shandong belang hebben bij het openen van een vestiging in Yantai. Dit omdat er in de regio op dit moment onvoldoende universiteiten zijn voor het grote aantal potentiële studenten. Dat zou een impuls geven aan de arbeidsmarkt.

De leden van de PvdA-fractie willen voorts weten hoe het toezicht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is geregeld en of deze ook geldt voor de vestiging in Yantai.

Het toezicht op de opleidingen in het buitenland valt onder de taakomschrijving van de Inspectie van het Onderwijs. De inspectietaken ten aanzien van de opleiding in het buitenland zullen naar verwachting voor een groot gedeelte vanuit Nederland uitgevoerd worden. Dat doet de Inspectie van Onderwijs op dit moment ook bij instellingen die delen van opleidingen in het buitenland verzorgen, zoals Stenden Hogeschool. De Inspectie van het Onderwijs kan, als de opleiding volledig in het buitenland wordt aangeboden, daarnaast locatiebezoek noodzakelijk achten. In dat geval treedt de Inspectie van het Onderwijs binnen de rechtsmacht van een ander land. Daarvoor is expliciete instemming nodig van het desbetreffende land. In de algemene maatregel van bestuur zal geregeld worden dat die instemming een voorwaarde is voor het mogen verzorgen van een opleiding in het buitenland, zodat vooraf verzekerd is dat de Inspectie van het Onderwijs haar toezichthoudende taken uit kan oefenen. Om te verzekeren dat de Inspectie van het Onderwijs en de NVAO hun taken op locatie kunnen uitoefenen, zal de Nederlandse Staat vooraf eenduidige afspraken maken met de desbetreffende landen. Dit alles geldt uiteraard ook voor de vestiging in Yantai.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ook de huidige mogelijkheden (zoals beschreven in de WHW) van de medezeggenschap gewaarborgd zijn op deze vestiging.

Op opleidingen die in het buitenland worden verzorgd, zijn dezelfde voorschriften uit de WHW van toepassing die ook op rechtspersonen voor hoger onderwijs van toepassing zijn. Die set voorschriften is beperkter dan de set die geldt voor bekostigde instellingen. Het hoofdstuk uit de WHW over medezeggenschap geldt niet voor rechtspersonen voor hoger onderwijs. Dat is ook het geval bij rechtspersonen voor hoger onderwijs die opleidingen in Nederland verzorgen, en dus ook voor instellingen die onder dit regime volledige opleidingen in het buitenland verzorgen. Deze opleidingen worden immers ook volledig uit private middelen bekostigd. Dit is dus een uitvloeisel van de keuze om het verzorgen van opleidingen in het buitenland niet te bekostigen.

Heeft de regering inzicht in de (economische) belangen die meespelen in het openen van vestigingen in het buitenland, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Voor de regering is het belang van het openen van vestigingen in het buitenland primair maatschappelijk, en niet economisch. De regering ziet hoger onderwijs niet als een markt van vraag en aanbod, gericht op winst. Internationalisering in brede zin draagt bij aan het creëren van een international classroom en aan het contact tussen studenten uit verschillende landen en met diverse achtergronden. In dat licht ziet de regering ook de branch campus, als vergaande vorm van internationalisering.

De regering is van mening dat het aanbieden van opleidingen in het buitenland moet bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs in Nederland en aan de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland. De structurele samenwerkingsverbanden die ontstaan met het openen van vestigingen in het buitenland, zijn in eerste instantie gericht op onderwijs en onderzoek, maar er kunnen ook positieve effecten op economische sectoren uit voortvloeien. De regering wijst in deze context op recente handelsmissies waarin ook het hoger onderwijs was aangesloten. De toegevoegde waarde van de wisselwerking tussen handel en onderwijs blijkt hieruit.

De leden van de PvdA-fractie hebben enkele vragen met betrekking tot de gevolgen voor medewerkers in Nederland, maar ook voor medewerkers die in het buitenland op een vestiging van een Nederlandse universiteit werken. De leden vragen de regering hoe zij de academische vrijheid die wij hier in Nederland als een groot goed beschouwen, ook kan waarborgen als een instelling zich vestigt in het buitenland.

Ook als instellingen opleidingen in het buitenland verzorgen, dienen zij zich onverminderd te houden aan artikel 1.6 van de WHW waarin is bepaald dat aan instellingen de academische vrijheid in acht wordt genomen. Afhankelijk van het land waarin de instelling de opleiding aan zal willen bieden, zal de instelling wellicht aanvullende afspraken moeten maken met de eventuele buitenlandse partners en de overheid aldaar over de wijze waarop de academische vrijheid geborgd zal worden. De door de instelling getroffen waarborgen zullen bij de aanvraag beoordeeld worden. Als deze onvoldoende zijn, zal toestemming worden geweigerd. Als in een latere fase zal blijken dat de academische vrijheid stelselmatig niet in acht wordt genomen op een bepaalde vestiging, wordt de toestemming ingetrokken.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering toe te lichten hoe de mensenrechten en sociale rechten van werknemers, op een vestiging als Yantai, zullen worden gewaarborgd. De leden verwachten dat deze op hetzelfde niveau als in Nederland zullen zijn.

Het is in de eerste plaats aan de instelling zelf om aan deze aspecten aandacht aan te besteden en, waar nodig, afspraken te maken. De RUG heeft aangegeven hierover afspraken te hebben gemaakt met de Chinese partners. Waar het de academische vrijheid betreft, wordt deze waarborg geboden door de WHW. Daarnaast spelen vanzelfsprekend internationale verdragen inzake de mensenrechten en de sociale rechten een rol. Mocht blijken dat de mensenrechten en de sociale rechten niet voldoende in acht genomen worden, dan kan de gebruikelijke diplomatieke route bewandeld worden via het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

De leden van de PvdA vragen of de regering kan aangeven wat de gevolgen voor studenten aan de RUG in Groningen kunnen zijn als er een vestiging in Yantai wordt geopend. Is er voldoende rekening gehouden met de benodigde docenten en onderzoekers in Groningen? Hoeveel van de Nederlandse docenten en onderzoekers zullen naar de nieuwe vestiging verhuizen? Hoe voorkomt de regering dat niet de beste medewerkers al snel met de (voor de instelling en bestuurders) commercieel interessantste (buitenlandse) activiteit aan de slag gaan en niet met het geven en organiseren van onderwijs?

De regering is van oordeel dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland in geen geval ten koste mag gaan van het onderwijs in Nederland. Hierop zal toegezien worden bij de beoordeling van de aanvraag en dit punt wordt meegenomen in de uitwerking van de weigerings- en intrekkingsgronden in de algemene maatregel van bestuur.

Studenten in Groningen mogen geen negatieve gevolgen ondervinden van de vestiging in Yantai. Indien een groot aantal van de beste medewerkers zou vertrekken naar Yantai, dan zou daarvan wel sprake zijn en zal geen toestemming worden gegeven.

De leden van de PvdA-fractie informeren of de regering gedetailleerd kan aangeven hoe de begroting van deze vestiging eruit ziet.

De regering verwijst op aangeven van de RUG naar de business case die is opgesteld voor de vestiging in Yantai. Deze is te vinden via: http://www.rug.nl/about-us/internationalization/branch-campus-yantai. De regering zal de business case, indien deze te zijner tijd deel uitmaakt van de aanvraag van de RUG, betrekken bij het oordeel over die aanvraag.

De leden van de PvdA-fractie vragen met welke middelen de promotie van de Yantai campus wordt bekostigd. De leden willen graag voldoende gerustgesteld worden dat er geen Nederlandse financiering naar de vestiging in Yantai gaat.

Uitgangspunt is dat er geen Nederlandse publieke middelen worden ingezet voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland. Dit sluit bijvoorbeeld ook voorfinanciering en promotiekosten vanuit publieke middelen uit. Ook eventuele financiële risico’s dienen te worden afgedekt door private middelen of publieke middelen uit het buitenland. Dit zal vastgelegd worden in de algemene maatregel van bestuur.

De activiteiten die door de instelling in het kader van het verzorgen van opleidingen in het buitenland worden verricht, zijn zogenoemde private activiteiten. Dat betekent onder meer dat een instelling zich aan het Ministerie van OCW over de publieke en private activiteiten en bijbehorende geldstromen transparant moet verantwoorden in het financieel jaarverslag en het bestuursverslag. Deze verslagen maken onderdeel uit van de regelgeving in het onderwijsaccountantsprotocol dat door de instellingsaccountant wordt betrokken bij het beoordelen van de doel- en rechtmatigheid van de besteding van de publieke middelen. Daarmee is een zorgvuldig onderscheid niet alleen voorgeschreven maar ook onderwerp van het toezicht.

De RUG heeft overigens aangegeven dat de promotie wordt betaald met de middelen van de University of Groningen Yantai (UGY)1. UGY wordt gefinancierd door de stad Yantai, de studenten die hun opleiding in Yantai volgen en met inkomsten uit Chinese onderzoekssubsidies.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de inschatting van de genoemde leden deelt dat het «project Yantai» kan uitlopen op een enorm fiasco. Kan de regering een fiasco uitsluiten?

In de wet- en regelgeving inzake het verzorgen van opleidingen in het buitenland worden verschillende waarborgen geïntroduceerd. Zo is, met de nota van wijziging, het toestemmingsvereiste als extra waarborg in artikel 1.19 van de WHW aangebracht. Ook de Raad van State onderschrijft de wenselijkheid van deze extra waarborg in haar advies. Hiernaast zullen in de algemene maatregel van bestuur ook nadere voorschriften worden gesteld om de kwaliteit en de profilering in het buitenland te waarborgen en financiële risico’s tegen te gaan. Ook wordt een mogelijkheid gecreëerd om de toestemming zo nodig in te trekken. Hiermee wordt een juridisch kader geschapen waarbinnen de risico’s van het verzorgen van opleidingen in het buitenland zoveel mogelijk ondervangen worden. Als deze wet- en regelgeving vastgesteld is, kan de RUG een aanvraag indienen en zal deze aanvraag, aan de hand van de relevante wet- en regelgeving, beoordeeld worden.

De leden van de SP-fractie vragen wat de regering ervan vindt dat het bestuur van de RUG vooral aan de slag gaat in Yantai vanwege demografische ontwikkelingen in Nederland. Is het argument dat er nieuwe studenten moeten worden binnengehaald, niet veel te beperkt, zo vragen zij.

Zoals reeds aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Jasper van Dijk van 5 november 20152, ligt de potentiële meerwaarde van transnationaal onderwijs in het versterken van internationale netwerken, het positioneren van het Nederlands hoger onderwijs en het vergemakkelijken van uitwisseling van studenten en docenten. De regering is van mening dat alleen de wens om meer internationale studenten te werven, al dan niet in verband met dalende studentenaantallen in Nederland, geen reden is om te starten met het verzorgen van opleidingen in het buitenland. De nevenvestiging van de RUG in Yantai zal moeten bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek in Nederland. Het is aan de RUG om in haar aanvraag voor toestemming aan te geven op welke wijze de uitwerking van het plan meerwaarde zal hebben voor het onderwijs in Nederland. Indien deze onderbouwing onbevredigend wordt bevonden, zal geen toestemming worden verleend.

Voorts vragen de leden van de SP-fractie waarom de regering wil toelaten dat een Nederlandse universiteit een «elite-campus» gaat bouwen in een land waar de mensenrechten op grote schaal geschonden worden.

De leden van de SP gaan er ten onrechte van uit dat nu al vaststaat dat toestemming zal worden verleend voor de nevenvestiging in Yantai. Die zekerheid is er op dit moment niet. Daarvoor zal eerst de wet- en regelgeving tot stand moeten worden gebracht en zal een aanvraag ingediend moeten worden. Pas dan kan een besluit worden genomen. Bij de besluitvorming zullen alle relevante aspecten, zoals ook in eerdere antwoorden al vermeld, worden betrokken.

De leden van de SP-fractie willen weten hoe de regering garandeert dat deze universiteit op geen enkele manier wordt geconfronteerd met censuur. Volgens deze leden is academische vrijheid een absolute basisvoorwaarde voor elke universiteit.

De academische vrijheid is een kernwaarde van het Nederlands hoger onderwijs, of dit nu in Nederland of in het buitenland wordt verzorgd. Hier mag geen enkele concessie aan worden gedaan en hier dienen dan ook heldere afspraken over te worden gemaakt tussen de RUG en haar Chinese partners. In de algemene maatregel van bestuur zullen voorschriften worden opgenomen om de inachtneming van de academische vrijheid te waarborgen.

Tevens vragen de leden van de SP-fractie of de regering het met deze leden eens is dat Nederlandse onderwijsinstellingen toegankelijk moeten zijn en dat collegegeld van 12.000 euro voor de RUG-vestiging in Yantai daaraan niet voldoet.

De regering draagt een verantwoordelijkheid voor de toegang van studenten tot het bekostigde Nederlandse hoger onderwijs. Het is aan de Chinese overheid om ervoor te zorgen dat Chinese studenten in voldoende mate toegang hebben tot het onderwijs aldaar. Zoals reeds aangegeven in de beantwoording van vragen van het lid Jasper van Dijk van 5 november 2015, moet transnationaal onderwijs privaat worden bekostigd, om het weglekken van publieke middelen te voorkomen. De RUG heeft aangegeven van plan te zijn om een (kostendekkende) bijdrage te vragen aan studenten. Dit is vergelijkbaar met de manier waarop instellingen in Nederland nu ook ruimte hebben om de hoogte van het instellingscollegegeld vast te stellen, bijvoorbeeld voor niet-EER studenten.

Volgens informatie van de RUG zal de bijdrage voor de opleidingen in Yantai inderdaad uitkomen op zo’n 12.000 euro. Volgens de RUG is dit vergelijkbaar met de bijdrage die wordt gevraagd aan de vestigingen in China van de universiteiten van Nottingham en Liverpool.

De regering stelt dat: «Het uitgangspunt is dat er op geen enkele wijze Nederlandse publieke middelen worden ingezet voor transnationaal onderwijs.» De leden van de SP-fractie willen weten hoe zij dat kan garanderen.

In artikel 1.19 is uitdrukkelijk opgenomen dat er geen aanspraak is op bekostiging voor opleidingen die in het buitenland worden verzorgd. Daarnaast is beoogd om in de algemene maatregel van bestuur vast te stellen dat de rijksbijdrage ook niet mag worden aangewend voor opleidingen in het buitenland.

In de nota van wijziging wordt een toestemmingsvereiste geïntroduceerd. De regering kan een verleende toestemming op bepaalde gronden weer intrekken. De intrekkingsgronden zullen – net zoals de gronden voor toestemming – nader worden geregeld in de beoogde algemene maatregel van bestuur. Toestemming zal naar het oordeel van de regering bijvoorbeeld ingetrokken kunnen worden indien blijkt dat een instelling zich (stelselmatig) niet houdt aan het voorschrift dat de bekostiging die is bedoeld voor het onderwijs in Nederland niet mag worden aangewend voor onderwijs in het buitenland.

De activiteiten die door de instelling in het kader van het verzorgen van opleidingen in het buitenland worden verricht, zijn zogenoemde private activiteiten. Dat betekent onder meer dat de instelling zich aan het Ministerie van OCW over de publieke en private activiteiten en bijbehorende geldstromen transparant moet verantwoorden in het financieel jaarverslag en het bestuursverslag. Deze verslagen maken onderdeel uit van de regelgeving in het onderwijsaccountantsprotocol dat door de instellingsaccountant wordt betrokken bij het beoordelen van de doel- en rechtmatigheid van de besteding van de publieke middelen. Daarmee is een zorgvuldig onderscheid niet alleen voorgeschreven, maar ook onderwerp van het toezicht.

De leden van de SP-fractie wijzen erop, dat de Afdeling advisering van de Raad van State bijvoorbeeld over het toezicht van de inspectie stelt: «Daarom zal, vaker dan in Nederland het geval is, de situatie ter plaatse moeten worden beoordeeld. Dat kan de nodige kosten meebrengen.» Dat betreft in dat geval toch de inzet van publieke middelen?

Het toezicht op de opleidingen die verzorgd worden in het buitenland, zal inderdaad gefinancierd worden met publieke middelen. Dit geldt evenzeer voor het toezicht op onbekostigde instellingen in Nederland. De regering is van mening dat de kosten voor de instandhouding van een stelsel van doorberekening in verhouding tot de te innen kosten niet te hoog mogen zijn. Omdat het vooralsnog om een beperkt aantal instellingen gaat en om een beperkt aantal landen, acht de regering die kosten niet proportioneel en de administratieve lasten te hoog en zal zij de kosten die de Inspectie van het Onderwijs maakt ten aanzien van opleidingen in het buitenland niet doorberekenen. Wel zullen deze kosten worden gemonitord.

De leden van de SP-fractie stellen dat dit megalomane project sowieso inzet van publieke middelen vergt. Alle voorbereidingen kosten immers veel tijd en energie van bestuurders en ondersteunende diensten. Wordt deze inzet voor Yantai financieel gecompenseerd?

Uitgangspunt is dat er op geen enkele wijze Nederlandse publieke middelen worden ingezet voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland. Dit sluit bijvoorbeeld ook voorfinanciering vanuit publieke middelen uit. Ook eventuele financiële risico’s dienen te worden afgedekt door private middelen of publieke middelen uit het buitenland.

De RUG heeft aangegeven dat de kosten voor gedetacheerde RUG-medewerkers en RUG-gastdocenten, evenals de kosten die de RUG maakt die te maken hebben met werving van staf, kwaliteitsborging en accreditatie ten behoeve van University of Groningen in Yantai (UGY), volledig zullen worden vergoed door UGY. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op.

Hoe zit het met de beurzen voor studenten die daar vanuit Nederland gaan studeren? Wie gaat deze beurzen bekostigen, zo vragen de leden van de SP-fractie.

Indien Nederlandse studenten een volledige opleiding willen volgen aan Yantai, dan dienen die studenten daar een bijdrage te betalen. Er mogen immers geen publieke middelen naar Yantai en UGY zal daarom minimaal een kostendekkend tarief vragen.

De RUG kan voor studenten die een volledige opleiding in Yantai willen volgen, een beurzenprogramma in het leven roepen. Dit zal uit private middelen gefinancierd moeten worden.

Ook willen deze leden weten of de regering kan verzekeren dat bij een eventueel faillissement in Yantai, de verschillende rechtspersonen ook daadwerkelijk als verschillende organisaties zullen worden beschouwd. Deze leden verwijzen daarbij naar een brief bij de fusietoets d.d. 11 november 2016 waarin een interessante opmerking over financiële risico’s voor onderwijsinstellingen staat.

Dit is een terecht punt en het is van belang hier voldoende aandacht voor te hebben. Zoals uit de aangehaalde brief bij de fusietoets blijkt, kan de situatie per geval heel verschillend zijn. Dat is ook het geval waar het gaat om de vestiging van buitenlandse branch campuses door Nederlandse instellingen. Er zal dus per geval gekeken moeten worden en er moet ruimte zijn voor maatwerk. Juist hierom acht de regering het van belang dat bij algemene maatregel van bestuur een toestemmingsvereiste wordt ingevoerd. Bij de beoordeling van de aanvraag van een bekostigde instelling, zal expliciet het risico op afwentelen van de financiële gevolgen van het faillissement op de bekostigde Nederlandse instelling worden meegenomen. De Inspectie van het Onderwijs zal dit punt ook onderzoeken bij haar advisering over de aanvraag. Die advisering speelt een wezenlijke rol bij het al dan niet geven van toestemming. De regering wil niet vooruitlopen op de aanvraag van de RUG voor een nevenvestiging in Yantai.

De leden van de SP-fractie willen weten wat er met de studenten gebeurt als deze «elite-campus» een fiasco wordt.

Het is de bedoeling om in de algemene maatregel van bestuur te regelen dat de instelling in haar aanvraag aangeeft op welke wijze is voorzien in het afbouwen van de onderwijsactiviteiten in financiële en personele zin en ten opzichte van studenten, indien de opleiding wordt beëindigd. Dit betekent dat de RUG al bij het opstellen van de aanvraag zal moeten nadenken over een exit-strategie die vervolgens bij de aanvraag beoordeeld zal worden. Belangrijker is echter dat een fiasco wordt voorkomen. De algemene maatregel van bestuur zal hierop worden ingericht.

Volgens de leden van de SP-fractie zit het ook niet goed met de inspraak en het draagvlak voor Yantai. Deelt de regering deze zorgen? Wat gebeurt er als er geen draagvlak is voor Yantai? Heeft de Universiteitsraad eigenlijk ingestemd met de campus in Yantai? Of worden zij er feitelijk «ingerommeld», zo vragen deze leden tot slot.

Volgens de RUG is tijdens de universiteitsraadvergadering van 25 juni 2015 ingestemd met de strategische keuze voor het principe van een branch campus in Yantai. De Minister van OCW heeft op 27 juli 2016 een brief van dhr. Poppema, voorzitter van het college van bestuur van de RUG, ontvangen waarin dit wordt bevestigd. Het CvB van de RUG heeft toezeggingen gedaan aan de universiteitsraad (http://www.rug.nl/about-us/internationalization/branch-campus-yantai).

De RUG heeft aangegeven dat de overeenkomsten die RUG met haar Chinese partners heeft gesloten, en de business case zijn besproken met de Universiteitsraad.

Op basis van deze informatie deelt de regering niet het idee dat de Universiteitsraad er «ingerommeld» wordt. Uiteraard blijft de regering het belang van de steun van de medezeggenschapsorganen benadrukken, zeker als het om een groot initiatief gaat als de campus in Yantai.

De leden van de CDA-fractie maken zich, net als de Raad van State, zorgen over de gevolgen voor het onderwijs in Nederland bij transnationaal onderwijs. Alleen het vereiste dat instellingen die onderwijs van voldoende kwaliteit leveren in aanmerking mogen komen voor het verzorgen van transnationaal onderwijs is daarbij te mager, zo vinden deze leden. Zij maken zich namelijk vooral zorgen over de gevolgen voor de kwaliteit van onderwijs in Nederland nadat de instelling transnationaal onderwijs is gaan verzorgen.

Hoe wordt voorkomen, zo vragen deze leden, dat de facto de kwaliteit van het onderwijsgevend personeel hieronder lijdt doordat bijvoorbeeld de beste krachten naar het buitenland gaan? Of dat er capaciteitstekorten zijn omdat er ook personeel beschikbaar moet komen voor dit transnationale onderwijs en dit niet met nieuwe vacatures kan worden opgelost?

De regering is van oordeel dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland in geen geval ten koste mag gaan van het onderwijs in Nederland. Hierop zal strikt toegezien worden bij de beoordeling van de aanvraag en dit aspect wordt meegenomen in de uitwerking van de weigerings- en intrekkingsgronden in de algemene maatregel van bestuur. De kwaliteit van het onderwijs in Nederland zou eronder lijden wanneer de beste krachten naar het buitenland vertrekken. Een instelling zal dus bij de aanvraag moeten beschrijven op welke wijze dit wordt voorkomen. Hierop zal vervolgens toezicht gehouden worden.

In de beantwoording van het nader advies van de Raad van State geeft de regering aan dat in ieder geval moet worden voorkomen dat het Nederlandse hoger onderwijs door opleidingen in het buitenland onderwijscapaciteit, onderwijsmiddelen of bestuursfocus verliest. De leden van de CDA-fractie willen weten welke concrete afspraken hierover worden gemaakt met de instelling en hoe deze worden gemonitord èn gehandhaafd.

De regering stelt dat het aanbieden van onderwijs in het buitenland in geen geval ten koste mag gaan van het onderwijs in Nederland. Hierop zal strikt toegezien worden bij de beoordeling van de aanvraag en dit aspect wordt meegenomen in de uitwerking van de weigerings- en intrekkingsgronden in de algemene maatregel van bestuur.

De kwaliteit van het onderwijs in Nederland zou eronder lijden wanneer de beste krachten naar het buitenland vertrekken of als de bestuurlijke focus niet langer bij de instelling in Nederland ligt. Een instelling zal bij de aanvraag moeten beschrijven op welke wijze het onderwijs zal worden vormgegeven. Indien hieruit blijkt dat deze vormgeving ten koste gaat van het onderwijs in Nederland, zal de gevraagde toestemming worden geweigerd.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader toe te lichten wat er gebeurt met de opbrengsten van het transnationale onderwijs. Deze leden willen weten of het mogelijk is deze volledig ten goede te laten komen aan het Nederlandse deel van het onderwijs.

Dit hangt af van de afspraken die een Nederlandse instelling maakt met haar partners in het buitenland en van de wet- en regelgeving in het land van vestiging.

Kan de regering een nadere toelichting geven, zo vragen de leden van de CDA-fractie, hoe voorkomen kan worden dat door de Nederlandse overheid bekostigde expertise wordt overgedragen aan een commerciële instelling, zonder dat daar feitelijk een vergoeding tegenover staat. Zoals de Raad van State terecht constateert, kan hiervan sprake zijn in de situatie dat de Nederlandse bekostigde instelling een overeenkomst is aangegaan met een buitenlandse rechtspersoon, zelf een buitenlandse rechtspersoon heeft opgericht, of (deels) eigenaar is van de buitenlandse rechtspersoon.

Uitgangspunt is dat er op geen enkele wijze Nederlandse publieke middelen worden ingezet voor transnationaal onderwijs. Dit zal vastgelegd worden in de algemene maatregel van bestuur. Afhankelijk van de wijze waarop het verzorgen van hoger onderwijs in het buitenland door de Nederlandse instelling wordt vormgegeven – zoals door de Raad van State weergegeven – zullen de kosten ofwel door de Nederlandse instelling uit private middelen worden gefinancierd, ofwel zal de Nederlandse instelling de diensten die zij levert aan een opgerichte rechtspersoon – zoals de inzet van docenten, management en andere staf voor werkzaamheden op het terrein van onderwijs en onderzoek – bij die rechtspersoon in rekening brengen tegen integrale kostprijs.

De Nederlandse instelling blijft te allen tijde eigenaar van de onderwijsconcepten, curricula en het lesmateriaal. De Nederlandse instelling verzorgt zelf de opleidingen in het buitenland en is hier verantwoordelijk voor. Er is dus geen sprake van het overdragen van door de Nederlandse overheid bekostigde expertise aan een commerciële instelling.

Ten aanzien van de voorwaarde van de kwaliteit hebben de leden van de CDA-fractie ook vragen en opmerkingen. We hebben in het hoger onderwijs geen excellente instellingen of instellingen met normale kwaliteit in de formele zin van het woord. De instelling kan alleen worden geaccrediteerd voor één of meerdere opleidingen of niet, indien de NVAO3 accreditatie niet toestaat. Naar aanleiding van de kritiek van de Raad van State op dit punt geeft de regering aan dat het alleen kan gaan om instellingen met een onvoorwaardelijke accreditatie en die niet in een hersteltraject zitten. De leden van de CDA-fractie vragen of dit ook geldt voor instellingen die nu voor het eerst een onvoorwaardelijke accreditatie hebben en waarover twijfel bestond in het verleden na één reeks van onvoorwaardelijke accreditatie ook voor transnationaal onderwijs in aanmerking komen.

Bijzondere eisen ten aanzien van de status van de accreditatie van de opleiding in Nederland zullen uitgewerkt worden in de algemene maatregel van bestuur. De suggestie van deze leden zal daarbij betrokken worden.

De leden van de CDA-fractie volgen niet de redenering van de regering dat alleen opleidingen die de instellingen in Nederland aanbiedt in het buitenland mogen worden aangeboden en dat dit voorkomt dat opleidingen alleen uit commercieel oogpunt een opleiding in het buitenland aanbieden. Is de regering het met deze leden eens dat dit alleen iets zegt over de opleiding in Nederland, maar niets van doen heeft met motieven om al dan niet een opleiding te starten en of deze geaccrediteerde opleiding in het buitenland aan dezelfde eisen voldoet? Bovendien is een nevenvestiging in Nederland toch niet te vergelijken met een vestiging in het buitenland, zo menen deze leden?

Beoogd is om in de algemene maatregel van bestuur op te nemen dat een opleiding slechts in het buitenland kan worden verzorgd, als deze reeds in Nederland wordt verzorgd. Hiermee is beoogd te waarborgen dat de opleiding die de instelling wil gaan verzorgen in het buitenland, zich in ieder geval in Nederland al heeft bewezen. Hiermee wordt voorkomen dat een instelling in het buitenland gaat experimenteren met het aanbieden van opleidingen waar de instelling geen ervaring mee heeft. Het verzorgen van een opleiding in het buitenland brengt goede kansen met zich mee voor de profilering van het Nederlands hoger onderwijs. Daarom is het van belang hierbij in te zetten op opleidingen waarbij een instelling reeds expertise heeft opgebouwd door deze in Nederland aan te bieden.

Ook willen de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting waarom het toestemmingsvereiste is geformuleerd als een kanbepaling. Waarom is dit niet een wettelijke vereiste waar altijd aan moet worden voldaan bij het verzorgen van transnationaal onderwijs?

De regering heeft er inderdaad niet voor gekozen om wettelijk te regelen dat bij algemene maatregel van bestuur een toestemmingsvereiste geregeld moet worden. Door dat niet de doen behoudt de Kroon de ruimte om dit instrument op een redelijke en genuanceerde manier in te zetten. Zo is de situatie denkbaar dat een instelling toestemming heeft verkregen voor het verzorgen van een bepaalde opleiding in het buitenland en dat het geen toegevoegde waarde heeft om die instelling voor een tweede opleiding op dezelfde nevenvestiging opnieuw toestemming te laten vragen. Een eenvoudige melding zou dan genoeg kunnen zijn. Andere voorbeelden zijn evenzeer denkbaar. De regering heeft het voornemen om het toestemmingsvereiste in ieder geval de komende jaren op een strikte wijze te toe te passen. De aan de Kamer voor te leggen algemene maatregel van bestuur zal daar inzicht in bieden.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts een nadere toelichting van de regering waarom zij denkt dat bij toezicht op transnationaal onderwijs volstaan kan worden met toezicht op het college van bestuur, net als in Nederland. Gaat zij daar niet voorbij aan gevaren van corruptie, fraude en andere misstanden, zeker als het gaat om instellingen in landen waarbij de risico’s daarop aanzienlijk zijn? Het gemak waarmee de regering denkt het toezicht te kunnen vormgeven voor transnationaal onderwijs verbaast de leden gezien de problemen die de inspectie heeft met bijvoorbeeld het vormgeven van toezicht op onderwijs in andere vormen zoals bijvoorbeeld School at Sea, waarbij juist werd aangegeven dat dit lastig was.

Het toezicht op de opleidingen in het buitenland valt onder de taakomschrijving van de Inspectie van het Onderwijs. Dat betekent dat de Inspectie van het Onderwijs haar taken ten aanzien van de opleidingen in het buitenland in dezelfde breedte uit zal oefenen als ten aanzien van de opleidingen in Nederland. Dit toezicht zal zich dus zeker niet beperken tot het college van bestuur. Om de mogelijkheid van uitvoering van de taken te verzekeren, zal de Nederlandse Staat, zoals hierboven reeds aangegeven, afspraken maken met de desbetreffende landen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering wat zij vindt van de plannen van de RUG? Voldoet de RUG aan de eisen zoals neergelegd in de nota van wijziging?

De regering wil hier niet op vooruitlopen. Transnationaal onderwijs wordt gezien als een in potentie kansrijke ontwikkeling voor het Nederlandse onderwijs, maar plannen voor het aanbieden van volledige opleidingen in het buitenland moeten altijd worden getoetst. Dat geldt ook voor de plannen van de RUG.

De Minister van OCW zal alleen toestemming verlenen als uit de aanvraag van de RUG blijkt dat de plannen voldoen aan alle wettelijke voorschriften. De nadere voorschriften inzake het verzorgen van een opleiding in het buitenland zullen worden uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. Aan de Kamer is toegezegd dat deze algemene maatregel van bestuur in de zomer van 2017 wordt toegestuurd.

In deze algemene maatregel van bestuur zal uitgewerkt worden dat toestemming onder meer geweigerd kan worden als de maatregelen die beogen de kwaliteit van het onderwijs in het land van vestiging te borgen onvoldoende zijn, als de wijze waarop financiële risico’s worden tegengegaan onvoldoende is, als de onderwijsactiviteiten schadelijk zijn voor de diplomatieke betrekkingen met het land van vestiging of als de veiligheid van studenten en staf in het land van vestiging niet gegarandeerd kan worden. Ook zal de toestemming pas definitief zijn als er afspraken zijn gemaakt tussen de Nederlandse Staat en het land van vestiging zodat gegarandeerd is dat de Inspectie van het Onderwijs en de NVAO hun taken kunnen uitvoeren.

De leden van de CDA-fractie willen weten of het ook mogelijk is om, als de RUG de plannen in China doorzet, als voorwaarde op te nemen dat geld dat hiermee wordt verdiend alleen ten goede mag komen aan onderwijs in Nederland.

Zoals hierboven reeds aangegeven, hangt het af van de afspraken die een Nederlandse instelling maakt met haar partners in het buitenland en van de wet- en regelgeving in het land van vestiging, of en in welke mate eventuele winst terug kan vloeien naar Nederland. Daarnaast kan de regering hieraan, indien nodig, nadere voorschriften verbinden.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de waarborgen zijn dat de kwaliteit van het onderwijs in Groningen hier niet onder mag leiden; welke specifieke afspraken worden hierover gemaakt.

Het aanbieden van opleidingen in het buitenland dient meerwaarde te hebben voor het onderwijs dat de instelling in Nederland verzorgt. De instelling zal bij de aanvraag expliciet moeten aangeven wat wordt beoogd met het aanbieden van opleidingen in het buitenland en op welke wijze dat meerwaarde zal hebben voor het onderwijs in Nederland. Zo zouden er afspraken gemaakt kunnen worden waarbij de tijdelijke uitwisseling van Nederlandse studenten en docenten gestimuleerd wordt, onderwijskundige inzichten uitgewisseld worden en researchgroepen kunnen groeien. Uiteraard mag het aanbieden van onderwijs in het buitenland niet ten koste gaan van het onderwijs in Nederland. Hierop zal strikt toegezien worden bij de beoordeling van de aanvraag en dit punt wordt meegenomen in de uitwerking van de weigerings- en intrekkingsgronden in de algemene maatregel van bestuur.

De leden van de CDA-fractie willen weten hoe groot het aandeel is in de financiering van de plannen door het Rijk. Welk deel van de bekostiging mag de RUG aanwenden voor de Chinese plannen en welk deel niet?

Het uitgangspunt is dat er op geen enkele wijze Nederlandse publieke middelen worden ingezet voor transnationaal onderwijs. Het Rijk heeft dus geen aandeel in de financiering van de plannen van de RUG. In artikel 1.19 is uitdrukkelijk opgenomen dat er geen aanspraak is op bekostiging voor opleidingen die in het buitenland worden verzorgd. Daarnaast zal in de algemene maatregel van bestuur het nadere voorschrift worden vastgesteld dat de rijksbijdrage ook niet mag worden aangewend voor opleidingen in het buitenland.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het specifieke toezicht wordt vormgegeven. Hoe staat het met de internationale verdragen die op dit punt moeten worden gesloten met China?

Het toezicht op de opleidingen in het buitenland valt onder de taakomschrijving van de Inspectie van het Onderwijs. De inspectietaken ten aanzien van de opleiding in het buitenland zullen voor een groot gedeelte vanuit Nederland uitgevoerd worden. De Inspectie van het Onderwijs kan daarnaast locatiebezoek noodzakelijk achten. In dat geval treedt de Inspectie van het Onderwijs binnen de rechtsmacht van een ander land. Daarvoor is expliciete instemming nodig van het desbetreffende land. In de algemene maatregel van bestuur zal geregeld worden dat die instemming een voorwaarde is voor het mogen verzorgen van een opleiding in het buitenland, zodat vooraf verzekerd is dat de Inspectie van het Onderwijs haar toezichthoudende taken uit kan oefenen. Om te verzekeren dat de Inspectie van het Onderwijs en de NVAO hun taken op locatie kunnen uitoefenen, zal de Nederlandse Staat vooraf eenduidige afspraken maken met de desbetreffende landen. Dit alles geldt uiteraard ook voor de vestiging in Yantai.

Dergelijke afspraken zijn overigens nog niet gemaakt met China. Dit zou voorbarig zijn, aangezien de wetgeving omtrent het verzorgen van opleidingen in het buitenland nog niet vaststaat.

De leden van de CDA-fractie willen weten wat er gebeurt met een dergelijke instelling indien de politieke en/of economische situatie in China, of in een ander land waar een instelling transnationaal onderwijs verzorgt, dusdanig verslechtert dat het gevaarlijk is om door te gaan. Of in het geval van een militaire coup of bijvoorbeeld in het geval van nationalisering van alle bedrijven en instellingen in een land, zo vragen de genoemde leden.

Beoogd is in de algemene maatregel van bestuur te regelen dat bij de aanvraag voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland de instelling ook aandacht zal moeten besteden aan de veiligheidssituatie in het gewenste land van vestiging. Indien uit de aanvraag blijkt dat de veiligheid onvoldoende kan worden gewaarborgd, kan de toestemming worden geweigerd. Uiteraard kan het zo zijn dat de situatie ten tijde van de aanvraag in orde is en pas na enige tijd verslechtert. In een dergelijk geval zal het in eerste instantie aan de instelling zijn om de situatie in te schatten en wellicht het onderwijs op te schorten indien de veiligheid van studenten en het personeel niet gewaarborgd kan worden. Indien noodzakelijk zal de toestemming ingetrokken kunnen worden indien de veiligheidssituatie daartoe noopt en de instelling zelf onvoldoende actie onderneemt.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader toe te lichten, indien deze informatie voorhanden is, hoe buitenlandse universiteiten met een «branch campus» in een ander land zaken omtrent financiële risico’s, kwaliteit, academische vrijheid en medezeggenschap organiseren en ervaren.

