Kamerstuk 34000-XVI-31

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden over de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2015, onderdeel Jeugd en Sport

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2015

Gepubliceerd: 20 oktober 2014
Indiener(s): Helma Lodders (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34000-XVI-31.html
ID: 34000-XVI-31

Nr. 31 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 20 oktober 2014

De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden over het onderdeel Jeugd en Sport.

De vragen zijn op 9 oktober 2014 voorgelegd aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Bij brief van 17 oktober 2014 zijn ze door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Lodders

De griffier van de commissie, Teunissen

JEUGD

Vraag 122:

Zijn er wachtlijsten bij gesloten jeugdinstellingen? Zo ja, wat is de omvang daarvan?

Antwoord 122:

Er zijn op dit moment geen wachtlijsten bij de instellingen voor gesloten jeugdzorg.

Vraag 298:

Is bij de inrichting van de crisisopvang alleen rekening gehouden met de crisisopvang van BJZ?

Antwoord 298:

Nee, gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inrichting van een crisisdienst voor elke vorm van jeugdhulp. Sommige regio’s kiezen er voor om vanaf 1 januari 2015 direct een integrale crisisdienst op te richten, terwijl andere regio’s aparte crisisdiensten inrichten. Regio’s kiezen er soms voor om dit voorlopig bij de huidige crisisdiensten, zoals Bureau Jeugdzorg, de spoedeisende psychiatrische dienst en een aantal specifieke aanbieders te behouden, omdat hier de expertise nu ook zit. Soms doet deze crisisdienst alleen de crisisinterventie (de eerste triage en het inzetten van de noodzakelijke hulp) en soms kan men bij de crisisdienst zelf ook zorg/ opvang verlenen.

Om regio’s te helpen bij het inrichten van de crisisdienst is de brochure «toeleiding naar jeugdhulp in crisissituaties» ontwikkeld, in opdracht van het Transitiebureau Jeugd. Uit de transitiemonitor blijkt dat geen enkele gemeenten aangeeft dat de crisisdienst op 1-1-2015 niet operationeel is. Wij volgen de inrichting nauwlettend en bieden ondersteuning waar nodig.

Vraag 299:

Hoe wordt bij de crisisopvang ook de crisisopvang JGGZ betrokken? Kan een uitgebreide toelichting worden gegeven hoe de crisisopvang nu wordt ingericht bij gemeenten?

Antwoord 299:

Zie antwoord bij vraag 298.

Vraag 300:

Kan een overzicht worden gepresenteerd van de stand van zaken bij gemeenten ten aanzien van de aanpak kindermishandeling, de integratie van het AMK en stichtingen Huiselijk geweld, en of en hoe de gemeenten nu de regie over de hele keten, van preventie tot jeugdbescherming, invullen?

Antwoord 300:

Over de stand van zaken bij gemeenten ten aanzien van de aanpak van kindermishandeling, inclusief de gemeentelijke regie over de gehele keten van preventie tot jeugdbescherming op dit terrein, heb ik u eerder geïnformeerd in de meest recente voortgangsrapportage Geweld In Afhankelijkheidsrelaties (Tweede Kamer 2013–2014, 33 750 XVI, nr. 109), en de daarbij gevoegde documentenstudie die ik heb laten uitvoeren naar de invulling van de regierol door de gemeenten. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze informatie.

Bij die gelegenheid heb ik u tevens gemeld dat ik voornemens ben hierover begin 2015 nogmaals een beeld te laten schetsen. Ik zal uw Kamer daar te zijner tijd over informeren.

Wat betreft de totstandkoming van de Advies- en Meldpunten Huiselijk geweld en Kindermishandeling, waarin de huidige AMK’s en SHG’s geïntegreerd worden, kan ik u melden dat de gemeenten in alle 26 AMHK-regio’s werken aan de realisatie van een functionerend AMHK per 1 januari 2015. Regio’s waar sprake is van een risico op achterstand worden door de VNG nauwlettend gevolgd en waar nodig intensief ondersteund. Momenteel ga ik ervan uit dat er geen regio’s zullen zijn die op 1 januari a.s. geen functionerend AMHK hebben. Samen met de VNG blijf ik dat de komende maanden nauwlettend volgen.

Vraag 301:

Klopt het dat inschrijving in het kwaliteitsregister jeugd voor veel professionals nu nog niet mogelijk is (bijvoorbeeld van uit de gehandicaptensector)?

Antwoord 301:

Op dit moment bestaat alleen voor jeugdzorgwerkers en gedragswetenschappers de mogelijkheid zich te registreren in het kwaliteitsregister jeugd. De betrokken beroepsverenigingen en branche- organisaties hebben aangegeven dat zij in 2015 gaan werken aan registratiemogelijkheden voor alle professionals die werkzaam zijn in jeugdhulp op een HBO- of WO-functie.

Vraag 302:

Hoeveel jeugdigen maken vanaf 2015 gebruik van de Jeugdwet?

Antwoord 302:

Op dit moment is nog niet te voorspellen hoe de vraag naar jeugdhulp zich ontwikkelt in 2015. Daarnaast is nu nog niet precies bekend hoeveel jeugdigen in zorg zitten op 1 januari 2015.

De meest recente cijfers over het zorggebruik in de verschillende jeugdhulpsectoren zijn opgenomen in het rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau «Groeit de jeugdzorg door?», uit 2013. In dit rapport staat in tabel 2.1, op p. 21, dat er in 2010 door 262.500 jeugdigen (7,5%) in totaal 398.000 keer een beroep op jeugdhulp werd gedaan.

Vraag 303:

Hoeveel zwerfjongeren telt Nederland nu, en hoeveel opvangplekken zijn er?

Antwoord 303:

Het meest recente telonderzoek naar het aantal zwerfjongeren is in 2011 uitgevoerd. Het op basis daarvan geschatte aantal zwerfjongeren in 2010 bedroeg ongeveer 8.000 op jaarbasis en per dag ongeveer 3.600.

Veruit de meeste zwerfjongeren slapen bij vrienden, familie of bekenden. Uit bovengenoemd telonderzoek blijkt dat er dat jaar in de 24-uursopvang 365 plaatsen beschikbaar waren voor zwerfjongeren tot 23 jaar. Navraag bij de Federatie Opvang leert dat het aantal opvangplekken sinds dat jaar niet wezenlijk is veranderd.

Vraag 306:

Hoeveel gemeenten hebben bezuinigd op het (preventief) jeugdbeleid en hoeveel hebben gemeenten bezuinigd?

Antwoord 306:

Het is ons niet bekend in hoeverre gemeenten hebben bezuinigd op (preventief) jeugdbeleid. De gemeenten hebben hierin beleidsvrijheid.

Vraag 307:

Wil het kabinet de taakstelling van de Transitieautoriteit Jeugd uitbreiden, zodat ook vrijgevestigden signalen kunnen melden?

Antwoord 307:

De Transitieautoriteit Jeugd is bedoeld voor organisaties waarbij de continuïteit van hulp en de daarvoor benodigde infrastructuur reëel in gevaar dreigt te komen en die zich moeilijk aan nieuwe omstandigheden kunnen aanpassen, bijvoorbeeld door een relatief groot personeelsbestand of de aanwezigheid van vastgoed. Gezien deze afbakening is het niet passend vrijgevestigden onder de taakstelling van de Transitieautoriteit Jeugd te brengen. Uw Kamer is daar eerder over geïnformeerd (Tweede Kamer 2013–2014, 31 839, nr. 358).

Vraag 312:

Hoeveel opvangplekken hebben wij in Nederland voor meisjes die het slachtoffer zijn geworden van pooierboys?

Antwoord 312:

Meisjes die slachtoffer zijn van pooierboys kunnen worden opgevangen in specialistische voorzieningen en in de Jeugdzorg. Bij Fier Fryslân zijn er 16 plaatsen voor slachtoffers van pooierboys. Er is in Rotterdam door Fier Fryslân en Horizon Jeugdzorg een pilot gestart voor de opvang van slachtoffers van pooierboys. Deze heeft 30 plaatsen. In de Jeugdzorg wordt behandeling op maat gegeven. Jeugdzorg registreert op dit moment nog niet of er sprake is van pooierboysproblematiek.

Vraag 315:

Wat is de verwachte opbrengst van de stelselherziening jeugdzorg, rekening houdend met verzachtingen, frictiekosten, kosten Transitie Autoriteit Jeugd e.d. in het jaar 2015, 2016, 2017, 2018 en structureel?

Antwoord 315:

De taakstelling bedraagt: € 120 mln in 2015, € 300 mln in 2016 en € 450 mln in 2017 en verder. Bij het begrotingsakkoord is eenmalig € 60 mln beschikbaar gesteld voor deze stelselherziening, waarvan € 20 mln in het macrobudget Jeugdwet voor 2015 is opgenomen en € 40 mln beschikbaar is gehouden voor de beleidsregels bijzondere transitiekosten Jeugdwet. De benodigde bestedingen aan deze beleidsregels bijzondere transitiekosten Jeugdwet (totaal geschat op € 200 miljoen) zijn nog niet goed per jaar in te schatten. Een compleet overzicht is daarmee nog niet te geven.

Vraag 319:

Heeft u, gezien de maatschappelijke zorgen om de hervorming van de langdurige zorg en de jeugdzorg, overwogen een eerdere beleidsdoorlichting van artikel 3 «langdurige zorg en ondersteuning» en artikel 5.2 «jeugdzorgbeleid» uit te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de redenen om niet eerder dan in 2018 beleidsdoorlichtingen uit te voeren?

Antwoord 319:

Beleidsdoorlichtingen worden geprogrammeerd in de begroting. Uiteraard heb ik daarbij nagedacht over de termijn waarop de beleidsdoorlichtingen van artikel 3 «langdurige zorg en ondersteuning» en artikel 5.2 «jeugdzorgbeleid» dienen plaats te vinden. Daarbij is een belangrijk uitgangspunt dat het van groot belang is om het beleid op een zodanig tijdstip te evalueren dat het de kans heeft gehad om werkzaam te zijn. Pas dan kunnen in een beleidsdoorlichting de (directe) effecten worden bezien.

De hervorming van de langdurige zorg gaat in per 1 januari 2015. Ik zal de werking van de genoemde hervormingen met ingang van 2015 nauwlettend gaan monitoren. Hierover heb ik reeds afspraken gemaakt met de betrokken partijen. De monitoring biedt daarmee informatie om reeds met ingang van 2015 periodiek verantwoording af te leggen over de behaalde resultaten.

Eerdere evaluatie van de jeugdzorg heeft geleid tot het besluit de verantwoordelijkheid voor alle jeugdhulp te decentraliseren naar gemeenten per 2015. Een evaluatie van artikel 5.2 heeft daarom naar mijn mening op dit moment weinig meerwaarde. Na drie jaar wordt de decentralisatie van de jeugdhulp geëvalueerd: de doorlichting van het jeugdzorgbeleid is daarmee gepland voor 2018.

Beleidsdoorlichtingen hebben het karakter van syntheseonderzoek. Een beleidsdoorlichting zal zoveel mogelijk steunen op eerdere (deel)-onderzoeken naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van beleid. Het is daarom naar mijn mening niet zinvol om reeds eerder dan in 2018 een beleidsdoorlichting uit te voeren. Zie ook antwoord op vraag 468.

Vraag 323:

Zijn er ook garanties voor jeugdzorginstellingen verleend? Zo ja, welke?

Antwoord 323:

VWS heeft geen garanties voor jeugdzorginstellingen verstrekt ook niet t.a.v. jeugdzorgplus.

Vraag 465:

Op welke manieren wordt invulling gegeven aan het hoofddoel van de stelselwijziging demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren?

Antwoord 465:

Demedicaliseren is op verzoek van uw Kamer expliciet toegevoegd als één van de doelstellingen van de Jeugdwet die 1 januari 2015 in werking treedt. Het is van belang dat kinderen zorg krijgen die ze nodig hebben. Iemand met ADHD is gebaat bij professionele behandeling. Het toenemend medicijngebruik door kinderen met ADHD is echter zorgelijk, omdat pillen volgend de Gezondheidsraad niet de oorzaken wegnemen, maar symptomen bestrijden én we niet weten wat de neveneffecten op langere termijn zijn.

Op dit moment ben ik samen met het beroepsgroepen, het onderwijsveld en de G32 bezig met het verder vormgeven van de invulling van de hoofddoelstelling demedicalisering. In de reactie op het Gezondheidsraadadvies ADHD en medicatie zal ik niet alleen ingaan op de aanbevelingen, maar tevens schetsen welke verdere acties reeds in gang gezet zijn en verder in gang gezet zullen worden. De afgelopen jaren heb ik gebruikt om het probleem bij de diverse beroepsgroepen op de agenda te krijgen en om zoveel mogelijk informatie te vergaren. Voor de komende jaren heb ik een 3-sporenaanpak voor het voorkomen van onnodige medicalisering voor ogen:

  • 1) Transformatie jeugd: via het nieuwe ZonMw-programma Academische Werkplaatsen Transformatie Jeugd worden gemeenten tot 2020 via de «werkplaatsformule» ondersteund met kennis bij het realiseren van de inhoudelijke doelstellingen van de Jeugdwet.

  • 2) Acties van (medische) beroepsgroepen, zoals het opstellen van ketensamenwerkingsafspraken en het actualiseren van de multidisciplinaire richtlijn.

  • 3) Onderzoek (bijvoorbeeld naar de praktijk van diagnosestelling).

Vraag 466:

Hoe staat het met al in begin 2013 gestarte gesprekken met professionals aangaande «richtlijn» voor ADHD-behandeling in het algemeen en voorschrijven van medicatie in het bijzonder?

Antwoord 466:

De gesprekken zijn nog gaande. Sinds het verschijnen van het Gezondheidsraadadvies is de gevoelde problematiek steeds urgenter geworden. Het netwerk Kwaliteitsontwikkeling GGz heeft opgeroepen voorstellen in te dienen. De NVvP heeft hiervoor een uitgebreid voorstel ingediend voor de herziening van de multidisciplinaire richtlijn ADHD. Dit voorstel wordt thans beoordeeld. De NVvP verwacht dat bij groen licht in januari 2015 gestart kan worden.

Vraag 467:

Welke stappen worden er gezet om in 2015 uitvoering te geven aan de aanbevelingen uit het adviesrapport van de Gezondheidsraad over ADHD en de participatie van jongeren met psychische problemen? Welk tijdpad wordt daarbij gehanteerd?

Antwoord 467:

Het rapport van de Gezondheidsraad is goed ontvangen door beroepsgroepen. Ik ben met de beroepsgroepen in gesprek over de aanbevelingen van de Gezondheidsraad. Er is hier reeds een ambtelijke ronde tafel over gevoerd. Medio november zullen de afspraken naar verwachting op bestuurlijk niveau worden geaccordeerd. Begin december zal de reactie op het advies ADHD en maatschappij aan u en de Gezondheidsraad worden verzonden. Zie ook antwoord op vraag 465.

Vraag 468:

Waarom is er niet besloten om na 1 of 2 jaar al een evaluatie te houden van de Jeugdwet? Wordt de invoering stelselmatig gemonitord, en heeft de Kamer inbreng bij de aspecten waarop wordt gemonitord en ontvangt zij een periodieke rapportage?

Antwoord 468:

Tijdens de wetsbehandeling is bij amendement bepaald dat de evaluatie van de Jeugdwet niet na vijf, maar na drie jaar plaatsvindt.

Eind dit jaar informeren wij uw Kamer over het evaluatiekader voor de Jeugdwet, waarin ook thema’s die uw Kamer eerder heeft ingebracht, zijn opgenomen. Wij zullen in het evaluatiekader ook ruimte maken voor tussentijds onderzoek om eerste ontwikkelingen op onderdelen van de stelselwijziging in beeld te brengen. Over resultaten van tussentijdse onderzoeken zullen wij de Kamer informeren. De tussentijdse onderzoeken kunnen als bouwstenen dienen voor de evaluatie van de Jeugdwet die na drie jaar plaatsvindt.

In het kader van de motie-Beuving gaan we monitoren hoe de financiën zich verhouden tot de kwaliteit en toegankelijkheid van de jeugdhulp. Ook de Kamer wordt hierover geïnformeerd.

In het voorjaar van 2015 ontvangt uw Kamer bovendien een rapportage van de Transitie Autoriteit Jeugd over de continuïteit van de zorg voor jeugd.

Vraag 469:

Op welke wijze gaat het Rijk zich meer richten op een goede werking van de regelgeving, richtlijnen en afspraken die de afgelopen jaren zijn gemaakt? Komt er bijvoorbeeld een evaluatie naar de uitvoering van de aanpak van kindermishandeling door gemeenten?

Antwoord 469:

In de midterm review van het actieplan Kinderen Veilig wordt aangegeven op welke wijze het Rijk zich meer gaat richten op een goede werking van de regelgeving, richtlijnen en afspraken die de afgelopen jaren zijn gemaakt. De midterm review wordt naar verwachting in november aangeboden. De werking van de aanpak van kindermishandeling door gemeenten in het nieuwe jeugdstelsel – waaronder de toegang via het AMHK – zal deel uitmaken van de evaluatie van de Jeugdwet. Het evaluatiekader van de Jeugdwet wordt eind dit jaar naar uw Kamer gezonden.

Vraag 470:

Wat valt er onder kennis en beleidsinformatie? Kan een uitsplitsing en toelichting op het nut worden gegeven?

Antwoord 470:

Onder kennis en beleidsinformatie is onder meer begrepen een bedrag van € 5,1 miljoen (in 2015) als instellingssubsidie aan het NJI, de Erasmus+ subsidie (€ 0,51 miljoen in 2015) en enkele (project)subsidies op het terrein van informatiebeleid.

De Instellingssubsidie aan het NJI is bedoeld voor het realiseren van een «body of knowledge» die helpt kennisvragen in de jeugdsector te beantwoorden zodanig dat de zorg en dienstverlening aan jeugdigen en opvoeders verbeterd wordt.

De Erasmus+ subsidies zijn bestemd voor (een deel van) bureaukosten voor de uitvoering van het Europese programma Erasmus+ Jeugd door het NJi. De Europese Commissie betaalt de andere helft van de bureaukosten (en het gehele programma). Nederland voldoet hiermee aan de internationale verplichting om mee te betalen aan de uitvoeringskosten van het Erasmus+ programma.

Op informatiegebied zijn er onder meer projectsubsidies aan het CBS voor de verdere ontwikkeling van de landelijke jeugdmonitor en een subsidie voor het monitoren van het gebruik van jeugdhulp bij gemeenten.

Vraag 471:

Wat behelst de follow-up van de commissie Samson precies?

Antwoord 471:

De follow-up betreft enerzijds hulp en financiële vergoeding aan slachtoffers van seksueel misbruik en anderzijds het voor de toekomst borgen dat seksueel misbruik in de jeugdzorg/jeugdhulp zo veel mogelijke wordt voorkomen. Dit laatste gebeurt door de verdere professionalisering van de sector en de daar werkzame professionals en het programma Aanpak Kindermishandeling.

Vraag 472:

Wat valt onder respectievelijk de post Jeugdhulp en transitie jeugdhulp? Kan een uitsplitsing van beide posten en een toelichting worden gegeven?

Antwoord 472:

VWS verstrekt in 2015 subsidies voor bijzondere kosten die de organisaties moeten maken in kader van de transitie naar de gemeenten op grond van de Regeling vergoeding bijzondere transitiekosten Jeugdwet. Hiervoor is in 2015 ca.

€ 94 miljoen beschikbaar. De Transitieautoriteit Jeugd geeft advies over de noodzaak van deze subsidies. Deze subsidies en opdrachten die hierop betrekking hebben vallen onder de post «Transitie jeugdhulp».

Onder de post «Jeugdhulp» vallen de subsidies voor de capaciteitsreductie jeugdzorg plus en de vergoeding kapitaallasten/huisvestingskosten jeugdzorg plus, hiermee is in totaal € 39 miljoen gemoeid. Voorts vallen hier de uitgaven onder die gedaan worden voor de implementatie en uitvoering van de jeugdwet.

Vraag 473:

Kunt u een toelichting geven op de kaseffecten van opdrachten uit 2014 waaruit de juridisch verplichte opdrachten bestaan?

Antwoord 473:

Het beschikbare budget opdrachten 2015 is € 8,4 miljoen. In 2014 zijn diverse opdrachten verleend die een kaseffect hebben in 2015. Het merendeel van deze opdrachten is verstrekt ten behoeve van de transitie jeugd.

Vraag 474:

Wat houdt de methodiek om kwetsbare jongeren te integreren in Rotterdam precies in?

Kan aangegeven worden welke de resultaten zijn van deze methodiek in termen van (maatschappelijke) outcome?

Antwoord 474:

Het project de Nieuwe Kans (DNK) probeert overbelaste en kwetsbare jongeren (veelal zonder startkwalificatie) te helpen door middel van een methode, die is gebaseerd op binding en betrokkenheid, educatie, zorg, gedragstraining, «outreachende» begeleiding en de ontwikkeling van arbeidsidentiteit. De jaarrapportage 2013 DNK1 geeft het volgende beeld:

Aanmeldingen 2013

Trajecten 2013

Uitstroom t/m 2013

149 Zijn gestart

14 Zijn nog in behandeling

12 Gaan starten

62 Niet gestart

237 Aanmeldingen in 2013

149 Zijn gestart in 2013

26 Zijn nog in de aanmeldfase

62 Niet gestart

93 Gestart in 2012, nog in traject in 2013

30 Nazorg (uitgestroomd in 2012)

330 Trajecten in 2013

74 Uitgestroomd naar school, werk, stage of zorg

52 Terug naar verwijzer

112 In traject (excl nazorg)

126 Trajecten t/m uitstroom in 2013

Eind 2012 is bij De Nieuwe Kans de Academische Werkplaats (AW) van start gegaan. De door het VU medisch centrum (VUmc) opgezette Academische Werkplaats onderzoekt de methodiek van De Nieuwe Kans en begeleidt de doorontwikkeling en landelijke uitrol van de bij De Nieuwe Kans opgebouwde expertise en ervaring. Half 2015 zullen de eerste onderzoeksresultaten van de AW beschikbaar worden gesteld. Deze onderzoeksresultaten zullen richtinggevend zijn voor de doorontwikkeling van De Nieuwe Kans. Tevens wordt gekeken of de methodiek van De Nieuwe Kans toepasbaar is voor andere doelgroepen en voorzieningen.

Vraag 475:

Op welk moment verwacht u meer duidelijkheid over de toekenning van subsidies aan organisaties die te maken hebben met bijzondere transitiekosten met betrekking tot het nieuwe jeugdstelsel?

Antwoord 475:

Wanneer duidelijkheid te geven is over de toekenning van subsidies aan organisaties die te maken hebben met bijzondere transitiekosten met betrekking tot het nieuwe jeugdstelsel hangt af van wanneer deze organisaties een aanvraag voor subsidie indienen. Dit zal de komende weken en maanden steeds duidelijker worden.

Vraag 476:

Welke resultaten verwacht u van de subsidie aan de NJR?

Antwoord 476:

De subsidie aan NJR heeft als beoogd resultaat dat:

  • a. Jongeren beter worden betrokken bij het landelijk en gemeentelijk jeugdbeleid, door vanuit hun positie input te geven voor nieuw beleid en knelpunten zoals zij die ervaren te rapporteren;

  • b. dat kinderen en jongeren als doelgroep van het IVRK (Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind) een rol vervullen in de naleving van het IVRK door Nederland, alsmede in het verspreiden van kennis over het verdrag onder de Nederlandse bevolking, waardoor Nederland kan voldoen aan de internationale afspraak dat die betrokkenheid mogelijk wordt gemaakt en aan het verdrag meer bekendheid wordt gegeven;

  • c. maatschappelijke betrokkenheid van jongeren door nieuwe eigentijdse aanpakken via internet etc. wordt gestimuleerd;

  • d. netwerkvorming plaatsvindt van landelijke jongerenorganisaties en jeugdprofessionals;

  • e. wordt voldaan aan Europese afspraken over de betrokkenheid van jeugd en het leveren van input door jeugd.

Vraag 477:

Wat houdt de methodiek van <<de Nieuwe Kans>> in Rotterdam precies in en welke zijn de resultaten in termen van outcome na enige jaren werken?

Welke verspreiding, een van de beoogde doelstellingen van de subsidiëring, van kennis en overgenomen van aanpak elders heeft in middels plaatsgevonden, en wat zijn de resultaten daarvan?

Antwoord 477:

Zie antwoord op vraag 474.

SPORT

Vraag 205:

Slaat het getal 2851 terug op het aantal buurtcoaches wat aan de slag is, of terug op het aantal Fte wat is ingevuld? Indien het laatste het geval is, hoeveel buurtcoaches zijn er in absolute termen aan de slag? Hoe kunnen de gemeenten waar nu nog geen buurtsportcoach aan de slag is in aanmerking komen voor een buurtsportcoach? Zijn er regionale verschillen te bespeuren rondom het aantal buurtsportcoaches wat actief is?

Antwoord 205:

Het getal 2851 is het aantal fte dat gemeenten voor 2014 hebben aangevraagd. Op dit moment is het aantal mensen dat in absolute termen aan de slag is nog niet bekend. In de BMC-monitor wordt het huidige aantal ingeschreven en gerealiseerde buurtsportcoaches gemeten. De uitkomsten van deze monitor zijn eind 2014 beschikbaar en ontvangt de Tweede Kamer als onderdeel van de monitor Sport en Bewegen in de Buurt (SBB).

Gemeenten kunnen normaliter één keer per jaar een aanvraag voor buurtsportcoaches indienen bij het projectbureau Sport en Bewegen in de Buurt

van Vereniging Sport en Gemeenten (VSG). In de meicirculaire 2014 is het aantal buurtsportcoaches per gemeente opgenomen. Het normaantal wordt vastgesteld op basis van het inwonersaantal van jongeren onder de 18 per gemeente. Gemeenten kunnen 60, 80, 100, 120 of 140 procent van dit normaantal aanvragen. Een verdeling van de aanvragen voor buurtsportcoaches is beschikbaar via www.sportopdekaart.nl (http://www.zorgatlas.nl/thema-s/sporten-en-bewegen/beleid/buurtsportcoaches-per-gemeente/#breadcrumb).

Vraag 209:

Kan de regering inzicht geven in de landelijke verdeling van het aantal gehonoreerde Sportimpulsprojecten? In hoeverre vindt u dat elke regio in voldoende mate wordt bediend?

Antwoord 209:

De Sportimpuls staat open voor sport- en beweegaanbieders uit heel Nederland en richt zich op mensen die niet of nauwelijks sporten en bewegen. Iedere Sportimpulsaanvraag wordt beoordeeld op relevantie en kwaliteit; er wordt niet gestuurd op een evenwichtige landelijke verdeling van Sportimpulsprojecten. Als in bepaalde regio’s minder aanvragen worden gedaan dan kan hier wel extra ondersteuning op worden ingezet.

Uit onderstaande twee tabellen blijkt dat in heel Nederland Sportimpulsprojecten gehonoreerd zijn. De landelijke spreiding is redelijk conform je op basis van het inwonersaantal zou kunnen verwachten. Een overzicht van Sportimpulsprojecten per gemeente is te vinden via de website: http://www.zorgatlas.nl/thema-s/sporten-en-bewegen/beleid/.

Tabel A: spreiding Sportimpulsprojecten (incl. Sportimpuls «jeugd in lage inkomensbuurten») per provincie

Provincie

Aantal Sportimpuls projecten

Percentage van het totaal

Percentage inwoners van totaal NL

Drenthe

16

3,2

3

Flevoland

12

2,4

2,4

Friesland

13

2,6

3,9

Gelderland

63

12,7

12,3

Groningen

40

8,1

1,2

Limburg

32

6,5

6,8

Noord-Brabant

65

13,1

15,1

Noord-Holland

75

15,1

16,7

Overijssel

52

10,5

6,9

Utrecht

29

5,8

7,6

Zeeland

16

3,2

2,3

Zuid-Holland

83

16,7

21,8

 

496

100

100

Tabel B: spreiding Sportimpuls «kinderen sportief op gewicht» (KSG) per provincie

Provincie

Aantal KSG projecten

Percentage van het totaal

Percentage inwoners van totaal NL

Drenthe

2

4,4

3

Flevoland

1

2,2

2,4

Friesland

1

2,2

3,9

Gelderland

3

6,7

12,3

Groningen

3

6,7

1,2

Limburg

4

8,9

6,8

Noord-Brabant

9

20

15,1

Noord-Holland

7

15,6

16,7

Overijssel

2

4,4

6,9

Utrecht

2

4,4

7,6

Zeeland

0

0

2,3

Zuid-Holland

11

24,4

21,8

 

45

100

100

Vraag 460:

Waarom wordt artikel 6 sport en bewegen van € 5,6 miljoen in 2015 naar € 1,1 miljoen in 2017 afgebouwd?

Antwoord 460:

ZonMw voert in opdracht van VWS een aantal programma’s uit op het terrein van Sport en Bewegen. De hiermee samenhangende middelen zijn voor de looptijd van deze programma’s overgeheveld van artikel 6 Sport en Bewegen naar de bijdrage aan ZBO/RWT ZonMw op artikel 4. De middelen voor een eventueel vervolg op deze programma’s staan nog begroot op artikel 6.

Vraag 478:

Heeft u inzicht in het aantal kinderen dat aan het sporten geholpen is door de Sportimpuls en het Jeugd-sportfonds? Welk deel van deze kinderen heeft ouders met een laag inkomen?

Antwoord 478:

Op dit moment kan ik nog geen inzicht verschaffen in het aantal kinderen dat aan het sporten is geholpen met de Sportimpuls. Van de in totaal bijna 350 Sportimpuls projecten die in 2012 of 2013 van start zijn gegaan, zijn er ongeveer 240 (mede) gericht op jeugd. Voor de projecten die eind 2014 van start gaan zijn deze cijfers nog niet beschikbaar. In de loop van volgend jaar kan ik inzicht verschaffen in het aantal kinderen dat aan het sporten is geholpen met de Sportimpuls projecten die in 2012 van start zijn gegaan. Deze Sportimpuls projecten worden eind 2014 afgerond.

Eind 2013 heb ik een voortgangsrapportage van het programma Sport en Bewegen in de Buurt naar de Tweede Kamer verzonden. Onderdeel van deze voortgangsrapportage was een verdiepingsonderzoek naar de Sportimpuls projecten die in 2012 van start zijn gegaan: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2013/11/05/voortgangsrapportage-monitor-sport-en-bewegen-in-de-buurt-2013.html. Eind 2014 zal ik de jaarlijkse voortgangsrapportage van het programma Sport en Bewegen in de Buurt aan de Tweede Kamer sturen.

Eind 2014 gaan 55 projecten van de Sportimpuls «jeugd in lage inkomensbuurten» (1e ronde) van start. Deze projecten richten zich op jongeren (0–21 jr.) en hun ouders in buurten of wijken waar relatief veel gezinnen wonen met een laag inkomen.

Het Jeugdsportfonds betaalt de contributie van een sportvereniging en in sommige gevallen sportattributen voor kinderen die leven in gezinnen waar niet genoeg geld aanwezig is om lid te worden van een vereniging. In 2013 konden 29.772 kinderen sporten dankzij het Jeugdsportfonds, in 2012 waren dit 23.812 kinderen. Kinderen die via het Jeugdsportfonds in staat worden gesteld om te sporten hebben in principe allen ouders / verzorgers met een laag inkomen, anders kwamen zij niet voor ondersteuning via het Jeugdsportfonds in aanmerking. Het Jeugdsportfonds krijgt een 3-jarige subsidie van begin 2014 tot begin 2017 van in totaal € 1.200.000 van VWS (aandeel VWS € 702.000) en SZW voor de landelijke organisatie.

Vraag 479:

Hoeveel scholen hebben schoolzwemmen in het onderwijspakket zitten?

Antwoord 479:

De verantwoordelijkheid voor het zwemonderwijs ligt bij de ouders. Desondanks zijn er veel scholen die zwemonderwijs verzorgen. Uit een onderzoek dat het Mullier Instituut in opdracht van het Ministerie van OCW voorjaar 2013 heeft uitgevoerd, blijkt dat 34% van de basisscholen schoolzwemmen aanbiedt.

Vraag 480:

Hoe wordt de integrale aanpak van de integriteit van de sport vormgegeven?

Antwoord 480:

De integriteit van de sport wordt bedreigd door negatieve uitwassen zoals doping, matchfixing en grensoverschrijdend gedrag. Deze onderwerpen vergen op onderdelen een vergelijkbare aanpak. Op het terrein van matchfixing, grensoverschrijdend gedrag en doping levert de georganiseerde sport al vele inspanningen, zoals een Vertrouwenspunt Sport, dopingcontroles bij sporters, instrumentarium ter bestrijding van matchfixing, zoals aanpassing van het tuchtrecht, educatie, voorlichting en ook is een nationaal platform matchfixing ingericht en de vele acties in het kader van het actieplan «Naar een Veiliger Sportklimaat» waarover u door mij apart zal worden geïnformeerd. De sportsector neemt zelf de verantwoordelijkheid om het zelfreinigend vermogen van de sector nog verder verbeteren, met ondersteuning van VWS en V&J. Hiertoe ontwikkelt NOC*NSF, in samenwerking met de sportbonden, een integrale visie op sport en integriteit met aandacht voor preventie, detectie, handhaving en correctie.

Internationaal staat integriteit ook hoog op de kaart. Er is een EU werkgroep Goed Bestuur waarin Nederland een actieve rol speelt. Ook heeft Nederland samen met 14 andere landen het Verdrag inzake de manipulatie van sportcompetities ondertekent tijdens de Sportministersconferentie in Magglingen 18 september jongstleden.

Vraag 481:

Hoe verhoudt de € 88,7 miljoen verplicht zich tot de uitgaven van € 126,6 miljoen waarvan 95% juridisch verplicht is?

Antwoord 481:

Per 1 januari 2015 zal naar verwachting 95% van het uitgavenbudget van € 126,6 miljoen juridisch verplicht zijn. Het verschil tussen de uitgavenraming en de verplichtingenraming wordt veroorzaakt doordat ten tijde van het opstellen van de begroting reeds verplichtingen zijn vastgelegd ten laste van het verplichtingenbudget 2015. De werkelijke betaling van deze verplichtingen vindt overigens in 2015 plaats. De verhouding verplichtingen/uitgaven is daarom op de peildatum niet 1:1.

Vraag 482:

Waarom wordt het budget van de dopingautoriteit met € 400.000 verlaagd?

Antwoord 482:

Via het instrument «Subsidie Dopingbestrijding» op artikel 6 worden in 2014 naast de instellingsubsidie aan de Dopingautoriteit ook de uitgaven (circa € 0,4 miljoen) voor een gezamenlijk actieplan van NOC*NSF, de Dopingautoriteit en de KNWU als uitwerking van de uitkomsten van Commissie Sorgdrager en een subsidie met betrekking tot kennismanagement verantwoord. In 2015 zijn deze incidentele projectuitgaven er niet. Het structurele budget van de Dopingautoriteit wordt derhalve niet verlaagd.

Vraag 483:

Welke gevolgen heeft de invoering van het studievoorschot voor de stipendiumregeling?

Antwoord 483:

De mogelijke gevolgen van de invoering van het studievoorschot voor de stipendiumregeling zijn nu nog niet bekend.

Ik vind het zeer belangrijk dat topsporters hun studie en het beoefenen van topsport kunnen blijven combineren. Om die reden ben ik in gesprek met mijn collega van OCW om de ontwikkelingen van het studievoorschot en de gevolgen hiervan voor topsporters in kaart te brengen.

Vraag 484:

Hoe groot is het deel van de subsidies dat nog niet juridisch verplicht is? Hoe groot is de reservering voor het programma topsportevenementen?

Antwoord 484:

Bij het opstellen van de begroting 2015 was becijferd dat circa 10%

(€ 5,9 miljoen) van het beschikbare subsidiebudget per 1 januari 2015 nog niet juridisch verplicht zou zijn, maar wel gereserveerd is voor nog in te dienen incidentele aanvragen in 2015, voornamelijk op het programma Topsportevenementen.

Het totaal beschikbare budget voor het programma Topsportevenementen is € 6,4 miljoen waarvan momenteel voor het programma Topsportevenementen ruim € 2,5 miljoen juridisch verplicht is. Na het opstellen van de begroting 2015 is een aantal aanvragen voor de financiering van evenementen ontvangen, waaronder de start van de Tour de France in Utrecht, het WK dammen en EK shorttrack (alle in 2015) en de voorbereidingen voor het EK Atletiek in 2016 in Amsterdam. Op basis hiervan is de verwachting dat het resterende gereserveerde budget voor het jaar 2015 zal worden uitgeput

Vraag 485:

Wat zijn uw ambities ten aanzien van het percentage kinderen en volwassenen dat voldoet aan de beweegnorm?

Antwoord 485:

Mijn ambitie is dat mensen die dat willen, veilig en verantwoord kunnen sporten en bewegen in de buurt. De realisatie van deze ambitie is afhankelijk van de inzet van de partijen die lokaal de vraag naar en het aanbod van sport en bewegen matchen: gemeenten, scholen, sportorganisaties, bedrijven, zorginstellingen. In het kader van onder andere de programma’s Sport en bewegen in de buurt en Veilig Sportklimaat ben ik met deze partijen in gesprek. Middelen uit de begroting, zoals die voor buurtsportcoaches en de Sportimpuls, zet ik in om de partijen in de matching van vraag en aanbod te ondersteunen. Het meten van de beweegnorm, waarmee de ontwikkelingen onder de bevolking worden gevolgd, zie ik als ondersteunend aan dit beleid.

Vraag 486:

Hoe zijn de fluctuaties in het percentage kinderen dat voldoet aan de beweegnorm te verklaren?

Antwoord 486:

De fluctuaties in het percentage kinderen dat voldoet aan de beweegnorm zijn niet te verklaren zonder nader onderzoek. Begin 2015 komt de Rapportage Sport uit van het SCP waarin gegevens over onder andere de beweegnorm nader worden geanalyseerd; halverwege 2015 komt een trendrapport uit van TNO met een nadere verdieping.

Vraag 487:

Hoe valt te verklaren dat het percentage volwassenen dat voldoet aan de beweegnorm stijgt, maar het percentage volwassenen met overgewicht constant blijft? In hoeverre vindt u dat u meer moet doen aan het stimuleren van een gezond voedingspatroon? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, kunt u aangeven welke groepen er minder makkelijk in slagen om de gezonde keuze te maken?

Antwoord 487:

Het voldoen aan de beweegnorm en het hebben van overgewicht zijn twee verschillende dingen. Als mensen voldoen aan de beweegnorm zegt dat nog niets over het percentage met overgewicht.

Overgewicht ontstaat onder andere als langdurig meer energie wordt geconsumeerd dan door het lichaam wordt verbruikt. Iemand kan bijvoorbeeld voldoen aan de beweegnorm en toch meer energie binnenkrijgen dan verbruiken en zo overgewicht houden.

Uit onderzoek blijkt dat mensen met een lage sociaaleconomische status over het algemeen minder gezond eten dan mensen met een hogere sociaaleconomische status. Ik stimuleer daarom via verschillende wegen een gezonder voedingspatroon, als onderdeel van een gezonde leefstijl. Het makkelijker maken van de gezonde keuze, is en blijft een belangrijk onderdeel van mijn preventiebeleid. Zowel informatie als goed beschikbaar gezond aanbod zijn hiervoor nodig.

In informatie wordt voorzien via voedingswaarde informatie en het gezonde keuze logo Vinkje op het etiket en door de voorlichting van het Voedingscentrum. Het Voedingscentrum voorziet onder andere professionals van informatie om te benutten bij lokale gezondheidsbevordering. Als mensen hun voedingspatroon willen aanpassen, zijn daar allerlei hulpmiddelen voor beschikbaar.

Via het Convenant Gezond Gewicht, het Handvest Gezonder Voedingsaanbod op Scholen, het programma De Gezonde Schoolkantine wordt gewerkt aan het makkelijker beschikbaar maken van de gezonde keuze. Het Akkoord Verbetering Productsamenstelling richt zich op het reduceren van de hoeveelheid zout, vet en suiker (calorieën) in levensmiddelen. Het mooie hiervan is dat dit ook de mensen bereikt die niet bewust gezonder kiezen.

Vraag 488:

Kan de Minister aangeven hoe de verdeling van de middelen voor buurtsportcoaches over Nederland zijn verdeeld, en hoeveel gemeenten inmiddels weer zijn gestopt met de buurtsportcoach?

Antwoord 488:

Er zijn 12 gemeenten gestopt met de buurtsportcoach. Een verdeling van de aanvragen voor buurtsportcoaches is beschikbaar via www.sportopdekaart.nl (http://www.zorgatlas.nl/thema-s/sporten-en-bewegen/beleid/buurtsportcoaches-per-gemeente/#breadcrumb).

Vraag 489:

Wie is opdrachtgever voor het innovatieve onderzoek, en welke zichtbare resultaten worden hiermee geboekt?

Antwoord 489:

Opdrachtgever voor het Onderzoeksprogramma Sport 2013–2016 zijn het Ministerie van VWS, NOC*NSF en Regieorgaan SIA. Het programma wordt uitgevoerd door ZonMw, Technologiestichting STW en NWO/Geesteswetenschappen. Onder het programma vinden momenteel 25 projecten plaats (www.sportonderzoek.com). Aanvullend heb ik een opdracht gegeven aan ZonMw en Technologiestichting STW om te bezien of het programma per 2015 kan worden uitgebreid met een Call op technologie/innovatie. Zichtbare resultaten komen in 2016/2017 beschikbaar.