Kamerstuk 34200-XV-6

Lijst van vragen en antwoorden over het Jaarverslag Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2014

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2014

Gepubliceerd: 9 juni 2015
Indiener(s): Brigitte van der Burg (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34200-XV-6.html
ID: 34200-XV-6

Nr. 6 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 11 juni 2015

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over Jaarverslag Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2014 (Kamerstuk 34 200 XV, nr. 1).

De Minister en de Staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 9 juni 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van den Burg

Adjunct-griffier van de commissie, Klapwijk

Vraag 1

Op welke manier is uitvoering gegeven aan de motie Heerema van 26 juni 2014 waarin staat «verzoekt de regering om, bij voortgangsbrieven, jaarverslagen en eindevaluatie per sectorplan meer en voldoende informatie te verschaffen over kwantitatieve doelen, aangevuld met gegevens over de behaalde resultaten»? Hoeveel sectorplannen moeten er nog worden goedgekeurd? Wat zijn obstakels in de goedkeuring van sectorplannen en waarom zijn nog niet alle plannen goedgekeurd?

Antwoord 1

Met de brieven van de Minister van 17 november 2014 (Kamerstuk 33 566, nr. 71), 10 februari 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 587) en 29 mei 2015 (Kamerstuk 33 566, nr. 82) is uitvoering gegeven aan de motie Heerema van 26 juni 2014 (Kamerstuk 33 930 XV, nr. 6). Alle ingediende sectorplannen uit de eerste twee aanvraagtijdvakken zijn beoordeeld en beschikt. Er zijn nu 77 plannen in uitvoering, van de eerste twee aanvraagtijdvakken. Van het derde aanvraagtijdvak, dat momenteel nog open staat, zijn nog geen plannen beschikt.

Vraag 2

Kan de regering aangeven hoe ver het staat met de invoering van de brug-WW en of dit instrument al effect heeft gesorteerd?

Antwoord 2

De brug-WW is als instrument onderdeel van de derde tranche sectorplannen, waarbij cofinanciering mogelijk is voor maatregelen om werkzoekenden van werk naar werk of van werkloosheid naar werk te begeleiden. De brug-WW is ingevoerd in de regeling cofinanciering sectorplannen 2015 (op 2 december 2014 in de Staatscourant gepubliceerd). Derde tranche sectorplannen kunnen tot en met 15 september 2015 door de sociale partners worden ingediend. Er zijn nog geen derde tranche sectorplannen goedgekeurd en in uitvoering. Het is dus te vroeg om iets te kunnen zeggen over de vraag of het instrument al effect heeft gehad.

Vraag 3

Kan de regering aangeven hoe ver het staat met de afspraak in het sociaal akkoord om te komen tot samenvoeging van de sectorale O&O-fondsen? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de voortgang die de verkenner boekt?

Antwoord 3

De Kamer wordt voor de zomer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van de uitvoering van de motie van het lid Van Weyenberg c.s. (Kamerstuk 34 000 XV, nr. 32) waarin de Kamer de regering verzoekt in gesprek te gaan met sociale partners over het bevorderen van intersectorale scholing en de introductie van individuele scholingsbudgetten.

Vraag 4

Welke concrete acties heeft het Ministerie van SZW in 2014 genomen naar aanleiding van het WRR-rapport «Naar een lerende economie»?

Antwoord 4

Op 27 februari 2014 is de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Naar een lerende economie» aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 27 406, nr. 209). Het kabinet leest, zoals aangegeven in de kabinetsreactie, enerzijds ondersteuning voor het reeds ingezette beleid, maar ziet anderzijds in dit rapport ook thema’s over het voetlicht gebracht worden die nadere aandacht vragen. In het bijzonder onderschrijft het kabinet daarbij de noodzaak die de WRR constateert om het vernieuwingsvermogen en de wendbaarheid van onze economie te vergroten.

Met de Wet Werk en Zekerheid creëert het kabinet een rechtvaardiger en meer activerend stelsel van ontslagrecht en sociale zekerheid. Daarmee wordt een belangrijke stap gezet in modernisering van onze arbeidsmarktinstituties. De introductie van bijvoorbeeld de transitievergoeding biedt bij uitstek de mogelijkheid voor de werknemer om werkloosheid te voorkomen en om tijdens werkloosheid te investeren in scholing gericht op een andere baan. Scholing ten tijde van werkloosheid kan namelijk de baankansen doen toenemen.

Ook de maatregelen die de Ministers van SZW en OCW in de brief over een Leven Lang Leren (Kamerstuk 30 012, nr. 41) aankondigen om de leercultuur in Nederland te versterken leveren een bijdrage aan het vergroten van het aanpassingsvermogen van onze economie. Naast maatregelen die bijdragen aan meer ruimte voor maatwerk in het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs neemt het kabinet ook maatregelen op het terrein van de arbeidsmarkt die ervoor moeten zorgen dat leren en werken sterker verweven zijn. In dat kader zijn ook de sectorplannen van belang. De sectorplannen helpen om op de korte termijn de effecten van de hoge werkloosheid tegen te gaan en dragen op de langere termijn bij aan een beter werkende arbeidsmarkt waarbij mensen gemakkelijker van baan verwisselen. In de sectorplannen wordt bijvoorbeeld volop ingezet op om- en bijscholing van medewerkers. De derde tranche van de sectorplannen focust zich specifiek op het bevorderen van van-werk-naar-werk en van-werkloosheid-naar-werk transities. Sectoren die inzetten op om- of bijscholingstrajecten voor nieuwe medewerkers kunnen voor cofinanciering in aanmerking komen. Om van-werk-naar-werk extra te stimuleren is in aanvulling op de sectorplannen de brug-WW geïntroduceerd. Deze aanvullende ondersteuning vanuit de WW drukt de kosten voor werkgevers die werknemers willen aantrekken uit een andere sector of beroep.

Vraag 5

Welke concrete acties heeft het Ministerie van SZW in 2014 genomen in de uitvoering van het Techniekpact?

Antwoord 5

Voor SZW gaat het concreet om de sectorplannen en de verruiming van het volgen van scholing met behoud van uitkering als onderdeel van de sectorplannen.

In de eerste twee tijdvakken (2013 en 2014) zijn 28 technische sectorplannen goedgekeurd. In totaal gaat het in deze tijdvakken om € 440 miljoen cofinanciering, waarvan € 215 miljoen cofinanciering voor technische sectorplannen. Sociale partners leggen zelf minimaal eenzelfde bedrag bij.

In totaal beogen de technische sectorplannen meer dan 200.000 mensen te helpen door middel van bij- en omscholing, door het realiseren van extra leerwerkplekken en door mensen die met ontslag worden bedreigd of reeds ontslagen zijn naar ander werk te begeleiden.

In de regeling cofinanciering sectorplannen 2015 is meer maatwerk, zijn minder administratieve lasten voor werkgevers, ruimere mogelijkheden voor garantstelling en cofinanciering door regionale overheden mogelijk gemaakt. Deze regeling is specifiek bedoeld voor initiatieven die transities van werk naar werk en van uitkering naar werk bevorderen. De brug-WW kan worden ingezet om vacatures in de technische sectoren in te vullen. Het aanvraagtijdvak is inmiddels verlengd tot 15 september 2015 om sectoren meer tijd te geven een aanvraag in te dienen.

Vraag 6

Welke concrete acties heeft het Ministerie van SZW in 2014 genomen in Het kader van de uitvoering van de maatregelen aangekondigd in de brief van 31 oktober 2014 over een Leven Lang Leren?

Antwoord 6

In de brief over een Leven Lang Leren van 31 oktober 2014 schetsen de Ministers van SZW en OCW een breed palet aan maatregelen dat er op gericht is om de leercultuur in Nederland te versterken. Naast maatregelen die bijdragen aan meer ruimte voor maatwerk in het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs neemt het kabinet ook maatregelen op het terrein van de arbeidsmarkt die ervoor moeten zorgen dat leren en werken sterker verweven zijn.

Met de Wet Werk en Zekerheid creëert het kabinet bijvoorbeeld een rechtvaardiger en meer activerend stelsel van sociale zekerheid waarbij investeringen in inzetbaarheid beter gaan renderen. De introductie van de transitievergoeding biedt bij uitstek de mogelijkheid voor de werknemer om werkloosheid te voorkomen en voor werkloze voormalig werknemers om tijdens een periode van werkloosheid te investeren in scholing gericht op ander werk.

Ook in de sectorplannen is volop aandacht voor op- en omscholing van werknemers. In totaal zijn er nu 77 plannen in uitvoering, waarvoor een subsidiebedrag beschikbaar is gesteld van € 424 miljoen. Met de ruim 600 maatregelen wordt beoogd om bijna 430.000 deelnemers te bereiken. Van deze middelen wordt ruim een derde (35%) ingezet op scholing. De meeste scholing richt zich op om- of bijscholing van medewerkers. In een aantal sectorplannen zijn ook maatregelen opgenomen die zijn gericht op scholing voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt.

Het kabinet heeft daarnaast in 2014, in het kader van het ESF-programma, € 22 miljoen beschikbaar gesteld voor projecten om werknemers productief en vitaal te houden. Dit programma staat open voor alle bedrijven. Subsidieaanvragen kunnen betrekking hebben op het bevorderen van de leercultuur in bedrijven en het stimuleren van interne en externe mobiliteit van medewerkers.

Vraag 7

Kan de regering een overzicht geven van de bestaande verlofregelingen op het gebied van arbeid en zorg en aangeven in hoeverre deze regelingen worden benut?

Antwoord 7

Ouderschapsverlof

Werknemers met kinderen onder 8 jaar hebben ieder recht op 26 weken ouderschapsverlof per kind. De werknemer kan verzoeken om elke gewenste wijze van opname van het ouderschapsverlof. De werkgever kan een verzoek alleen weigeren op grond van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Het verlof is niet wettelijk betaald, maar een aantal cao’s voorziet in gedeeltelijke loondoorbetaling.

  • Aantal gebruikers 2013: 100.000.

  • Vanaf 01-01-2015: de partner heeft een onvoorwaardelijk recht op opname van 3 dagen ouderschapsverlof rond de geboorte van zijn of haar kind (partnerverlof).

Pleegzorg- en adoptieverlof

Een werknemer die een kind adopteert of een pleegkind opneemt heeft recht op vier weken aaneengesloten fulltime verlof tegen 100% loondoorbetaling. Het verlof dient te worden opgenomen binnen een periode van 2 weken voor opname tot 16 weken na opname van het kind in het gezin.

  • Aantal gebruikers 2014: 900.

  • Vanaf 01-01-2015: de werknemer heeft de mogelijkheid om – in overleg met de werkgever – het verlof te kunnen spreiden en in deeltijd op te nemen. De periode waarin het verlof kan worden opgenomen wordt verlengd tot een periode van 4 weken voor de opname tot 22 weken na de opname.

Zwangerschaps- en bevallingsverlof

Werkneemsters die zwanger zijn en bevallen van een of meer kinderen hebben recht op (minimaal) zestien weken zwangerschaps- en bevallingsverlof tegen 100% loondoorbetaling, vergoed door UWV (tot aan het maximum dagloon). Het bevallingsverlof wordt verlengd indien – op grond van een beoordeling in het individuele geval – de gezondheidstoestand van de moeder als gevolg van de bevalling werkhervatting niet verantwoord laat zijn.

Zelfstandige vrouwen die zwanger zijn en bevallen van een of meer kinderen hebben recht op een uitkering gedurende (minimaal) zestien weken. De uitkering is afhankelijk van de inkomsten van het voorgaande jaar, maar bedraagt nooit meer dan het wettelijk minimumloon.

  • Aantal gebruikers: werknemers 2014: 130.000; zelfstandigen 2014: 8.600.

  • Vanaf 01-01-2015: bij langdurige ziekenhuisopname van het kind wordt het bevallingsverlof zodanig verlengd dat de werkneemster/de moeder de gelegenheid heeft het kind 10 weken thuis te verzorgen (couveuseregeling).

  • Vanaf 01-01-2015: Bij het overlijden van de moeder tijdens het bevallingverlof kan het resterend verlof en het uitkeringsrecht worden overgedragen aan de partner. Ook indien de moeder overlijdt terwijl er geen recht was op verlof (bv omdat zij niet werkte) krijgt de partner een verlof- en uitkeringsrecht (de zgn. kraambedsterfteregeling).

Kraamverlof

De partner heeft recht op 2 dagen betaald verlof bij de geboorte van het kind, op te nemen binnen 4 weken na de geboorte.

  • Het aantal gebruikers wordt niet bijgehouden.

Calamiteiten- en kortverzuimverlof

Betaald verlof voor korte, naar billijkheid te berekenen tijd voor situaties waarin het noodzakelijk is dat de werknemer in de gelegenheid wordt gesteld de arbeid voor een korte periode te onderbreken wegens zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden. Het gaat dan bijvoorbeeld om de bevalling van de partner of het overlijden van een naaste, maar ook om noodsituaties zoals brand, of andere zaken die geen uitstel dulden.

Het verlof is naar werkingssfeer en duur niet afgebakend, omdat het juist moet kunnen inspelen op de concrete situatie.

  • Het aantal gebruikers wordt niet bijgehouden.

  • Vanaf 01-01-2015: calamiteiten- en kortdurend zorgverlof worden nu ook mogelijk bij onvoorziene omstandigheden die onmiddellijke onderbreking van de arbeid vergen.

    Aan de gespecificeerde situaties zijn toegevoegd: arts- en ziekenhuisbezoek en begeleiding van anderen daarbij, alsmede verzorging van familieleden in de eerste graad op de eerste ziektedag.

Langdurend zorgverlof

Werknemers hebben recht op 6 weken onbetaald verlof voor de zorg voor eerstegraads familieleden die levensbedreigend ziek zijn. Het verlof wordt standaard opgenomen in de vorm van 12 weken voor de helft van de arbeidsduur. Afwijking hiervan is beperkt mogelijk.

  • Aantal gebruikers 2013: 8.000.

  • Vanaf 01-01-2015: langdurig zorgverlof is ook mogelijk voor tweedegraads familieleden en mensen uit de sociale omgeving en vanwege hulpbehoevendheid. Werknemer en werkgever kunnen in onderling overleg regelen op welke wijze het verlof wordt opgenomen, waarbij de werkgever een voorgestelde invulling kan afwijzen op grond van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen.

Kortdurend zorgverlof

Werknemers hebben recht op maximaal tien dagen verlof per jaar voor de verzorging van eerstegraads familieleden. Het verlof wordt voor 70% doorbetaald door de werkgever.

  • Aantal gebruikers 2013: 66.000.

  • Vanaf 01-01-2015: kortdurend zorgverlof is ook mogelijk voor tweedegraads familieleden en mensen uit de sociale omgeving.

Vraag 8

Kan de regering aangeven wat het gaat doen tegen de lage rente?

Antwoord 8

De Minister van Financiën heeft op 2 juni in een brief (Kamerstuk 32 013, nr. 102) een algemene reactie gegeven op de gevolgen van de lage rente, onder meer als reactie op vragen die zijn gesteld tijdens het AO monetair beleid van 22 april jl.

De Staatssecretaris reageert binnenkort op het verzoek van de vaste commissie voor SZW van 23 april jl. op de gevolgen van de lage rente voor pensioenfondsen.

Vraag 9

Waarom zijn wetsvoorstellen «optimalisering premieovereenkomst» en de «Wet algemeen pensioenfonds» uitgesteld?

Antwoord 9

De redenen voor uitstel van het wetsvoorstel «optimalisering premieovereenkomst» zijn toegelicht in de brief van 1 mei jl. over de planning van pensioenonderwerpen 2015 (Kamerstuk 32 043, nr. 57). In de brief van 3 april jl. is de Kamer geïnformeerd over de voortgang van het wetsvoorstel Algemeen pensioenfonds (Kamerstuk 34 117, nr. 7).

Kort gezegd komt het erop neer dat de aanpassing van het wettelijk kader voor de beide onderwerpen complexe vragen oproept, die nadere bestudering en afstemming behoeven met betrokken partijen en de toezichthouders.

Vraag 10

Wat gaat de regering doen om de verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen meer mogelijkheden te geven om te consolideren?

Antwoord 10

De regering onderzoekt op dit moment of het voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen wenselijk is dat zij gebruik kunnen maken van (de dienstverlening van) een algemeen pensioenfonds. Naar verwachting zullen de eerste uitkomsten van het onderzoek in de zomer van 2015 beschikbaar zijn.

Vraag 11

Kan de regering aangeven welke bestuursmodellen het meest gekozen worden na invoering van het wetsvoorstel «Versterking pensioenfondsbesturen»?

Antwoord 11

De overgrote meerderheid van de besturen van pensioenfondsen heeft gekozen voor het paritaire bestuursmodel. Toen de Wet versterking bestuur pensioenfondsen op 1 juli 2014 volledig in werking trad, koos 95% voor dit model.

Vraag 12

Op bladzijde 12 wordt gesproken over het «Actieplan 55+ werkt» waar inmiddels € 101 miljoen euro aan beschikbaar is gesteld. Kan de regering uitleggen wat dit heeft opgeleverd?

Antwoord 12

Het Actieplan 55pluswerkt (Vanaf juni 2014 50pluswerkt) is in 2013 gestart. Het Actieplan bestaat uit re-integratiemaatregelen (netwerktrainingen, inspiratiedagen en intensieve dienstverlening) en stimuleringsmaatregelen (scholingsvoucher en plaatsingsfees). In de voortgangsrapportages van 25 juni 2014 (Kamerstuk 29 544, nr. 540) en 22 mei 2015 (Kamerstuk 29 544, nr. 617) is de stand van zaken van de uitvoering van het Actieplan aangegeven.

Vraag 13

Welke redenen liggen ten grondslag aan het uitstel en het niet uitputten van subsidies bij het Actieplan Gezond bedrijf?

Antwoord 13

De subsidie aan MKB-NL (periode 2014–2018) is eind 2014 verleend. Hierdoor was het kasbeslag in 2014 lager dan gepland. Reden hiervoor is dat het overleg met MKB-NL over het projectplan en de begroting meer tijd in beslag nam dan was voorzien.

De latere verlening van de subsidie leidt ertoe dat er in het laatste projectjaar (2018) meer budget nodig is. Dit is de reden voor de kasschuif.

De doelstellingen en activiteiten van het Actieplan Gezond bedrijf II blijven gelijk.

Vraag 14

Wat is de pakkans voor malafide bedrijven nu de complexiteit van een zaak is toegenomen?

Antwoord 14

De pakkans is de resultante van diverse factoren die de Inspectie SZW voor een deel zelf kan beïnvloeden. De Inspectie kiest bewust voor risicogericht toezicht. De risicoanalyses zijn gericht op maatschappelijke misstanden en notoire overtreders. Zo komt de Inspectie vooral bij die bedrijven waar de kans op problemen en overtredingen het grootst is. De toenemende complexiteit van de onderzoeken en een toenemende juridisering van het toezicht vertaalt zich in langere doorlooptijden van de onderzoeken. Bij nieuwe en doorwrochte constructies kost het veel tijd om de bewijslast rond te krijgen. Waar doorlooptijden structureel toenemen, neemt de hoeveelheid bedrijven dat de Inspectie kan bezoeken bij gelijkblijvende capaciteit, af. Dit maakt dat de pakkans kan dalen.

Vraag 15

De boete-ontvangsten zijn 9,4 miljoen euro lager dan begroot. Wat houdt het amendement Spekman in waardoor dit niet kon worden gerealiseerd?

Antwoord 15

Het amendement Spekman (Kamerstuk 32 123 XV, nr. 42) beoogde de capaciteit van de Inspectie SZW uit te breiden. De Tweede Kamer stond SZW bij de behandeling van de ontwerpbegroting 2010 toe om de inspectiecapaciteit voor € 3,9 miljoen uit te breiden. De dekking hiervoor werd gevonden in € 3,9 miljoen aan extra boeteopbrengsten. Deze extra ontvangsten zouden het gevolg zijn van deze capaciteitsuitbreiding.

De toenmalige Minister van SZW heeft destijds aangegeven dat hij het financieren van extra inspectiecapaciteit via hogere boeteopbrengsten principieel onjuist vindt (Kamerstuk 32 123 XV, nr. 49). Hij heeft laten weten geen gebruik te maken van de hem geboden financiële ruimte (Kamerstuk 32 123 XV, nr. 53). De huidige Minister van SZW heeft onlangs bevestigd dat de kosten van toezicht niet kunnen worden opgebracht uit de daaruit voortvloeiende boeteopbrengsten (Kamerstuk 17 050, nr. 440).

De inspectiecapaciteit is op basis van dit amendement dus niet uitgebreid. De hiervoor benodigde uitgaven van € 3,9 miljoen zijn niet gedaan en de hieraan gekoppelde ontvangsten van € 3,9 miljoen zijn niet gerealiseerd. Hierdoor zijn de boeteontvangsten € 3,9 miljoen lager dan begroot. In de begroting 2015 zijn de aan het amendement Spekman gekoppelde uitgaven en ontvangsten uit de boeken gehaald.

Voor de verklaring van het resterende verschil van € 5,5 miljoen wordt verwezen naar pagina 22 van het jaarverslag SZW.

Vraag 16

Wanneer is het besluit genomen om de inspectiecapaciteit te verleggen naar notoire overtreders en misstanden?

Antwoord 16

In het meerjarenplan 2013 – 2014 van de Inspectie worden deze termen voor het eerst gehanteerd. Het besluit ter vaststelling van dit jaarplan vond plaats in augustus 2012. Onderliggende thema’s, zoals de aanpak van veelplegers en het tegengaan van arbeidsuitbuiting speelden overigens ook al in het jaarplan 2012 van de Inspectie een rol.

Vraag 17

Hoe kan het dat het handhavingspercentage ten opzichte van 2012 is gedaald, terwijl de inzet van de Inspectie SZW juist is verlegd naar notoire overtreders en misstanden?

Antwoord 17

Het aantal werkgevers dat in overtreding was is lager dan vorig jaar, waardoor het handhavingspercentage lager is. Dit is een enigszins vertekend beeld. In het laatste kwartaal van 2014 heeft de Inspectie SZW een aantal actiedagen gehouden waarbij in een week tijd ruim 1.200 bedrijven uit geselecteerde risicosectoren zijn bezocht. De onderzoeken zonder overtreding zijn daarbij als eerste afgerond en verwerkt in de systemen. Een (groot) deel van de onderzoeken met overtreding wordt in 2015 afgerond en telt niet mee in de resultaten van 2014 omdat alleen over afgesloten onderzoeken wordt gerapporteerd.

Daarnaast stelt de Inspectie tevens vast dat een aantal ontwikkelingen op het werkveld, zoals het verminderde aantal Wav-zaken en uitspraken rond de Wav en Wml (zie ook de antwoorden bij vragen 19 en 21) meebrengen dat de Inspectie bestaande risicoprofielen moet bijstellen, hetgeen mede van invloed is op het handhavingspercentage.

Vraag 18

Hoeveel werknemers uit Bulgarije en Roemenië zijn sinds 1 januari 2014 in Nederland komen werken?

Antwoord 18

Sinds 1 januari 2014 kunnen Bulgaren en Roemenen in Nederland zonder werkvergunning als werknemer aan de slag. Dat heeft er onder andere toe geleid dat sindsdien meer Bulgaren en Roemenen naar Nederland zijn gekomen om te werken. Was op 31 december 2013 het aantal Bulgaarse werknemers ongeveer 1.600, op 1 juli 2014 was dit gestegen tot 3.900. Het aantal Roemeense werknemers is in diezelfde periode verdubbeld tot ruim 6.000.

Vraag 19

Welke bestaande instrumenten kunnen minder effectief worden ingezet door de Inspectie SZW na gerechtelijke uitspraken?

Antwoord 19

De afgelopen jaren zijn diverse boetebesluiten door rechterlijke uitspraken vernietigd of aangepast. In mei 2014 bijvoorbeeld oordeelde de Raad van State dat er geen grond was voor het evenredig verhogen van het minimumloon in de situatie waarin een werknemer structureel meer uren werkt dan de voor de branche geldende arbeidsduur. Dit had tot gevolg dat de Inspectie de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) niet langer kan handhaven in situaties dat een werknemer structureel langer werkt dan de in een branche geldende arbeidsduur. Een andere uitspraak betrof het arrest van 11 september 2014 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-91/13). Gevolg van de uitspraak is dat niet langer een tewerkstellingsvergunning wordt geëist voor uitzendkrachten met de nationaliteit van een derde land die vanuit een andere Europese lidstaat in Nederland gedetacheerd worden.

Op grond van het vigerende handhavingsbeleid van SZW legde de Inspectie SZW voorheen boetes op tegen werkgevers die hoge of onredelijke kosten verrekenden of inhielden beneden het wettelijk minimumloon. In 2013 heeft de rechtbank en in 2014 ook de Raad van State geoordeeld dat de Wml geen verbod bevat op het doen van verrekeningen. In de Wet aanpak schijnconstructies die op 2 juni 2015 door de Eerste Kamer is aangenomen, is daarom een verbod op verrekeningen en inhoudingen beneden het wettelijk minimumloon opgenomen.

Vraag 20

Het risico-gestuurd toezicht zou moeten leiden tot minder inspecties, maar een grotere pakkans. Hoe kan deze strategie van risico gestuurd toezicht in de toekomst tot betere resultaten leiden?

Antwoord 20

De Inspectie SZW kiest er voor om zich met behulp van risicoanalyses te richten op maatschappelijke misstanden en notoire overtreders. Risicogericht toezicht zorgt er voor dat de Inspectie vooral bij die bedrijven komt waar de kans op problemen en overtredingen het grootst is. Tegelijkertijd constateert de Inspectie dat de praktijk van het toezicht complexer wordt door de verschuiving van risico’s en een toenemend belang van juridische aspecten in het inspectiewerk. Het belang om de risico’s voor het publieke belang binnen het SZW-domein tegen te gaan, blijft onverminderd groot.

De Inspectie zal ook de komende tijd blijven inzetten op nog effectievere risicoanalyses om misstanden en notoire overtreders te detecteren en aan te pakken. Dit gebeurt onder meer door een grondige voorselectie van klachten en signalen, en door de ontwikkeling van een gezamenlijke methodiek om de veiligheidsprestaties van bedrijven te meten, waardoor de diverse overheidspartners meer risicogestuurd gaan werken.

Vraag 21

Volgens het jaarverslag van de Inspectie SZW is het handhavingpercentage in het domein « Eerlijke arbeidsmarkt» slechts 18,6%, terwijl de doelstelling 27% was. Als reden hiervoor noemt de Inspectie dat een (groot) deel van de onderzoeken met overtreding wordt in 2015 afgerond en telt niet mee in de resultaten van 2014 omdat alleen over afgesloten onderzoeken wordt gerapporteerd. Waarom is de doelstelling voor het jaar 2015 dan verlaagd naar 20%?

Antwoord 21

De nog af te ronden onderzoeken die zijn opgestart in 2014 waarbij sprake was van een overtreding zullen een positief effect hebben op het handhavingpercentage in 2015. Daar staat echter tegenover dat werkgevers sinds 1 januari 2014 geen tewerkstellingsvergunning meer nodig hebben voor Bulgaarse en Roemeense werknemers. In 2014 zijn nog relatief veel zaken afgerond waarbij Bulgaarse en Roemeense werknemers waren betrokken met betrekking tot het tijdvlak 2013. Deze stroom van zaken is nagenoeg opgedroogd. Tot op heden is er nog geen trend gesignaleerd dat ter vervanging van Roemeense en Bulgaarse werknemers werkgevers werknemers uit andere landen aantrekken. Dat heeft een drukkend effect op het handhavingpercentage. Daarnaast speelt een rol dat zowel bij de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) als de Wml juridische uitspraken er toe hebben geleid dat het bestaande instrumentarium minder effectief kan worden ingezet door de Inspectie (zie antwoord op vraag 19).

Vraag 22

Welke instrumenten kunnen minder effectief worden ingezet om ongewenste praktijken succesvol aan te pakken?

Antwoord 22

Zie het antwoord op vraag 19.

Vraag 23

Zijn onderzoeken die in 2013 zijn gestart, maar zijn afgerond in 2014 meegerekend in het handhavingspercentage over 2013 of 2014?

Antwoord 23

De Inspectie SZW rapporteert op basis van afgesloten zaken. Het resultaat van een zaak wordt meegenomen in het jaar dat de zaak wordt afgesloten. Dat betekent dat de zaak uit het voorbeeld dus meetelt in het handhavingpercentage van 2014.

Vraag 24

Hoeveel inspecteurs waren er in 2011, 2012, 2013 en 2014 beschikbaar voor handhaving van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML), Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (WAADI) en/of Arbeidstijdenwet ATW)?

Antwoord 24

Bij controles door inspecteurs van de directie Arbeidsmarktfraude wordt in principe gecontroleerd op alle in de vraag genoemde wetten, derhalve maakt de Inspectie SZW geen onderscheid naar wet in de aantallen inspecteurs. Vandaar dat alleen het totale aantal inspecteurs (uitgedrukt in fte) van de directie Arbeidsmarktfraude wordt vermeld.

Jaar

2011

2012

2013

2014

Aantal Inspecteurs in fte

176

187

175

201

Waarvan tijdelijk in dienst

   

71

172

X Noot
1

in verband met Aanpak malafide uitzendbureaus

X Noot
2

in verband met het Sociaal Akkoord/ Aanpak schijnconstructies

Vraag 25

Hoeveel werknemers konden in totaal gebruik maken van de premiekorting jongeren en de premiekorting ouderen conform de begroting 2014? Voor hoeveel werknemers is uiteindelijk gebruik gemaakt van een premiekorting?

Antwoord 25

Het aantal doelgroepverklaringen dat bij UWV is aangevraagd voor de premiekorting jongeren geeft een indicatief beeld van het gebruik van de premiekortingen jongeren. Over 2014 zijn ruim 4.300 aanvragen gedaan voor jongeren die bij het UWV in beeld waren. Hiervan is meer dan 67% toegekend. In de begroting 2014 was de premiekorting jongeren nog niet opgenomen in de raming. Tot invoering van een premiekorting jongeren is namelijk besloten bij de begrotingsafspraken 2014 na publicatie van de begroting. Het aantal premiekortingen ouderen bedraagt in 2013 circa 35.0001. In de begroting 2014 is het aantal premiekortingen ouderen geraamd op circa 40.000.

Vraag 26

Op pagina 26 wordt melding gemaakt dat de effectieve doorwerking van prikkels afhankelijk is van de interne organisatie van de gemeente en de keuzes die worden gemaakt. Klaarblijkelijk zijn er dus gemeenten die het goed en gemeenten die het minder goed doen. Hoe voorkomt de regering dat verschillende gemeenten dezelfde fouten maken?

Antwoord 26

In het onderzoek naar de doorwerking van de financiële prikkel van de WWB binnen gemeenten (Kamerstuk 30 545, nr. 136) wordt geconcludeerd dat een effectieve doorwerking van de prikkel in grote mate afhankelijk is van de interne inrichting van gemeenten en de keuzes die binnen de gemeentelijke organisatie worden gemaakt. Het is voor gemeenten van belang om alle lagen binnen de gemeente, van politiek tot uitvoering, betrokken en geïnformeerd te houden en heldere afspraken te maken. De onderzoekers doen daartoe enkele aanbevelingen. De Staatssecretaris heeft de uitkomsten van dit onderzoek onder de aandacht gebracht van gemeenten. Het is aan individuele gemeenten zelf om de eigen organisatie zo effectief mogelijk vorm te geven. Dit onderzoek kan gemeenten daarbij helpen.

Vraag 27

Waarom zijn de uitgaven voor rijksbeleid binnen de Wet werk en bijstand (WWB) met 17 miljoen euro opwaarts bijgesteld?

Antwoord 27

Het betreft een opwaartse bijstelling van circa € 18 miljoen voor het uitstel van de invoering van de kostendelersnorm en de geharmoniseerde verplichtingen van 1 juli 2014 naar ingangsdatum 1 januari 2015. Daarnaast betreft het een neerwaartse bijstelling van circa € 1 miljoen, vanwege het niet doorgaan van het wetsvoorstel Elektronische detentie van het Ministerie van V&J. Per saldo zorgt dit voor een toename van de bijstandsuitgaven van € 17 miljoen.

Vraag 28

Welke nieuwe inzichten in de toe- en afgewezen verzoeken om een aanvullende uitkering hebben geleid tot de lagere uitname uit het macrobudget?

Antwoord 28

De raming, in 2013, van de in 2014 uit het macrobudget WWB te bekostigen aanvullende uitkeringen, had betrekking op de in 2013 (over 2012) toe te kennen incidentele aanvullende uitkeringen (IAU) alsmede op een deel van de over 2012 toegekende meerjarige aanvullende uitkeringen (MAU). Deze raming is gemaakt ten tijde van de start van de behandeling van de IAU-verzoeken door de Toetsingscommissie WWB. De raming was mede gebaseerd op de aanname dat alle verzoeken zouden worden gehonoreerd. Bij de definitieve budgetuitname in september 2014 hebben nieuwe inzichten tot aanpassing geleid. Dit werd veroorzaakt door het feit dat de uitname gebaseerd kon worden op de inmiddels afgeronde besluitvorming ten aanzien van de IAU over 2012, en de over 2012 vastgestelde uitkeringshoogte van de MAU-uitkeringen. Het verschil (van € 1 miljoen) tussen de voorlopige (€ 28 miljoen) en definitieve (€ 27 miljoen) budgetuitname is teruggevloeid naar gemeenten door het te betrekken bij de definitieve budgetverdeling over 2014.

Vraag 29

Welke redenen liggen eraan ten grondslag dat het aantal geconstateerde overtredingen met financiële benadeling is verdubbeld?

Antwoord 29

Het aantal geconstateerde overtredingen is meer dan verdubbeld, maar vertoont door de jaren heen geen vast patroon. Dit komt doordat bij fraude altijd meerdere factoren een rol spelen. Daarnaast zijn definities en wijzen van meten van belang. Zo is door de inwerkingtreding van de Fraudewet de wijze van meten met ingang van 2013 gewijzigd, waarbij gemeenten enige tijd nodig hadden om vertrouwd te raken met de wijze waarop zij de nieuwe gegevens aan het CBS moeten aanleveren. Naast deze verklaring heeft een andere factor een rol gespeeld bij het aantal geconstateerde overtredingen in 2013, namelijk het overgangsrecht in de Fraudewet. In 2013 zijn nog veel zaken afgedaan onder het oude regime van vóór 1 januari 2013 en die zijn niet opgenomen in de cijfers over 2013.

Vraag 30

Welke redenen liggen eraan ten grondslag dat het gemiddelde benadelingsbedrag met 35% procent is toegenomen?

Antwoord 30

Het gemiddelde benadelingsbedrag vertoont geen vast patroon. Deels is deze stijging te verklaren doordat gemeenten enige tijd nodig hadden om vertrouwd te raken met de wijze waarop zij de nieuwe gegevens vanaf 2013 aan het CBS moeten aanleveren. Voor het overige deel van de ontwikkeling tussen 2013 en 2014 is geen eenduidige verklaring voorhanden.

Vraag 31

Hoe kan het dat de gunstige economische ontwikkeling heeft geleid tot een forse meevaller in de WWB, maar de uitgaven aan de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkonmensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) hoger zijn uitgevallen?

Antwoord 31

Ten opzichte van de begroting 2014 zijn de gerealiseerde uitgaven aan het WWB-inkomensdeel lager uitgekomen. De belangrijkste oorzaak is dat de meevallende economische ontwikkeling groter bleek te zijn dan verwacht bij de begroting 2014. Dit heeft geleid tot minder bijstandsuitkeringen en tot een meevaller op de bijstand. Bij de IOAW en IOAZ zijn de gerealiseerde uitgaven iets hoger dan verwacht. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat de IOAW en IOAZ met meer vertraging reageren op de ontwikkeling van de werkloosheid dan de WWB. Bij de IOAW betreft het oudere werklozen die veelal een lang arbeidsverleden hebben en op grond daarvan relatief lang in de WW hebben gezeten voordat ze in de IOAW stromen.

Vraag 32

Waarom kunnen de bijstanduitgaven aan zelfstandigen per gemeente sterk verschillen?

Antwoord 32

Het Bbz is zowel een re-integratievoorziening, om mensen in een werkloosheidsituatie te begeleiden naar beginnend ondernemerschap, als een sociaal-financieel vangnet voor gevestigde of oudere zelfstandigen, inclusief degenen die hun bedrijf moeten beëindigen. Gemeenten voeren het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) uit. Anders dan bij een reguliere bijstandsuitkering – die alleen bedoeld is voor het levensonderhoud en waarvan de hoogte wettelijk bepaald is – kan een verstrekking in het kader van het Bbz ook een kapitaallening betreffen. Of dit noodzakelijk is en welke omvang dit betreft is individueel maatwerk. Gemeenten hebben bij de uitvoering van het Bbz een grote mate van beleidsvrijheid. Daarbij maakt de ene gemeente andere afwegingen dan de andere gemeente en kunnen er ook verschillen optreden in de vorm van de financiële ondersteuning en de voorwaarden. Hierdoor kunnen de uitgaven per gemeente sterk verschillen.

Vraag 33

Op pagina 32 staat dat de gemiddelde verblijfsduur op de wachtlijst voor de Wsw in 2012, 2013 en 2014 respectievelijk 23, 24 en 23 maanden was. Kan de regering uitleggen waarom dit grofweg gelijk is gebleven ondanks dat de wachtlijst in 2014 in vergelijking met 2012 met 31% is gekrompen?

Antwoord 33

Dit kan statistisch verklaard worden door het feit dat mensen met een veel kortere verblijfsduur de wachtlijst hebben verlaten. De redenen hiervoor zijn onbekend, maar gedacht kan worden aan het feit dat veel gemeenten een voorkeursbeleid hanteerden voor de wachtlijst, waarbij onder meer jongeren voorrang hebben gekregen bij het invullen van een Wsw-plaats.

Vraag 34

Waarom is er 207 miljoen euro minder aan subsidies uitgegeven dan begroot?

Antwoord 34

Nagenoeg alle subsidiemiddelen die niet zijn uitgegeven hebben betrekking op de sectorplannen. Een miniem deel heeft betrekking op subsidies voor armoede- en schuldenbeleid en incidentele subsidies, waarvoor ongeveer € 3 miljoen is overgeheveld vanuit het instrument Opdrachten.

In het sociaal akkoord van 11 april 2013 is besloten tot het beschikbaar stellen van een bedrag van twee keer € 300 miljoen voor zowel 2014 als 2015 voor de cofinanciering (subsidiëring) van sectorplannen. Nadat de subsidieregeling cofinanciering sectorplannen op 14 augustus 2013 in de Staatscourant is gepubliceerd zijn er twee tijdvakken geweest voor het aanvragen van cofinanciering van sectorplannen: laatste kwartaal 2013 en tweede kwartaal 2014. De beoordeling van de aanvragen en de opstart van de uitvoering van de plannen daarna vergden tijd, zodat eerst in de zomer van 2014 een beeld van de kasbehoefte gegeven kon worden. Dit is als volgt verwerkt in de begroting 2014. Via de 1e suppletoire begrotingswet 2014 is € 10 miljoen toegevoegd, die in 2013 onbesteed is gebleven. Om aan te sluiten bij het ritme van de financiering van de sectorplannen is bij de 2e suppletoire begroting 2014 en de begroting 2015 een budgettair neutrale kasschuif naar latere jaren verwerkt van € 176 miljoen.

De onderuitputting op de sectorplannen daarna bedroeg ongeveer € 44 miljoen en is veroorzaakt doordat:

  • een deel van de subsidieverleningen aan het eind van 2014 plaatsvond en niet in 2014 tot een eerste voorschot heeft kunnen leiden;

  • een aantal aanvragers, tegen de verwachting in, heeft afgezien van een eerste voorschot;

  • aan een aantal aanvragers, vanwege vertragingen in de uitvoering van de sectorplannen, nog geen eerste of tweede voorschot is verstrekt.

Vraag 35

Waarom heeft een aantal aanvragers van sectorplannen afgezien van een voorschot?

Antwoord 35

Een aantal aanvragers heeft afgezien van voorschotten en financiert het gehele sectorplan zelf voor. Nadat het sectorplan is uitgevoerd, wordt de totale subsidie in één keer betaald. In een aantal gevallen heeft de aanvrager afgezien van verdere bevoorschotting, omdat de realisatie van het sectorplan achterblijft bij de prognose.

Vraag 36

Kan de regering een overzicht geven van alle sectorplannen, waarin per sectorplan wordt weergegeven: 1. het totale begrote budget, 2. de hoogte van de rijksbijdrage, 3. de verwachte realisatie?

Antwoord 36

Dit overzicht is opgenomen als bijlage A in de Quickscan 2- Evaluatie sectorplannen, die bij de brief van de Minister over de voortgang van de sectorplannen op 29 mei 2015 (Kamerstuk 33 566, nr. 82) aan Uw Kamer is verzonden.

Vraag 37

Kan de regering bevestigen dat bij het sectorplan Bouw en Infra van de voor de periode 2014–2015 beschikbare 178 miljoen euro slechts twee derde (123 miljoen euro) besteed, doordat er minder gebruik wordt gemaakt van de maatregelen? Bij welke andere sectorplannen is dit ook het geval?

Antwoord 37

Er is € 57 miljoen aan rijksmiddelen voor cofinanciering van de maatregelen van het sectorplan Bouw en Infra toegekend. De sociale partners financieren zelf € 122 miljoen. Van de € 57 miljoen subsidie geven de sociale partners in de sector aan ongeveer de helft te zullen besteden aan de maatregelen. Het plan wordt dus naar beneden bijgesteld. Een budget dat ongeveer overeen komt met deze verwachte onderbenutting in de Bouw is overigens door de Kamer bij de begrotingsbehandeling SZW van 2015 bij motie bestemd voor een sectorplan van de SW-sector. Het betreft een budget van € 30 miljoen. Deze motie wordt uitgevoerd.

Op 29 mei 2015 (Kamerstuk 33 566, nr. 82) heeft de Minister een brief naar Uw Kamer gestuurd over de voortgang van de sectorplannen. In de brief is aangegeven dat hoewel veel plannen nog in de beginfase van de uitvoering zitten, er signalen zijn dat de realisatie van een aantal plannen achterloopt bij de verwachting en ambities van de samenwerkingspartijen bij het indienen van hun plan. Bij de volgende Quickscan die Uw Kamer in het najaar ontvangt zullen meer plannen hun jaarlijkse voortgangsrapportage ingediend hebben. Dan zal een beter gefundeerd beeld gegeven kunnen worden of de achterstand nog ingelopen wordt of niet en om welke plannen het gaat. Overigens wordt de subsidie pas definitief toegekend na afloop van het plan en op basis van de feitelijk gerealiseerde aantallen.

Vraag 38

Van welke vertragingen in de uitvoering was sprake bij de sectorplannen?

Antwoord 38

In de brief van de Minister aan Uw Kamer over de voortgang sectorplannen van 29 mei 2015 (Kamerstuk 33 566, nr. 82), wordt ingegaan op verschillende oorzaken van vertraging. Zo loopt de registratie van de deelnemers vaak achter op het daadwerkelijk gebruik. Ook vergen maatregelen waar de sector nog geen ervaring mee heeft extra aanlooptijd. Dit omdat o.a. eerst nog een infrastructuur moet worden opgezet en uitvoering moet worden aanbesteed. Soms is er sprake van gebrek aan animo voor een maatregel bij werkgevers of werknemers.

Vraag 39

Is de 44 miljoen euro aan onderuitputting bij Slotwet volledig verplicht en moet deze in latere jaren tot besteding komen? Welk deel is niet verplicht?

Antwoord 39

De onderuitputting van € 44,342 miljoen heeft nagenoeg uitsluitend betrekking op sectorplannen (€ 44,225 miljoen). Dit bedrag is op € 0,5 miljoen na verplicht in 2014 en via de eindejaarsmarge en een kasschuif toegevoegd aan het budget sectorplannen van 2015 en latere jaren (in de 1e suppletoire begroting 2015).

Vraag 40

Wat is de reactie van de regering op de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat het sectorplan Bouw en Infra activiteiten van het O&O-fonds subsidieert, terwijl het eigen budget van het O&O-fonds voor deze activiteiten al niet volledig wordt benut? Zijn er andere sectorplannen waarbij dit aan de orde is?

Antwoord 40

Geconstateerd kan worden dat de inschatting van de sociale partners van de Bouw en Infra niet is uitgekomen. Zij hadden de inschatting gemaakt de hoge ambities in hun sectorplan te kunnen realiseren, doordat de maatregelen nieuw waren of een intensivering betroffen, met nieuwe voorwaarden. Ondersteunend aan deze maatregelen in het sectorplan heeft de sector Bouw en Infra ook de loonkosten voor de BBL-ers verlaagd. Het is niet bekend of er andere sectorplannen zijn waarvan de fondsmiddelen in de jaren voorafgaand aan het sectorplan niet volledig werden benut. Overigens wordt de subsidie pas definitief toegekend op basis van gerealiseerde aantallen.

Vraag 41

Waarom wordt het aandeel werkende WGA'ers (Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten) met resterende verdiencapaciteit niet geraamd?

Antwoord 41

De begrotingsraming van de WIA-uitgaven is afgeleid van UWV-gegevens over het aantal uitkeringen, de instroom en de uitstroom en de gemiddelde jaaruitkering in de IVA en de WGA. In deze gegevens zit impliciet het aandeel werkende WGA’ers met restverdiencapaciteit verwerkt. Het is daarom voor de begroting niet nodig een afzonderlijke raming van dit aandeel te maken.

Vraag 42

Hoe komt het dat het gemiddelde benadelingsbedrag met 25% is afgenomen?

Antwoord 42

Dit hangt samen met het feit dat in de voorafgaande jaren een relatief grootschalige fraudezaak met medische indicaties en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen speelde – de zogeheten «Marque» zaak – met bijbehorende financiële schade. Met ingang van 2014 doet zich deze financiële benadeling niet langer voor. Vandaar dat het gemiddelde benadelingsbedrag is gedaald.

Vraag 43

Waarom zijn er niet meer re-integratietrajecten ingezet bij afnemende kosten?

Antwoord 43

In de aansturing van UWV hanteerde SZW in 2014 twee taakstellende budgetten. Het UWV had de beschikking over een taakstellend budget voor de inkoop van re-integratietrajecten en een taakstellend budget voor de inkoop van voorzieningen zoals onder andere jobcoaching, werkplekaanpassing en vervoersvoorzieningen. De onderuitputting is voornamelijk ontstaan op het taakstellende voorzieningenbudget. De in het jaarverslag genoemde afnemende kosten hebben betrekking op de kosten voor de voorziening jobcoach. De gemiddelde kosten voor trajecten zijn niet afgenomen.

Vraag 44

Waarom laat de Inkomensvoorziening Oudere Werklozen (IOW) een geringe tegenvaller zien, terwijl de Werkloosheidswet (WW) uitgaven wel fors lager zijn dan geraamd?

Antwoord 44

Zoals blijkt uit tabel 5.1 en 5.2 laten zowel de uitgaven IOW als de uitgaven WW een meevaller zien ten opzichte van de stand in de begroting 2014.

Vraag 45

Wanneer stuurt de regering het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) zzp en de kabinetsreactie op het IBO zzp naar de Kamer?

Antwoord 45

Het rapport zal – zoals eerder gemeld – voor de zomer aan de Tweede Kamer worden aangeboden, voorzien van een kabinetsreactie2.

Vraag 46

Is het IBO zzp reeds afgerond door de ambtelijke werkgroep?

Antwoord 46

Ja. Het rapport wordt momenteel door de betrokken bewindspersonen besproken.

Vraag 47

Welke redenen liggen ten grondslag aan het feit dat de uitgaven kinderopvang ruim 300 miljoen euro lager uitgekomen zijn dan in de begroting 2014? Hoe verhoudt deze daling zich met de Kinderopvangcijfers 2014?

Antwoord 47

In de begroting 2014 wordt uitgegaan van 670.000 kinderen met kinderopvangtoeslag (inclusief het effect van € 100 miljoen extra middelen). De realisatiecijfers laten zien dat in 2014 638.000 kinderen gebruik maakten van kinderopvangtoeslag (circa – 5% ten opzichte van de begroting). Het aantal uren per kind is circa 8,5% lager ten opzichte van de begroting. De relatieve ontwikkeling in het gebruik van kinderopvang in de brief «Cijfers kinderopvang 2014» is gemeten ten opzichte van de stand 20133. De procentuele ontwikkeling van het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag en het aantal uren in de brief verschillen daarom van de percentages uit het jaarverslag, waarbij gemeten is ten opzichte van de raming voor 2014. Het absolute aantal kinderen met kinderopvangtoeslag en het aantal uren kinderopvang per kind in 2014 zijn natuurlijk hetzelfde, net zoals de budgettaire gevolgen.

Er zijn verschillende oorzaken voor de daling van het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag. De bezuinigingen uit 2012 en 2013 beïnvloeden vermoedelijk nog steeds de keuze van ouders om al dan niet gebruik te maken van kinderopvang en het gedragseffect is volgens een recente studie van het CPB groter dan eerder gedacht. Daarnaast zorgt baanonzekerheid en baanverlies er voor dat ouders (noodgedwongen) minder gebruik maken van kinderopvang.

De daling in het aantal uren kinderopvang komt ondermeer door de toenemende flexibiliteit in contracten en in werk. Instellingen bieden steeds meer flexibele contracten aan, zodat beter wordt aangesloten bij de wensen van ouders4. Dit zijn bijvoorbeeld contracten voor minder weken per jaar, omdat ouders geen gebruik maken van kinderopvang in de weken dat zij vakantie hebben. Daarnaast biedt bijvoorbeeld flexibel werken ook uitkomst voor ouders om arbeid en zorg te combineren, waardoor ouders minder kinderopvang nodig hebben.

Vraag 48

Waarom zijn de uitgaven aan de Kinderopvangstoeslag in 2014 309 miljoen euro lager uitgekomen dan in de begroting 2014 was voorzien?

Antwoord 48

Zie het antwoord op vraag 47.

Vraag 49

Kan nader toegelicht gegeven worden hoe er rekening is gehouden met de intensivering van 100 miljoen euro in de kinderopvang? Wat was het resultaat, zonder de intensivering van 100 miljoen euro?

Antwoord 49

De lagere uitgaven van € 309 miljoen zijn ten opzichte van het begrote bedrag inclusief de € 100 miljoen. De intensivering is vormgegeven door de toeslagpercentages in de eerste kindtabel voor inkomens vanaf € 47.812 te verhogen en daarnaast de vaste voet (18%) te herintroduceren vanaf een inkomen van € 103.574. Het geraamde aantal kinderen waarvoor ouders kinderopvangtoeslag ontvangen werd verhoogd van 642.000 naar circa 670.000. Daarbij werd ook het aantal uren per kind opwaarts bijgesteld. Wat het resultaat was geweest zonder de intensivering is niet exact vast te stellen, omdat effecten niet één op één aan de intensivering kunnen worden toebedeeld.

Vraag 50

Welke redenen liggen er aan ten grondslag dat, buiten de groep waar de vaste voet betrekking op had, het gebruik van kinderopvangtoeslag is afgenomen en achtergebleven bij de raming?

Antwoord 50

Zie het antwoord op vraag 47.

Vraag 51

Voor hoeveel kinderen van 0 tot 4 jaar is in 2014 gemiddeld voor meer dan 8 uur per week kinderopvangtoeslag uitgekeerd en voor hoeveel voor meer dan 12 uur per week?

Antwoord 51

In 2014 ontvingen gemiddeld circa 270.000 kinderen van 0 tot 4 jaar voor méér dan 8 uur per week en 200.000 kinderen voor meer dan 12 uur per week kinderopvangtoeslag.

Vraag 52

Voor hoeveel kinderen van 4 tot 12 jaar is in 2014 gemiddeld voor meer dan 8 uur per week kinderopvangtoeslag uitgekeerd en voor hoeveel voor meer dan 12 uur per week?

Antwoord 52

In 2014 ontvingen gemiddeld circa 155.000 kinderen van 4 tot 12 jaar voor méér dan 8 uur per week en 70.000 kinderen voor meer dan 12 uur per week kinderopvangtoeslag.

Vraag 53

Hoeveel kinderen tussen 0 en 4 jaar maakten gebruik van kinderopvang bij een instelling die geregistreerd is in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP)?

Antwoord 53

Om recht te hebben op kinderopvangtoeslag is het noodzakelijk dat de instelling of gastouder staat ingeschreven in het LRKP. Het aantal kinderen tussen 0 en 4 jaar dat in 2014 gebruik maakte van kinderopvangtoeslag bij een instelling die geregistreerd staat in het LRKP is circa 255.000. Daarnaast maakten nog circa 50.000 kinderen tussen 0 en 4 jaar gebruik van in het LRKP geregistreerde gastouderopvang.

Vraag 54

Hoe komt het dat een deel van het gereserveerde budget voor de verbetering van de kwaliteit in de kinderopvang in 2014 nog niet tot verstrekking van subsidie heeft geleid?

Antwoord 54

De subsidieregeling taal- en interactievaardigheden is later in werking getreden dan oorspronkelijk beoogd. Belangrijkste oorzaak van de vertraging is de langere doorlooptijd die nodig was om de voor de subsidieregeling benodigde programma’s en het advies hierover op te leveren. De subsidieregeling is in december 2014 gepubliceerd en komt voornamelijk in 2015 tot het besteden van middelen. In overleg met het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) zijn een deel van de activiteiten en de daarmee gepaard gaande middelen verplaatst naar 2015. De eerste aanvraagtermijn van de Subsidieregeling taal- en interactievaardigheden is op 15 december 2014 opengesteld en wordt uitgevoerd door het Agentschap SZW.

Vraag 55

Waarom is 0,4 miljoen euro van het subsidie-budget in 2014 niet tot besteding gekomen?

Antwoord 55

De voornaamste oorzaak hiervan is dat geen gebruik gemaakt is van een reservering van € 0,3 miljoen voor subsidies op het terrein van kwaliteit en transparantie. Daarnaast was € 0,1 miljoen meer gereserveerd dan uiteindelijk is overgeboekt aan het Ministerie voor OCW voor het Landelijk Steunpunt Brede Scholen.

Vraag 56

Kan nader toegelicht worden hoe het komt dat er een kleiner aantal meldingen was voor continue screening dan werd verwacht en dat dit geleid heeft tot het niet tot uitputting komen van circa 0,2 miljoen euro?

Antwoord 56

Continue Screening kinderopvang is gestart op basis van een kostenraming met een afgebakend kostenplafond als onderdeel van de meerjarige financieringsafspraken 2013–2015 van het Ministerie van SZW met het Ministerie van V&J. Na het opdoen van de eerste ervaring met continue screening in de kinderopvang is een exacter bedrag aan kosten vastgesteld op basis van de werkelijke omvang van de werkzaamheden voor V&J. Als gevolg hiervan dalen de kosten van continue Screening kinderopvang.

Vraag 57

Hoeveel subsidie is er in totaal verstrekt aan Bureau Kwaliteit Kinderopvang?

Antwoord 57

Aan BKK is in 2013 subsidie verleend voor een meerjarig subsidieproject «Kwaliteitsimpuls», dat loopt van 2013 tot en met 2016, voor een maximum bedrag van € 3,1 miljoen. In 2014 is voor deze subsidie een voorschot van € 913.716 overgeboekt aan BKK.

Vraag 58

Hoe groot was de bijdrage aan het Ministerie van OCW voor het Landelijk Steunpunt Brede Scholen in 2014?

Antwoord 58

De bijdrage van € 261.000 voor het Landelijk Steunpunt Brede Scholen heeft het Ministerie van SZW in 2014 als één budgetoverboeking gedaan. Dit bedrag heeft betrekking op de vaststelling ad. € 39.000 van de subsidie 2012/2013 en de bevoorschotting ad. € 221.000 van de subsidie 2013/2014, welke in 2015 door het Ministerie van OCW zal worden vastgesteld.

Vraag 59

Zijn er subsidieaanvragen op het terrein van kinderopvang afgewezen en zo ja, hoeveel en op welke gronden?

Antwoord 59

Er zijn in 2014 geen subsidieverzoeken op het gebied van kinderopvang in behandeling genomen die

hebben geleid tot een afwijzing.

Vraag 60

Met welk percentage is het aantal BBL-plaatsen (combinatie van werken en leren) afgenomen in de sector kinderopvang?

Antwoord 60

Het aantal BBL-plaatsen is met 12% afgenomen van 1.890 plaatsen in oktober 2013 naar

1.660 plaatsen in oktober 20145.

Vraag 61

Klopt het dat voor sommige sectoren in het sectorplan ook geld vrijgemaakt is voor meer instroom van BBL'ers (combinatie van werken en leren), maar dat dit voor de kinderopvangsector niet het geval is en waarom dan niet?

Antwoord 61

Het klopt dat in sommige sectorplannen cofinanciering gevraagd en toegekend is voor extra instroom van BBL’ers. Elk sectorplan is maatwerk. Het sectorplan van de branche Kinderopvang is onderdeel van het sectorplan voor Welzijn Jeugdzorg en Kinderopvang. Vanuit de eigen arbeidsmarktsituatie zijn in elke sector andere accenten gelegd voor maatregelen die nodig zijn om de betreffende arbeidsmarktknelpunten te helpen oplossen. Gezien de arbeidsmarktsituatie in de branche Kinderopvang hebben de sociale partners in de betreffende branche niet gekozen voor extra instroom, maar het accent gelegd op mobiliteitsmaatregelen, voorlichting over loopbaan en (om)scholing om ontslagen en thuis zitten in de toekomst te voorkomen.

Vraag 62

Kan toegelicht worden hoe het komt dat de ontvangsten algemeen circa 108 miljoen euro hoger uitgekomen zijn dan begroot?

Antwoord 62

De definitieve vaststelling van het daadwerkelijke recht op kinderopvangtoeslag op basis van het

vastgestelde verzamelinkomen verloopt steeds sneller. Hierdoor komen ontvangsten sneller binnen dan

vooraf was verwacht. Daarnaast heeft de Belastingdienst zijn controles en handhaving aangescherpt. Dit zorgt ervoor dat de ontvangsten hoger uitvallen dan begroot.

Vraag 63

Wanneer verwacht de regering het onderzoek naar de effecten van de kostendelersnorm in de AOW op mantelzorg naar de Kamer te sturen?

Antwoord 63

Het onderzoek naar de effecten van de kostendelersnorm in relatie tot de effecten op mantelzorg zal naar verwachting vóór de zomer van 2015 naar beide Kamers der Staten-Generaal worden verzonden.

Vraag 64

Kan nader toegelicht worden hoe het komt dat de realisatie van de uitkeringslasten overbruggingsregeling Algemene ouderdomswet (OBR AOW) in 2014 fors lager is dan begroot?

Antwoord 64

Een aantal grote en middelgrote pensioenfondsen (waaronder het ABP) blijkt een eigen overbruggingsregeling te kennen. Bij deze regelingen wordt het AOW-gat van de deelnemer overbrugd met de eigen pensioenregeling. Daarnaast kan het (eerder) in (laten) gaan van het aanvullende pensioen zijn gebruikt ter overbrugging. Het ingaan van zulke (pre)pensioenregelingen drukt zowel het aantal deelnemers aan de regeling als de gemiddelde uitkering. Ook is een mogelijke verklaring voor het lagere gebruik van de OBR dat de te overbruggen periode in 2014 twee maanden bedraagt. Een deel van de doelgroep kan de overbrugging van deze twee maanden al op een andere manier gefinancierd hebben.

Vraag 65

Welke andere verklaringen kunnen er opgenoemd worden voor de lage instroom in de OBR in vergelijking met de instroom die begroot was?

Antwoord 65

Buiten de bij het antwoord op vraag 64 genoemde redenen zijn er geen aanwijzingen dat er andere verklaringen zijn die een substantieel effect hebben op de relatief lage instroom.

Vraag 66

Kan nader toegelicht worden hoe het komt dat de uitkeringslasten voor de AOW in 2014 450 miljoen hoger uitgekomen zijn dan begroot?

Antwoord 66

De raming van de uitkeringslasten AOW 2014 bedroeg bij begroting 2014 € 33,669 miljard. Dat is uitgaande van het loon- en prijsniveau 2013. Daarnaast is in de begroting 2014 een bedrag van € 447 miljoen opgenomen onder de post nominaal, € 442 miljoen daarvan heeft betrekking op de AOW. Dit is de correctie voor loon- en prijsstijgingen 2014 ten opzichte van 2013.

Het realisatiecijfer in het jaarverslag 2014 is op basis van het loon- en prijsniveau 2014. Om het realisatiecijfer uit het jaarverslag 2014 te kunnen vergelijken met de raming uit de begroting 2014 moeten daarom de raming van uitkeringslasten AOW (€ 33,669 miljard) en het gedeelte van de post nominaal dat betrekking heeft op de AOW (€ 442 miljoen) worden samengenomen.

In totaal bedraagt de raming van de uitkeringslasten AOW uitgaande van het loon- en prijsniveau 2014 dan (€ 33,669 miljard + € 442 miljoen) € 34,111 miljard. Het realisatiecijfer 2014 bedraagt € 34,119 miljard. Gecorrigeerd voor de loon- en prijsbijstelling zijn de uitkeringslasten AOW € 8 miljoen hoger dan begroot.

Vraag 67

Kan nader toegelicht worden waarom het aantal geconstateerde overtredingen in de Algemene nabestaandenwet (ANW) ten opzicht van 2013 is gehalveerd?

Antwoord 67

Het aantal geconstateerde overtredingen is afgenomen onder andere omdat het aantal mensen met een ANW-uitkering is afgenomen. In 2014 waren er ten opzichte van 2013 28% minder ANW-uitkeringen. Het aantal overtredingen bij personen met een ANW-uitkering is gering. Minder dan 1% van de totale populatie begaat een overtreding met financiële benadeling.

Vraag 68

Welke redenen liggen er aan ten grondslag dat het aantal geconstateerde overtredingen met financiële benadeling met circa 200 is toegenomen in de Algemene Kinderbijslagwet?

Antwoord 68

Er zijn in 2014 1,9 miljoen AKW-gerechtigden. In totaal werd in ongeveer 0,1% van de gevallen een overtreding met een financiële benadeling geconstateerd. Dit percentage is in 2014 (procentueel) gelijk aan dat in 2013. In absolute aantallen kan een verandering groot lijken, terwijl gerelateerd aan de totale populatie er geen sprake is van een verandering.

Vraag 69

Kan nader toegelicht worden hoe de economische ontwikkeling invloed heeft gehad op de lagere uitkeringslasten dan begroot (verschil van 89 miljoen euro) van de Wet op het Kindgebonden Budget (Wkb)?

Antwoord 69

De economische ontwikkeling in 2014 is gunstiger geweest dan ten tijde van het opstellen van de begroting 2014 was voorzien. Dit had tot gevolg dat de inkomens van huishoudens hoger lagen dan bij het opstellen van de begroting werd verwacht. Vanwege de afbouw van de Wkb met het inkomen bestaat er bij een hoger inkomen minder recht op Wkb, wat er aan heeft bijgedragen dat de uitgaven lager zijn uitgevallen dan oorspronkelijk begroot.

Vraag 70

Kan de regering toelichten waar de voorbereiding op inburgering en de maatschappelijke begeleiding betreffende asielgerechtigde nieuwkomers uit bestaan?

Antwoord 70

Zie het antwoord op vraag 75.

Vraag 71

Is het totaalbedrag voor FORUM uit deze post 1.602.000 euro? Hoe is dit bedrag opgebouwd? Waaraan is het besteed?

Antwoord 71

Het bedrag van € 1.602.000 heeft alleen betrekking op incidentele subsidies die aan enkele instellingen en organisaties zijn verstrekt op basis van de Kaderregeling SZW-subsidies. Onder het programma Integratie viel in de begrotingsadministratie in 2014 nog een deelbudget overige subsidies. Uit dit deelbudget is de eenmalige bijdrage ad. € 1,4 miljoen voor de afbouwsubsidie Forum (kosten sociaal plan en afhandelen bedrijfsmatige verplichtingen) geput. Alle subsidiebudgetten zijn inmiddels in de begroting 2015 samengevoegd.

Vraag 72

Op welke datum wist het ministerie dat het systeem voor inburgering niet gerealiseerd zou worden in 2014?

Antwoord 72

Het nieuwe inburgeringsexamen is per 1 november 2014 ingevoerd. Het basisexamen inburgering buitenland is één maand later (1 december 2014) ingevoerd. Reden daarvoor was dat er begin oktober 2014 technische problemen werden geconstateerd in de verbindingen tussen de ambassades en de server in Nederland. Er is toen besloten om het basisexamen in het buitenland offline af te nemen via laptops, in plaats van online. Implementatie van deze oplossing resulteerde in één maand vertraging van de invoering.

Als de vraag betrekking heeft op de twee opdrachten die met vertraging zijn aanbesteed, is het antwoord dat dit geen gevolgen heeft gehad voor de invoering van het nieuwe inburgeringsexamen.

Vraag 73

Kan de regering aangeven welke (onderzoeks)opdrachten later worden aanbesteed?

Antwoord 73

De volgende onderzoeken zijn later aanbesteed:

  • het hoofdonderzoek naar de maatschappelijke positie van kinderen van migranten uit Midden- en Oost-Europa;

  • recent gemigreerde Roemenen in Nederland;

  • triggerfactoren antisemitisme.

Vraag 74

Welke onderzoeksopdrachten zijn vertraagd op het gebied van integratie en welke opdrachten zijn niet door gegaan?

Antwoord 74

De volgende onderzoeken hebben ten opzichte van de oorspronkelijke planning vertraging opgelopen. Daardoor is de kasuitputting (deels) over de jaargrenzen heen geschoven:

  • buurtmonitor Integratie;

  • businesscases Taal op de werkvloer;

  • leren van Nederlandse taal;

  • onderzoek arbeidsmarktdiscriminatie;

  • langer in Nederland (1e herhalingsmeting Recent gemigreerde Polen en Bulgaren);

  • veldwerk SIM 2015;

  • verdiepende studie Groepen op afstand.

De volgende onderzoeken die in de planning stonden zijn niet doorgegaan:

  • 2e herhalingsmeting van het longitudinale onderzoek naar recent gemigreerde Polen en Bulgaren;

  • ex ante onderzoek invoering doorlopende toetslijn taal (referentieniveaus) in het onderwijs.

Vraag 75

Wat moet worden verstaan onder de taken in het kader van de voorinburgering en de maatschappelijke begeleiding die via gemeenten wordt geboden? Waarom worden deze gemeentelijke taken met Rijksgeld gefinancierd?

Antwoord 75

Aan het COA wordt jaarlijks een budget beschikbaar gesteld voor het programma voorbereiding op inburgering in de opvanglocaties. Het streven is om met dit programma de beheersing van de Nederlandse taal van asielgerechtigden op ten minste A1min-niveau te brengen en hen te voorzien van enige kennis van de Nederlandse samenleving. Het programma beslaat 80 à 90 lesuren.

Voor de maatschappelijke begeleiding wordt jaarlijks een budget beschikbaar gesteld aan het COA, dat vervolgens zorgt voor de uitbetaling aan gemeenten. De bijdrage is bedoeld om asielgerechtigden ondersteuning te bieden bij tal van zaken die zij nog niet zelfstandig kunnen regelen in de eerste tijd dat zij zich in een gemeente vestigen. De inhoudelijke invulling van de begeleiding loopt per gemeente en individu uiteen. In ieder geval wordt hulp geboden bij het eerste regelwerk, zoals het inrichten van een woning, de schoolkeuze van kinderen, het afsluiten van verzekeringen en het aansluiten van elektriciteit en gas. Soms vindt ook daarna nog begeleiding plaats, bijvoorbeeld bij het zoeken naar werk en het opbouwen van een sociaal netwerk. Gemeenten besteden de maatschappelijke begeleiding veelal uit aan vrijwilligersorganisaties, zoals Vluchtelingenwerk.

Het is staand beleid dat de desbetreffende gemeentelijke taken met rijksgeld worden gefinancierd. Zonder de eigen verantwoordelijkheid geweld aan te doen kan hiermee worden bereikt dat asielgerechtigden een enigszins vergelijkbare uitgangspositie krijgen als andere nieuwkomers, die een referent hebben en voorbereid zijn op hun komst naar Nederland.

Vraag 76

Aan leningen is minder uitgegeven dan begroot, wat waarschijnlijk samenhangt met de driejaars periode waarbinnen het inburgeringsdiploma behaald moet zijn. Wat zou een andere verklaring kunnen zijn? En in hoeverre wordt bijgehouden of mensen aan hun inburgeringsplicht voldoen?

Antwoord 76

Een andere verklaring dan in het jaarverslag is aangegeven is er niet.

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) houdt bij of mensen tijdig aan hun inburgeringsplicht voldoen. DUO controleert maandelijks in het Informatiesysteem Inburgering (ISI) of de personen waarvoor een kennisgeving inburgeringsplicht minimaal 6 maanden geleden is verzonden staan ingeschreven bij een gekeurmerkte cursusinstelling. Personen die nog geen cursus volgen krijgen van DUO ieder half jaar een herinneringsbrief, waarin nadrukkelijk wordt gewezen op de rechten en plichten en de consequenties bij het niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht.

Vraag 77

Welk deel van de aanvragen voor sectorplannen is niet tijdig beschikt?

Antwoord 77

In 2014 zijn de plannen van twee aanvraagtijdvakken beoordeeld. In 2014 zijn alle plannen van deze twee aanvraagtijdvakken beoordeeld en 79 plannen toegekend. Van deze 79 plannen zijn er 18 plannen waarbij de beoordeling meer dan een maand te laat is afgerond met een definitieve beschikking.

Vraag 78

Kan aangegeven worden wanneer, nu de uitgaven van de kinderopvangtoeslag wederom sterk afwijken van de raming, er een adequate raming beschikbaar komt voor de uitgaven voor de kinderopvangtoeslag?

Antwoord 78

Bij de beantwoording van vragen over de begroting 2015 is aangegeven dat het Ministerie van SZW zou bezien hoe de resultaten van onderzoek van het CPB (gedragseffect) en SCP (keuzes van ouders) verwerkt konden worden in de raming. Daarbij is aangegeven dat eventuele bijstellingen verwerkt zouden worden bij Voorjaarsnota 2015. De onderzoeken van het CPB6 en het SCP7 geven meer inzicht in gedragseffecten en meer achtergrond in de keuzes en afwegingen die ouders in de afgelopen jaren hebben gemaakt. In combinatie met de meest recente uitvoeringsgegevens is de raming aangepast aan deze nieuwe inzichten, waarbij over de aanpassing van de gedragseffecten uitvoerig is gesproken met het CPB. De aanpassingen hebben geleid tot een forse neerwaartse bijstelling in de raming van de uitgaven aan kinderopvangtoeslag. Met deze aanpassing van de raming wordt recht gedaan aan de verkregen inzichten. Het gebruik van kinderopvangtoeslag hangt sterk af van de persoonlijke keuzes en afwegingen van ouders wie ze voor hun kind willen laten zorgen en hoe zij hun werk indelen. Hierdoor zal, ondanks deze aanpassingen, ook in de toekomst een raming van de uitgaven aan kinderopvang onzekerheid blijven kennen.

Vraag 79

Kan exact aangeven worden hoe de raming van de WW-uitgaven tot stand is gekomen, welke veronderstellingen daarbij zijn gehanteerd en van welk aantal WW-gerechtigden is uitgegaan? Waar en waarom wijken de veronderstellingen af van de realisatie?

Antwoord 79

De WW-uitgaven hangen samen met het WW-volume en de gemiddelde hoogte van de uitkering (gemiddelde jaaruitkering). Bij de raming van het WW-volume is de verwachte ontwikkeling van de werkloze beroepsbevolking de belangrijkste variabele. Hierbij wordt uitgegaan van de werkloosheidsramingen van het CPB die in de Macro Economische Verkenningen (MEV) worden gepubliceerd. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van beschikbare realisatiecijfers van UWV en CBS. Ten tijde van het opstellen van de begroting 2014 werd een sterke stijging van de werkloosheid verwacht naar een niveau van gemiddeld 685.000 personen in 2014 (CPB, MEV 2014). Het voor 2014 geraamde WW-volume bedroeg ten tijde van het opstellen van de begroting 409.000 uitkeringsjaren. De realisaties laten zien dat de werkloosheid minder sterk is gestegen en is uitgekomen op 660.000 personen (bron CBS, Statline, geraadpleegd 02-06-2015). Het WW-volume is in 2014 uitgekomen op 364.000 uitkeringsjaren. De voornaamste verklaring voor het lagere WW-volume is dan ook gelegen in de meevallende ontwikkeling van de werkloosheid.

Ook de gemiddelde jaaruitkering is lager uitgekomen dan verwacht de bij opstelling van de begroting. Deze ontwikkeling wordt onder meer in de Juninota 2014 toegelicht door UWV. De urenomvang van een gemiddelde WW-uitkering neemt af, als gevolg van de toename van het aandeel in deeltijd werkenden in de WW.

Vraag 80

Wat is sinds 2001 de cumulatieve koopkrachtontwikkeling van uitkeringsgerechtigden, werkenden en gepensioneerden? Kan de regering deze koopkrachtontwikkeling uitsplitsen naar het effect van beleidsmaatregelen en autonome ontwikkelingen?

Antwoord 80

In onderstaande tabel is voor de voorbeeldhuishoudens de cumulatieve koopkrachtontwikkeling weergegeven voor de periode 2002–20168. De koopkrachtontwikkeling laat over deze periode een gemengd beeld zien voor de verschillende huishoudtypes.

Koopkrachtontwikkeling voorbeeldhuishoudens 2002–2016 (stand CEP 2015)

Standaard presentatie inkomenskengetallen

2002–2012 (Bron IBO:65+)

2013

2014

2015

2016

Cumulatief

Koopkrachtcijfers

           
             

Actieven:

           

Alleenverdiener met kinderen

           

modaal

– 3,5%

– 1,9%

– 0,1%

– 1,8%

– 1,0%

– 7,9%

2 x modaal

– 1,6%

– 2,4%

0,4%

1,2%

– 1,2%

– 3,5%

             

Tweeverdieners

           

modaal + ½ x modaal met kinderen

– 0,6%

– 2,2%

2,9%

0,9%

0,1%

1,1%

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

0,5%

– 2,4%

1,4%

1,5%

– 0,3%

0,6%

modaal + modaal zonder kinderen

– 2,2%

– 1,1%

2,2%

0,9%

– 0,1%

– 0,3%

2 x modaal + modaal zonder kinderen

– 2,8%

– 1,6%

1,0%

1,4%

– 0,5%

– 2,5%

             

Alleenstaande

           

minimumloon

0,2%

– 0,5%

3,4%

1,4%

1,3%

5,7%

modaal

– 2,0%

– 1,4%

2,2%

0,9%

– 0,1%

– 0,4%

2 x modaal

– 3,2%

– 2,0%

0,4%

1,7%

– 0,7%

– 3,8%

             

Alleenstaande ouder

           

minimumloon

6,8%

– 0,5%

– 0,3%

11,1%

0,6%

18,4%

modaal

5,1%

– 1,7%

1,4%

2,8%

– 0,3%

7,3%

             

Inactieven:

           

Sociale minima

           

paar met kinderen

0,6%

– 1,3%

0,8%

1,5%

– 0,4%

1,2%

alleenstaande

– 2,9%

– 1,6%

1,5%

0,2%

– 0,3%

– 3,1%

alleenstaande ouder

3,2%

– 1,6%

1,2%

0,2%

– 0,5%

2,5%

             

AOW (alleenstaand)

           

(alleen) AOW

3,5%

0,8%

1,4%

0,7%

– 0,8%

5,7%

AOW +10000

– 0,6%

– 3,2%

0,1%

– 0,1%

– 1,5%

– 5,3%

             

AOW (paar)

           

(alleen) AOW

0,3%

1,2%

0,2%

0,3%

0,1%

2,2%

AOW +10000

3,5%

– 3,3%

0,0%

– 1,0%

– 1,0%

– 1,9%

Het uitsplitsen van de koopkrachtontwikkeling naar het effect van beleidsmaatregelen en autonome ontwikkelingen is op korte termijn niet mogelijk voor de gehele periode van 2001 tot nu. Wel is dit reeds gedaan voor de periode 2002–2010 in de beleidsdoorlichting van artikel 41 van de SZW-begroting, uit 20119. Zie onderstaande figuur. De beleidswijzigingen omvatten hier het fiscaal beleid, beleid ten aanzien van sociale zekerheid en inkomensondersteunende regelingen, waaronder de toeslagensystematiek. Voor details wordt verwezen naar de beleidsdoorlichting. Het blijkt dat in de periode 2002–2010 vooral voor huishoudens met kinderen en voor ouderen de koopkracht is verbeterd door beleidsmaatregelen.

Koopkrachtontwikkeling zonder en met beleidswijzigingen 2002–2010

Koopkrachtontwikkeling zonder en met beleidswijzigingen 2002–2010