Er is veel onderzoek voor handen dat ziet op de vragen die de leden van D66 hier stellen. De regering verwijst naar een aantal relevante rapporten. De «Observatory on Borderless Higher Education» heeft diverse rapporten over International Branch Campuses uitgebracht. De meest recente is het rapport «International Branch Campuses: Trends and Developments 2016» (http://www.obhe.ac.uk/documents/view_details?id=1032). Hier wordt ingegaan op kwaliteitszorg, het afdekken van risico’s van transnationaal onderwijs en het waarborgen van academische vrijheid. German Academic Exchange Service (DAAD) heeft in 2014 een position paper uitbracht over transnationaal onderwijs, waarin wordt ingegaan op de Duitse aanpak, inclusief de manier waarop met kwaliteitsborging wordt omgegaan (https://www.daad.de/medien/der-daad/analysen-studien/tne-position_paper.pdf). In het Verenigd Koninkrijk schreef de Quality Assurance Agency samen met diverse partners in 2016 het Transnational Education Review Handbook (http://www.qaa.ac.uk/publications/information-and-guidance/publication?PubID=3133#.WIsALP4zWUk)

In algemene zin kan worden gesteld dat dat er op verschillende wijze wordt omgegaan met internationale branch campuses, zeker waar het gaat om de kwaliteitsborging. Dat heeft deels te maken met het feit dat verschillende landen verschillende stelsels voor kwaliteitszorg kennen, maar ook met het feit dat hier regeringen verschillende afwegingen maken. Deze regering hecht veel waarde aan de kwaliteitsborging en vindt het om die reden bijvoorbeeld van belang dat de Inspectie van het Onderwijs haar toezichtstaken gegarandeerd ook in het buitenland kan uitvoeren.

De leden van de D66-fractie willen weten of het mogelijk is dergelijke zaken in een land als China in voldoende mate af te spreken. Is het mogelijk op een campus in China internettoegang zonder overheidscensuur aan te bieden? Welke garanties bestaan er dat wetenschappelijk onderzoek zonder politieke inmenging plaats kan vinden? Acht de regering het wenselijk, als dergelijke waarborgen niet gegeven kunnen worden, dat Nederlandse instellingen onder dergelijke omstandigheden Nederlandse diploma’s aanbieden?

De regering acht dit niet wenselijk. Ook als instellingen opleidingen in het buitenland verzorgen, dienen zij zich onverminderd te houden aan artikel 1.6 van de WHW waarin is bepaald dat aan instellingen de academische vrijheid in acht wordt genomen. Afhankelijk van het land waarin de instelling de opleiding aan zal willen bieden, zal de instelling wellicht aanvullende afspraken moeten maken met de eventuele buitenlandse partners en de overheid aldaar over de wijze waarop de academische vrijheid geborgd zal worden. De door de instelling getroffen waarborgen zullen bij de aanvraag beoordeeld worden. Indien zal blijken dat de academische vrijheid niet in acht wordt genomen op een bepaalde vestiging, dan voldoet de instelling niet aan artikel 1.6 van de WHW. Hierop zou de toestemming kunnen worden ingetrokken. Als de academische vrijheid dus niet gewaarborgd kan worden, zal er ook geen toestemming gegeven worden om de opleiding in het buitenland te verzorgen. Het is aan de instellingen – en in het geval van Yantai, specifiek aan de RUG – om na te gaan en in de aanvraag toe te lichten op welke wijze de academische vrijheid in het land van vestiging gewaarborgd zal worden.

Voorts vragen de leden van de fractie van D66 in hoeverre de rechten van studenten, personeel, organen als de examencommissie en medezeggenschap voldoende geborgd kunnen worden in een land als China, onder de Chinese wetgeving. Heeft de regering dit laten onderzoeken?

De regering heeft dit niet laten onderzoeken. Zolang de RUG geen aanvraag heeft ingediend zou dit voorbarig zijn. Wel is het volgende bekend. Voor de opleidingen die door de RUG volledig in Yantai zouden worden aangeboden, zijn dezelfde voorschriften uit de WHW van toepassing als die ook op rechtspersonen voor hoger onderwijs van toepassing zijn. Die set voorschriften is beperkter dan de set die geldt voor bekostigde instellingen. Het hoofdstuk uit de WHW over medezeggenschap geldt voor rechtspersonen voor hoger onderwijs niet. Dat geldt voor rechtspersonen voor hoger onderwijs die opleidingen in Nederland verzorgen, en dus ook voor instellingen die onder dit regime volledige opleidingen in het buitenland verzorgen. Dit is inherent aan de keuze om het verzorgen van opleidingen in het buitenland niet te bekostigen.

De artikelen over examencommissies uit de WHW zijn wel van toepassing op rechtspersonen voor hoger onderwijs, en dus ook op de opleidingen die mogelijk in de toekomst door de RUG in Yantai zullen worden verzorgd. In de aanvraag moet de RUG specifiek aangeven dat de Chinese en Nederlandse wet- en regelgeving niet conflicteren. Als dit wel het geval is, waardoor aan de eisen van de WHW niet voldaan kan worden, zal geen toestemming worden verleend.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering inzicht heeft in de afspraken tussen de RUG, de stad Yantai en de China Agricultural University. Zo ja, kan de Kamer deze documenten ontvangen?

Documenten die inzicht geven in de afspraken tussen de RUG en haar Chinese partners zijn te vinden op de site van de RUG: http://www.rug.nl/about-us/internationalization/branch-campus-yantai.

De leden van de D66-fractie willen weten of de regering onderzoek heeft gedaan naar de belangen van derde partijen als bedrijven en de stad Yantai bij de «branch campus».

De regering heeft geen onderzoek gedaan naar de belangen van derde partijen, zoals bedrijven en de stad Yantai bij de branch campus die de RUG wil starten. Het is aan de RUG om in het kader van de aanvraagprocedure alle relevante informatie aan te leveren.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan schetsen wat de gevolgen zijn als een opleiding, die op beide vestigingen wordt gegeven, op een van de vestigingen wordt gesloten door de NVAO.

Beoogd is om in de algemene maatregel van bestuur het vereiste neer te leggen dat er slechts toestemming wordt verleend voor het verzorgen van een bepaalde opleiding in het buitenland, als deze opleiding reeds in Nederland wordt verzorgd. Dit zou betekenen dat er sprake is van één CROHO-nummer en één accreditatie. Dit betekent ook dat de buitenlandse nevenvestiging meeloopt met de accreditatie van de Nederlandse vestiging. Mocht bij de heraccreditatie blijken dat de buitenlande nevenvestiging niet aan de maat is, dan kan de NVAO de gehele opleiding een herstelperiode gunnen of de accreditatie niet verlengen. Dit geeft de instelling de mogelijkheid om respectievelijk de kwaliteit van het onderwijs in het buitenland weer op maat te krijgen, of te besluiten de buitenlandse nevenvestiging te sluiten. Indien de instelling besluit de buitenlandse nevenvestiging te sluiten, heeft dit in beginsel geen gevolgen voor de accreditatie van de opleiding aan de Nederlandse vestiging.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn verbaasd dat de uiterst belangrijke waarborgen van transnationaal onderwijs per algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Waarom is dit, of een duidelijk kader, niet in het wetsvoorstel opgenomen, zo vragen deze leden.

De regering is met deze leden van mening dat de wet zelf een duidelijk kader dient te bieden. Dat kader dient inderdaad de nodige waarborgen te bieden. De regering is van oordeel dat de voorgestelde wettekst dat kader en die waarborgen biedt. Ter verduidelijking worden hierna de aspecten opgesomd die geregeld zijn in artikel 1.19:

  • een instelling voor hoger onderwijs mag opleidingen in het buitenland verzorgen

  • voor dergelijk onderwijs bestaat geen aanspraak op bekostiging

  • op het verzorgen van dergelijk onderwijs is een bijzonder rechtsregime van toepassing, namelijk het rechtsregime dat in de binnenlandse situatie voor rechtspersonen voor hoger onderwijs geldt. Dit betekent dat de voorschriften ten aanzien van onder meer de academische vrijheid, de accreditatie en de examencommissie gelden;

  • bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gesteld. Daarbij worden in ieder geval voorschriften vastgesteld met betrekking tot de aanwending van de rijksbijdrage;

  • bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan in het belang van de kwaliteit van het hoger onderwijs in Nederland en van de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland toestemming van de Minister verplicht worden gesteld;

  • daarbij worden de gronden voor weigering en intrekking vastgesteld;

  • de toestemming kan onder voorwaarden worden verleend

  • aan de toestemming kunnen voorschriften worden verbonden.

Uit deze opsomming blijkt dat alle elementaire zaken op het niveau van de wet zelf zijn geregeld.

Een groot punt van kritiek van de leden van de GroenLinks-fractie is dat er een mogelijkheid lijkt te zijn dat Nederlands belastinggeld zal worden gebruikt voor het opleiden van studenten geheel buiten Nederland. Hoe wil de regering garanderen dat dit niet het geval zou kunnen zijn?

In artikel 1.19 is uitdrukkelijk opgenomen dat er geen aanspraak is op bekostiging voor opleidingen die in het buitenland worden verzorgd. Daarnaast zal in de algemene maatregel van bestuur het nadere voorschrift worden vastgesteld dat de rijksbijdrage ook niet mag worden aangewend voor opleidingen in het buitenland.

In de nota van wijziging wordt een toestemmingsvereiste geïntroduceerd. De regering kan een verleende toestemming onder bepaalde gronden weer intrekken. De intrekkingsgronden zullen – net zoals de gronden voor toestemming – nader worden geregeld in de beoogde algemene maatregel van bestuur. Toestemming zal naar het oordeel van de regering bijvoorbeeld ingetrokken kunnen worden indien blijkt dat een instelling zich (stelselmatig) niet houdt aan het voorschrift dat de bekostiging die is bedoeld voor het onderwijs in Nederland niet mag worden aangewend voor onderwijs in het buitenland.

De leden van de GroenLinks-fractie willen weten of alle rechten van de Nederlandse studenten, docenten en overig personeel, zoals beschreven in de WHW, ook van toepassing zijn op opleidingen of campus in het buitenland?

Op het verzorgen van opleidingen in het buitenland zijn voorschriften uit de WHW van toepassing die ook van toepassing zijn op rechtspersonen van hoger onderwijs. Dit is inherent aan de keuze om het verzorgen van opleidingen in het buitenland niet te bekostigen. Dit betekent dat bijvoorbeeld de hoofdstukken inzake het personeel en de medezeggenschap niet van toepassing zijn op de opleiding in het buitenland. Dat is ook het geval bij rechtspersonen voor hoger onderwijs die opleidingen in Nederland verzorgen, en dus ook voor instellingen die onder dit regime volledige opleidingen in het buitenland verzorgen. Deze opleidingen worden immers ook volledig uit private middelen bekostigd.

De leden van de GroenLinks-fractie willen daarnaast weten hoe de accreditatie en controle zullen verlopen van de opleidingen in het buitenland?

Zoals hiervoor al is aangegeven, is beoogd in de algemene maatregel van bestuur vast te leggen dat de accreditatie van de opleiding in het buitenland meeloopt met de accreditatie van de opleiding in Nederland; het is immers één opleiding met één accreditatie. Wanneer het tijdstip van heraccreditatie aanbreekt, zal zowel de Nederlandse als de buitenlandse vestiging in de beoordeling worden meegenomen. Om te verzekeren dat de NVAO, indien zij dat nodig acht, ook op locatiebezoek kan gaan, zal de Nederlandse Staat hiertoe vooraf afspraken maken met het desbetreffende land.

Is de campus verplicht de arbeidsomstandigheden van haar personeel naar Nederlandse maatstaven te regelen, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie?

Dit hangt af van de arbeidsovereenkomsten op basis waarvan het personeelslid is aangesteld. De WHW stelt in ieder geval geen eisen aan de arbeidsomstandigheden.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering weet van plannen van andere universiteiten om dergelijke vestigingen te openen, in China of elders.

De plannen van de RUG zijn het meest opvallend, en qua schaal ook het grootst, maar er zijn andere Nederlandse instellingen, universiteiten en hogescholen, met soortgelijke ambities, maar dan op kleinere schaal. Hogeschool Stenden heeft al jaren een programma waarbij studenten tot driekwart van de opleiding (zoals binnen huidige wet- en regelgeving is toegestaan) aan de private tak van de hogeschool in het buitenland volgen. Dit doen zij in Qatar, Dubai, Bali en Zuid-Afrika. Stenden zou ook volledige opleidingen in het buitenland willen aanbieden. De Universiteit Maastricht biedt een double degree programma aan met de Universiteit Aruba. Deze universiteit is door de NVAO beoordeeld overeenkomstig de accreditatiecriteria. Op dit moment geldt ook hier dat er drie kwart van het onderwijs op Aruba wordt aangeboden, maar de Universiteit Maastricht wil graag zo snel mogelijk de opleiding volledig op Aruba aan gaan bieden. De Universiteit van Amsterdam heeft de ambitie om op Curaçao volledige opleidingen aan te gaan bieden. De faculteiten Rotterdam School of Management en het Institute of Social Studies van de Erasmus Universiteit Rotterdam oriënteren zich ook op transnationaal onderwijs.

De regering is niet bekend met voorbeelden van Nederlandse instellingen, anders dan de RUG, die plannen hebben om volledige opleidingen te gaan verzorgen in China.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke argumenten er volgens de regering zijn, om vestigingen in het buitenland te openen? Is bijvoorbeeld een puur economische reden zoals het aantrekken van buitenlandse studenten voor het verbeteren van het verdienmodel van de moedervestiging een geldige reden, zo vragen zij.

De meerwaarde van internationale samenwerking in brede zin, is volgens de regering maatschappelijk en onderwijskundig, en niet economisch. Internationale samenwerking draagt bij aan de international classroom en aan de contacten die ontstaan tussen studenten, docenten en onderzoekers met verschillende achtergronden. Ook het openen van een vestiging in het buitenland, moet wat betreft de regering deze belangen dienen. Het verzorgen van opleidingen in het buitenland moet ten goede moet komen aan de kwaliteit van het onderwijs in Nederland en de profilering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland. De regering ziet die potentiële meerwaarde in het versterken van internationale netwerken, het positioneren van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland en het vergemakkelijken van uitwisseling van studenten, docenten en onderzoekers. Zoals reeds aangegeven in antwoord op een vraag van de leden van de SP is een daling van het aantal Nederlandse studenten op zichzelf geen reden om te starten met het verzorgen van volledige opleidingen in het buitenland. Juist om deze reden hecht de regering aan het toestemmingsvereiste in de algemene maatregel van bestuur. Beoogd wordt om in die algemene maatregel van bestuur uit te werken dat toestemming slechts verleend wordt als uit de aanvraag expliciet de meerwaarde voor het onderwijs in Nederland blijkt.

De leden van de fractie van GroenLinks willen weten hoe de regering kan garanderen dat in buitenlandse vestigingen van Nederlandse universiteiten dezelfde academische vrijheden gelden, zoals bijvoorbeeld de vrijheid van meningsuiting.

Ook als instellingen opleidingen in het buitenland verzorgen, dienen zij zich onverminderd te houden aan artikel 1.6 van de WHW waarin is bepaald dat aan instellingen de academische vrijheid in acht wordt genomen. Afhankelijk van het land waarin de instelling de opleiding aan zal willen bieden, zal de instelling wellicht aanvullende afspraken moeten maken met de eventuele buitenlandse partners en de overheid aldaar over de wijze waarop de academische vrijheid geborgd zal worden. De door de instelling getroffen waarborgen zullen bij de aanvraag beoordeeld worden. Indien zal blijken dat de academische vrijheid niet in acht wordt genomen op een bepaalde vestiging, voldoet de instelling niet aan artikel 1.6 van de WHW. Hierop zou de toestemming kunnen worden ingetrokken.

Kan een hoger onderwijsinstelling die zonder overheidsondersteuning opleidingen in het buitenland aanbiedt, garant staan voor onafhankelijk en onbevooroordeeld onderzoek, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.

Ook dergelijke onderwijsinstellingen moeten de academische vrijheid in acht nemen. Artikel 1.6 van de WHW is ook hier onverkort van toepassing.

Memorie van toelichting

Wijziging van de regeling voor studiekeuzeactiviteiten

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader toe te lichten in hoeverre zij wenst te voorkomen dat studiekeuzeactiviteiten ingezet worden als een nieuwe vorm van selectieprocedures.

De regering is het eens met deze leden dat studiekeuzeactiviteiten niet ingezet mogen worden als een vorm van selectieprocedure. De regering verwacht niet dat dit als gevolg van dit wetsvoorstel zal gebeuren. Het wetsvoorstel beoogt de groep studenten die recht heeft op een studiekeuzeactiviteit uit te breiden. Eind december 2015 is uw Kamer naar aanleiding van vragen gesteld door het lid Grashoff (Kamerstukken II 2015/2016, Aanhangsel 816) meegedeeld dat er op dat moment maar twee signalen waren van mogelijk misbruik van de studiekeuzecheck om te selecteren. En daarop is actie ondernomen. Sindsdien heeft de regering geen andere signalen bereikt. Voor het nemen van maatregelen ter voorkoming van misbruik, alleen vanwege het uitbreiden van de groep gerechtigden ziet de regering geen aanleiding.

In artikel 7.50 kan per AMvB worden bepaald dat «het instellingsbestuur met het oog op de inschrijving voor een opleiding als bedoeld in de artikelen 6.7, 7.26, eerste lid, 7.26a, eerste lid, 7.53 en 7.56 een bijdrage mag verlangen in de kosten die rechtstreeks verband houden met het onderwijs, waaronder worden begrepen de kosten die rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van selectieprocedures.» In welke gevallen is het acceptabel dat er kosten doorgerekend worden aan de student voor een selectieprocedure? In hoeverre kunnen dergelijke kosten de toegankelijkheid van het hoger onderwijs aantasten, zo vragen de leden van de fractie van D66.

De regering vindt het niet wenselijk dat kosten worden doorberekend aan de aspirant-student voor een selectieprocedure. Uitgangspunt van artikel 7.50 van de WHW is dat het vragen van een bijdrage, aan een (aspirant) student, anders dan examen- of collegegeld niet is toegestaan. Zo is de toegankelijkheid van het onderwijs gewaarborgd. In het tweede lid van artikel 7.50 is geregeld dat van dat uitgangspunt bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken in geval van opleidingen met aanvullende eisen, bij numerus fixusopleidingen en bij kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs.

In 2015 is na een rechterlijke procedure gebleken dat het huidige artikel kan leiden tot onbedoelde interpretaties die ongunstig kunnen uitvallen voor aspirant-studenten. De regering heeft daarom besloten het huidige artikel 7.50, tweede lid, zodanig technisch te wijzigen dat dergelijke interpretaties kunnen worden voorkomen. Daarbij is ondubbelzinnig geregeld dat ook selectie-kosten die voorafgaand aan de inschrijving worden gemaakt en bij de aspirant-student in rekening worden gebracht, onder het verbod van het eerste lid vallen. Het kabinet heeft geen voordracht gedaan voor een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid. Het integrale verbod is dus van kracht en daarmee is de toegankelijkheid geborgd.

Wijziging van de regeling van het profileringsfonds in verband met het verstrekken van beurzen

De leden van de D66-fractie vragen of het mogelijk is een globaal overzicht te geven van de uitgaven uit het profileringsfonds. Hoeveel procent wordt uitgegeven aan studenten met een beperking, hoeveel procent aan studenten die een bestuursjaar doen, etc.?

Instellingen dienen sinds 1 januari 2016 conform de Richtlijn Jaarverslaggeving Onderwijs (RJO) een opgave te doen in het bestuursverslag van de uitkeringen uit het profileringsfonds. Instellingen moeten hun uitkeringen uit het profileringsfonds onderscheiden in uitkeringen voor studenten in overmachtsituaties (ziekte, functiebeperking, familieomstandigheden of niet-studeerbare opleidingen), uitkeringen voor bestuurders (van studie- of studentenverenigingen of medezeggenschapsraad) en uitkeringen voor overige categorieën studenten (in verband met prestaties op het gebied van sport of cultuur, niet-EER studenten, uitgaande beurzen e.a.). Instellingen dienen hierbij het totaal van de toekenningen aan te geven, de gemiddelde hoogte van de toekenning en de gemiddelde duur. DUO kan in de zomer van 2017 een analyse geven van de gegevens inzake het profileringsfonds over het verslagjaar 2016.

De regering regelt in het wetsvoorstel dat instellingen ook uitkeringen uit het profileringsfonds kunnen verstrekken voor studenten die een studie of stage in het buitenland willen volgen. De leden van D66-fractie vrezen hierdoor voor verdunning van de middelen voor studenten met een functiebeperking. De leden van D66 vragen daarom of de regering bereid is het budget dat nodig is voor deze groep studenten los te koppelen van het profileringsfonds.

In de eerste plaats is het voor een goed begrip van dit fonds van belang te begrijpen dat de rijksbijdrage in beginsel niet mag worden ingezet voor uitkeringen aan studenten. Dat is «ondoelmatig». De rijksbijdrage is immers bedoeld voor het verzorgen van onderwijs en het doen van onderzoek. Het profileringsfonds is een verzamelbegrip voor diverse uitkeringen die een instelling in afwijking van dat uitgangspunt toch aan studenten mag doen zonder dat er sprake is van «ondoelmatige besteding van de rijksbijdrage». Tot het doen van bepaalde uitkeringen is de instelling zelfs verplicht. Zo is geregeld dat de instelling verplicht is voor bijzondere omstandigheden als chronische ziekte of een handicap een financiële ondersteuning uit het profileringsfonds te geven. Daarnaast is geregeld dat de instelling facultatief een vergoeding mag geven voor bijvoorbeeld topsporters of excellente niet-EER studenten.

De medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht op de instellingsregeling voor het profileringsfonds. Omdat instellingen verplicht zijn voor studenten die studievertraging oplopen vanwege een functiebeperking een vergoeding te geven, zal een instelling hiervoor altijd budget beschikbaar moeten stellen. De door de leden van de D66-fractie gewenste loskoppeling is dus al een feit.

Deze nota naar aanleiding van het nader verslag wordt gegeven in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker