Gepubliceerd: 29 april 2015
Indiener(s): Jeroen Dijsselbloem (minister financiƫn) (PvdA)
Onderwerpen: europese zaken internationaal
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34155-5.html
ID: 34155-5

Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 april 2015

De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. Deze vragen worden hierna, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, beantwoord. Een aantal vragen in paragraaf 3 is vanwege de onderlinge samenhang samengenomen. Voor het overige wordt de indeling en de volgorde van het door de commissie uitgebrachte verslag gevolgd.

1. Algemeen en inwerkingtreding

De leden van de VVD-fractie vragen naar de stand van de ratificatie in de andere eurolanden en of zij de geplande inwerkingtredingsdatum zullen halen. Ook vragen zij naar de gevolgen wanneer een land de streefdatum voor ratificatie niet haalt, in het bijzonder voor de bijdragen van de landen die al wel deelnemen. De leden van de fractie van de PVV vragen welke lidstaten de streefdatum voor ratificatie niet zullen halen en vragen ook naar de mogelijke gevolgen van een latere inwerkingtreding.

De Europese Commissie heeft medio april jl. een inventarisatie gemaakt van de stand van ratificatie van de overeenkomst bij alle daaraan deelnemende partijen. De snelheid van de ratificatieprocedure verschilt per land, afhankelijk van hoe snel de wetgevingsprocedure aldaar verloopt. In Duitsland, Letland en Slowakije is de overeenkomst al geratificeerd. Verder wordt in Oostenrijk, België, Cyprus, Finland, Ierland, Litouwen, Spanje, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg en Nederland verwacht dat de ratificatie op tijd zal plaatsvinden. Estland en Slovenië hebben aangegeven – mogelijk in de verkeerde veronderstelling dat de deadline 1 januari 2016 is – in december gereed te zijn. De Commissie heeft deze landen op het hart gedrukt dat de deadline uiterlijk 30 november 2015 is, zodat de overeenkomst op 1 januari 2016 in werking kan treden (inwerkingtreding is voorzien op de eerste dag van de tweede maand na de datum van bekrachtiging).1 Malta en Portugal hebben nog geen duidelijkheid gegeven over of zij de gestelde ratificatietermijn verwachten te halen.

Voor de inwerkingtreding van de overeenkomst is vereist dat het overgrote deel van de eurolanden de overeenkomst uiterlijk op 30 november 2015 heeft geratificeerd. Dit deel moet bestaan uit lidstaten die samen tenminste 90% van de som van de gewogen stemmen – gelijk aan de stemverhoudingen in de Raad2 – van alle aan de bankenunie deelnemende lidstaten vertegenwoordigen. Als enkele kleinere lidstaten de overeenkomst nog niet op tijd geratificeerd hebben, hoeft dit de inwerkingtreding dus niet per se op te houden. Na inwerkingtreding starten de dan (al) deelnemende lidstaten dat jaar met de afdracht van hun bijdragen. Voor landen die niet op tijd zijn met ratificatie, treedt de overeenkomst in werking op de eerste dag van de maand na hun ratificatie. De overdracht van de eerste bijdragen dient plaats te vinden in de eerste zes maanden. Eventuele opgelopen vertraging is daardoor niet meteen problematisch.

Mocht onverhoopt de ratificatie niet zijn voltooid in het vereiste aantal eurolanden, dan heeft dit tot gevolg dat de inwerkingtreding van de overeenkomst en van de relevante bepalingen uit de SRM-verordening3 telkens met één maand wordt uitgesteld totdat wel aan dit vereiste is voldaan. De afdracht van de bijdragen en de overgangsperiode vangen vervolgens aan op het moment dat de overeenkomst in werking treedt. Vooralsnog gaat de regering er echter van uit dat de overeenkomst op tijd in werking zal treden; alle inspanningen zijn daarop gericht.

De leden van de SP-fractie vragen of de bevoegdheden van het nationale parlement bij de controle van de SRB niet kunnen worden uitgebreid tot hetzelfde niveau als het Europese parlement, zodat een optimale democratische controle mogelijk wordt gemaakt. Ook vragen deze leden of de regering de rol die aan de nationale parlementen is toebedeeld niet te mager vindt.

Zoals aangegeven in de brief van 23 februari jl., zal vanaf 2016 de besluitvorming over de afwikkeling van Nederlandse banken – ongeacht of het een significante of niet-significante bank betreft – voortaan plaatsvinden binnen een Europees gereguleerd kader, waarbij de Minister van Financiën geen zelfstandige rol meer heeft bij de besluitvorming over de afwikkeling.4 Dit brengt met zich dat er geen sprake meer zal zijn van voorafgaande betrokkenheid van het nationale parlement bij besluitvorming over afwikkeling van een Nederlandse bank. Verantwoording over besluiten aangaande significante banken vindt plaats door de afwikkelingsraad (SRB) aan het Europees parlement, de Raad en de Europese Commissie.5 Verantwoording over de besluitvorming over afwikkeling van minder significante banken en de uitvoering van afwikkeling door DNB, vindt op de gebruikelijke wijze plaats, namelijk door de Minister van Financien aan de Tweede Kamer. In de SRM-verordening is bepaald dat de afwikkelingsraad onafhankelijk en in het algemeen belang dient te handelen.6 Zij vraagt noch aanvaardt instructies van instellingen of organen van de Unie, van de regering van een lidstaat of van andere publieke of particuliere organen.

Jaarlijks krijgen de nationale parlementen een verslag van de afwikkelingsraad toegestuurd over de uitvoering van de aan de afwikkelingsraad opgedragen taken en kunnen zij vragen of opmerkingen bij de afwikkelingsraad indienen ten aanzien van de aan de afwikkelingsraad toevertrouwde verantwoordelijkheden. Ook kan het nationale parlement van een deelnemende lidstaat de voorzitter van de afwikkelingsraad uitnodigen om samen met een vertegenwoordiger van de nationale afwikkelingsautoriteit (DNB) aan een gedachtewisseling over de afwikkeling van een Nederlandse bank deel te nemen. De voorzitter is verplicht om gevolg te geven aan die uitnodiging. Door middel van deze informatie-uitwisseling tussen de afwikkelingsraad en de nationale parlementen kan de afwikkelingsraad de wijze waarop zij tot een besluit is gekomen nader toelichten. Deze vorm van transparantie zal er verder aan bijdragen dat de afwikkelingsraad haar besluiten op een consistente en weloverwogen wijze zal nemen. Gelet op het bovenstaande meent de regering dat de rol van de nationale parlementen voldoende is geborgd.

De leden van de CDA-fractie wijzen op de relatief grote hypotheekportefeuille van Nederlandse banken, wat voor lange balansen bij banken zorgt, en vragen of het kabinet de zorgen deelt dat de hypotheekportefeuille van Nederlandse banken in Europa niet op de juiste waarde wordt geschat. Deze leden vragen of dit zou kunnen betekenen dat Nederlandse banken relatief meer aan het afwikkelingsfonds moeten bijdragen. Ook vragen deze leden wat het kabinet onderneemt tegen het structureel onderwaarderen van de Nederlandse hypotheekmarkt, wat in verschillende wetsvoorstellen rondom de bankenunie negatief kan uitpakken voor Nederland en de Nederlandse banken.

Met de beantwoording van Kamervragen over de bijdragen aan het afwikkelingsfonds op 13 november 2014, bent u uitgebreid geïnformeerd over de manier waarop de bijdragen aan het (Europees) gemeenschappelijk afwikkelingsfonds tot stand komen.7 Banken betalen een flat fee die is gebaseerd op de totale passiva van een bank minus het eigen vermogen en minus de door het DGS gegarandeerde deposito’s (de contributiegrondslag). De contributiegrondslag wordt vervolgens gecorrigeerd op basis van het individuele risicoprofiel van een instelling. Deze correctie is gebaseerd op verscheidende risico-indicatoren, waarvoor vaste risicogewichten zijn vastgesteld. Voorbeelden van deze indicatoren zijn de hoogte van de (risicogewogen) kernkapitaalratio en de (ongewogen) leverage ratio, de omvang van handelsactiviteiten bij een bank en de directe blootstellingen van een bank op andere banken.

De gekozen systematiek draagt eraan bij dat grotere banken – met hogere totale passiva – ceteris paribus een grotere bijdrage moeten leveren aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (al kunnen verschillen tussen de hoeveelheid gegarandeerde deposito’s tussen banken nog een substantieel effect hebben op de totale contributiegrondslag). Alhoewel bij Nederlandse banken de hypotheekportefeuille inderdaad een belangrijke bijdrage levert aan de omvang van de totale Nederlandse bancaire sector, acht de regering dit een logisch uitgangspunt. Daarnaast zorgt de correctie op de contributiegrondslag er juist voor dat de bijdragen ook een weerspiegeling zijn van het risicoprofiel van de bank. Zoals aangegeven in voornoemde beantwoording, voorkomt dit dat individuele banken een voordeel genieten of juist benadeeld worden door indicatoren die niet samenhangen met hun risicoprofiel. De risico-indicatoren die gebruikt worden voor de correctie op de contributiegrondslag, bevatten echter geen indicatoren die direct raken aan de omvang of het risicoprofiel van de hypotheekportefeuille van banken. Evenmin vinden correcties plaats voor andere activaportfolio’s waar de kredietrisico’s gemiddeld gesproken relatief gering zijn (zoals staatsobligaties).

Gezien de omvang van de hypotheekportefeuille bij Nederlandse banken en het belang van de bancaire sector voor de financiering van de Nederlandse hypotheekmarkt, is en blijft dit onderwerp voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt bij de vormgeving van nieuwe Europese bancaire wet- en regelgeving. Daarnaast zal DNB binnen het Europese toezicht nauw betrokken blijven bij de uitvoering van het toezicht, waardoor de kennis die DNB heeft opgebouwd over de hypotheekportefeuilles van de Nederlandse grootbanken en de specifieke kenmerken van de Nederlandse woningmarkt, blijvend kan worden aangewend.

2. Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme

De leden van de SP-, PVV- en CDA-fractie hebben vragen met betrekking tot de juridische overwegingen om bepaalde aspecten van het afwikkelingsfonds op te nemen in een overeenkomst in plaats van in de verordening. In het bijzonder vragen de leden van de SP-, PVV- en CDA-fractie welke lidstaten tijdens de onderhandelingen over de SRM-verordening twijfels hebben geuit over de bevoegdheid van de Unie om te regelen dat financiële bijdragen van banken worden overgedragen naar een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds. Tevens vragen de leden van de SP- en PVV-fractie wat hun redenen voor die twijfels waren en wat daar uiteindelijk mee is gebeurd.

Zoals tijdens de onderhandelingen aan uw Kamer is aangegeven, had met name Duitsland moeite met de door de Europese Commissie voorgestelde rechtsgrondslag om op basis van artikel 114 VWEU (werking van de interne markt) een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds op te richten. Duitsland had vooral constitutionele bezwaren bij bepaalde financiële aspecten van het fonds, waaronder de heffing van de bijdragen en de mutualisatie van de nationale bijdragen aan het fonds. Gegeven de constitutionele bezwaren achtte Duitsland besluitvorming op basis van unanimiteit noodzakelijk, terwijl op basis van artikel 114 VWEU – gekwalificeerde meerderheid van stemmen zou gelden. De motie Harbers cs. verzocht de Nederlandse regering samen met andere lidstaten die bezwaren hadden tegen het gebruik van artikel 114 VWEU als juridische basis voor een Europees resolutiemechanisme, een andere juridische basis te onderzoeken. Door de overdracht van de bijdragen aan het fonds en de mutualisatie niet in de SRM-verordening zelf op basis van artikel 114 VWEU te regelen maar in een intergouvernementeel verdrag (de overeenkomst), is aan de bezwaren van Duitsland tegemoet gekomen. Belangrijkste verschil is dat met de overeenkomst besluitvorming hierover op basis van unanimiteit plaatsvindt.

De leden van de PVV-fractie vragen in hoeverre er is voldaan aan het Nederlandse standpunt bij de onderhandelingen, namelijk dat de raamwerken voor afwikkeling geharmoniseerd dienen te worden en dat deelnemende banken een gelijke startpositie moeten hebben.

Binnen de bankenunie vormen de BRRD8 en het SRM samen het Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken. Met het SRM worden binnen de bankenunie de nationale raamwerken voor afwikkeling volledig geharmoniseerd. De Europese lidstaten implementeren momenteel dit Europees kader, opdat het SRM op 1 januari 2016 volledig in werking kan treden.

Wat betreft de gelijke startpositie heeft de ECB eind oktober 2014 de resultaten gepresenteerd van het comprehensive assessment dat zij op basis van de SSM-verordening uitvoerde voor 130 banken die per 4 november 2014 onder direct ECB toezicht zijn komen te staan. Door de uitvoering van deze comprehensive assessment is inzicht verkregen in de kwaliteit en schokbestendigheid van deze banken. Van de 130 banken hadden 13 banken op moment van bekendmaking gezamenlijk nog een kapitaaltekort van € 9,5 mrd. Deze banken hebben, volgens eerder gemaakte Europese afspraken, 6 of 9 maanden de tijd gekregen9 om dit tekort via private herkapitalisatie aan te vullen. Vooralsnog zijn er geen signalen dat deze banken hier niet in zullen slagen.

3. Inhoud van de overeenkomst

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven of de afwikkelingsraad al volledig operationeel is.

Op 1 januari 2015 is de afwikkelingsraad (SRB) operationeel geworden. Medio december 2014 zijn de leden van de afwikkelingsraad benoemd, met Elke König als voorzitter (voormalig president van de Duitse financiële toezichthouder). In aanloop naar de volledige inwerkingtreding van het SRM per 1 januari 2016 is de afwikkelingsraad bezig met het opstellen van afwikkelingsplannen van banken die onder haar directe verantwoordelijkheid vallen en het werven van personeel. De relevante bepalingen uit de verordening zijn daarvoor al in werking getreden.10 Op 25 maart jl. heeft de afwikkelingsraad haar eerste plenaire vergadering gehouden in aanwezigheid van vertegenwoordigers van de nationale afwikkelingsraden. Wanneer het SRM volledig in werking treedt op 1 januari 2016, kan de afwikkelingsraad haar volledige afwikkelingstaken uitvoeren.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of de regering kan aangeven hoe terugbetaling er uit zal zien van bijdragen die een niet-euro lidstaat heeft overgedragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds. De leden van de CDA-fractie vragen of de bijdragen geoormerkt blijven in de afwijkende valuta en zo nee, hoe dan wordt omgegaan met koersverschillen tussen de inleg en opname. De leden van de PVV-fractie willen weten om welke redenen de bijdragen worden terugbetaald. Zij vragen daarbij of het hele bedrag wordt terugbetaald, ook als deze lidstaat gebruik heeft gemaakt van middelen uit het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds. Tot slot vragen zij wat dit betekent voor de afdracht van de overige lidstaten.

Wanneer de nauwe samenwerking tussen de ECB en een niet-euro lidstaat wordt beëindigd, wordt het geheel of een deel van de bijdragen terugbetaald aan deze partij. De afwikkelingsraad dient een besluit te nemen tot eerlijke verdeling van de bijdragen. Daarbij worden zowel de belangen van de niet-euro lidstaat en het gemeenschappelijk fonds in aanmerking genomen.11 Het te recupereren bedrag moet volstaan om de financiering voor het opzetten van een nationaal afwikkelingsfonds mogelijk te maken. Verder worden de bijdragen verdeeld naar rato van de duur van de nauwe samenwerking. Ook neemt de afwikkelingsraad in aanmerking (i) of de nauwe samenwerking vrijwillig is beëindigd of niet, (ii) of op de datum van de beëindiging lopende afwikkelingsmaatregelen bestaan, en (iii) de conjunctuurfase waarin de betrokken lidstaat zich bevindt op de datum van beëindiging. Of de bijdrage van een niet-euro land wordt betaald in de afwijkende valuta en hoe wordt omgegaan met eventuele koersverschillen bij de terugbetaling, is nog niet bekend. Als de afdracht plaats zal vinden in een afwijkende valuta, zal dit vermoedelijk door de afwikkelingsraad worden meegenomen in bovengenoemde overwegingen bij het besluit tot terugbetaling. In antwoord op de vraag over of middelen die zijn gebruikt voor afwikkelingsmaatregelen in die lidstaat, in mindering worden gebracht op de te recupereren bijdragen, luidt het antwoord bevestigend.12 De terugbetaling van de bijdragen heeft daarom geen gevolgen voor de afdracht van de overige lidstaten.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan uitsluiten dat de belastingbetaler moet bijspringen indien er onvoldoende middelen beschikbaar zijn in het SRF.

De BRRD en SRM hebben tot doel de kans zo klein mogelijk te maken dat de belastingbetaler in de toekomst nog zal moeten bijspringen. Door de bail-in regels alsmede de MREL- en TLAC-eisen zullen verliezen bij banken in eerste instantie door de aandeelhouders en schuldeisers van de bank zelf gedragen worden. Hier heeft Nederland tijdens de onderhandelingen hard op ingezet. Het valt op voorhand echter nooit volledig uit te sluiten dat de overheid niet meer met belastinggeld zal moeten ingrijpen. Voor de scenario’s dat bail-in en de mogelijkheden van het SRF (d.w.z. het innen van ex post bijdragen, te lenen van derden of andere vormen van steun aangaan) zijn uitgeput zijn de Ministers van de Eurogroep en Ecofin bij het bereiken van het Raadsakkoord over het SRM dan ook overeengekomen dat zij zullen werken aan een systeem waarbij in laatste instantie brugfinanciering aan het SRF verstrekt kan worden. Dit systeem dient operationeel te zijn op het moment dat het SRF in werking treedt, d.w.z. januari 2016. Tot op heden zijn hierover nog geen besluiten genomen. Nederland zet er op in dat in de overgangsperiode nationale overheden alleen verantwoordelijk zijn voor hun nationale bankensector.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen voor de stabiliteit van de overige banken indien naar aanleiding van de afwikkeling van een bank een ex post heffing wordt opgelegd aan alle banken.

Indien de middelen in het fonds niet toereikend zijn om de verliezen, kosten of andere uitgaven als gevolg van een afwikkelingsregeling te dekken worden achteraf buitengewone bijdragen (ex post bijdragen) geïnd van de banken. De afwikkelingsraad kan daarbij, hetzij op eigen initiatief na raadpleging van de nationale afwikkelingsautoriteit, hetzij op voorstel van een nationale afwikkelingsautoriteit, de betaling van een ex post bijdrage door een instelling opschorten indien dit noodzakelijk is om de financiële positie van de instelling te beschermen. Op deze manier is geborgd dat andere banken niet in stabiliteitsproblemen kunnen komen doordat zij een ex post bijdrage moeten betalen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een scenario heeft klaarliggen voor het uitbreken van een systeemcrisis. Voorts vragen deze leden of een systeemcrisis nu volledig is uitgesloten of dat er nog altijd risico’s zijn doordat banken opeens voor grote bedragen moeten bijspringen voor hun omvallende branchegenoten.

Een systeemcrisis valt nooit volledig uit te sluiten en kan vele verschillende aanleidingen hebben. Daarom heeft de regering ook niet een specifiek scenario klaar liggen. Echter, er is de afgelopen jaren veel regelgeving tot stand gekomen die de kans op een systeemcrisis aanzienlijk moet verkleinen (o.a. strengere kapitaaleisen, BRRD/SRM, MREL/TLAC). De kans dat een systeemcrisis ontstaat doordat banken opeens voor grote bedragen moeten bijspringen voor hun omvallende branchegenoten, waarnaar de leden van de CDA-fractie vragen, is zeer klein doordat ex post bijdragen gemaximeerd zijn tot maximaal 3x de jaarlijkse bijdrage en de afwikkelingsraad bovendien de betaling van ex post bijdragen kan opschorten.

De leden van de CDA-fractie vragen mij conform de aangenomen motie Omtzigt (33 532, nr. 43) hoe de regering het vormen van megabanken zal willen voorkomen.

Laat voorop gesteld zijn dat de regering absoluut de mening deelt dat voorkomen moet worden dat de belastingbetaler moet bijspringen omdat banken te groot of te complex zijn om failliet te gaan. Om dit te voorkomen hebben we niet alleen de kapitaalsvereisten aangescherpt en het toezicht verbeterd, ook zijn heldere afspraken gemaakt over herstel- en afwikkelplannen, bail-in en wordt internationaal gewerkt aan TLAC-eisen voor de grootste internationaal opererende banken.

Daarnaast worden grensoverschrijdende fusies en overnames door middel van een verklaring van geen bezwaar getoetst aan de hand van de Qualifying Holding Directive (ook bekend als Antonveneta-richtlijn).13 De Europese Commissie is voornemens om de Qualifying Holding Directive te evalueren. Het kabinet is er voorstander van om te bezien of bij de behandeling van een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar ook gekeken wordt naar de mogelijke risico’s voor het financiële systeem als geheel. Nederland zal zich richting de Europese Commissie en in Europese fora dan ook blijven inzetten voor een opname van een zogenaamde financiële stabiliteitstoets (FS-toets) bij de verlening van een verklaring van geen bezwaar. Wanneer er meer duidelijkheid is over het proces ten aanzien van de voorgenomen herziening van de Qualifying Holding Directive, zal de regering de Kamer nader informeren.

De leden van de PVV-fractie vragen wie bij de vaststelling van de bijdragen die banken moeten betalen aan het SRF, het risicoprofiel van de banken vaststelt.

In de SRM-verordening is bepaald dat de afwikkelingsraad na raadpleging van de ECB of nationale bevoegde autoriteit en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten, jaarlijks de hoogte van de bijdragen vaststelt. Het vaststellen van het risicoprofiel van de bank maakt daar onderdeel van uit.

De leden van de VVD, PvdA en PVV-fracties hebben verschillende vragen over de hoogte van de bijdragen die banken aan het SRF zullen moeten gaan betalen alsmede vragen over de omvang van de nationale compartimenten.

Zoals is aangegeven in de beantwoording op Kamervragen over de bijdragen aan het afwikkelingsfonds,14 zijn de berekeningen die door de Europese Commissie zijn gemaakt niet publiek gemaakt. De gegevens die zijn gebruikt om de bijdragen van (Nederlandse) banken te berekenen zijn bovendien toezichtvertrouwelijk. Daarom kan niet worden ingegaan op vragen over de hoogte van bijdragen die individuele banken en bankensectoren in Nederland of andere lidstaten vanaf 2016 moeten gaan betalen aan het fonds.

In antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie kan worden aangegeven dat DNB, als Nederlandse afwikkelingsautoriteit, uiterlijk 30 november 2015 de Nederlandse banken zal informeren over de hoogte van de op basis van de BRRD te betalen bijdragen over 2015 aan het nationale afwikkelingsfonds. Uiterlijk 31 december 2015 moeten de banken hun bijdragen aan het nationale afwikkelingsfonds hebben betaald. Op basis van de BRRD moeten lidstaten in 2015 in totaal 0,1% van de totale hoeveelheid gegarandeerde deposito’s in de lidstaat innen bij de nationale bankensector. Zoals in de beantwoording op de Kamervragen over de bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds is aangegeven, bedragen de gegarandeerde deposito’s in Nederland ongeveer € 450 mld. Dit betekent dat DNB in 2015 in totaal ongeveer € 450 mln. zal innen bij de Nederlandse banken.

Vanaf 2016 zal de afwikkelingsraad ieder jaar de bijdragen die banken aan het fonds moeten betalen vaststellen. Daarbij zal het totaalbedrag dat op jaarbasis niet meer mogen bedragen dan 12,5% van het streefbedrag (d.w.z. 1% van de gegarandeerde deposito’s). De afwikkelingsraad zal de banken uiterlijk 1 mei informeren over de te betalen bijdragen. Op basis van «de overeenkomst» dragen de lidstaten jaarlijks uiterlijk 30 juni de bijdragen over aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds.

Voorts vragen de leden van de PVV-fractie of het kabinet bereid is om de jaarlijkse bijdragen per bank en per lidstaat aan de Tweede Kamer te sturen.

Het kabinet kan dit niet doen aangezien hij niet zal beschikken over deze informatie. De afwikkelingsraad zal als onderdeel van haar verantwoordingsplicht moeten communiceren over het fonds, maar het is nog niet duidelijk in welk detail zij dit zal doen. De afwikkelingsraad zal een zorgvuldige afweging moeten maken tussen de noodzaak tot transparantie en aan de andere kant de concurrentiegevoeligheid van de gegevens waarop de bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds zijn gebaseerd. Tot slot laat dit alles onverlet dat het iedere instelling vrij staat om de bijdrage die het betaald heeft aan het fonds publiek te maken.

Voorts hebben de leden van de VVD, PvdA, SP en PVV-fracties vragen over de (risico)methodiek bij het berekenen van de bijdragen per bank aan het SRF.

Voor een antwoord op deze vragen wordt verwezen naar de beantwoording van de Kamervragen over de bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, waarin uitvoerig is ingegaan op de methodiek die de afwikkelingsraad toepast bij de berekening van de bijdragen aan het fonds.15

De leden van de VVD-fractie vragen of de buitengewone achteraf te betalen bijdragen, die gemaximeerd zijn tot jaarlijks driemaal de hoogte van het jaarbedrag van de vooraf te betalen bijdrage, in theorie ook vele jaren achter elkaar betaald geïnd kunnen worden of dat het aantal keer dat een buitengewone achteraf te betalen bijdrage gemaximeerd is tot een aantal keer.

Dit laatste is niet het geval. In theorie kan ieder jaar een buitengewone achteraf te betalen bijdrage geïnd worden bij banken. Deze bijdrage zal dan iedere keer maximaal driemaal de hoogte bedragen van het jaarbedrag van de vooraf te betalen bijdrage bedragen.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of banken voor een eventuele buitengewone achteraf te betalen bijdrage geld moeten reserveren.

Het is aan de banken zelf om te beoordelen of zij een voorziening moeten treffen. De belangrijkste aspecten waar de bank daarbij rekening dient te houden is ten eerste of het «more likely than not» is dat er een bijdrage betaald moet worden. Ten tweede dient de bank ook een redelijke inschatting te kunnen maken van hoe hoog het bedrag is wat zij dient bij te dragen. Indien de bank het waarschijnlijk acht dat er een buitengewone achteraf te betalen bijdrage zal komen en een redelijke inschatting van de hoogte hiervan kan maken, zal zij hier een voorziening voor treffen.

De leden van de VVD en CDA-fractie vragen wat er gebeurt indien de aanwezige middelen in het afwikkelingsfonds niet voldoende zijn.

Vooropgesteld geldt dat bail-in zo veel als mogelijk dient te worden toegepast. Dit betekent dat alle passiva, met uitzondering van de passiva die op basis van de BRRD zijn uitgezonderd van bail-in (zoals gedekte deposito’s), aan bail-in onderworpen kunnen worden. Het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds kan alleen worden ingezet indien de afwikkelingsraad besluit tot uitsluiting van bepaalde passiva, wat alleen mogelijk is in uitzonderlijke omstandigheden.16 De inzet van het fonds is in dat geval beperkt tot maximaal 5% van de totale passiva inclusief eigen vermogen en kan alleen indien minimaal 8% bail-in van de totale passiva inclusief eigen vermogen heeft plaatsgevonden. Een volgende compensatie vanuit het fonds kan pas plaatsvinden nadat bail-in van alle senior schuldeisers (exclusief deposito’s die voor dekking onder het DGS in aanmerking komen) heeft plaatsgevonden. Indien onvoldoende middelen in het fonds aanwezig zijn heeft het fonds tijdens en na de overgangsperiode dezelfde mogelijkheden om aan extra financiering te komen (d.w.z. door te heffen van buitengewone achteraf te betalen bijdragen, te lenen van derden of andere vormen van steun aan te gaan). Belangrijkste verschil tussen de overgangsperiode en de zogenaamde steady state is daarmee dat in de overgangsperiode buitengewone achteraf te betalen bijdragen worden geheven over alleen de banken uit de lidsta(a)t(en) waar de instelling in afwikkeling is geplaatst, terwijl in de steady state buitengewone achteraf te betalen bijdragen worden geheven over alle banken in de bankenunie. Daarnaast zal er in de steady state een gemeenschappelijke backstop zijn voor het uiterste scenario als deze alternatieven niet voldoende mogelijk zullen zijn.

De leden van de VVD-fractie vragen wat wordt bedoeld met de frase dat de middelen uit het afwikkelingsfonds slechts kunnen worden aangewend voor zover dat noodzakelijk is om de effectieve toepassing van afwikkelingsinstrumenten voor bepaalde doeleinden te verzekeren.

Op basis van de BRRD en het SRM kan de afwikkelingsraad de volgende afwikkelingsinstrumenten toepassen: de verkoop van de onderneming, de overbruggingsinstelling, de afsplitsing van activa, en bail-in. Om deze afwikkelingsinstrumenten effectief te kunnen toepassen, kan het nodig zijn middelen uit het fonds te gebruiken, bijvoorbeeld om de activa of verplichtingen van de instelling in afwikkeling of een overbruggingsinstelling te garanderen of om daaraan leningen te verstrekken. Het gebruik van middelen uit het fonds is echter beperkt tot zover het noodzakelijk is om de afwikkelingsinstrumenten effectief te kunnen toepassen. Hiermee is dus uitgesloten dat er meer middelen uit het fonds worden gebruikt dan strikt noodzakelijk. Aldus wordt voorkomen dat er overmatige steun plaatsvindt.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de keuzes die tijdens de onderhandelingen zijn gemaakt ten aanzien van de opbouw en de volgorde van de aanspraak op de gemutualiseerde middelen in het SRF.

De uiteindelijke vormgeving ten aanzien van de opbouw en mutualisatie van het fonds is het gevolg van triloogonderhandelingen waarbij de Raad in het raadsakkoord was overeengekomen dat het fonds in 10 jaar tijd zou worden opgebouwd en de mutualisatie binnen het fonds ieder jaar met 10% zou toenemen. Het EP wilde echter dat het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds veel sneller zou mutualiseren. Uiteindelijk is met het EP overeengekomen dat de opbouw van het fonds en de mutualisatie niet los van elkaar kunnen worden gezien, maar dat de opbouw en mutualisatie van de nationale compartimenten in het fonds versneld zal worden van 10 naar 8 jaar. In het eerste jaar zal er 40% mutualisatie plaatsvinden, in het tweede jaar komt daar 20 procentpunt bij en de overige 40% zal gelijk verdeeld worden over de resterende 6 jaar.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie naar de totstandkoming van de volgorde in de tredensystematiek en in het bijzonder waarom er gekozen is om in trede 2 eerst het gemutualiseerde deel aan te slaan voordat in trede 3 de resterende middelen uit het betreffende nationale compartiment gebruikt wordt.

Dit is het gevolg van de in het Raadsakkoord overeenkomen mutualisatie-techniek. Door de gekozen techniek vindt er meer mutualisatie plaats dan wanneer eerst 100% van de aanwezige middelen in het betrokken nationale compartiment zou moeten worden gebruikt alvorens deels gebruik gemaakt zou mogen worden van de middelen in de overige nationale compartimenten.

De leden van de VVD-fractie vragen tegen welke voorwaarden en op welke termijn leningen die het fonds is aangegaan, moeten worden terugbetaald.

Dit is volledig afhankelijk van de looptijd van de lening en de voorwaarden die aan de lening zijn verbonden. Wel moeten bij het aangaan van leningen de financieringskosten zo laag mogelijk blijven.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie op welke wijze de controle op de verantwoording van de leningen die de SRB voor het SRF aan gaat plaatsvindt.

Zoals ook is aangegeven in de brief over de werking van het SRM, vindt alle controle plaats via de verantwoordingsprocedures aan het EP, de Raad en de Commissie. Daarnaast heeft de Europese Rekenkamer op basis van artikel 287 VWEU de bevoegdheid om alle ontvangsten en uitgaven van de afwikkelingsraad (SRB) te onderzoeken. Voorts is het belangrijk om op te merken dat besluitvorming over het aangaan van leningen of andere vormen van steun plaatsvindt in de plenaire vergadering van de afwikkelingsraad. Dit betekent dat alle leden van de afwikkelingsraad bij besluitvorming hierover betrokken zijn.

De leden van de PVV-fractie hebben vragen over de middelen die worden aangewend bij een beroep op het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds tijdens de overgangsperiode. Zij vragen om welke middelen het precies gaat waarvan in de eerste, tweede en derde trede gebruik wordt gemaakt. Ook vragen zij of het kabinet per trede kan aangeven wat de maximaal op te vragen bedragen zijn.

Bij een beroep op het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds tijdens de overgangsperiode wordt op de eerste trede gebruik gemaakt van zogenaamde niet-gemutualiseerde middelen. Het gaat daarbij om de middelen uit het nationale compartiment van de lidstaat waar de instelling in afwikkeling is gevestigd. Indien er sprake is van een grensoverschrijdende groep betreft het de nationale compartimenten van de lidstaten waar de entiteiten van de probleemgroep gevestigd zijn. De niet-gemutualiseerde middelen zijn de middelen in het nationale compartiment die niet zijn samengevoegd en waarop risicodeling niet van toepassing is. Omdat de middelen in de nationale compartimenten tijdens de overgangsperiode geleidelijk aan worden gemutualiseerd, wordt het aandeel niet-gemutualiseerde middelen elk jaar kleiner. Aan het einde van de overgangsperiode (acht jaar) houden de nationale compartimenten op te bestaan.

De middelen die op de tweede trede worden aangesproken zijn de zogenaamde gemutualiseerde middelen uit alle nationale compartimenten, inclusief de gemutualiseerde middelen uit het compartiment van de lidsta(a)t(en) waar de instelling of groep in afwikkeling gevestigd is. Dit zijn dus de middelen die zijn samengevoegd en waarop risicodeling van toepassing is (mutualisatie). Op deze trede worden alle compartimenten voor hetzelfde percentage aangeslagen. Als gevolg van de geleidelijke mutualisatie van de nationale compartimenten neemt het percentage gemutualiseerde middelen juist toe. Gedurende de overgangsperiode kan dus een steeds hoger percentage van de beschikbare middelen van alle nationale compartimenten worden gebruikt.

Op de derde trede worden de resterende middelen aangewend uit het nationale compartiment van de lidsta(a)t(en) waar de instelling of groep in afwikkeling gevestigd is. Aangezien op de tweede trede de compartimenten worden aangeslagen voor eenzelfde percentage, resteren er nog middelen uit het gemutualiseerde deel van het desbetreffende compartiment.

Om dezelfde redenen als hierboven aangegeven bij de vragen naar de hoogte van de bijdragen en de omvang van de compartimenten, kan er niet worden ingegaan op de op te vragen maximale bedragen per trede. Voor een rekenvoorbeeld voor het beroep op de middelen uit de diverse treden van het fonds wordt verwezen naar de memorie van toelichting.17

De leden van de VVD, PvdA en CDA-fracties hebben vragen over «leningen of andere vormen van steun» die de SRB voor het SRF kan aangaan.

Nadat alle middelen uit het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds, voor zover de mutualisatie dat toestaat, en alle mogelijkheden voor het innen van buitengewone achteraf te betalen bijdragen zijn uitgeput of niet onmiddellijk beschikbaar zijn, kan de afwikkelingsraad (SRB) voor het fonds zelfstandig lenen op basis van de ontvangen en toekomstige bijdragen van banken aan het fonds of andere vormen van steun aangaan. Onder andere vormen van steun kan een garantie of een kredietlijn worden verstaan. De SRB zal hiertoe ook financiële regelingen voor het fonds treffen, zo mogelijk met inbegrip van publieke financiële regelingen. Onder deze publieke financiële regelingen kan de afspraak van de Ministers van de Eurogroep en Ecofin bij het bereiken van het Raadsakkoord op 18 december 2013 worden verstaan. Zij hebben afgesproken dat zij zullen werken aan een systeem waarbij in laatste instantie brugfinanciering aan het fonds verstrekt kan worden. Hierbij zijn zij overeengekomen dat in de overgangsperiode brugfinanciering zal worden verstrekt vanuit nationale middelen die zullen worden terugbetaald door middel van heffingen op banken, of vanuit het ESM in lijn met de afgesproken procedures. Tot op heden zijn hierover in Europa echter nog geen besluiten genomen. Ook is in deze verklaring opgenomen dat tijdens de overgangsperiode wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese publieke achtervang voor het fonds. Deze Europese publieke achtervang dient op middellange termijn begrotingsneutraal te zijn, zodat de kosten hiervan teruggevorderd worden op de Europese bankensector. In antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie of hierbij sprake kan zijn van staatssteun, kan worden aangegeven dat de Ministers op 18 december 2013 zijn overeengekomen dat de genoemde andere vormen van steun volledig overeenkomstig de staatssteunregels verstrekt worden. Dit betekent dat indien er een regeling overeengekomen wordt die de inleg van nationale publieke middelen vergt, er sprake is van staatssteun en dus ook de staatssteunregels van toepassing zullen zijn. Tot slot kan de afwikkelingsraad, als alle bovenstaande opties niet onmiddellijk en onder redelijke financiële voorwaarden beschikbaar zijn, een verzoek indienen om van andere afwikkelingsfondsen van niet aan de bankenunie deelnemende lidstaten te lenen.

De leden van de VVD-fractie vragen of bijdragen enkel in cash moeten worden afgedragen of dat dit ook anders kan.

Voor de vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds staat de afwikkelingsraad het gebruik van zogenaamde «onherroepelijke betalingstoezeggingen» op verzoek van een instelling toe. Aan deze «onherroepelijke betalingstoezeggingen» zijn strikte voorwaarden verbonden, zo dient het volledig gedekt te zijn door zekerheden of activa met een laag risico en moet het direct oproepbaar zijn.

De afwikkelingsraad wijst het gebruik van onherroepelijke betalingstoezeggingen gelijkelijk toe aan de instellingen die daarom verzoeken. De toegewezen onherroepelijke betalingstoezeggingen bedragen niet minder dan 15% van het totaalbedrag van de betalingsverplichtingen van de instelling. Bij de berekening van de jaarlijkse bijdragen van elke instelling draagt de afwikkelingsraad er zorg voor dat in een jaar de som van die onherroepelijke betalingstoezeggingen niet hoger is dan 30% van het totaalbedrag van de jaarlijkse vooraf te betalen bijdragen die op basis van de SRM verordening bij alle banken in de bankenunie jaarlijks worden geïnd.

De leden van de VVD-fractie vragen wat er gebeurt met de opbrengsten uit afwikkelingsactiviteiten na de overgangsperiode van acht jaar en in welke gevallen er tijdelijke overdrachten plaatsvinden tussen nationale compartimenten. De opbrengsten uit afwikkelingsactiviteiten – bedragen die zijn ontvangen van een instelling in afwikkeling of een overbruggingsinstelling – komen zowel tijdens als na de overgangsperiode toe aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds.18 Tijdens de overgangsperiode worden de opbrengsten aan de compartimenten toegewezen naar rato van hun bijdrage aan de specifieke afwikkelingsmaatregel.19 Verder is tijdelijke overdracht tussen nationale compartimenten mogelijk in een situatie waarin (i) de middelen op de derde trede (de resterende middelen uit het nationale compartiment) niet volstaan om de afwikkelingsmaatregel te bekostigen en (ii) op de vierde trede de aldaar aan te wenden buitengewone achteraf te betalen bijdragen niet onmiddellijk toegankelijk zijn. In dat geval kan de afwikkelingsraad besluiten tot tijdelijke overdrachten tussen compartimenten.20 Een dergelijk besluit wordt genomen bij gewone meerderheid van de leden van de plenaire vergadering. Tegen zo’n besluit kan binnen 4 werkdagen gemotiveerd bezwaar worden gemaakt door een partij waarvan het nationale compartiment wordt gebruikt. Het bezwaar moet tijdens de overgangperiode gelegen zijn in een van de volgende punten: (i) zij zou zelf de financiële middelen nodig kunnen hebben voor een afwikkelingsoperatie in de nabije toekomst, (ii) de tijdelijke overdracht zou het verrichten van een lopende afwikkeling in gevaar brengen, (iii) er is voor de tijdelijke overdracht meer dan een kwart van het niet-gemutualiseerde deel van het nationale compartiment nodig, of (iv) zij meent dat de partij waarnaar de tijdelijke overdracht plaatsvindt, geen waarborgen verstrekt tot terugbetaling uit nationale bronnen of met steun van het ESM, volgens overeengekomen procedures. Bij een dergelijk bezwaar worden de financiële middelen uit het nationale compartiment van die partij uitgesloten van de tijdelijke overdracht.21

De leden van de PvdA-fractie vragen of, wanneer sprake is van een grensoverschrijdende groep, het hebben van een bijkantoor in een andere lidstaat voldoende is om een beroep te doen op de nationale compartimenten van de betreffende lidstaat.

Om een beroep te kunnen doen op het nationale compartiment van de betreffende lidstaat, moet het gaan om een moeder- of dochteronderneming die in die lidstaat is gevestigd of over een vergunning beschikt.22 Het hebben van een bijkantoor in een andere lidstaat is dus niet voldoende om een beroep te doen op het nationale compartiment van de betreffende lidstaat.

Voorts willen de leden van de SP-fractie graag weten hoe de risico’s zijn verdeeld tussen Noord- en Zuid-Europa en of er rekening is gehouden met de verslechterde omstandigheden in Zuid-Europese landen en de effecten die deze omstandigheden hebben die bankensectoren.

De regels om aanspraak te kunnen maken op middelen uit het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds zijn voor alle banken in de bankenunie gelijk en niet afhankelijk van de regio waar de bank gevestigd is. Daarbij heeft de ECB in aanloop naar de start van het Europees toezicht een comprehensive assessment uitgevoerd. De ECB heeft daarmee een vergelijkbaar beeld gekregen van de kwaliteit en schokbestendigheid van de bankbalansen van de 130 grootste banken op wie zij direct toezicht houdt. De 13 banken die niet aan de eisen van de test voldeden, zijn momenteel bezig om de geconstateerde kapitaaltekorten aan te vullen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar hoe het afwikkelfonds werkt voor transnationale banken. Zij vragen of de regering schematisch kan weergeven welke nationale compartiment wordt aangesproken voor welke afwikkelsituatie bij complexe moederdochter-banken die in verschillende landen opereren. Zij vragen ook of de regering hierbij ook kan ingaan op dergelijke banken die gedeeltelijk onder ECB-toezicht opereren en gedeeltelijk buiten ECB-toezicht, bijvoorbeeld als het gaat om banken in het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten.

De leden van de CDA-fractie vragen om inzichtelijk te maken hoe het afwikkelingsfonds in de overgangsperiode werkt bij grensoverschrijdende groepen.23 Hiervoor wordt een onderscheid gemaakt tussen 3 soorten grensoverschrijdende bankgroepen:

  • 1. Een bankgroep volledig binnen de bankenunie;

  • 2. Een bankgroep binnen de EU, waarvan ten minste één entiteit binnen de bankenunie;

  • 3. Een mondiale bankgroep, waarvan ten minste één entiteit binnen de bankenunie en ten minste één entiteit buiten de EU.

Ad. 1 Een bankgroep volledig binnen de eurozone

Aan de hand van onderstaand versimpeld voorbeeld wordt inzichtelijk gemaakt hoe de aanspraak op middelen uit het fonds verloopt.

Aannames:

  • Bankgroep in afwikkeling: bestaat uit entiteit A in lidstaat A en entiteit B in lidstaat B.

  • De afwikkelingskosten: van de hele bankgroep bedragen na bail-in € 12 mrd.

  • Gebruik fonds: het is jaar 3 van de overgangsperiode, 40% van de aanwezige middelen in het nationale compartiment moet worden gebruikt alvorens 66,7% van de aanwezige gemutualiseerde middelen in alle compartimenten kan worden gebruikt.

  • Aanwezige middelen in het fonds: € 16 mld, waarvan € 4 mld in het compartiment betreffende lidstaat A en € 3 mld in het compartiment betreffende lidstaat B.

  • Bijdragen van entiteiten aan compartimenten: entiteit A heeft € 0,4 mrd bijgedragen aan compartiment A; entiteit B heeft € 0,6 mrd bijgedragen aan compartiment B.

Kostenverdeling:

Op grond van de IGA geldt dat gedurende de overgangsperiode de afwikkelingskosten in principe worden verdeeld tussen de betrokken compartimenten naar rato van de bijdragen van iedere entiteit van de groep in afwikkeling aan zijn compartiment ten opzichte van de gezamenlijke bijdragen van alle groepsentiteiten aan het fonds.

Voorbeeld:

Voor de verdeling van de afwikkelingskosten van € 12mld zijn de bijdragen van de entiteiten aan hun compartiment van belang.

  • Kosten toegedeeld aan entiteit A: (€ 0,4 mld / (€ 0,4 mld + € 0,6 mld)) * € 12 mld = € 4,8 mld.

  • Kosten toegedeeld aan entiteit B: (€ 0,6 mld / (€ 0,4 mld + € 0,6 mld)) * € 12 mld = € 7,2 mld.

Financiering van de afwikkelingskosten:

Vervolgens worden de verschillende treden voor het gebruik van het afwikkelingsfonds afgegaan, totdat alle kosten zijn voldaan:

trede 1: % van de aanwezige middelen in het betreffende nationale compartiment;

trede 2: % van de aanwezige gemutualiseerde middelen in alle compartimenten;

trede 3: resterende aanwezige middelen in het betreffende nationale compartiment;

trede 4: ex post bijdragen geheven over bankensector in betreffende lidstaat;

trede 5: leningen, andere vormen van steun of tijdelijke overdracht tussen compartimenten.

Voorbeeld:

Trede 1

In trede 1 worden de toegedeelde afwikkelingskosten voldaan uit de nationale compartimenten van lidstaten A en B: in jaar 3 van de overgangsperiode is 40% van de aanwezige middelen van de nationale compartimenten van A (€ 4 mrd) en B (€ 3 mrd) beschikbaar.

  • Entiteit A: 40% * € 4 mrd = € 1,6 mrd

    Restant kosten: € 4,8 mrd – € 1,6 mrd = € 3,2 mrd

  • Entiteit B: 40% * € 3 mrd = € 1,2 mrd

    Restant kosten: € 7,2 mrd – € 1,2 mrd = € 6 mrd

Restant in fonds na trede 1: € 16 mrd – € 1,6 mrd – € 1,2 mrd = € 13,2 mrd

Trede 2

In trede 2 worden de overige afwikkelingskosten voldaan uit de na trede 1 resterende aanwezige gemutualiseerde middelen in het fonds: in jaar 3 van de overgangsperiode is 66,7% van de aanwezige middelen in het fonds beschikbaar.

  • Beschikbare gemutualiseerde middelen in het fonds: 66,7% * € 13,2 mrd = € 8,8 mrd

Deze beschikbare middelen worden volgens dezelfde verdeelsleutel gebruikt voor de kostenverdeling om de resterende kosten betreffende entiteiten A en B te voldoen.

  • Entiteit A: (€ 0,4 mld / (€ 0,4 mld + € 0,6 mld)) * € 8,8 mld = € 3,5 mld

    Restant kosten: € 3,2 mrd – € 3,5 mrd = – € 0,3 mrd → restant kosten € 0, er is zelfs € 0,3 mrd over voor het voldoen van de resterende kosten van entiteit B

  • Entiteit B: (€ 0,6 mld / (€ 0,4 mld + € 0,6 mld)) * € 8,8 mld = € 5,3 mld

    Restant kosten: € 6 mrd – € 5,3 mrd = € 0,7 mrd

    De middelen die niet gebruikt zijn voor het voldoen van de kosten van entiteit A worden gebruikt om de resterende kosten van entiteit B te voldoen.

    Restant kosten: € 0,7 mld – € 0,3 mld = € 0,4 mld

Trede 3

In trede 3 worden de overige afwikkelingskosten van entiteit B voldaan uit de resterende middelen in compartiment B.

  • Entiteit B: Restant aanwezige middelen in compartiment B is gelijk aan het startbedrag van compartiment B minus de gebruikte middelen uit compartiment B in treden 1 en 2: € 3 mrd – € 1,2 mld – (66,7%*(€ 3 mld – € 1,2 mld)) = € 0,6 mrd. € 0,6 mrd is voldoende om alle resterende kosten van entiteit B te voldoen.

    Restant kosten: € 0,4 mrd – € 0,6 mrd = – € 0,2 mrd

Trede 4 en 5

In dit voorbeeld niet van toepassing.

Aanwezige middelen in fonds na afwikkeling:

  • Aanwezige middelen in compartiment A: € 4 mrd – € 1,6 mrd – (66,7%*(€ 4 mrd – € 1,6 mrd)) = € 0,8 mrd

  • Aanwezige middelen in compartiment B: € 0,2 mrd

  • Aanwezige middelen in het fonds: € 16 mrd – € 12 mrd = € 4 mrd

Ad. 2 Een bankgroep binnen de EU, waarvan ten minste één entiteit binnen de bankenunie

Wat betreft een bankgroep binnen de EU waarvan ten minste één entiteit binnen de bankenunie gevestigd is, geldt dat de BRRD het raamwerk voor kostenverdeling en financiering bepaalt. In het afwikkelingsplan dat voor een bankgroep wordt voorbereid, zullen betrokken afwikkelingsautoriteiten principes voor kostenverdeling in geval van afwikkeling vastleggen. In het financieringsplan dat de betrokken afwikkelingsautoriteiten moeten overeenkomen op het moment dat de afwikkeling van een groep noodzakelijk is, wordt de concrete kostenverdeling opgenomen. De BRRD bepaalt dat bij de kostenverdeling onder andere rekening wordt gehouden met de (risicogewogen) activa en de verliezen van elk van de betrokken groepsentiteiten. De kosten die zijn toegedeeld aan de groepsentiteit gevestigd in een aan de bankenunie deelnemende lidstaat, zullen volgens de regels van het SRM en de IGA worden voldaan, als ware de groepsentiteit een zelfstandige bank in een aan de bankenunie deelnemende lidstaat (en dus niet onderdeel van een groep). Dit betekent dat de toegedeelde kosten voor deze groepsentiteit achtereenvolgens worden verhaald uit het nationale compartiment, de gemutaliseerde compartimenten, de resterende middelen in het nationale compartiment en de ex post bijdragen geheven over de bankensector van de betrokken aan de bankenunie deelnemende lidstaat. De kosten die zijn toegedeeld aan de groepsentiteit gevestigd in een niet-deelnemende lidstaat worden voldaan door de nationale financieringsregeling van die lidstaat.

Ad. 3 Een mondiale bankgroep, waarvan ten minste één entiteit binnen de bankenunie en ten minste één entiteit buiten de EU

Wat betreft een mondiale bankgroep, waarvan ten minste één entiteit binnen de bankenunie en ten minste één entiteit buiten de EU gevestigd is, vallen de groepsentiteiten in het derde land niet onder de BRRD, het SRM en de IGA. In de BRRD en het SRM zijn echter wel paragrafen over de betrekkingen met derde landen opgenomen. Het betreft hierbij de samenwerking tussen Europese afwikkelingsautoriteiten en afwikkelingsautoriteiten in derde landen. Er kunnen hiervoor kaderovereenkomsten worden gesloten met afwikkelingsautoriteiten in derde landen met betrekking tot onder andere de afwikkelingsplannen voor een mondiale bankgroep. In het afwikkelingsplan dat voor de mondiale bankgroep wordt voorbereid kunnen principes voor de kostenverdeling in geval van afwikkeling worden opgenomen. De afwikkelingsraad zal binnen de bankenunie namens de nationale afwikkelingsautoriteiten van de deelnemende lidstaten deze kaderovereenkomsten sluiten, totdat er algemene kaderovereenkomsten zijn gesloten tussen de EU en het derde land. De daadwerkelijke afwikkelingskosten die worden toebedeeld aan de groepsentiteit gevestigd in een aan de bankenunie deelnemende lidstaat, zullen volgens de regels van het SRM en de IGA worden voldaan, als ware de groepsentiteit een zelfstandige bank in een aan de bankenunie deelnemende lidstaat (en dus niet onderdeel van een groep). Dit betekent dat de toegedeelde kosten voor deze groepsentiteit achtereenvolgens worden verhaald uit het nationale compartiment, de gemutaliseerde compartimenten, de resterende middelen in het nationale compartiment en de ex post bijdragen geheven over de bankensector van de betrokken aan de bankenunie deelnemende lidstaat. De kosten, die zijn toebedeeld aan de groepsentiteit gevestigd in een derde land, worden voldaan op de wijze zoals bepaald door het derde land.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de kosten van de nationale afwikkelingsautoriteit. Ook vragen zij hoe de personele bezetting zich verhoudt tot het feit dat de nationale afwikkelingsautoriteit naar verwachting alleen in zeer uitzonderlijke gevallen tot afwikkeling hoeft over te gaan. In dat kader vragen zij of het personeel van de nationale afwikkelingsautoriteit nog andere taken heeft.

In de brief van 27 juni 201424 is de Kamer geïnformeerd over de aanwijzing rvan DNB als nationale afwikkelingsautoriteit en de daaraan verbonden verhoging van de begroting met ca. € 3,9 miljoen. De uitvoering van de afwikkelingstaak is een nieuwe taak voor DNB die extra kosten met zich mee brengt. Door onder meer synergievoordelen zijn deze kosten lager dan de kosten die gepaard zouden gaan met de oprichting van een nieuwe afwikkelingsautoriteit. De noodzakelijke uitbreiding van de DNB capaciteit wordt geraamd op 15 fte in vergelijking met 20 fte bij een nieuw op te richten afwikkelingsautoriteit. Ook wordt een besparing gerealiseerd doordat gebruik kan worden gemaakt van bestaande infrastructuur en huisvesting van DNB. Het personeel zal zich naast het overgaan tot afwikkeling, bezighouden met de volgende taken:

  • het beoordelen van de afwikkelbaarheid van een minder significante instelling;

  • het opleggen van maatregelen aan de instelling ter verbetering van de afwikkelbaarheid;

  • vaststelling van de minimale hoeveelheid voor bail-in in aanmerking komend vermogen (MREL) die een instelling te allen tijde dient aan te houden.

In geval tot afwikkeling van een onderneming zal moeten worden overgegaan zal DNB in eerste instantie vanuit de eigen organisatie de daarvoor benodigde extra menskracht beschikbaar stellen. Mocht binnen de eigen organisatie onverhoopt de beschikbare capaciteit onvoldoende blijken en externe inhuur noodzakelijk zijn dan zal de Minister van Financiën daarover worden geïnformeerd.

De leden van de PVV-fractie vragen wanneer een bank precies aanspraak kan maken op middelen uit het SRF.

Het gebruik van het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds kan pas in beeld komen wanneer een bank aan de criteria voor afwikkeling voldoet. Dit betekent dat er ten aanzien van een bank sprake moet zijn van: (i) een instelling die faalt of dreigt te falen, (ii) er binnen een redelijk tijdsbestek geen alternatieve maatregelen van de private sector beschikbaar zijn die het falen van de bank kunnen voorkomen, en (iii) afwikkeling noodzakelijk is in het algemeen belang. Voor gebruik van middelen uit het fonds in het kader van een afwikkeling dient een onderscheid gemaakt te worden tussen enerzijds het gebruik van de middelen ten einde een effectieve toepassing van de afwikkelingsinstrumenten te verzekeren en anderzijds het gebruik van middelen uit het fonds voor het opvangen van verliezen en herkapitalisatie. Ten aanzien van het gebruik van middelen uit het afwikkelingsfonds voor zover dat noodzakelijk is om de effectieve toepassing van de afwikkelingsinstrumenten te verzekeren, kunnen de middelen gebruikt worden voor de volgende doeleinden:

  • om de activa of verplichtingen van de instelling in afwikkeling, haar dochterondernemingen, een overbruggingsinstelling of een vehikel voor activabeheer te garanderen;

  • voor het verstrekken van leningen aan de instelling in afwikkeling, haar dochterondernemingen, een overbruggingsinstelling of een vehikel voor activabeheer;

  • voor de aankoop van activa van de instelling in afwikkeling;

  • om bij te dragen aan een overbruggingsinstelling en een vehikel voor activabeheer;

  • om aandeelhouders en/of crediteuren te compenseren indien zij bij bail-in grotere verliezen hebben geleden dan zij in een normale insolventieprocedure zouden hebben geleden (d.w.z. compensatie voor het zogenaamde no creditor worse off-principe).

Ten aanzien van het opvangen van verliezen en herkapitalisatie geldt dat geen direct gebruik gemaakt kan worden van middelen uit het afwikkelingsfonds. Hiervoor geldt namelijk dat eerst altijd ten minste 8% bail-in van de totale passiva inclusief eigen vermogen moet plaatsvinden. Na minimaal 8% bail-in mag het afwikkelingsfonds vervolgens een bedrag bijdragen van maximaal 5% van de totale passiva inclusief eigen vermogen, om te compenseren voor het (gedeeltelijk) uitsluiten van een groep crediteuren van bail-in voor zover dit niet kan worden gedragen door andere crediteuren (als gevolg van het no creditor worse off-principe). Indien dit nog niet voldoende zou zijn om alle verliezen van de instelling in afwikkeling op te vangen, dient eerst bail-in tot en met senior schuldeisers (exclusief deposito’s die voor dekking onder het DGS in aanmerking) plaats te vinden, voordat weer een beroep kan worden gedaan op de middelen uit het fonds. Deze regels zijn conform de regels in de BRRD over bail-in en het gebruik van nationale afwikkelingsfondsen.

4. Artikelsgewijs

De leden van de D66-fractie vragen of deelnemende lidstaten, en in het bijzonder Griekenland, in staat zullen zijn om te voldoen aan de verplichtingen die volgen uit artikelen 69 en 70 van de SRM-verordening en de overdracht aan het gemeenschappelijk afwikkelfonds.

De artikelen 69 en 70 van de SRM-verordening regelen de wijze waarop het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds wordt opgebouwd tot 1% van de gegarandeerde deposito’s door middel van door banken vooraf te betalen bijdragen aan het fonds. De afwikkelingsraad zal de bijdragen die banken aan het fonds moeten betalen vaststellen en nationale afwikkelingsautoriteiten zullen de bijdragen bij hun nationale banken innen en vervolgens overdragen aan het fonds. Voor dit laatste is het van belang dat lidstaten voor 1 januari 2016 de SRM-verordening geïmplementeerd hebben en de overeenkomst inzake de overdracht en mutualisatie van de bijdragen aan het fonds hebben geratificeerd. Er zijn vooralsnog geen indicaties dat de lidstaten die deelnemen aan de bankenunie dit niet zullen halen. Mocht een bank in een situatie komen dat de vooraf te betalen bijdrage aan het fonds niet kan worden betaald dan ligt het in de lijn der verwachting dat deze bank ook bij andere betalingsverplichtingen in gebreke blijft. Op dat moment zal de bank dan ook voldoen aan een van de criteria voor afwikkeling, zijnde «een instelling faalt of dreigt te falen».

Tevens vragen de leden van de D66-fractie om een nadere toelichting op het beleggingsbeleid van het fonds.

Hier kan op dit moment nog niet nader op worden ingegaan aangezien de Commissie middels gedelegeerde handelingen gedetailleerde regels voor het beheer van het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en algemene beginselen en criteria voor de bepaling van de beleggingsstrategie nog nader zal bepalen.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de kosten voor het beheer van het fonds beheerst zullen worden.

De afwikkelingsraad beheert het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en heeft een autonome begroting die geen deel uitmaakt van de begroting van de EU. De kosten voor het beheer van het fonds worden volledig gedragen door de banken in de aan de bankenunie deelnemende lidstaten. De afwikkelingsraad legt over de begroting en het verslag over het financieel en begrotingsbeheer verantwoording af aan de Rekenkamer, het EP, de Raad en de Commissie.

De regering hoopt hiermee de vragen en opmerkingen in het verslag afdoende te hebben beantwoord.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem