Kamerstuk 34002-74

Schriftelijke antwoorden op vragen gesteld tijdens de eerste termijn Belastingplan 2015

Dossier: Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015)

Gepubliceerd: 12 november 2014
Indiener(s): Eric Wiebes (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34002-74.html
ID: 34002-74

Nr. 74 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 november 2014

In de eerste termijn van uw Kamer in het plenaire debat over het Belastingplan 2015 op 11 november 2014 (Handelingen II 2014/15, nr.22) zijn vragen gesteld die zich beter lenen voor schriftelijke beantwoording. Deze antwoorden treft u hierna aan. Ik zal vandaag (12 november 2014) tijdens mijn eerste termijn op de overige vragen mondeling ingaan.

Autobelastingen

Mevrouw Neppérus, de heren Bashir en Omtzigt, mevrouw Schouten en de heer Dijkgraaf hebben aandacht gevraagd voor het praktijkgebruik van semi-elektrische auto’s. Bovendien is gevraagd of ik bereid ben te kijken naar afspraken met de leasesector en of er een mogelijkheid is om werknemers/ leaserijders te confronteren met het normale bijtellingspercentage wanneer de auto niet of niet geheel elektrisch wordt ingezet. Ook ik ben van mening dat de automobilist die in een semi-elektrische auto rijdt, gebruik moet willen en kunnen maken van elektriciteit. Tijdens het wetgevingsoverleg hebben verschillende leden al hun aarzelingen naar voren gebracht over de forse fiscale stimulering van semi-elektrische auto’s, terwijl in de praktijk zou blijken dat deze vooral op conventionele autobrandstoffen rijden (Kamerstuk 34 002, nr. 33). In mijn brief aan uw Kamer van 3 november 2014 heb ik aangegeven groot belang te hechten aan het in kaart brengen van de ontwikkelingen van het praktijkverbruik van de zogenoemde semi-elektrische auto’s met een CO2-uitstoot van 1–50 gr/km.1

In dit kader wijs ik op initiatieven vanuit rijksoverheid, branche en milieuorganisaties, die beogen bij te dragen aan het verbeteren van het laadgedrag in het geval van semi-elektrische voertuigen. Zo is in 2013 het laadgedrag in kaart gebracht. Naar aanleiding daarvan zijn de marktpartijen gevraagd om met een plan van aanpak te komen om het laadgedrag en het aandeel elektrische kilometers van semi-elektrische auto’s te bevorderen. Op 17 juni 2013 bent u hierover door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu geïnformeerd.2 Dit verzoek heeft op 31 oktober 2014 geresulteerd in een plan van aanpak van het Formule E-team. In het Formule E-Team werken bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheid samen om elektrisch rijden in Nederland te optimaliseren en te komen tot een landelijk dekkende laadinfrastructuur. Het team heeft de Stuurgroep Plug-in Hybrid Electric Vehicle (PHEV) in het leven geroepen om uitvoering te geven aan dit plan. Afgesproken is dat periodiek het werkelijk verbruik zal worden gemonitord en gepubliceerd. De eerste resultaten van de landelijke monitor zullen op korte termijn openbaar worden gemaakt.

Daarnaast hebben de VNA en RAI Vereniging in oktober 2014 een convenant ondertekend met daarin afspraken over het gebruik van semi-elektrische auto’s (PHEV’s). Ook heeft een aantal fleetowners en leasemaatschappijen al ervaring met het actief sturen op juist gebruik van PHEV’s. Deze «kopgroep» heeft een actieve rol bij de verbreding en versnelling van het traject naar zuinig (lees: zoveel mogelijk elektrisch) rijden met PHEV’s door de vorming van een Plug-In Coalitie van bedrijven. In oktober 2014 heeft de Stuurgroep de «EV Wijzer» gepubliceerd. Deze EV Wijzer is verspreid onder werkgevers. In de volgende fase zullen werkgevers, leasemaatschappijen, importeurs en gemeenten worden opgeroepen zich aan te sluiten en zich te committeren aan het faciliteren van juist (dus zoveel mogelijk elektrisch) gebruik van PHEV’s in hun vloot.

Bij dit alles maak ik wel de kanttekening dat een plan waarbij de overheid stuurt op de wijze van gebruik – accu of verbrandingsmotor – vanuit het oogpunt van de uitvoering, handhaving en administratieve lasten erg complex is. Als zou blijken dat deze semi-elektrische rijders eigenlijk vooral conventioneel blijven rijden, wil ik onderzoeken hoe dan wel een daadwerkelijke bijdrage kan worden geleverd aan de vermindering van de CO2-uitstoot. Ik ben voornemens om uw Kamer hierover in de Autobrief 2.0 nader te informeren.

Mevrouw Schouten vraagt of de effecten van de voorgestelde automaatregelen in de derde nota van wijziging kunnen worden onderbouwd in het licht van het SER-energieakkoord. In het SER-energieakkoord is het kabinet met maatschappelijke organisaties overeengekomen elektrische auto’s tot 2018 fiscaal te blijven stimuleren. Daarbij voelt het kabinet zich gebonden aan de ambitie om in 2020 200.000 elektrische en semi-elektrische auto’s op de weg te hebben. De verwachting is dat het voorgestelde pakket voor 2016 bijdraagt aan het behalen van het SER-energieakkoord doordat de concurrentiepositie van nulemissie-auto’s en semi-elektrische voertuigen ten opzichte van het vastgesteld beleid in 2016 verbetert. Voor toekomstige ontwikkelingen en effecten is door Policy Research een automarktmodel voor de Nederlandse nieuwverkopen ontwikkeld, genaamd CARbonTAX-model 2.0. Met dit model kunnen per jaar de effecten ten aanzien van de omvang, samenstelling, belastinginkomsten en CO2-uitstoot van nieuwverkopen ingeschat worden. De groei van de markt voor elektrisch rijden zet in het beleidsvoorstel door naar 9% nieuwverkopen in 2016. Bovendien zullen de maatregelen in de motorrijtuigenbelasting (MRB) ertoe bijdragen dat de elektrische auto’s die uit de lease komen doorstromen naar de particuliere markt. Of de doelstellingen voor 2020 gehaald gaan worden zal mede afhangen van de vormgeving van de autogerelateerde belastingen in de jaren na 2016, zoals vorm te geven in de Autobrief 2.0. De maatregelen die nu voorliggen, zijn in ieder geval in lijn met de doelstellingen van het SER-energieakkoord voor 2020.

De heer Koolmees vraagt in het licht van de maatregelen in de derde nota van wijziging wat de veronderstelling is na 2016. Voor de jaren na 2016 komt er een Autobrief 2.0. Daarover gaan wij nog met uw Kamer in discussie. De maatregelen die voortvloeien uit die autobrief zullen leiden tot een basispad voor de jaren 2017 en verder.

De heer Omtzigt vraagt wanneer de Autobrief 2.0 naar de Kamer wordt gestuurd. De heer Klaver vraagt of in die Autobrief 2.0 ook gekeken wordt naar varianten waarin het gebruik van auto’s wordt belast. In mijn brief van 15 oktober 2014 over de stand van zaken met betrekking tot de Autobrief 2.03 heb ik gemeld dat verschillende leden van uw Kamer hebben aangegeven de inzet op het autodossier te willen betrekken bij de bredere stelseloperatie. In de brief van het kabinet Keuzes voor een beter belastingstelsel is in beginsel gekozen voor een lastenneutrale herziening van de autobelastingen. Ik heb er om die reden voor gekozen de autobelastingen mee te nemen in de brede draagvlakpeiling rond de stelselherziening. In die draagvlakpeiling kan met open blik worden gekeken naar andere varianten die voldoen aan de randvoorwaarden voor de autobelastingen, te weten het voldoen aan de afspraken in het SER-energieakkoord, stabiele belastingopbrengsten, minder marktverstoring en meer eenvoud voor de Belastingdienst. Dit alles betekent dat ik de Autobrief 2.0 medio 2015 aan uw Kamer kan aanbieden.

De heer Omtzigt vraagt of de maatregel voor de «auto’s met de dubbele cabine» al op 1 januari 2015 in werking kan treden. Zoals ik al eerder heb opgemerkt, beoogt deze maatregel een onduidelijkheid in de wet weg te nemen. Juist in deze situatie vind ik het argument van vertrouwen en rechtszekerheid zwaar wegen. Ik vind het dan ook onredelijk om de huidige bezitters van deze voertuigen reeds met ingang van 1 januari 2015 te confronteren met een forse lastenverzwaring. De inwerkingtreding van deze maatregel – en dan in het bijzonder de verhoging van de motorrijtuigenbelasting – op een eerdere datum dan 1 januari 2016 geeft de autobezitters en de autohandelaren onvoldoende voorbereidingstijd en zeer beperkte handelingsperspectieven. Het geven van voldoende voorbereidingtijd of het treffen van een overgangsregeling is in de autobelastingen gebruikelijk en biedt de Belastingdienst de tijd zich voor te bereiden op de uitvoeringsaspecten van deze maatregel.

Werkkostenregeling

De heer Omtzigt heeft nog een aantal vragen gesteld over de specifieke reikwijdte van bepaalde aspecten van de werkkostenregeling. Deze vragen hebben betrekking op de personeelsfeesten, de parkeerplek, de thuiswerkplek, de zakelijke telefoon, het noodzakelijkheidscriterium en de cafetariaregeling.

Een personeelsfeest op de eigen werkplek is onbelast. Bij beleidsbesluit is goedgekeurd dat een werkgever met meerdere locaties op een van die locaties een personeelsfeest kan geven dat ook onbelast is voor de werknemers die op andere locaties werken.4 Ik ben bereid, zo nodig vooruitlopend op wetgeving, deze goedkeuring uit te breiden tot concernsituaties.

Parkeerkosten voor werknemers met een auto van de zaak kunnen zonder meer vergoed worden omdat bij de regeling privégebruik auto daar al rekening mee is gehouden. Een werknemer die zijn privéauto gebruikt voor zakelijke ritten en woon-werkverkeer kan van zijn werkgever een onbelaste reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer ontvangen. Deze € 0,19 is onder andere bedoeld voor het vergoeden van de parkeerkosten. Indien de werkgever daarboven een extra vergoeding wil geven voor parkeerkosten dan kan daarvoor gebruik worden gemaakt van de vrije ruimte. Daarnaast kan de werkgever een parkeergarage of een parkeerplaats op de werkplek onbelast ter beschikking stellen. In reactie op de vraag van de heer Koolmees merk ik op dat het waarderen van de kosten van parkeren op de werkplek en het meten van het gebruik per werknemer, praktisch onuitvoerbaar is. Om redenen van eenvoud wordt dit daarom op nihil gewaardeerd. Het waarderen van de kosten van parkeren buiten de werkplek kan op basis van een bonnetje of een verzamelfactuur. Dit is goed uitvoerbaar, ook voor de werkgever die geen berekeningen hoeft te maken en die uit kan gaan van de factuurwaarde. Ook als een gerichte vrijstelling voor parkeren buiten de werkplek zou worden geïntroduceerd zou de werknemer bonnetjes moeten indienen om de vergoeding daarvoor onbelast te laten zijn. Ik begrijp het punt van de heren Omtzigt en Koolmees, maar vrees dat met een specifieke tegemoetkoming op dit punt de beoogde vereenvoudiging te zeer geweld wordt aangedaan. Niettemin ben ik bereid op dit punt goed de vinger aan de pols te houden.

Dat de thuiswerkplek van de directeur-grootaandeelhouder (dga) niet in aanmerking zou kunnen komen voor een nihilwaardering berust mijns inziens op een misverstand. Ingeval de werkgever arbo-verantwoordelijk is voor voorzieningen op de thuiswerkplek, zoals verlichting en bureaustoel, geldt een nihilwaardering voor dergelijke voorzieningen. Daarbij is geen uitzondering gemaakt voor de dga.

Binnen het noodzakelijkheidscriterium wordt niet naar het privévoordeel gekeken. Met deze vereenvoudiging kunnen allerlei specifieke regels die zien op het waarderen van een dergelijk privévoordeel achterwege blijven. Er wordt dan ook geen onderscheid gemaakt tussen het zakelijke en het niet-zakelijke deel. Zelfs als een individuele werknemer een upgrade wil, dan is daarmee niet gezegd dat het noodzakelijkheidscriterium niet meer toegepast kan worden. Dat blijft van toepassing zolang de werkgever de betreffende voorziening voor de behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking noodzakelijk acht. Voor meerkosten die de werkgever niet noodzakelijk acht, geldt de faciliteit van het noodzakelijkheidscriterium niet. Een werknemer kan deze meerkosten voor eigen rekening nemen en vanuit zijn nettoloon betalen. Ook kan de werkgever deze niet-noodzakelijke meerkosten voor die werknemer onbelast vergoeden vanuit de vrije ruimte. Loonbestanddelen die in de vrije ruimte ondergebracht kunnen worden, kunnen in het algemeen ook gecafetariseerd worden. Dat geldt dus ook voor deze meerkosten.

Ouderen

De heer Bashir vraagt waarom de ouderentoeslag in box 3 wordt afgeschaft. Ook de heer Omtzigt vraagt hiernaar. In de nota naar aanleiding van het verslag en de brieven naar aanleiding van het wetgevingsoverleg is hier uitvoerig bij stilgestaan. Het kabinet is, mede op basis van het IBO ouderen5 van mening dat de fiscale behandeling van ouderen meer in lijn kan worden gebracht met andere groepen in de samenleving. Na afschaffing van de ouderentoeslag hebben ouderen recht op dezelfde vrijstelling in box 3 als andere groepen in de samenleving.

De heer Omtzigt vraagt wanneer de Belastingdienst ouderen gaat informeren over het vervallen per 1 januari 2016 van de ouderentoeslag, en over het feit dat ouderen daardoor mogelijk in 2016 het recht op huurtoeslag verliezen. Als het Belastingplan 2015 in de Tweede en Eerste Kamer is aangenomen worden burgers op de website van Belastingen en Toeslagen gewezen op belangrijke toekomstige wijzigingen die gevolgen hebben voor de hoogte en hun recht op toeslag inclusief de hoogte daarvan. Op zich is het normaal dat maatregelen uit het Belastingplan gevolgen hebben voor de te betalen belasting dan wel de te ontvangen toeslagen. De Belastingdienst is zich ervan bewust dat het door de heer Omtzigt gesignaleerde punt extra communicatie noodzakelijk maakt in aanloop naar 2016. De plannen daarvoor worden uitgewerkt.

De heer Klein vraagt wat de reden is dat regering bij de vormgeving van de belastingwetgeving in 2001 van mening was dat ouderen moesten worden gecompenseerd terwijl het nu op dezelfde gronden van mening is dat de regelingen voor ouderen en werknemers nu moeten worden geharmoniseerd. Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werd het werkelijke inkomen uit vermogen belast tegen het tarief in de inkomstenbelasting. Toen bij de belastingherziening in 2001 box 3 werd ingevoerd, zou dit een lastenverzwaring betekenen voor ouderen die met hun marginale inkomen in de eerste twee schijven van de inkomstenbelasting zouden vallen. Ouderen kenden namelijk een lager tarief eerste en tweede schijf van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dan het tarief van 30% in box 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Om ouderen voor dit nadelige effect te compenseren, is destijds een ouderentoeslag op het heffingvrije vermogen ingevoerd. Uit het IBO ouderen van vorig jaar bleek dat de inkomen- en vermogenspositie van ouderen de afgelopen twee decennia is verbeterd ten opzichte van huishoudens onder de 65. Om die reden is het kabinet van mening dat het verdedigbaar is dat de fiscale behandeling van ouderen meer in lijn wordt gebracht met andere groepen in de samenleving. Eén van de doelstellingen van de belastingherziening is het bevorderen van de werkgelegenheid door de lasten op arbeid te verlagen, waarbij onevenredige of onevenwichtige inkomenseffecten worden zoveel mogelijk voorkomen.

Weekenduitgaven gehandicapten

De heer Omtzigt vraagt of het klopt dat door het vervallen van het vereiste van de dringende morele verplichting ook ouders van een gehandicapt kind met een klein beetje spaargeld boven de vrijstellingsgrens recht krijgen op de aftrekpost. Ook vraagt hij of het inkomen en vermogen van het gehandicapte kind nu geheel buiten beschouwing blijft, of dat het op een andere manier wordt meegewogen. Het klopt dat het inkomen en vermogen van de gehandicapte geen rol meer zal spelen bij het beoordelen van de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten Eventueel spaargeld van de gehandicapte zal de aftrek dus niet in de weg staan.

Energiebelasting

De heer Omtzigt vraagt naar de raming van de verhoging van de energiebelasting in het Belastingplan 2015. Ik neem aan dat de heer Omtzigt in zijn vraag refereert aan het rapport van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) van 23 april 2014.6 Dit onderzoek is in opdracht van mij uitgevoerd en is uiteraard gebruikt voor de ramingen. Het verschil tussen de cijfers van de heer Omtzigt en de raming hangt samen met correcties die op deze cijfers zijn gemaakt. Zoals hij in zijn vraag zelf aangeeft heeft de heer Omtzigt de cijfers van het CBS vermenigvuldigd met de verhoging van de tarieven in de energiebelasting. Bij deze berekening dient echter rekening te worden gehouden met de verlaagde tarieven in de glastuinbouw en de vrijstellingen in de energiebelasting. Voor de ramingen zijn de verbruikscijfers hiermee gecorrigeerd. Op basis van de gecorrigeerde verbruikscijfers kom ik op een opbrengst van € 120 miljoen.

De heer Omtzigt vraagt daarnaast naar de berekeningen in verband met de mineralogische processen: volgens hem kwam het CBS bij het uitsplitsen van deze processen op € 13,5 miljoen. Ik merk op dat het CBS de verbruikscijfers voor elektriciteit en aardgas heeft uitgesplitst naar de schijven in de energiebelasting. Het CBS heeft in het hiervoor genoemde onderzoek geen berekeningen ten aanzien van de derving gemaakt die samenhangt met de door de sector gewenste vrijstelling voor mineralogische processen. Op basis van de cijfers van het CBS heb ik voor de sectoren die bij de mineralogische industrie horen de volgende berekening voor de energiebelasting inclusief de opslag duurzame energie (ODE) gemaakt.

 

2015 (€ miljoen)

Glas (SBI 23.1)

4,8

Keramische producten (SBI 23.2–23.4)

7,4

Overige producten bouwmaterialen-industrie (SBI 23.5–23.9)

11,6

Totaal

23,8

Daaruit blijkt dat de derving die gepaard zal gaan met een vrijstelling van energiebelasting op aardgas dat verbruikt wordt voor mineralogische processen, op bijna € 24 miljoen neerkomt. Dat is duidelijk hoger dan de door deze sector berekende € 13,5 miljoen. Het kabinet ziet hiervoor geen dekking.

Mevrouw Neppérus vraagt of er nader onderzoek wordt gedaan naar de effecten van de verhoging van de energiebelasting voor de keramische industrie en de recreatieve sector. Tijdens het wetgevingsoverleg op 3 november 2014 heb ik op een vergelijkbare vraag van mevrouw Neppérus aangegeven dat hierover nauw contact bestaat met het Ministerie van Economische Zaken. Op beide sectoren ben ik ook in mijn brief van 30 oktober 2014, met de schriftelijke antwoorden op de vragen uit het wetgevingsoverleg van 27 oktober 2014 ingegaan. Met betrekking tot de keramische industrie kan ik mevrouw Neppérus verzekeren dat op basis van verbruikscijfers de ontwikkeling gevolgd zal worden.

De heer Koolmees heeft gevraagd wanneer iets kwalificeert als «levering» en wanneer sprake is van «voor eigen rekening en risico». In de rechtspraak wordt het begrip «levering» zo uitgelegd, dat sprake is van levering van elektriciteit als een partij de macht verliest om als eigenaar over de elektriciteit te beschikken en een andere partij die macht verkrijgt.7 Daaruit kan worden afgeleid dat het begrip «levering» op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Bij de behandeling van de wijziging van de Elektriciteitswet 19988 is ingegaan op het begrip voor «eigen rekening en risico». Bij de vrijstelling voor opwekking achter de meter is doorslaggevend, of de opwekking van de elektriciteit plaatsvindt voor rekening en risico van de verbruiker. Voor wat betreft het element «rekening» is bij zonnepanelen vereist, dat de kosten van het gebruik van de installatie voor rekening van de verbruiker komen. In geval van eigendom behoren daartoe de onderhoudskosten, maar in geval van huur of lease is het voldoende dat de huur- of leasetermijnen voor rekening van de verbruiker komen. Voor wat betreft het element «risico» is bij zonnepanelen vereist, dat ingeval de hoeveelheid daadwerkelijk opgewekte elektriciteit mee- of tegenvalt, deze afwijkingen rechtstreeks ten bate dan wel ten laste van de verbruiker komen. Hieraan is bij huur of lease voldaan, als de huur- of leasetermijnen enkel gerelateerd zijn aan de duur van het gebruik en niet aan de hoeveelheid opgewekte elektriciteit. Van opwekking voor rekening en risico van de verbruiker is echter geen sprake als de zonnepanelen onder zodanige voorwaarden ter beschikking gesteld worden dat de verbruiker mede voor de hoeveelheid opgewekte elektriciteit betaalt.

Verder vraagt de heer Koolmees of de btw op de aanschaf van de laadpaal aftrekbaar is in het geval dat iemand die thuis een laadpaal heeft maar voor de btw toch kwalificeert als ondernemer. Dit is inderdaad het geval als de laadpaal is geleverd aan deze ondernemer en voor zover de laadpaal wordt gebruikt voor belaste prestaties (voor privégebruik geldt geen btw-aftrek). Deze situatie zal zich overigens alleen voordoen als de eigenaar van de laadpaal regelmatig en tegen vergoeding stroom levert aan derden.

Restschulden

Mevrouw Schouten vraagt of ik mogelijkheden zie voor een tegemoetkoming voor mensen met restschulden van vóór 29 oktober 2012. Ik heb sympathie voor de wens van mevrouw Schouten, maar zoals ik al eerder heb betoogd, draagt het uitbreiden van de regeling voor restschulden met schulden die zijn ontstaan in het jaar voorafgaand aan 29 oktober 2012 niet bij aan de doelstelling van de regeling, het bevorderen van de doorstroming. Het betreft immers gevallen waarbij de restschuld geen belemmering is gebleken voor de doorstroming. Bovendien roept elke nieuwe grens weer een vergelijkbare vraag op. Een dergelijke uitbreiding kent bovendien een budgettair beslag van cumulatief € 150 miljoen waarvoor de financiële middelen op dit moment ontbreken.

Oudedagsvoorzieningen

De heer Bashir is van mening dat ik de in het Belastingplan 2015 opgenomen vrijstelling voor de erfbelasting van het nettopensioen niet heb toegelicht. Ik denk dat hier sprake is van een misverstand. In de memorie van toelichting is deze in artikel X opgenomen wijziging van artikel 32 van de Successiewet 1956 als volgt toegelicht.9

Artikel X (artikel 32 van de Successiewet 1956)

Met de wijziging van artikel 32, derde lid, van de Successiewet 1956 wordt bewerkstelligd dat aanspraken ingevolge een nettopensioenregeling als bedoeld in het voorgestelde artikel 5.17 van de Wet IB 2001 op dezelfde wijze worden vrijgesteld van erfbelasting als aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet IB 2001, zijnde:

  • a. een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting;

  • b. een pensioenregeling waaraan wordt deelgenomen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zowel voor het deel waarvoor deelneming verplicht is (basispensioenregeling) als voor de vrijwillige aanvulling daarop.

  • c. een regeling van een andere mogendheid, die volgens de belasting-wetten van dat land, welke naar aard en strekking overeenkomen met de Nederlandse loonbelasting of de inkomstenbelasting, als een pensioenregeling wordt beschouwd;

  • d. een pensioenregeling van een internationale organisatie;

  • e. een pensioenregeling als bedoeld in artikel 6A van de Wet loonbelasting BES.

Btw

Mevrouw Neppérus vraagt wat ik ga doen met het arrest van het Hof van Justitie met betrekking tot de uitleg van de sportvrijstelling in de btw en vraagt of ik bereid ben hier met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar te kijken. Zoals meermaals aangegeven, ben ik me ervan bewust dat uitbreiding van de btw-sportvrijstelling grote financiële gevolgen kan hebben voor gemeenten en sportverenigingen. Ik ben hierover op regelmatige basis in nauw overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. We willen de juridische, financiële, organisatorische, administratieve en uitvoeringsgevolgen op een rij hebben. Pas daarna worden knopen doorgehakt. Betrokken partijen zoals NOC*NSF, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Vereniging Sport en Gemeenten worden geïnformeerd over de voortgang en waar nodig uiteraard geconsulteerd.

De heer Omtzigt vraagt of deelnemers aan een pensioenregeling beleggingsrisico’s lopen, omdat de kans bestaat dat zij als gevolg van het ATP-arrest in de toekomst gekort kunnen worden op hun pensioen. Ook vraagt hij om de garantie dat dit goed is uitgezocht. Uiteraard is de analyse van het ATP-arrest grondig gebeurd. Het ATP-arrest impliceert een btw-vrijstelling voor het beheer van pensioenregelingen waar de uitkeringen niet vaststaan (de zogenoemde Defined Contribution-pensioenregelingen). Beheerders van pensioenregelingen die wel een uitkering garanderen (de zogenoemde Defined Benefit-pensioenregelingen) worden niet als beleggingsinstellingen gezien en vallen daarmee sowieso al niet onder de vrijstelling. Ik zie niet in hoe het ATP-arrest hiermee beleggingsrisico’s vergroot.

Belastingdienst

De heer Klaver vraagt om een overzicht met de termijnen die de Belastingdienst nodig heeft voor diverse aanpassingen, ook omdat dit handzaam is bij de herziening van het belastingstelsel. Zoals ik ook in mijn brief naar aanleiding van het wetgevingsoverleg heb gemeld wordt gewerkt aan een indicatief overzicht van standaard invoeringstermijnen dat ik met uw Kamer zal delen zodra deze gereed is.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes