Gepubliceerd: 16 september 2014
Indiener(s): Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34000-IX-7.html
ID: 34000-IX-7

Nr. 7 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID EN STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 september 2014

Vermogensverdeling, of preciezer: vermogensongelijkheid maakt momenteel veel discussie los. Mede naar aanleiding van het boek Capital in the Twenty-First Century van de Franse econoom Thomas Piketty woedt in veel landen een debat over ongelijkheid en de maatschappelijke gevolgen daarvan. Ook in Nederland is ongelijkheid een actueel thema. De door de WRR uitgebrachte bundel «Hoe ongelijk is Nederland?» bevat van reeks van verkenningen van verschillende auteurs over dit onderwerp. Ook uw Kamer heeft aandacht voor dit thema.

Iedereen heeft beelden bij de ongelijke verdeling van vermogen. Waarschijnlijk vindt vrijwel iedereen dat iemand die een spaarzaam leven heeft geleid daar later de voordelen van mag genieten. Tegelijkertijd is er ook breed draagvlak voor om misstanden aan te pakken wanneer vermogensopbouw het resultaat is van zelfverrijking die ten koste van anderen gaat. In de discussie moet recht worden gedaan aan beide sentimenten alsook voldoende aandacht zijn voor wat we feitelijk weten en wat de wereld achter de statistische gegevens is.

Het regeerakkoord «Bruggen Slaan» kent een belangrijke tweede pijler: het streven naar evenwichtige inkomensverhoudingen. Voor het kabinet is deze pijler onlosmakelijk verbonden met de andere pijlers uit het regeerakkoord: het bevorderen van economische groei en het op orde krijgen van de overheidsfinanciën. Alhoewel deze brief niet gaat over deze andere pijlers is dit wel belangrijk om te memoreren, want het is de balans tussen de drie pijlers die het kompas vormt voor het kabinet. Economische groei kan alleen worden bevorderd door mensen ook de vruchten te laten plukken van hun inspanningen. En daar is alleen breed draagvlak voor als bij het vragen van een bijdrage voor het op orde brengen van de overheidsfinanciën en het dragen van onze sociale voorzieningen, rekening wordt gehouden met draagkracht. Het debat dat internationaal is aangezwengeld, is of deze elementen voldoende in balans zijn. Hierbij heeft niet alleen de politiek of de overheid en rol. Of iemand wordt beloond op basis van zijn prestaties en welke checks and balances gelden in en rond organisaties zijn vraagstukken waar allerhande stakeholders een rol in spelen, zoals sociale partners, aandeelhouders, toezichthouders en maatschappelijke organisaties.

Deze brief bevat een cijfermatig overzicht en analyse van de Nederlandse situatie. Uit deze analyse komt naar voren dat de vermogensongelijkheid in Nederland groter is dan de inkomensongelijkheid, maar de afgelopen jaren stabiel is gebleven. Verder kent de vermogensverdeling over inkomensgroepen een opvallende spreiding: hoge vermogens komen zowel aan de onderkant als de bovenkant van de inkomensverdeling voor. Bovendien bestaan er tussen generaties grote verschillen in de vermogensverdeling. Ongeveer driekwart van het vermogen (exclusief pensioenvermogen) is geconcentreerd bij huishoudens van 50 jaar en ouder en ruim de helft bij huishoudens van 60 jaar en ouder. Ongeveer 1 op de 3 huishoudens van 60 en ouder behoort tot de top 20 procent meest vermogende huishoudens. Tegelijkertijd blijkt een substantieel deel van de huishoudens (circa 60% in totaal, bij 65-plussers circa een kwart) niet of nauwelijks netto vermogen op te hebben gebouwd.

Vervolgens worden enkele institutionele factoren besproken die van invloed zijn op de verdeling van vermogen. Vooral het ontbreken van pensioenvermogens in de vermogensstatistieken is voor Nederland een factor van betekenis. Meenemen van pensioenvermogen, anno 2012 ongeveer net zo groot als het overige vermogen van huishoudens en meer gelijk verdeeld over huishoudens, leidt ertoe dat de vermogensongelijkheid minder is dan wanneer naar vermogen zonder opgebouwd pensioenvermogen wordt gekeken. In deze brief worden tot slot de cijfers voor Nederland vergeleken met wat we weten over andere landen. Deze cijfers laten zich overigens niet eenvoudig vergelijken, omdat de uitkomst van zo’n vergelijking sterk afhankelijk is van methodologische verschillen zoals gekozen definities. Hiernaast spelen verschillen in instituties in internationaal opzicht een grote rol (zoals bijvoorbeeld de manier waarop wordt gespaard voor de oude dag).

De WRR geeft aan dat er aanwijzingen zijn dat groeiende inkomens- en vermogensongelijkheid negatieve sociale en economische gevolgen kunnen hebben. Het academische debat hierover is nog in volle gang. De inzichten reiken niet zo ver dat voor een individueel land precies bepaald kan worden bij welke mate van inkomens- en vermogensongelijkheid dergelijke effecten optreden. Nederland heeft een relatief vlakke en stabiele inkomensverdeling en heeft een vermogensverdeling die weliswaar ongelijker is, maar die over een langere periode bezien niet ongelijker is geworden. Negatieve effecten van een scheve inkomens- en vermogensverdeling kunnen optreden als dit gepaard gaat met een gebrek aan gelijke kansen. De verkenningen in de WRR-bundel laten zien dat de inkomensmobiliteit in Nederland relatief hoog is; zowel lage als hoge welvaart wordt slechts beperkt doorgegeven van generatie op generatie.1 Anders gezegd: een dubbeltje heeft een goede kans om op basis van eigen inspanningen een kwartje te worden (en omgekeerd). Daar staat tegenover dat er indicaties zijn dat de verschillen aan de onder- en bovenkant in de inkomensverdeling zijn gegroeid. Ook heeft een substantieel deel van de huishoudens geen of maar beperkt vermogen opgebouwd en is dus maar beperkt in staat om inkomensschokken op te vangen. Juist bij een oplopende werkloosheid is het van belang waakzaam te zijn dat aan de onderkant van de inkomensverdeling mensen niet door het ijs zakken.

Hoewel de economie voorzichtig tekenen van herstel laat zien, worden de effecten van de crisis nog goed gevoeld bij met name die groepen die kwetsbaar zijn. Om deze reden is het kabinet in haar beleid scherp op een gepaste verdeling van de rekening. Dit geldt bij crisisinterventies, waarbij bail-in wordt toegepast in plaats van bail-out: aandeelhouders en (ongedekte) crediteuren worden niet langer vrijgesteld, maar betalen mee indien een interventie aan de orde is. Hierdoor wordt de belastingbetaler zoveel als mogelijk uit de wind gehouden. Dit geldt ook voor de kabinetsmaatregelen, zoals de verlenging van de crisisheffing voor hoge inkomens en het beperken van de fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw voor inkomens boven € 100.000 of bijvoorbeeld de invoering van het studievoorschot waarbij het profijtbeginsel in het onderwijs meer wordt toegepast.

Met deze brief reageert het kabinet op het verzoek van de Vaste Kamercommissie voor SZW van de Tweede Kamer op een reactie op het CBS bericht over het Volkskrantbericht «Rijkste 1 procent bezit bijna kwart van alle vermogens» en op het verzoek van de heer Klaver in het ordedebat van 3 juni 2014 om een reactie op het rapport van «Eerlijke belasting, gelijke kansen» van Oxfam Novib dat stelt dat de vermogensongelijkheid in Nederland is toegenomen. Tevens geeft deze brief invulling aan de toezeggingen over vermogensongelijkheid van de Minister en Staatsecretaris van Financiën, gedaan aan de Eerste Kamer in respectievelijk het debat over het Nationaal Hervormingsprogramma en het Stabiliteitsprogramma op 23 april 2014, en de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer van het Belastingplan 2014 op 17 december 2013. De WRR-bundel «hoe ongelijk is Nederland» heeft ten dele betrekking op dezelfde thema’s. Deze brief kan dan ook worden gezien als een reactie op deze WRR-verkenning, alhoewel de breedte van de verkenning maakt dat niet alle aspecten van deze studie aan bod kunnen komen.

1. Het cijfermatige beeld

Voor wat betreft de verdeling van inkomen staat Nederland bekend als een land waarbij de ongelijkheid van inkomen relatief beperkt is in historisch en internationaal vergelijkend opzicht. Dit blijkt uit diverse databronnen, waaronder van het CBS2, Eurostat3, OESO4 en de World Top Income Database5. Uit recente studies over Nederland blijkt dat de inkomensongelijkheid vooral in de jaren tachtig is toegenomen, maar dat de inkomensongelijkheid sindsdien weinig is veranderd.6 In de WRR publicatie geeft Salverda in één van de verkenningen aan dat aan de onderkant en bovenkant van de inkomensverdeling de verschillen groter zijn geworden. De Beer geeft in zijn bijdrage aan de WRR bundel aan dat de loonverschillen tussen de bovenkant en onderkant van de arbeidsmarkt de afgelopen twintig jaar zijn toegenomen. Deze voorbeelden geven aan dat ondanks dat de inkomensongelijkheid in Nederland over het algemeen beperkt is, dit niet hoeft op te gaan voor de staarten in de inkomensverdeling.

De recent door het CBS gepubliceerde cijfers over de vermogensongelijkheid laten een ander beeld zien voor de verdeling van vermogen.7 Het vermogen van de top 1 procent meest vermogende huishoudens is toegenomen van 21,5 procent van het totale vermogen exclusief pensioenvoorzieningen in 2006 naar 23,5 procent in 2012. De top 10 procent bezit in Nederland 60 procent van het totale vermogen. Tegelijkertijd heeft 60% van de huishoudens per saldo niet of nauwelijks vermogen. Het aantal huishoudens zonder of een beperkt vermogen daalt met leeftijd, bij 65-plussers is het ongeveer een kwart van alle huishoudens.

Om dit beeld in breder perspectief te plaatsen wordt ingegaan op:

  • a) de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid door de tijd;

  • b) de relatie van vermogen met inkomen en met leeftijd, en het effect van het wel- en niet meenemen van pensioenvermogen in de som;

  • c) de internationale context, onder meer naar aanleiding van toezeggingen tijdens de behandeling van het Belastingplan 2014 in de Eerste Kamer8.

Vooraf kan niet genoeg worden benadrukt dat cijfers over vermogensongelijkheid niet zonder voorbehouden gaan. Institutionele verschillen tussen landen moeten worden meegewogen. De data over vermogensverdeling zijn niet zo betrouwbaar als we van ander cijfermateriaal gewend zijn. Er zijn maar weinig goede statistische bronnen over de vermogensverdeling beschikbaar. De bronnen die beschikbaar zijn, sluiten niet altijd goed bij elkaar aan en zijn vanwege definitieverschillen moeilijk internationaal te vergelijken. Dit betekent dat de cijfers een zekere mate van onnauwkeurigheid kennen.

Vermogensverdeling door de tijd

Het CBS heeft gegevens over de vermogensverdeling van huishoudens over de periode 1993–2000 en de periode 2006–2012. Op basis hiervan kan de ontwikkeling van de vermogensongelijkheid inzichtelijk worden gemaakt. Vanuit deze CBS-statistieken weten we dat het vermogensaandeel van de top 10% meest vermogende huishoudens sinds 1993 stabiel rond 60 procent ligt. Figuur 1 combineert deze recente statistieken met historische gegevens voor de top 1% en de top 5%. De figuur laat zien dat de vermogens in Nederland door de tijd steeds gelijker zijn verdeeld. Aan het einde van de 19e eeuw was meer dan de helft van het private vermogen in handen van 1% van de huishoudens. Dit is in de 20e eeuw gedaald tot iets meer dan 20% en sindsdien relatief constant gebleven. Ook het vermogensaandeel van de top 5% is in de 20e eeuw gehalveerd. Andere landen laten een vergelijkbare daling van de vermogensongelijkheid in de 20e eeuw zien.9

Figuur 1: vermogensongelijkheid in Nederland

Figuur 1: vermogensongelijkheid in Nederland

bron: N. Wilterdink1 (1894–1989) en CBS (1993–2000 en 2006–2012)

1 Wilterdink «Langetermijn ontwikkelingen in de Nederlandse vermogensverhoudingen», in: Flap en Van Leeuwen (red.). Op lange termijn: verklaringen in trends in de geschiedenis van samenlevingen (Hilversum 1994)

Deze dalende vermogensongelijkheid betekent niet dat er over een langer periode bezien alleen nivellerende trends zijn geweest. Figuur 2 laat zien dat het gemiddelde vermogen aan de top van de verdeling harder is gegroeid dan het gemiddelde besteedbare inkomen van werknemers. Begin jaren negentig was het gemiddelde vermogen van de top 5% meest vermogende huishoudens nog gelijk aan vijfentwintig jaarinkomens van een gemiddeld huishouden met inkomen uit arbeid, inmiddels is dit toegenomen tot veertig jaarinkomens. Deze groei is vooral in de jaren negentig geweest. De figuur laat zien dat het gat tussen de meest vermogende huishoudens en huishoudens zonder vermogen in de periode 1993–2007 is toegenomen. Of deze trend een structureel karakter heeft, valt nog te bezien; de relatieve toename van de vermogens viel samen met de snelle prijsstijging op de woning- en aandelenmarkten.

Figuur 2: Verhouding gemiddeld vermogen top 5% meest vermogende huishoudens/besteedbaar inkomen huishoudens met inkomen uit arbeid

Figuur 2: Verhouding gemiddeld vermogen top 5% meest vermogende huishoudens/besteedbaar inkomen huishoudens met inkomen uit arbeid

Bron: bewerking SZW op gegevens CBS

Relatie vermogen met huishoudkarakteristieken: inkomen en leeftijd hoofdverdiener

Huishoudkarakteristieken spelen een belangrijke rol in de inkomens- en de vermogensverdeling. Inkomen hangt samen met het opleidingsniveau van de bevolking en verschillende keuzes ten aanzien van arbeidsmarktparticipatie. Wanneer wordt gekeken naar de Nederlandse vermogensverdeling in relatie tot de inkomensverdeling, dan valt een aantal patronen op. Het eerste vermogensdeciel (de laagste netto vermogens) bestaat voornamelijk uit huishoudens met een negatief vermogen en een hoger inkomen. 94 procent van mensen in het eerste vermogensdeciel heeft een eigen woning. Hierbij kan dan worden gedacht aan tweeverdieners die relatief recent een eigen woning hebben aangeschaft en nu «onder water» staan. Het tweede tot en met het vijfde vermogensdeciel bestaat voornamelijk uit huishoudens met geen of een klein netto vermogen in combinatie met een laag inkomen. Het zesde tot en met het negende vermogensdeciel bestaat voor een aanzienlijk deel uit huishoudens met een hoog inkomen en een hoog vermogen. Dit geldt in versterkte mate voor het hoogste vermogensdeciel. Het is daarbij ook opvallend dat een substantieel deel van de hogere vermogens bestaat uit huishoudens met een laag inkomen: van de 10% meest vermogende huishoudens heeft een kwart een laag inkomen. Het gaat hier vooral om gepensioneerden met een klein pensioen en een groot vermogen.

Tabel 1: Inkomensverdeling per vermogensdeciel

Vermogensdeciel

Laag inkomen

Hoog inkomen

1e

30%

70%

2e tot 5e

75%

25%

6e tot 9e

37%

63%

10e

24%

76%

Bron: CBS statline

Een tweede kenmerk is de verdeling van vermogen over leeftijdsklasse. In de inkomens- en vermogensstatistiek categoriseert het CBS huishoudens naar leeftijd van de hoofdkostwinnaar. Volgens deze indeling hebben ouderen aanzienlijk vaker een substantieel vermogen dan jongeren, zelfs exclusief opgebouwde pensioenaanspraken. Figuur 3 laat in het linkerpaneel zien dat oudere huishoudens een relatief groot vermogensaandeel hebben: huishoudens ouder dan 60 jaar hebben meer dan 55 procent van alle opgebouwde vermogens, exclusief pensioenvermogen. Huishoudens waar de hoofdverdiener ouder dan 50 jaar is hebben samen zelfs driekwart van het totale vermogen. Het paneel rechts laat zien dat oudere huishoudens ook relatief vaak in het bovenkant van de vermogensverdeling voorkomen: bijna één op de drie zestigplussers behoort tot de 20 procent meest vermogende huishoudens in Nederland. Het CBS concludeert dat 65+ huishoudens het grootste aandeel woningbezitters met veelal nagenoeg afgeloste hypotheken kent.10

Figuur 3: Vermogen scheef verdeeld over leeftijdsgroepen

Figuur 3: Vermogen scheef verdeeld over leeftijdsgroepen

bron: CBS statline

Vermogensverdeling en pensioenen

In de gehanteerde CBS-statistieken over de vermogensverdeling wordt het pensioenvermogen niet meegenomen. Dit heeft vooral een methodologische oorzaak: het vermogen van pensioenfondsen is niet eenvoudig toe te rekenen aan individuele huishoudens. Toch bestaan er goede redenen om het pensioenvermogen mee te nemen in discussies rond de vermogensongelijkheid. Een overgrote meerderheid van werknemers in Nederland (88%) bouwt pensioen op. Er is geen land ter wereld waar pensioenfondsen meer vermogen hebben opgebouwd dan in Nederland. Pensioen is te interpreteren als een over de levensloop aangroeiende vermogenssom die op moment van pensionering wordt omgezet in een annuïteit om van te leven tijdens de oude dag. Juist doordat werknemers in Nederland in de meeste gevallen gegarandeerd zijn van een goed inkomen na pensionering, hoeven zij minder vermogen op te bouwen om de inkomensdaling na het werkzame leven op te vangen. Het belang van het aanvullende pensioen wordt des te meer zichtbaar door te kijken naar het aandeel van het aanvullende pensioen in de totale vermogensstatistiek van huishoudens. Tabel 2 laat zien dat het aandeel van het pensioenvermogen en andere voorzieningen in het totale netto vermogen van huishoudens is gegroeid van circa een derde in 2000 naar de helft in 2012.

Tabel 2: ontwikkeling netto vermogen huishoudens incl. bruto pensioenvoorzieningen, 2000–2012
 

2000

2007

2011

2012

Totaal netto vermogen (incl pensioenen)

1.861

2.504

2.551

2.587

wv pensioenen/voorzieningen

35%

39%

44%

49%

Bron: CPB (vermogensschokken en consumptie Nederland) op basis van CBS inkomens- en vermogensrekeningen

Tabel 3 laat de vermogensverdeling zien in Nederland wanneer het pensioenvermogen wordt betrokken in de vermogensverdeling. Hierbij zijn bestaande gegevens over opgebouwde pensioenaanspraken omgerekend tot een contante waarde en gekoppeld aan gegevens over de vermogensverdeling. Hiermee ontstaat een beeld hoe de vermogensverdeling zou veranderen wanneer ook het pensioenvermogen wordt meegenomen. Dit geeft overigens nog niet het totale beeld van de vermogensverdeling in Nederland; gegevens over bijvoorbeeld (levens- en kapitaal)verzekeringen zijn hier niet in meegenomen. Uit de cijfers blijkt dat door het pensioenvermogen mee te nemen de vermogensongelijkheid in belangrijke mate afneemt. Uit een bijdrage van Caminada, Goudswaard en Knoef11 op het discussieforum Mejudice blijkt dat als het pensioenvermogen wordt meegenomen, het aandeel van de top 1% blijkt te dalen van 25% naar 16%. De Gini-coëfficiënt12 voor de vermogensongelijkheid daalt van 0,80 naar 0,68 (zie ook tabel 3).

Tabel 3: vermogensverdeling in Nederland (met en zonder pensioenvermogen)
 

Gini

Top 1%

Top 10%

Zonder pensioenvermogen

0,80

25%

61%

Met pensioenvermogen

0,68

17%

50%

Bron: Caminada, Goudswaard en Knoef, «Vermogen in Nederland gelijker verdeeld sinds eind negentiende eeuw», Me Judice, 27 juni 2014.

Figuur 4 laat de Gini-coëfficiënt per leeftijdscohort zien. Hieruit blijkt dat de vermogensverdeling binnen de oudere cohorten minder scheef verdeeld is dan de totale vermogensverdeling. Voor de meest vermogende leeftijdscohorten (tussen 55 en 75 jaar) daalt de Gini-coëfficiënt voor het vermogen incl pensioenvermogen zelfs naar circa 0,55. Dit laat zien dat de vermogensongelijkheid voor een belangrijk deel ontstaat doordat vermogen over een lange periode wordt opgebouwd. Ouderen hebben meer tijd gehad om vermogen op te bouwen. De figuur laat ook zien dat de vermogensongelijkheid groter is bij jongere leeftijdscohorten. Zij hebben nog weinig vermogen kunnen opbouwen en hebben zelfs relatief vaak een negatief vermogen doordat zij een huis bezitten waarvan de hypotheekschuld groter is dan de WOZ-waarde. De negatieve vermogens bij een deel van de jongere leeftijdscohorten stuwt de Gini-coëfficiënt op tot meer dan 1.

Figuur 4: Vermogensongelijkheid in Nederland per leeftijdscohort, exclusief en inclusief pensioenen

Figuur 4: Vermogensongelijkheid in Nederland per leeftijdscohort, exclusief en inclusief pensioenen

Bron: berekeningen SZW op basis van CBS microdata over pensioenaanspraken, -uitkeringen en vermogen1

1 Hierbij zijn opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen op basis van CBS microdata omgerekend tot een contant pensioenvermogen.

3. Internationale vergelijking

Onderstaande tabel geeft de resultaten van een aantal recente onderzoeken naar de vermogensongelijkheid waar Nederland in is opgenomen. Dit betreft onder andere de onderzoeken die door het lid Sent zijn aangedragen. In de tabel is het onderzoek van Thomas Piketty niet meegenomen omdat Nederland niet in zijn dataset zit.

Deze tabel laat zien dat er grote verschillen tussen de studies bestaan wat betreft het niveau van de Gini-coëfficiënt en de relatieve positie van landen. Dit laat zien dat de gebruikte methode en bronnen grote invloed hebben op het resultaat. Bij gebruik van deze cijfers dient tevens te worden opgemerkt dat veel verschillen tussen studies bestaan voor wat betreft de gebruikte data (periode, bron, en definitie van vermogen) en of negatieve vermogens worden meegenomen dan wel worden genormaliseerd naar 0. Ook wordt in sommige studies de Gini-coëfficiënt berekend op basis van data uit vragenlijsten, waardoor het risico bestaat de uitkomsten niet representatief zijn voor de hoogste vermogens. De tabel laat zien dat in internationale studies (met name in studies die zijn gebaseerd op vragenlijsten) een lagere vermogensongelijkheid presenteren dan het CBS. Een eenduidige verklaring is hiervoor niet te geven. De integrale data van het CBS geven in dit geval een vollediger beeld voor de situatie in Nederland. Omdat onduidelijk is in hoeverre de cijfers van andere landen een goed beeld geven van de vermogensongelijkheid, kan er geen harde conclusie worden getrokken over de vermogensverdeling in Nederland ten opzichte van andere landen.

Tabel 4: Vermogensongelijkheid in internationaal perspectief1

Studie

Vermogensongelijkheid Nederland

Positie Nederland (van hoog naar laag)

Landen met een hogere ongelijkheid

Opmerkingen

1a. SHARE; Mueller et al (2011)

0.69 (Gini)

2/13

PL

Deze studie heeft alleen betrekking op 50-plussers.

1b. SHARE Mueller et al (2011)

Top 10% heeft 54% van het totale vermogen

2/13 (gedeeld)

PL, gelijk met TSJ

 

2. Van Bavel & Frankema (2013)

0.78 (Gini)

4/9

VS, ZWI, ZWE

In deze studie zijn gegevens uit verschillende perioden en verschillende typen data (vragenlijst versus belastinggegevens) samengevoegd waardoor de Gini-coëfficiënten moeilijk met elkaar zijn te vergelijken.

3a. Household Finance and Consumption Survey; Fessler & Schürz (2014)

0.65 (Gini)

8/15

OOS, CYP, FIN, FRA, DUI, LUX, POR

Voor dit onderzoek geldt dat door gebruik van vragenlijsten de resultaten niet geheel vergelijkbaar zijn: de onderzoeken betroffen verschillende perioden en een andere methode tot het verkrijgen van een representatieve groep respondenten. Steekproefgrootte voor Nederland is erg klein (ca 1.300 huishoudens).

3b. Household Finance and Consumption Survey; Fessler & Schürz (2014)

Top 10% heeft 40% van het totale vermogen

12/15

OOS, BEL, CY, DUI, SPA, FI, FR, ITA, LUX, MT, PT

«

4. Roine en Waldenström

(2014)

Top 1 procent heeft in 2011 23 procent van het totale vermogen.

5/10

FRA, VS

Verschillende bronnen, voor NL gebaseerd op belastinggegevens.

5. Davies et al. (2009)

0.65 (Gini)

19/25

VS, DLD, VK, FRA,

Vermogensongelijkheid is geschat op basis van inkomensongelijkheid.

X Noot
1

Bronnen: Van Bavel en Frankema (2013). «Low Income Inequality, High Wealth Inequality. The Puzzle of the Rhineland Welfare States» Utrecht University, Centre for Global Economic History Working paper No. 0050. Davies, Sandström, Shorrocks & Wolff (2009). The level and distribution of global household wealth, NBER Working Paper 15508. Fessler, Schürz (2013). Monetary Policy & The Economy Q2–13 – Cross-Country Comparability of the Eurosystem Household Finance and Consumption Survey; Mueller, Bucholz en Blossfeld (2011). Wealth Inequality in Europe and the Delusive Egalitarianism of Scandinavian Countries. Roine en Waldenström (2014). Long-Run Trends in the Distribution of Income and Wealth. IZA-discussion papers No 8157.

4. Tot slot

De cijfermatige analyse in deze brief toont een uitgebreid beeld rond de vermogensongelijkheid in Nederland. Deze is aanzienlijk schever dan de verdeling van inkomen, maar is fors gedaald gedurende de twintigste eeuw en de afgelopen twintig jaar stabiel. Anderzijds valt wel op dat het vermogen van huishoudens aan de bovenkant van de vermogensverdeling de afgelopen twintig jaar is gestegen ten opzichte van het gemiddelde besteedbare inkomen van huishoudens met inkomen uit arbeid, al is deze verhouding sinds 2006 constant gebleven. Of deze trend een structureel karakter heeft, valt nog te bezien; de relatieve toename van de vermogens viel samen met snelle stijgingen op de woning en aandelenmarkten.

Bij het vergelijken van de vermogensverdeling tussen landen is het belangrijk te kijken naar factoren die internationaal sterk kunnen verschillen, zoals de omvang van collectieve voorzieningen en de manier waarop geld opzij wordt gezet voor de oude dag. In Nederland gebeurt dit laatste via een zeer grote kapitaalgedekte tweede pijler: huishoudvermogen dat standaard niet wordt meegerekend in de CBS inkomens- en vermogensstatistiek, maar dat het beeld wel sterk beïnvloedt. Als dit pensioenvermogen wordt meegenomen in de berekeningen valt de vermogensverdeling gelijker uit. Wel blijven er grote verschillen in de vermogensverdeling tussen generaties.

Een goede beoordeling van de feitelijke (on)gelijkheid in Nederland alsook de de internationale vergelijking van (on)gelijkheid kent nog de nodige haken en ogen. Dit doet niet af aan het belang van het onderwerp. De inkomens- en vermogensongelijkheid en het bieden van gelijke kansen, dient in relatie te worden gezien met het streven naar duurzame economische groei en houdbaarheid van de overheidsfinanciën en een evenwichtige verdeling van de rekening die hier mee samengaat. Het kabinet heeft blijvend aandacht voor deze balans.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes