Kamerstuk 34251-44

Reactie op de ingediende amendementen inzake het wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht (Kamerstuk 34 251)

Dossier: Wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen

Gepubliceerd: 28 januari 2016
Indiener(s): Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA)
Onderwerpen: onderwijs en wetenschap organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34251-44.html
ID: 34251-44

Nr. 44 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 januari 2016

Donderdag 21 januari 2016 vond het eerste deel van het debat over het wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht plaats (Handelingen II 2015/16, nr. 45, Versterking Bestuurskracht onderwijsinstellingen). Door uw Kamer is een groot aantal – onderling samenhangende – amendementen ingediend. Om er voor te zorgen dat we in het vervolg van het debat de rode draad met elkaar kunnen bespreken, heb ik aangegeven mijn reactie op de amendementen voor de aanvang van mijn antwoord in eerste termijn per brief aan uw Kamer te zenden. Diverse amendementen hebben betrekking op eenzelfde onderwerp, waardoor het van belang is te waken voor aanvaarding van conflicterende amendementen. Vanwege deze onderlinge samenhang zijn de ingediende amendementen en mijn reactie daarop in deze brief zo veel mogelijk thematisch weergegeven.

Benoeming en ontslag van bestuurders

Een belangrijke maatregel in het wetsvoorstel Versterking Bestuurskracht is het adviesrecht van de medezeggenschap op benoeming en ontslag van bestuurders, waardoor de medezeggenschap beter wordt betrokken bij de samenstelling van het bestuur. Er zijn verschillende amendementen ingediend die suggesties doen om deze betrokkenheid op een andere manier vorm te geven.

Benoemingsprocedure

Er zijn vier amendementen ingediend die betrekking hebben op de wijze waarop bestuurders worden benoemd. Ik vind het, net als uw Kamer, van belang dat de medezeggenschap wordt betrokken bij de procedure van benoeming van bestuurders. Met het huidige wetsvoorstel wordt de medezeggenschap in het hoger onderwijs op drie momenten betrokken bij de benoeming van bestuurders (advies profiel, hoorrecht, advies benoeming).1 Met Kamerstuk 34 251, nr. 20 stellen de leden Mohandis en Van Meenen in het hoger onderwijs een sollicitatiecommissie voor met daarin een vertegenwoordiging van studenten en docenten die een bindende voordracht doet. Met Kamerstuk 34 251, nr. 24 stellen de leden Grashoff en Jasper van Dijk voor de medezeggenschap in alle sectoren instemmingsrecht te geven op de benoeming van bestuurders. Met Kamerstuk 34 251, nr. 11 stelt lid Jasper van Dijk voor om bestuurders in het hoger onderwijs door de onderwijsgemeenschap te verkiezen. Daarnaast stellen de leden Rog en Bruins met Kamerstuk 34 251, nr. 38 voor dat in het hoger onderwijs een vertegenwoordiging van de personeelsgeleding zitting neemt in de sollicitatiecommissie die een niet-bindende voordracht doet.

Een bindende voordracht door een sollicitatiecommissie lijkt mij moeilijk werkbaar. Dat geldt ook voor instemmingsrecht op de benoeming en voor verkiezing van bestuurders. Al die voorstellen zouden tot gevolg hebben dat de interne toezichthouder zijn verantwoordelijkheid voor de benoeming van het bestuur niet kan waarmaken. Dit bemoeilijkt het functioneren van de interne toezichthouder die moet toezien op het functioneren van het bestuur en verantwoordelijk is voor benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders. Het maakt ook dat ik als Minister de interne toezichthouder niet kan aanspreken op zijn verantwoordelijkheid. Ik benadruk hier wederom het belang van rolvastheid en duidelijke verantwoordelijkheden, zoals ik in de Nota naar aanleiding van het Verslag ook heb gedaan en waar de commissie Meurs nog eens op heeft gewezen.

Ik begrijp dat een deel van uw Kamer een grotere rol van de medezeggenschap in de benoeming van bestuurders wil. Ik suggereer uw Kamer te overwegen Kamerstuk 34 251, nr. 20 van de leden Mohandis en Van Meenen en Kamerstuk 34 251, nr. 38 van de leden Rog en Bruins samen te voegen wat betreft de samenstelling van de selectiecommissie voor benoeming van leden van het college van bestuur. Voor mij zou dat betekenen dat ten minste een student én een personeelslid uit de medezeggenschap deel uitmaken van een selectiecommissie (of benoemingsadviescommissie of sollicitatiecommissie) die een niet-bindende voordracht doet. Overigens vat ik het begrip «personeel» breder op dan alleen docenten. Voor ander personeel is de benoeming van een bestuurder immers ook relevant. Ik wil suggereren om de mogelijkheid open laten voor andere relevante leden van een selectiecommissie dan alleen studenten, personeel en raad van toezicht, zoals een decaan of een bestuurder van een aanpalend academisch ziekenhuis.

Over een combinatie van het Kamerstuk 34 251, nrs. 20 en 38 laat ik het oordeel aan uw Kamer. Kamerstuk 34 251, nr. 11 en Kamerstuk 34 251, nr. 24 moet ik ontraden.

Bevoegdheden medezeggenschap bij wanbeheer

Er zijn verschillende amendementen ingediend die betrekking hebben op een situatie waarin sprake is van wanbeheer.

Met het Kamerstuk 34 251, nr. 12 van het lid Jasper van Dijk zou wettelijk worden vastgelegd dat bestuurders bij financieel of inhoudelijk wanbeheer kunnen worden weggestuurd door de medezeggenschapsraad. Ook hier wijs ik op het belang van rolvastheid en duidelijke verantwoordelijkheden. Ik voel er niet voor om die fundamentele verdeling van verantwoordelijkheden aan te passen. Op grond van deze overwegingen ontraad ik Kamerstuk 34 251, nr. 12.

Het Kamerstuk 34 251, nr. 13 van het lid Jasper van Dijk geeft medezeggenschapsorganen een ingang bij de Ondernemingskamer om wanbeheer vast te laten stellen, met de bedoeling om daarop één op één hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuursleden te baseren. Ook Kamerstuk 34 251, nr. 41 van het lid Beertema introduceert afzonderlijke regels in de onderwijswetten over aansprakelijkheid van bestuurders (en interne toezichthouders) wegens wanbeheer.

Ik wijs er op dat voor bestuurders van verenigingen en stichtingen nu al een aansprakelijkheidsregeling geldt, op grond van het Burgerlijk wetboek, artikel 2:9. Die regeling is ruimer dan wat Kamerstuk 34 251, nrs. 13 en 41 voorstellen, want het Burgerlijk wetboek heeft als criterium «onbehoorlijk bestuur». Dat is ruimer dan het begrip «wanbeheer» zoals dat in de afzonderlijke onderwijswetten is opgenomen. De amendementen zouden dus onbedoeld de mogelijkheden om bestuurders aansprakelijk te stellen, kunnen verkleinen in plaats van vergroten.

Voor de volledigheid merk ik nog op dat de Minister van VenJ al een wetsvoorstel heeft voorbereid met daarin een nadere uitwerking van de regels voor aansprakelijkheid van bestuurders en toezichthouders in onder meer de semipublieke sector. Dit wetsvoorstel wordt een dezer dagen voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Naar aanleiding daarvan wordt nagegaan of de OCW-regelgeving nog op specifieke punten moet worden aangepast. Dat heb ik ook aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Het is niet wenselijk om vooruitlopend op deze wijzigingen deze amendementen door te voeren.

Ook grijpen de amendementen dusdanig in op de regelingen van de bestuurdersaansprakelijkheid en het enquêterecht, zoals geregeld in het Burgerlijk wetboek, dat advisering door de Afdeling advisering van Raad van State noodzakelijk is. Overigens leiden de beide amendementen er ook toe dat bestuurders of interne toezichthouders die geen verwijt treft, bijvoorbeeld omdat zij hebben geprobeerd om aan het wanbeheer een eind te maken, hoofdelijk aansprakelijk kunnen zijn.

Op grond van deze overwegingen ontraad ik Kamerstuk 34 251, nrs. 13 en 41.

Geen invloed bestuurders in andere besturen

Ten slotte wordt het met Kamerstuk 34 251, nr. 43 van het lid Bisschop in alle sectoren onmogelijk dat bestuurders van een instelling tevens lid zijn van het bestuur van een koepelstichting, die in overwegende mate (feitelijke) invloed heeft op een andere school of instelling in dezelfde sector. Ik ben het met de indiener eens dat dit onwenselijk is, omdat het kan leiden tot belangenverstrengeling. De inspectie signaleerde een dergelijke situatie bijvoorbeeld in 2012 in het onderzoek naar de samenwerking tussen ROC van Amsterdam en ROC Flevoland, waarbij de koepelstichting werd bestuurd door de leden van de colleges van bestuur van de beide ROC’s.2 De wettelijke bevoegdheden van de bevoegd gezagsorganen van de ROC’s (zoals de besluitvorming over het opheffen van opleidingen) werden feitelijk uitgeoefend door het bestuur van de koepelstichting. De inspectie oordeelde hier dat de samenwerkingsconstructie weliswaar juridisch rechtmatig was, maar dat de constructie zoals die in de praktijk was vormgegeven niet aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Ik steun dus de inzet van het lid Bisschop om deze bedoeling nader in de wet te expliciteren. Ik vind het echter van belang om dit zorgvuldig te regelen, zodat niet onbedoeld beperkingen worden opgelegd aan samenwerkingsconstructies die niet leiden tot belangenverstrengeling en die niet strijdig zijn met de bedoeling van de wetgever ten aanzien van de positie van het bevoegd gezag. Hierbij kan worden gedacht aan meer federatieve of coöperatieve samenwerkingsconstructies, bijvoorbeeld op het gebied van groen onderwijs of in het kader van samenwerking in gebieden met leerlingendaling. Op dit moment laat ik, naar aanleiding van signalen over een toename hiervan in het primair en voortgezet onderwijs, breder uitzoeken in hoeverre diverse samenwerkingsconstructies (zoals een holding of koepelstichting en een personele unie) op gespannen voet staan met de onderwijswetgeving. Daarnaast wil ik de nieuwe wettelijke beperking die onderhavig amendement beoogt graag bezien in samenhang met de besluitvorming over de fusietoets. Zoals toegezegd ontvangt uw Kamer voor 1 maart een brief over dit onderwerp. Graag zou ik nadere besluitvorming over het onderwerp van dit amendement willen uitstellen tot na die brief. Met het oog op de zorgvuldigheid ontraad ik dus Kamerstuk 34 251, nr. 43.

Toezicht

Met dit wetsvoorstel wordt een aantal belangrijke maatregelen genomen dat betrekking heeft op de taken van de interne toezichthouder. Twee belangrijke onderdelen zijn de meldplicht richting de inspectie en de overlegplicht met de medezeggenschap. Over die twee onderdelen zijn verschillende amendementen ingediend.

Meldplicht

In Kamerstuk 34 251, nr. 10 van de leden Bruins en Rog vervalt de meldplicht van de interne toezichthouder aan de inspectie. Hoewel er goede redenen zijn om de meldingsplicht in het wetsvoorstel op te nemen zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb beargumenteerd, zie ik ook dat er vanuit een ander perspectief argumenten tegen te formuleren zijn. Wanneer bestuurders en interne toezichthouders een goede invulling geven aan «good governance» en rolvast handelen zoals de Commissie Meurs ook benadrukt, bestaat er geen noodzaak voor een wettelijke regeling van de meldplicht. Hiermee bedoel ik in de eerste plaats dat bestuurders en interne toezichthouders zelf in belangrijke mate kunnen voorkomen dat risicovolle ontwikkelingen ontstaan die mogelijk ook het publieke belang raken. Voorwaarde daarvoor is wel dat zij een professionele houding aannemen en hun taak goed oppakken. Daarnaast betekent rolvastheid voor mij ook dat bestuurders en interne toezichthouders, ongeacht of er nu wel of niet een wettelijk geregelde meldplicht is, hun verantwoordelijkheid nemen en dat zij relevante partijen, zoals de inspectie, adequaat informeren wanneer ontwikkelingen zodanig uit de hand dreigen te lopen dat het publieke belang daardoor in het gevaar komt. Ik kan de analyse, zoals die onder andere door de indieners van het amendement in de eerste termijn van het debat is geformuleerd delen, namelijk dat «good governance» en rolvastheid voldoende voorwaarden moeten scheppen voor een productief samenspel tussen bestuur, toezicht, medezeggenschap en overheid. Tegelijkertijd moet ik daarbij ook constateren dat in het verleden een goede invulling van «good governance» en rolvast handelen, niet altijd even vanzelfsprekend is geweest. Alles overwegende laat ik het oordeel over Kamerstuk 34 251, nr. 10 aan uw Kamer.

Overleg tussen interne toezichthouder en medezeggenschap

In 2010 is voor het hoger onderwijs in de wet opgenomen dat de raad van toezicht ten minste twee maal per jaar met de medezeggenschapsraad overlegt, om er zo voor te zorgen dat de raad van toezicht en de medezeggenschapsraad elkaar en elkaars standpunten leren kennen en ideeën kunnen uitwisselen. Uitgangspunt hierbij is dat het overleg tussen deze twee partijen wordt gevoerd, dus niet automatisch in aanwezigheid van het college van bestuur. De huidige bepaling in de wet is ook op deze manier geformuleerd. Het college van bestuur kan alleen met toestemming van de medezeggenschapsraad en de raad van toezicht bij dit overleg aanwezig zijn. In sommige gevallen kan die aanwezigheid functioneel zijn (bijvoorbeeld voor nadere toelichting of informatie). Met Kamerstuk 34 251, nr. 21 van de leden Mohandis en Grashoff wordt wettelijk vastgelegd dat dit overleg plaatsvindt zonder het college van bestuur. Hoewel het amendement wat mij betreft niet nodig zou (moeten) zijn snap ik de behoefte van de leden Mohandis en Grashoff hier geen misverstand over te laten ontstaan. Daarom laat ik het oordeel over Kamerstuk 34 251, nr. 21 aan uw Kamer.

Met dit wetsvoorstel wordt de verplichting van de interne toezichthouder om ten minste tweemaal per jaar met de medezeggenschapsraad te overleggen – een verplichting die nu alleen bestaat voor de ho-sector- ook voor de andere onderwijssectoren vastgelegd. Dit biedt een minimumwaarborg voor de frequentie van overleg. Ik zie toegevoegde waarde in deze verplichting in het kader van «countervailing powers» (zie ook Kamerstuk 34 251, nr. 3, pagina 12 en 13). Daarom ontraad ik Kamerstuk 34 251, nr. 42 van het lid Bisschop, dat voorstelt om deze overlegverplichting uit het wetsvoorstel en de bestaande wetgeving voor het hoger onderwijs te halen.

Facilitering medezeggenschap

Er zijn drie amendementen die erop gericht zijn om medezeggenschapsleden in het hoger onderwijs in staat te stellen hun werk zo goed mogelijk te doen. Deze amendementen hebben betrekking op (ambtelijke en juridische) ondersteuning, op de informatievoorziening en op de mogelijkheid om te worden vrijgesteld van de betaling van collegegeld.

Ondersteuning

Met Kamerstuk 34 251, nr. 23 van het lid Mohandis wordt de term «voorzieningen» die de leden van de medezeggenschap en de opleidingscommissies redelijkerwijs nodig hebben in de WHW nader geduid. Wat mij betreft vallen ambtelijke en juridische ondersteuning al onder de term «voorzieningen», zoals dit in de WHW is opgenomen. Ik erken dat in de praktijk de behoefte kan bestaan dit in de wet te expliciteren. Dat in het medezeggenschapsreglement het aantal uren per week dat elk van de leden van de raad aan hun lidmaatschap besteden, wordt opgenomen, vind ik niet nodig. Het gaat om het functioneren van de medezeggenschapsraad, dus ik zou mij kunnen voorstellen dat het gaat om de tijdsbesteding van alle leden.

Ik heb geen bezwaar tegen het voorstel dat het college van bestuur en de medezeggenschapsraad gezamenlijk het budget vaststellen. Ik wijs er overigens wel op dat het in de huidige situatie niet verplicht is dat de medezeggenschapsraden (dit geldt eveneens voor de opleidingscommissies en faculteitsraden) hierover vooraf afspraken maken met het college van bestuur. Daarmee zijn ze ook niet vooraf gebonden aan een maximum budget. Met inachtneming van het voornoemde, laat ik het oordeel over Kamerstuk 34 251, nr. 23 aan uw Kamer.

Informatievoorziening

Met Kamerstuk 34 251, nr. 22 van de leden Grashoff en Mohandis wordt het verbreed informatierecht in het hoger onderwijs geregeld. De formulering van het wetsartikel wordt gewijzigd, zodat wettelijk wordt vastgelegd dat de medezeggenschapsraad alle informatie ontvangt die zij nodig «acht» in plaats van nodig «heeft», zoals de huidige bepaling luidt. Ik ondersteun de lijn dat de medezeggenschap bepaalt welke informatie zij nodig heeft. Ik kan mij voorstellen dat in het medezeggenschapsreglement wordt vastgelegd welke informatie de medezeggenschap krijgt in aanvulling op de informatie die het college van bestuur volgens de WHW al verplicht is te overleggen. In de wet kan worden vastgelegd dat het aan het college van bestuur is om te bewijzen dat de medezeggenschapsraad bepaalde informatie niet nodig heeft. Dit leidt tot een zogenoemde «omgekeerde bewijslast». Als Kamerstuk 34 251, nr. 22 op dit punt wordt aangescherpt, laat ik het oordeel aan uw Kamer.

Collegegeldvrij besturen

De leden Duisenberg, Rog en Mohandis maken het met Kamerstuk 34 251, nr. 16 voor studentbestuurders mogelijk dat zij collegegeldvrij kunnen besturen als hun bestuurswerkzaamheden een voltijdse functie betreft. In de huidige situatie (art. 7.57e van de WHW) bestaat die mogelijkheid van collegegeldvrij besturen alleen als de persoon niet is ingeschreven en dus geen student is in de zin van de WHW. Dit betekent dat die persoon geen aanspraak heeft op de leenvoorziening en het studentenreisproduct. Zoals ik tijdens het notaoverleg van 3 december jl. heb aangegeven, steun ik het idee om een en ander wel mogelijk te maken. Immers, dat studenten zich inzetten in de vorm van besturen levert niet alleen een bijdrage aan de persoonlijke ontwikkeling van de student, maar ook aan de instelling of de maatschappij. Daarbij wil ik benadrukken dat fulltime besturen eerder uitzondering is dan regel: veel bestuurswerk vindt plaats, en kan ook plaatsvinden, naast de studie.

Het amendement houdt in dat de fulltime studentbestuurder geen collegegeld betaalt, maar wel als student is ingeschreven. Voor deze student geldt – net als voor andere studenten – dat hij of zij daarnaast op grond van artikel 7.51 van de WHW in aanmerking kan komen voor financiële ondersteuning. Omdat deze student geen collegegeld betaalt, is er geen recht op het volgen van onderwijs. Dit is in het amendement opgenomen. Tevens zou moeten worden geregeld dat de student evenmin gerechtigd is tentamens en examens te doen.

Ik merk op dat met het amendement geen aansluiting is gezocht bij het bestaande artikel (7.57e van de WHW). Hierdoor wordt het collegegeldvrij besturen op twee verschillende plaatsen in de wet, en deels op verschillende wijze, geregeld. Dit kan het voor studenten onduidelijker maken.

In tegenstelling tot de huidige bepaling behouden studentbestuurders met dit amendement hun recht op een eventuele vergoeding uit het profileringsfonds, en studiefinanciering en een studenten-OV-chipkaart, en kunnen ze collegegeldvrij besturen. Onder het amendement vallen terecht ook medezeggenschapsfuncties, maar ik vind het van belang dat, net als in het huidige artikel, de eis geldt dat enkel bestuurdersfuncties in aanmerking komen die niet commercieel van aard zijn. Als Kamerstuk 34 251, nr. 16 op dit punt wordt aangescherpt, laat ik het oordeel aan uw Kamer.

Bevoegdheden medezeggenschap

Er zijn verschillende amendementen ingediend die de medezeggenschap meer instemmings- of adviesbevoegdheden toekennen ten aanzien van uiteenlopende onderwerpen in het hoger onderwijs en in de andere onderwijssectoren.

Instellingscollegegeld

Met Kamerstuk 34 251, nr. 19 van de leden Mohandis en Van Meenen krijgt de medezeggenschap in het hoger onderwijs instemmingsrecht op de hoogte van het instellingscollegegeld. De centrale medezeggenschap heeft op dit moment al adviesrecht op het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld. Vanwege ieders rol is niet gekozen voor instemmingsrecht, omdat daarmee in het financiële beleid van de instelling wordt getreden. Ik vind dat de instelling de hoogte van het collegegeld goed moet beargumenteren en hier het gesprek over moet voeren met de medezeggenschap. De verschillende tarieven moeten ook transparant zijn, hierover heeft het lid Mohandis vorig jaar (Kamerstukken II 2014/2015, 30 012 nr. 47) een motie ingediend. Naar aanleiding van deze motie heb ik met de VH en VSNU afgesproken dat zij met de instellingen bespreken de informatie over motivering van het instellingscollegegeld op de websites te zetten. Dit voorjaar komt de monitor van de Wet Studievoorschot uit waarmee we meer zicht krijgen op hoe dit er in de praktijk uit ziet. Ik stel voor dit gesprek naar aanleiding daarvan met elkaar te voeren en verzoek uw Kamer eerst deze monitor af te wachten en op basis van de daarin gepresenteerde feiten na te gaan of aanvullende (wettelijke) maatregelen nodig zijn.

Bindend studieadvies

Met Kamerstuk 34 251, nr. 17 van het lid Grashoff wordt voorgesteld om de facultaire of decentrale medezeggenschapsraad instemmingsrecht te geven op het te voeren beleid ten aanzien van het bindend studieadvies (bsa) en de nadere regels daaromtrent, zoals de vereiste studieresultaten en de voorzieningen. De nadere regels, die in ieder geval betrekking hebben op de studieresultaten en de voorzieningen, worden vastgesteld door het instellingsbestuur en maken onderdeel uit van de onderwijs- en examenregeling (OER) waar de opleidingscommissie over adviseert en waar ook de medezeggenschap een rol in heeft. Voor de zomer is er ook een motie aangenomen van de leden Mohandis en Rog (Kamerstukken II, 2014/2015, 31 288, nr. 478) waarin wordt verzocht het bsa bij de komende kwaliteitsafspraken te begrenzen tot het eerste jaar van de bachelor. Gezien bovenstaande vind ik Kamerstuk 34 251, nr. 17 voorbarig en moet ik het ontraden.

Samenvoegen en/of beëindigen van opleidingen

Kamerstuk 34 251, nr. 33 van de leden Van Meenen en Mohandis en Kamerstuk 34 251, nr. 39 van het lid Grashoff regelen allebei instemmingsrecht op het samenvoegen en/of beëindigen van opleidingen. Kamerstuk 34 251, nr. 33 doet dit alleen voor het hoger onderwijs, Kamerstuk 34 251, nr. 39 ook voor het mbo. Ik begrijp de wens van uw Kamer om de medezeggenschap te betrekken bij de ingrijpende beslissing om opleidingen samen te voegen of te beëindigen. Ik ondersteun dat de medezeggenschap hierin een expliciete rol heeft. Vanuit die positieve grondhouding heb ik enkele kanttekeningen. In dit voorstel wordt dezelfde bevoegdheid op twee niveaus geregeld. We moeten uitgaan van het principe dat medezeggenschap plaatsvindt op het niveau waarop het besluit wordt genomen. Dat is in principe dus op centraal niveau (tenzij overgedragen, dan volgt de medezeggenschap automatisch). Bovendien geldt in het hoger onderwijs dat op decentraal niveau de medezeggenschap/faculteitsraad via de OER in principe al inspraak heeft op de wijze waarop de overgangssituatie vorm wordt gegeven. Ik vind instemmingsrecht erg zwaar. Studenten en docenten besluiten dan over het voortbestaan van hun eigen opleiding. Bovendien is onduidelijk wat dat betekent voor de sectorplannen. Het kan niet de bedoeling zijn dat één medezeggenschapsraad een breed gedeeld sectorplan waarin ook afspraken over het landelijk onderwijsaanbod zijn gemaakt, kan stopzetten. Binnen het macrodoelmatigheidsbeleid in het hoger onderwijs wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van een sectorale aanpak om landelijk afspraken te maken over een doelmatig opleidingsaanbod in een specifieke sector. Voor een dergelijke sectorale aanpak is enige handelingsruimte voor het centrale bestuur noodzakelijk. Uiteraard vind ik daarbij de consultatie van de medezeggenschap over herordeningen van het onderwijsaanbod wel van belang. Adviesrecht op centraal niveau vind ik daarom meer op zijn plaats, daarmee sluiten we ook aan bij de WOR. Als Kamerstuk 34 251, nr. 33 op die manier kan worden aangepast, kan ik het oordeel aan uw Kamer laten.

Het is gewenst om de medezeggenschap ook in het mbo te betrekken bij het besluit om opleidingen te beëindigen. De WEB voorziet dan ook in een adviesrecht voor de deelnemersraad en de WOR heeft een vergelijkbare regeling. Zoals gezegd vind ik instemmingsrecht erg zwaar. Studenten en docenten besluiten dan over het voortbestaan van hun eigen opleiding. Instemmingsrecht acht ik ook ongewenst vanuit het oogpunt van de recente wijzigingen van de wet in verband met de macrodoelmatigheid. We hebben met ingang van augustus 2015 de zorgplicht doelmatigheid geïntroduceerd en de zorgplicht arbeidsmarkt aangescherpt. Instellingen mogen alleen opleidingen aanbieden met perspectief op een baan op niveau en moeten bij het aanbieden van opleidingen (ook bestaand aanbod) doelmatig te werk gaan en zich met het oog op een doelmatige aanwending van de rijksbijdrage ervan vergewissen dat het verzorgen van een beroepsopleiding door de instelling, gelet op het geheel van voorzieningen op het gebied van het beroepsonderwijs, doelmatig is. De onderwijsinstelling moet hierbij rekening houden met het opleidingenaanbod van andere instellingen. Dit omdat er veel kleine opleidingen zijn in het mbo. Dit kan betekenen dat kleine opleidingen moeten worden afgebouwd of uitgeruild met andere instellingen. Het is niet wenselijk als dit geblokkeerd kan worden vanwege instemmingsrecht.

Wat betreft de samenvoeging van opleidingen teken ik aan dat in het mbo de kwalificatiestructuur bestaat. Anders dan in het hoger onderwijs is er landelijk, via de kwalificatiedossiers, vastgesteld welke opleidingen/diploma’s er zijn. Dat betekent dat er geen sprake kan zijn van het samenvoegen van opleidingen, anders dan in louter praktisch/organisatorische zin. Ook als lessen voor twee opleidingen worden gecombineerd, leidt dit nog steeds tot verschillende diploma’s. Ik moet Kamerstuk 34 251, nr. 39 dan ook ontraden.

Medezeggenschapsverslag

Met Kamerstuk 34 251, nr. 30 stelt het lid Van Meenen voor om de medezeggenschap in alle sectoren de taak te geven een zelfstandig onderdeel van het jaarverslag te schrijven: het medezeggenschapsverslag. In de WHW en in de WEB is al geregeld dat de medezeggenschap jaarlijks verslag doet van haar werkzaamheden en er zorg voor draagt dat alle direct betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld van dit verslag kennis te nemen. Ook in de WMS is vastgelegd dat de medezeggenschapsraad aan alle betrokkenen schriftelijk verslag doet. In dit verslag is ruimte om te reflecteren op het door de instelling gevoerde beleid. Daarmee is voldoende geregeld dat de medezeggenschap haar werkzaamheden transparant maakt voor alle relevante partijen. Daarbij is niet bepaald wie betrokkenen zijn. Dit ligt dus ter beoordeling van de medezeggenschapsraad. Ik zie geen aanleiding dit een verplicht onderdeel te maken van het jaarverslag van de instelling, ook omdat we een paar jaar geleden juist hebben ingezet op het harmoniseren van de jaarverslagen in het onderwijs met die in het bedrijfsleven en semipublieke instellingen in Nederland. Een en ander komt ook niet overeen met de WOR. Verder ben ik van mening dat de medezeggenschap los van het college van bestuur en de raad van toezicht en buiten het jaarverslag om, moet kunnen reflecteren op het afgelopen jaar. Daarom ontraad ik Kamerstuk 34 251, nr. 30.

Gemeenschappelijke regeling

Besturen van universiteiten en hogescholen kunnen met het oog op samenwerking tussen twee of meer instellingen een gemeenschappelijke regeling sluiten. Die omvat bepalingen rondom wijziging, opheffing, toetreding en uittreding. Bij die regeling kan een samenwerkingsinstituut worden geregeld en die regeling kan voorzien in de overdracht van bevoegdheden onderling. De medezeggenschap heeft ten aanzien van deze gemeenschappelijke regelingen op dit moment formeel geen vorm van inspraak. Met Kamerstuk 34 251, nr. 29 stelt het lid Van Meenen voor deze regelingen op te nemen in het bestuur- en beheersreglement omdat de medezeggenschap daar instemmingsrecht op heeft. Ik snap de redenering van het lid Van Meenen om de medezeggenschap te betrekken bij besluiten over samenwerkingsverbanden, zeker als het gaat om het instellen van een samenwerkingsinstituut of om het overdragen van wezenlijke bevoegdheden naar een andere instelling. Dat kunnen ingrijpende wijzigingen zijn. Bij minder ingrijpende overeenkomsten, zoals bijvoorbeeld het uitwisselen van docenten, vind ik opname in het bestuur- en beheersreglement waar de medezeggenschap instemmingsrecht op heeft, niet nodig. Dit leidt tot onnodige bureaucratie en administratieve lasten.

Alles afwegende ontraad ik daarom het Kamerstuk 34 251, nr. 29.

Leerlingenparticipatie en geledingenraad in het funderend onderwijs

Met Kamerstuk 34 251, nr. 32 stellen de leden Van Meenen en Mohandis voor om naast de medezeggenschapsraad de mogelijkheid te introduceren tot het instellen van afzonderlijke geledingenraden voor personeel, ouders en leerlingen, die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen aan de medezeggenschapsraad in het funderend onderwijs.

De betrokkenheid en inspraak van ouders, leerlingen en personeel is van groot belang om tot zo goed mogelijk onderwijs te komen. De inspraak van deze partijen is in het funderend onderwijs wettelijk verankerd in de WMS: leraren, ouders en leerlingen hebben gezamenlijk inspraak middels de medezeggenschapsraad (leerlingen alleen in het voortgezet onderwijs). De medezeggenschapsraad als geheel kan alle onderwerpen bespreken en hierover advies uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit adviesrecht is daarmee sterk verankerd. Sommige aangelegenheden gaan in het bijzonder de ouders, leerlingen of personeelsleden aan. In die gevallen is de inspraak ook toegespitst op deze afzonderlijke geledingen. Denk bijvoorbeeld aan het instemmingsrecht van de personeelsgeleding op de samenstelling van de formatie, het instemmingsrecht van de oudergeleding op de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage of het instemmingsrecht van de leerlinggeleding op het beleid ten aanzien van de voorzieningen voor leerlingen.

De wet sluit de mogelijkheid niet uit om – indien hier behoefte aan is – naast een medezeggenschapsraad een specifieke raad in te stellen, zoals een leerlingenraad. In de praktijk gebeurt dit ook. Zo kennen scholen in het voortgezet onderwijs geregeld een leerlingenraad. Ook binnen het door OCW gesubsidieerde project versterking medezeggenschap – dat ten doel heeft het gesprek tussen MR en school te stimuleren – is er oog voor de ondersteuning van deze leerlingenraden.

De inspraak van ouders, leerlingen en personeelsleden is naar mijn mening voldoende geborgd. Ik zie dan ook geen reden om wettelijk te regelen dat afzonderlijke raden met adviesrecht voor leerlingen, ouders en personeel kunnen worden ingesteld en ontraad daarom Kamerstuk 34 251, nr. 32.

Met Kamerstuk 34 251, nr. 40 stellen de leden Bruins en Duisenberg voor om leerlingparticipatiebeleid wettelijk te regelen. De betrokkenheid en inspraak van leerlingen, ouders en personeel vind ik zeer belangrijk voor het realiseren van kwalitatief goed onderwijs binnen een school. De inspraak van deze partijen is in het funderend onderwijs wettelijk verankerd in de WMS. Uit de uitgebreide evaluatie van de WMS en de conclusie van de bespreking van deze evaluatie met uw Kamer kwam naar voren dat de WMS niet zozeer aanpassingen behoeft, maar vooral verbeteringen in de uitvoering nodig heeft. Zoals hierboven aangegeven zijn in de medezeggenschapsraden naast de docenten en de ouders óók de leerlingen vertegenwoordigd. Uit de praktijk weten we dat veel scholen daarnaast nog een leerlingenraad als voorportaal voor de medezeggenschapsraden hebben ingesteld om de betrokkenheid van de leerlingen verder te versterken. Het heeft naar mijn idee geen toegevoegde waarde om extra wettelijke regels op te nemen in de WMS voor het instellen van een aparte leerlingenraad. Gelet op het vorenstaande en de toelichting bij Kamerstuk 34 251, nr. 32 ontraad ik Kamerstuk 34 251, nr. 40.

Hoofdlijnen van de begroting

Met de Wet studievoorschot heeft de medezeggenschap in het hoger onderwijs vanaf 2015 instemmingsrecht gekregen op de hoofdlijnen van de begroting. Er zijn verschillende amendementen ingediend die hieraan gerelateerd zijn, hetzij met het oog op aanpassingen of aanvullingen in het hoger onderwijs, hetzij met het oog op uitbreiding naar andere onderwijssectoren.

Huisvesting

Kamerstuk 34 251, nr. 14 van het lid Jasper van Dijk regelt instemmingsrecht van de centrale medezeggenschap in het hoger onderwijs op beslissingen over uitgaven aan vastgoed van meer dan € 1 miljoen. Met Kamerstuk 34 251, nr. 31 beogen de leden Van Meenen en Mohandis te regelen dat de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt op huisvestingsbesluiten. De medezeggenschap heeft in het kader van de Wet studievoorschot instemmingsrecht gekregen op de hoofdlijnen van de begroting, waaronder op het beleidsterrein «huisvesting en beheer». Hier vallen ook de grote beslissingen over vastgoed onder. In het kader van het wetsvoorstel inzake studievoorschot is uitgebreid gedebatteerd over verdergaande instemmingsrechten op de begroting. De argumentatie op grond waarvan hier destijds werd af gezien, is ongewijzigd. Daarom ontraad ik zowel Kamerstuk 34 251, nrs. 14 en 31.

Allocatiemodel

Het lid Van Meenen stelt met Kamerstuk 34 251, nr. 26 voor om de medezeggenschap instemmingsrecht te geven op de wijze waarop een instelling de financiële middelen verdeelt over organisatie-eenheden (of faculteiten), oftewel het allocatiemodel. Ik verwijs nogmaals naar de discussie rondom de Wet studievoorschot en verdergaande instemmingsrechten op de begroting. De eerste ervaringen met instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting zijn net opgedaan. Om deze ontwikkeling te kunnen volgen, heb ik het ISO en partners gevraagd om de ervaringen met instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting mee te nemen in de medezeggenschapsmonitor. Ik ontraad Kamerstuk 34 251, nr. 26.

Instemmingsrecht op het financieel beleid in het funderend onderwijs

Met Kamerstuk 34 251, nr. 35 van de leden Van Meenen en Jasper van Dijk krijgt de medezeggenschap in het primair en voortgezet onderwijs instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting.

Ik sta sympathiek tegenover het uitgangspunt om medezeggenschap ook op het gebied van inspraak op het financiële beleid goed in positie te brengen. In eerdere stadia hebben de Staatssecretaris en ik al met u gesproken over de mogelijkheid van instemmingsrecht op het financiële beleid van een onderwijsinstelling voor de medezeggenschap.

Tijdens het VAO financiën funderend onderwijs van 10 juni 2015 (Handelingen II 2014/15, nr. 94, item 12) hebben de leden van Meenen en Jasper van Dijk verzocht om ook in de sectoren po, vo en mbo medezeggenschapsraden meer invloed te geven op de hoofdlijnen van de begroting. De leden hebben hun motie toen op verzoek van de Staatssecretaris aangehouden, omdat de Staatssecretaris heeft aangegeven hier serieus naar te gaan kijken. Deze zorgvuldigheid is nodig, om er zorg voor te dragen dat de wijziging in de praktijk goed uitpakt.

In de brief van 17 december jl. over de voortgang vereenvoudiging bekostiging voortgezet onderwijs (Kamerstuk 31 289, nr. 274) heeft de Staatssecretaris aangekondigd de positie van de medezeggenschap te willen versterken door de medezeggenschapsraad in het voortgezet onderwijs instemmingsrecht te geven op de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid. Deze hoofdlijnen vinden uiteindelijk hun weerslag in de begroting. De komende periode zal met de VO-raad en de bonden overleg worden gevoerd over de wijze waarop dit instemmingsrecht op voorafgaande hoofdlijnen van de begroting exact kan worden vormgegeven. De invoering van dit instemmingsrecht wordt gekoppeld aan de vereenvoudiging bekostiging (beoogde inwerkingtreding is 1-1-2018). Planning is dat nog voor het eind van dit jaar een wetsvoorstel volgt. Ook voor het primair onderwijs zal een dergelijk besluit op dit punt worden overwogen in combinatie met een vereenvoudiging van de bekostiging in die sector (beoogde inwerkingtreding 1-1-2020).

Deze ontwikkelingen overwegende, wil ik de leden Van Meenen en Jasper van Dijk voorstellen om de uitwerking van deze toezeggingen af te wachten. De debatten die per sector over dit onderwerp zullen volgen, zijn volgens mij bij uitstek geschikt om het voorstel verder vorm te geven, en voor uw Kamer om de voortgang te monitoren. In dit stadium ontraad ik daarom Kamerstuk 34 251, nr. 35.

Instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting mbo

Met Kamerstuk 34 251, nr. 36 van de leden Van Meenen en Jasper van Dijk krijgt de medezeggenschap in het mbo instemmingsrecht op de begroting.

Ik sta sympathiek tegenover de bedoeling van dit amendement om de medezeggenschap op het gebied van inspraak op het financiële beleid goed in positie te brengen. Dit uitgangspunt staat ook centraal bij amendement 35. Ook hier wil ik het amendement echter in dit stadium ontraden. Ik teken daarbij nog het volgende aan. De commissie Meurs heeft gewezen op het belang van goed georganiseerde tegenspraak. Hoewel de commissie aangeeft op dit punt geen nieuwe bevoegdheden te willen introduceren voor de medezeggenschap, meen ik dat er voldoende reden is om voor het mbo aan te sluiten bij de regeling die in de WHW is opgenomen voor het hoger onderwijs. Voor de studenten in het mbo is het belang van goed onderwijs nét zo groot.

Bij het AO over ROC Leiden in december 2015 heb ik al aangegeven dat ik zou bekijken of dit meegenomen kan worden in een nota van wijziging bij het wetsvoorstel Versterking bestuurskracht. Dat is echter niet haalbaar gebleken. Het gaat om een gewichtige zaak. Het is nodig dit goed af te stemmen met de betrokkenen in het veld en ook is een advies van de Afdeling advisering van de Raad van State aan de orde. Mijn voornemen is om dit vergelijkbaar met de regeling in de WHW te regelen. Ook in dit amendement ontbreekt een vangnetconstructie voor het geval dat de begroting vanwege het ontbreken van de instemming over de hoofdlijnen van de begroting niet tijdig tot stand komt. Daarom is verdere uitwerking van het voorstel noodzakelijk om te voorkomen dat besluitvorming binnen de instelling vastloopt.

Ik zal bezien of ik dit onderwerp kan meenemen bij een ander lopend wetgevingstraject, zodat wij zo min mogelijk tijd verliezen. Deze ontwikkelingen overwegende, wil ik de leden Van Meenen en Jasper van Dijk voorstellen om de uitwerking van deze toezeggingen af te wachten.

Andere vormen van inspraak

Naast de prominente rol voor de medezeggenschap in dit wetsvoorstel, zijn er ook voorstellen gedaan die betrekking hebben op andere vormen van inspraak in het hoger onderwijs. Deze hebben betrekking op de opleidingscommissie en op de studentassessor.

Opleidingscommissies

Ik steun het doel dat met Kamerstuk 34 251, nr. 37 van de leden Mohandis en Duisenberg wordt beoogd, namelijk het beter in positie brengen van de opleidingscommissie in relatie tot de zorg voor de opleidingskwaliteit. Vanuit die context krijgt de opleidingscommissie bijvoorbeeld ook een grotere rol in het accreditatieproces, waar zij de pen voert in het hoofdstuk dat studenten zelf mogen schrijven en waar zij het visitatierapport ter bespreking toegezonden krijgt. Ook dit amendement benadrukt de actieve rol van de opleidingscommissie; het gaat niet alleen om adviseren, maar ze mag ook zelf voorstellen doen. Dit ondersteun ik van harte. In het amendement wordt het versterkt initiatiefrecht naar analogie met de medezeggenschap ook geïntroduceerd voor de opleidingscommissie (ten minste twee maal per jaar overleg voeren met het opleidingsbestuur over het te voeren beleid, waarbij de opleidingscommissie de agenda bepaalt). Hiermee wordt die actieve rol verder gestimuleerd en wordt aangesloten bij de bevoegdheden van de medezeggenschap. Dit kan ook op mijn steun rekenen.

Ik begrijp de wens van de Kamer, maar heb ook enkele vraagpunten bij dit amendement. Zo wordt de wijze van benoemen van leden van de opleidingscommissies van universiteiten anders voorgesteld dan voor hogescholen. Het is mij niet duidelijk of dit onderscheid bewust wordt gemaakt en met welke reden. Voor hogescholen is het voorstel in het amendement om de wijze van benoemen (al dan niet verkiezingen) vast te leggen in het bestuur- en beheersreglement waarop de centrale medezeggenschap instemmingsrecht heeft. Voor de universiteiten introduceert dit amendement verkiezing van de opleidingscommissies. Er is voor beide voorstellen iets te zeggen. Enerzijds kunnen verkiezingen helpen om de opleidingscommissie meer tanden te geven. Anderzijds moeten we er rekening mee houden dat er situaties zijn waarin verkiezingen niet het beste middel zijn of niet werken, bijvoorbeeld als er te weinig kandidaten zijn. Ik kan mij daarom voorstellen dat het verstandig is om de faculteitsraad en het faculteitsbestuur samen te laten besluiten over de wijze waarop de opleidingscommissie wordt samengesteld en benoemd, zodat er een passende keuze kan worden gemaakt. Omdat de opleidingscommissie bestaat uit studenten en docenten van de betreffende opleiding(en), werken zij zowel vanuit een expertrol als vanuit een vertegenwoordigende rol.

In het amendement wordt een aantal instemmingsrechten toegekend aan de opleidingscommissie. Eén daarvan is de wijze van evalueren. Dat zie ik als een belangrijk onderdeel van de interne kwaliteitszorg en daarom vind ik een rol voor de opleidingscommissie daar zeer passend. De wijze van evalueren van een opleiding is informatie die relevant is voor studenten van de opleiding. Ik stel daarom voor dit op te nemen in de OER zodat het voor iedereen kenbaar is en ik stel voor de opleidingscommissie op dit onderdeel van de OER instemmingsrecht te geven.

De indieners stellen tevens voor om de opleidingscommissie instemmingsrecht te geven op een aantal onderdelen van de OER waar de faculteitsraad geen instemmingsrecht op heeft, zoals de inrichting van praktische oefeningen, de lengte van de master en de selectie voor excellentietrajecten. Om te voorkomen dat studenten beslissen over de eisen waaraan zij zelf moeten voldoen, hebben de indieners terecht de onderdelen over de inhoud van de opleiding en examens en de bsa hiervan uitgezonderd. Men kan de vraag stellen of datzelfde – beslissen over eisen waar je zelf aan moet voldoen – ook niet geldt voor punten als kennis en vaardigheden en in mindere mate voor inhoud van afstudeerrichtingen en studielast. Wat mij betreft verdient de argumentatie in het amendement voor de afbakening in bevoegdheden tussen opleidingscommissie en faculteitsraad verdere precisering.

Daarnaast stel ik voor om afspraken over de geschillenprocedure voor de opleidingscommissie op te nemen in het faculteitsreglement om onduidelijkheid te voorkomen in situaties waarin opleidingscommissie en faculteitsraad allebei een bevoegdheid hebben.

Overigens mis ik, zeker gelet op het doel van het amendement, de belangrijke taak van de opleidingscommissie om te adviseren over het bevorderen en borgen van de kwaliteit van de opleiding. Dit is juist één van de kernpunten van dit wetsvoorstel. Wellicht is deze bepaling per abuis geschrapt omdat de tekst in het amendement uitgaat van de bestaande wettelijke bepaling. De door de indieners voorgestelde bevoegdheden geven invulling aan die kerntaak. Ik hecht er aan om die kerntaak zelf ook in de wet te benoemen.

Concluderend zie ik de waarde van het amendement. Met u ben ik van mening dat de positie van de opleidingscommissies verder kan worden versterkt in aansluiting op de versterkte rol binnen het accreditatieproces. Met deze voorstellen wordt de opleidingscommissie nog beter in positie gebracht. Tegelijkertijd heb ik ook enkele vraagpunten, maar als amendement 37 wordt aangepast, laat ik het oordeel aan uw Kamer.

Studentassessor

Met Kamerstuk 34 251, nr. 25 regelen de leden Van Meenen en Mohandis de studentassessor in het hoger onderwijs op instellingsniveau en bij hogescholen ook op decentraal niveau. Ik heb al eerder aangeven dat er verschillende manieren zijn om studenten in een vroeg stadium te betrekken bij beleidsvorming en dat de studentassessor in het college van bestuur hier een goed voorbeeld van is. Bestaande bevoegdheden zoals het versterkt initiatiefrecht (twee keer per jaar overleg van de medezeggenschap met het college van bestuur over het voorgenomen beleid) en het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting dragen hier ook al aan bij. Over de wenselijkheid van een assessor in het college van bestuur en over de wenselijkheid van het opnemen van deze mogelijkheid in de wet is veel gesproken, ook eerder al bij de wet Versterking besturing, Stb. 2010, 119. Ook de Eerste Kamer had hier een duidelijke mening over. Het uitgangspunt zou moeten zijn dat de gehele medezeggenschap in een vroeg stadium bij beleidsvorming betrokken wordt en niet slechts de assessor, zoals in het voorstel van de leden Van Meenen en Mohandis. Ik sta in principe positief tegenover de mogelijkheid van een assessor, zeker wanneer de medezeggenschap betrokken wordt bij de vormgeving daarvan.

De betrokkenheid van de medezeggenschap kan ook op andere manieren worden vormgegeven en die ruimte wil ik aan de instellingen laten. Het amendement kan ik in deze vorm daarom niet onderschrijven. Ik verwacht dat een kan-bepaling wel kan helpen om het goede gesprek over andere vormen van medezeggenschap en een studentassessor op de instelling te voeren. Ik geef de indieners daarom in overweging om het amendement anders vorm te geven door het initiatief voor een studentassessor bij de medezeggenschap te leggen en de bewijslast bij het college van bestuur wanneer deze daar niet achter staat.

Bij een dergelijk gewijzigd Kamerstuk 34 251, nr. 25 laat ik het oordeel aan uw Kamer.

Overige

Met Kamerstuk 34 251, nr. 9 van de leden Jasper van Dijk en Mohandis wordt in dit wetsvoorstel ook geregeld dat de geldigheidsduur van tentamens uitsluitend kan worden beperkt, indien de getentamineerde kennis of inzicht verouderd is of indien de getentamineerde vaardigheden verouderd zijn. Ik heb bij het debat over de Strategische Agenda reeds aangegeven dat de beperkte geldigheidsduur van tentamens niet als rendementsmaatregel gebruikt mag worden. Ik sta daarom op zich positief tegenover dit amendement. Ik wil hierbij wel opmerken dat het alleen mag in geval van verouderde kennis of vaardigheden en dat het niet de bedoeling is dat studenten verrast worden door de geldigheidsduur van hun tentamens. Mogelijk moet de AMvB bsa in het tweede jaar dientengevolge technisch worden aangepast. Voorwaarde is wat mij betreft dus een technische wijziging dat opleidingen verplicht zijn om de geldigheidsduur van tentamens in de OER vast te leggen, waarop de (decentrale) medezeggenschap inspraak heeft. Als Kamerstuk 34 251, nr. 9 op die manier kan worden aangepast, laat ik het oordeel aan uw Kamer.

Versterking Bestuurskracht en Medezeggenschap

Kamerstuk 34 251, nr. 28 van het lid Van Meenen regelt dat in het opschrift en in de beweegreden «de versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen» wordt vervangen door «versterking van de bestuurskracht van en de medezeggenschap bij onderwijsinstellingen». Hoewel medezeggenschap één van de krachten binnen ons besturingsmodel is en het huidige opschrift daarmee ook de versterking van medezeggenschap in zich draagt, sta ik positief tegenover dit voorstel. Het is namelijk juist dat in dit wetsvoorstel de positie van de medezeggenschap flink wordt versterkt. Ik kan mij voorstellen dat het wenselijk is dit in het opschrift van het wetsvoorstel tot uiting te laten komen en laat daarom het oordeel over Kamerstuk 34 251, nr. 28 aan uw Kamer.

Hiermee heb ik op alle tot op heden ingediende amendementen gereageerd. Ik hoop dat wij het debat snel kunnen hervatten.

Mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker