Gepubliceerd: 28 augustus 2014
Indiener(s): Brigitte van der Burg (VVD)
Onderwerpen: ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33972-7.html
ID: 33972-7

Nr. 7 VERSLAG

Vastgesteld 28 augustus 2014

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

       

ALGEMEEN

2

HOOFDSTUK 1

ALGEMENE INLEIDING

5

HOOFDSTUK 2

ACHTERGRONDEN BIJ DIT WETSVOORSTEL

8

2.2.

Commissies benoemen behalve kwetsbaarheden ook oplossingsrichtingen

8

2.3.

Beleidsinzet

8

HOOFDSTUK 3

DE KNELPUNTEN IN HET HUIDIGE FINANCIEEL TOETSINGSKADER

9

HOOFDSTUK 4

DE AANPASSINGEN IN HET FINANCIEEL TOETSINGSKADER

9

4.1.

Toedeling van de risico’s wordt explicieter

9

4.2.

Betere spreiding van schokken binnen de herstelplansystematiek

10

4.3.

Rekening houden met indexatieambitie

14

4.4.

De kostendekkende premie

19

4.5

Een meer stabiel toetsingskader

22

4.6

Het vereist vermogen gaat omhoog

24

4.7

Haalbaarheidstoets

25

4.8

Prudent person beginsel

26

4.9

Administratieve lasten

27

HOOFDSTUK 5

OVERGANGSRECHT

28

HOOFDSTUK 6

TOEZICHTSTOETS

30

ARTIKELSGEWIJS

30

ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel tot aanpassing van het financieel toetsingskader (hierna: FTK) voor pensioenfondsen. Zij zijn blij dat het langverwachte voorstel eindelijk de Kamer heeft bereikt. Tegelijkertijd constateren deze leden dat veel belangrijke elementen (zoals nadere regelgeving van het financieel crisisplan, maatregelen betreffende het beleggingsbeleid, eventuele voorwaarden aan het herstelplan, indexatie (bij 110%), nadere regels bij de premiekortingsgrens, 12-maands-middeling dekkingsgraad, nadere invulling haalbaarheidstoets enz.) nog in lagere regelgeving uitgewerkt worden. Zij vinden het jammer dat hier nu nog geen duidelijkheid is. Daarom vragen ze een overzicht van alle zaken die nog in nadere regelgeving uitgewerkt moeten worden, met een tijdspad per uitwerking en de manier van lagere regelgeving inclusief het antwoord op de vraag of deze al dan niet bij de Kamer wordt voorgehangen.

De leden van de VVD-fractie zien daarnaast dat het wetsvoorstel een «update» is van het huidige FTK, maar dat grote elementaire veranderingen pas bij de toekomstdiscussie betrokken worden. Het voorliggende wetsvoorstel is volgens deze leden echter wel een stap vooruit ten opzichte van het huidige FTK. Juist omdat het een intensief traject is (geweest), hebben de leden van de VVD-fractie vragen over de keuzes van de regering, de gekozen maatregelen en ook alternatieven die wel of niet overwogen zijn. Hieronder gaan deze leden nader op deze vragen in.

Denkt de regering dat een invoering per 2015 nog mogelijk is voor de pensioenfondsen? Zijn de pensioenfondsen hier over geraadpleegd en zo ja, wat was hun reactie? In hoeverre zijn de diverse betrokkenen in staat om de nieuwe regelgeving te implementeren? Wat zijn de gevolgen als de implementatie onverhoopt niet mocht lukken?

Kan de regering een overzicht geven van de gemiddelde levensverwachting bij geboorte en op 65-jarige leeftijd in de afgelopen 50 jaar (of welke periode voor handen is)?

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Het financieel toetsingskader pensioenen was hoog nodig toe aan reparatie. De crisis van de afgelopen jaren heeft duidelijk gemaakt dat het Nederlandse pensioenstelsel in huidige vorm niet voldoende bestand is tegen grote financiële schokken en de almaar stijgende levensverwachting. De leden zien de reparatie van het FTK als tussenstap naar de brede toekomstdiscussie over pensioen.

De leden van de SP-fractie hebben met grote verontrusting kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij stellen vast dat compensatie van prijsstijgingen voor de komende vijf tot tien jaar vrijwel onmogelijk wordt gemaakt. Hetzelfde geldt voor het ongedaan maken van kortingen op pensioenen die een aantal fondsen hebben toegepast. Deze leden stellen verder vast dat het doel dat het kabinet zegt na te streven, namelijk herstel van vertrouwen in het pensioenstelsel, met dit wetsvoorstel juist wordt tegengegaan.

De leden van de SP-fractie vragen de regering inhoudelijk te reageren op de bezwaren die vakbonden, pensioenfondsen en vertegenwoordigers van gepensioneerden de afgelopen weken hebben geuit. In het bijzonder vragen zij de regering een inhoudelijke reactie te geven op de 44 concrete vragen die de organisaties CSO, KNVG en NVOG op 14 augustus 2014 hebben geformuleerd1.

Genoemde leden stellen vast dat het wetsvoorstel op een groot aantal onderdelen nog uitgewerkt moet worden in lagere regels. Zij vragen wanneer het parlement deze lagere regels zal ontvangen. Ook vragen zij of betrokken partijen geconsulteerd zullen worden over deze regels.

De leden van de SP-fractie vragen welke maatregelen de regering gaat nemen om ervoor te zorgen dat ook de 9% van de werknemers, die nu geen pensioen opbouwt, deelnemer wordt aan een pensioenregeling.

Zij constateren voorts dat de regering schrijft dat het «van belang is dat het stelsel blijft aansluiten op omstandigheden en opvatting van de deelnemers.» Waaruit blijkt dat dit wetsvoorstel daaraan tegemoet komt?

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn ronduit teleurgesteld in de aanpassingen van het FTK, die nu vier jaar na het pensioenakkoord worden voorgesteld. Na lezing van het wetsvoorstel kunnen zij niet anders dan concluderen dat we nog maar aan het begin staan van de discussie over de hervorming en dat de politiek en de pensioenwereld de afgelopen vier jaar niet de stappen hebben kunnen zetten die waren voorgenomen.

Het hele idee van het pensioenakkoord was dat er een reëel contract zou komen en dat het contract completer zou zijn. Op het laatste punt worden stappen gezet in dit wetsontwerp. Maar het eerste is in dit wetsvoorstel in stappen de afgelopen vier jaar volstrekt uit beeld geraakt en dat betreuren de leden van de CDA-fractie zeer.

Het hele idee van nominale zekerheid is in de huidige wereld voor een 21-jarige volstrekt bizar. Hij of zij weet niet of hij op zijn 68-ste, op zijn 71-ste of op een nog latere leeftijd met pensioen kan. Maar de hele beleggingsstrategie is erop gericht om een nominale zekerheid te creëren dat hij/zij een pensioenaanspraak krijgt van bijvoorbeeld 400 euro nominaal per jaar. Maar het is volstrekt evident dat niemand een idee heeft van de koopkracht van die 400 euro over meer dan 50 jaar en of je daar nog iets aan hebt, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Om het in historisch perspectief te plaatsen, wijzen deze leden erop dat in 1960 het modale jaarsalaris 2.500 euro (6000 gulden) bedroeg. Een pensioenopbouw van nu omgerekend 35 euro per jaar zou heel normaal geweest zijn. Zonder indexatie en met fixatie op het nominale gedeelte, heb je daar nu natuurlijk zeer weinig aan. Immers wat toen een modaal jaarsalaris was, is nu minder dan een modaal maandsalaris. De loon- en prijsinflatie hebben over de afgelopen 55 jaar geleid tot een meer dan vertienvoudiging van de lonen en dat alleen al toont aan hoe bizar het is om nominale zekerheden in het contract te zetten voor jongeren (voor gepensioneerden ligt dit zeker anders). Daar komt nog een ontwikkeling bij. De wijze waarop de beleidsmakers op dit moment de banken en eurocrisis oplossen leidt tot een rente die bewust en kunstmatig zeer laag gehouden wordt. De tienjarige Duitse rente ligt nu rond de 1% per jaar. De rente die door opkoop van de Europese Centrale Bank (ECB) en goedkoop geld voor de banken laag gehouden wordt, is een indirecte subsidie voor de bancaire sector, die nog fors moet afschrijven. Maar het is ook een indirecte en zeer forse kostenpost voor de pensioensector die nu rekening moet houden met een historisch zeer lage rentecurve en dus een laag verwacht rendement. Pensioenfondsen hebben dus eigenlijk helemaal niets meer aan staatsleningen als beleggingscategorie om rendement op te maken.

In deze omstandigheden zien de leden van de CDA-fractie het als een reëel gevaar om de pensioenfondsen in een zeer strak nominaal kader te zetten en hun enkel en alleen daarop af te rekenen. Dat is echter wel wat dit wetsvoorstel doet. Immers, met rentederivaten dekken pensioenfondsen het nominale risico in ieder geval gedeeltelijk af. Daarom vragen deze leden de regering een rekensom uit te voeren: wat gebeurt er met het totale vermogen van de pensioenfondsen als de gehele rentecurve van de ene op de andere dag precies 3% (300 basispunten) hoger komt te liggen? Wat gebeurt er met het totale vermogen van de pensioenfondsen? Is de regering bereid dit te schatten, eventueel samen met De Nederlandsche Bank (DNB) en/of het Centraal Planbureau (CPB)? Dit scenario is immers relevant als de rente en de inflatie tegelijkertijd stijgen.

De leden van de CDA-fractie voorzien dat de regering zal antwoorden dat we met een nieuwe brede maatschappelijke discussie begonnen zijn en een advies van de sociaaleconomische Raad (SER) verwachten om stappen vooruit te zetten. Dat is natuurlijk niet onopgemerkt gebleven, maar het is nog volstrekt onduidelijk hoe deze trajecten tot een nieuw en bestendig pensioenstelsel gaan leiden. Niet alleen omdat het enigszins twee parallelle trajecten zijn, maar ook omdat de leiding in de maatschappelijke discussie niet geheel duidelijk is. Ook de einddatum, het eindresultaat en de afdwingbaarheid zijn ongewis, zodat participanten zich niet bijzonder lijken te committeren.

De leden van de CDA-fractie constateren dat veel onderdelen van de FTK-wetgeving nog moeten worden uitgewerkt in latere wetgeving. Deze wetgeving achten deze leden echter noodzakelijk om meer duidelijkheid te krijgen over het nieuwe financiële toetsingskader. Is de regering bereid de lagere wetgeving en de met deze wet samenhangende wetgeving zo snel mogelijk aan de Kamer te doen toekomen?

De leden van de PVV-fractie vragen de regering wat haar reactie is op de conclusie dat door dit wetsvoorstel de kans op indexatie van de pensioenen zo goed als onmogelijk wordt. Hoe is dit te rijmen met een betrouwbare lange termijn pensioenambitie?

Wat schieten de belanghebbenden op met het nieuwe toetsingskader dat op deze manier slecht uitpakt voor alle generaties, zowel jong als oud?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel voor aanpassing van het FTK. Zij zien dat de regering met het voorstel heeft getracht een balans te vinden tussen enerzijds het vergroten van de stabiliteit – door aanpassingen in de herstelplansystematiek en de introductie van de 12-maandsdekkingsgraad – en anderzijds een aanscherping van de voorwaarden waaronder een pensioenfonds kan overgaan tot het toekennen van indexatie. Voor deze leden staat voorop dat het financieel toetsingskader moet leiden tot het borgen van de belangen van álle bij een pensioenfonds aangesloten partijen. Dat impliceert bijvoorbeeld een evenwichtige verdeling van lasten en lusten over alle generaties. Voorliggend wetsvoorstel komt daaraan op belangrijke punten tegemoet, doordat in de toekomst pas kan worden overgegaan tot indexering als buffers hoog genoeg zijn en door te borgen dat pensioenfondsen door hen gedane nominale toezeggingen ook kunnen waarmaken door het stellen van strengere buffereisen. Deze leden achten dat een positieve gevolg van voorliggend wetsvoorstel. Tot slot constateren zij verheugd dat de samenloop van dit wetsvoorstel met de aanpassingen in het Witteveenkader en de invoering van de nieuwe parameters per saldo leidt tot een daling van de pensioenpremies met 11 procent.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel voor aanpassing van het financieel toetsingskader. Zij willen graag een aantal vragen ter beantwoording aan de regering voorleggen.

De leden van de SGP-fractie hebben eveneens met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij willen de regering enkele opmerkingen en vragen voorleggen.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman heeft met gemengde gevoelens kennis genomen van dit wetsvoorstel. De strekking van het wetsvoorstel, te weten het streven om de pensioenvoorziening toekomstbestendiger te maken, en het pensioenvermogen beter te beheren, wordt voluit onderschreven. Het streven, financiële lusten en lasten eerlijk te verdelen over de generaties wordt toegejuicht. Het streven naar een schokbestendiger pensioenstelsel is eveneens dringend gewenst, maar de regering lijkt in dit wetsvoorstel té ver doorgeschoten in het streven naar maximalisatie van nominale «zekerheid».

Het opbouwen van een koopkrachtbestendig pensioen komt met de nieuwe regels onnodig verder uit zicht te liggen. Het lid Baay-Timmerman deelt op dit punt de visie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) in zijn aan de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid gezonden commentaar van 14 augustus 2014.

De zwaar aangescherpte indexatieregels raken zowel de jongere als de oudere generaties hard volgens het lid Baay-Timmerman. Het ABP noemt een op termijn mogelijk (nieuw) negatief effect op de pensioenen van 3 tot 7%. Mag «zekerheid» zo’n hoge prijs hebben? Het lid Baay-Timmerman vindt met het ABP dat de regering moet streven naar realistischer, en beter uitvoerbare indexatieregels. De indexatieachterstand bedraagt inmiddels ruim 9%. Kortingen en misgelopen indexaties van de afgelopen zes jaar, zijn volgens de nieuwe regels nauwelijks meer te repareren, en lijken daarmee in feite «afgestempeld» te worden. Deze benadering lijkt op gespannen voet te staan met de benadering van de regering om het korten van pensioenaanspraken als «ultimum remedium» te zien. Het wegwerken van het grote koopkrachtverlies van gepensioneerden van de afgelopen jaren raakt hiermee ver buiten beeld. Gepensioneerden worden hierdoor benadeeld.

Het lid Baay-Timmerman heeft verder twijfels over de «beleggings- en bestuursruimte» die pensioenfondsen geboden wordt volgens de nieuwe regels. Die ruimte is nodig om flexibel in te kunnen spelen op wisselende marktomstandigheden, teneinde een daadwerkelijk koopkrachtbestendig pensioen te kunnen realiseren.

Het lid Baay-Timmerman vraagt van de regering een grondiger onderbouwing en analyse voor de bewering dat de voorliggende financiële regels samenvattend «duidelijk, evenwichtig en eerlijk» zijn, óók op fondsniveau, en het doel van een stabiele waardevaste pensioenvoorziening dichter bij brengen.

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE INLEIDING

De leden van de VVD-fractie delen met de regering dat het huidige FTK verbeterd dient te worden en aan modernisering toe is. Daar is jaren geleden door onder andere de commissie-Frijns en de commissie-Goudswaard al aandacht voor gevraagd. Deze leden willen benadrukken dat voor hen voorop staat dat het nieuwe FTK generatieneutraal moet zijn. Met andere woorden: het is niet de bedoeling dat een bepaalde generatie (oud of jong) bevoordeeld of benadeeld wordt. Deze leden gaan er vanuit dat de regering dit uitgangspunt deelt. De regering heeft gekozen voor een lange voorbereidingstijd van dit wetsvoorstel. Ook de koers en met name de uitvoering is een aantal malen gewijzigd. Kan de regering ingaan op het verloop van dit proces?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om alle (pensioen)maatregelen op een rij te zetten die sinds begin 2009 zijn genomen om de effecten van de financiële en economische crises, de stijgende levensverwachting en de lage rente het hoofd te bieden. Welke effecten hebben deze maatregelen op de dekkingsgraden gehad?

Vooruitlopend op een nieuw FTK is in 2012 het zogenoemde «Septemberpakket pensioenen» samengesteld, om te voorkomen dat in het oorspronkelijke overgangsjaar 2013 onnodig harde kortingen zouden plaatsvinden en de premies extreem zouden stijgen. Een van de maatregelen betrof de mogelijkheid om – onder voorwaarde van het aanpassen van de pensioenregeling per 2013 – in aanmerking te komen voor het spreiden van kortingen en maatwerk van DNB. Hoeveel fondsen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt? Wat is het totale effect van het Septemberpakket in 2013 geweest?

De leden van de D66-fractie valt het op dat in de memorie van toelichting op verschillende terreinen is opgenomen dat deze nader zullen worden uitgewerkt in lagere regelgeving. Deze leden verzoeken de regering hiervan in tabelvorm een overzicht te geven en daarbij tevens aan te geven of voor deze regelgeving sprake zal zijn van een voorhangprocedure bij de Kamer. Wanneer zal deze lagere regelgeving gereed zijn en eventueel worden voorgehangen?

Deze leden merken op dat individuele deelnemers op basis van artikel 83 van de Pensioenwet (hierna: PW) het recht hebben om bezwaar aan te tekenen tegen collectieve en actuarieel neutrale omzetting van de opgebouwde aanspraken naar een andere pensioenleeftijd. In lijn met de verhoging van de AOW-leeftijd en de aanpassing van het Witteveenkader zal in veel regelingen op korte termijn de pensioenrichtleeftijd worden verhoogd. Dit heeft potentieel aanzienlijke uitvoeringsconsequenties voor pensioenfondsen. De leden van de D66-fractie vragen de regering op dit punt te reflecteren. Ziet de regering een noodzaak of wenselijkheid om artikel 83 PW aan te passen?

Genoemde leden vragen de regering in het kader van dit wetsvoorstel nader in te gaan op de relatie en verhouding tussen sociale partners en pensioenfondsbesturen. Welke partij is straks waarvoor verantwoordelijk? Welke vragen ten aanzien van de pensioenregeling, indexatieambitie en beleggingsbeleid moeten op de arbeidsvoorwaardentafel worden beslist en welke in het bestuur van het pensioenfonds? Wie is primair verantwoordelijk voor het compleet maken van het pensioencontract? En waar ligt primair de verantwoordelijkheid voor het bewaken van een evenwichtige verdeling over de generaties: bij het fondsbestuur of bij de contractspartijen?

De regering is eerder gestart met een verkenning naar een vorm van een beschikbarepremieregeling met collectieve elementen. Wanneer is deze zal verkenning gereed en zal de Kamer die tegemoet kunnen zien? Kan de regering de actuele stand van zaken schetsen met betrekking tot deze verkenning? En deelt de regering de insteek van de leden van de D66-fractie dat een dergelijk kader niet alleen van belang kan zijn voor ondernemingspensioenfondsen maar zeker ook voor bedrijfstakpensioenfondsen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat er sinds het uitbreken van de financiële crisis veel veranderd is in de financiële sector. Het ongebreidelde vertrouwen is verdwenen en door de lage rentestand wordt, om een gelijk rendement te behalen, nu een veel groter risico gelopen. In een eerdere brief gaf de Staatssecretaris aan dat zowel het nominale als het reële contract uitgewerkt zou worden in het financieel toetsingskader, maar zoals de leden hebben gelezen is er uiteindelijk gekozen voor een tussenvariant die de voordelen van beide zou moeten verbinden. Zorgt dit ervoor dat het risico van deze tussenvariant hoger is dan bij het oorspronkelijke nominale contract? Wat zijn de nadelen van de gekozen tussenvariant ten opzichte van het nominale contract?

De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat de wetgeving mee verandert met de ontwikkelingen en bijdraagt aan een toekomstbestendig pensioensysteem. Zij vinden dat het systeem minder gevoelig moet worden voor financiële schokken en zijn daarom blij dat het beleid van pensioenfondsen minder afhankelijk wordt gemaakt van dagkoersen, door een 12-maands middeling van de dekkingsgraad.

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman merkt op dat het financiële toetsingskader moet waarborgen dat de toezeggingen die op basis van de pensioenregeling aan deelnemers zijn gedaan met grote mate van waarschijnlijkheid worden nagekomen.

Zij merkt voorts op dat dit wetsvoorstel – vooral gericht op noodzakelijk onderhoud aan het bestaande pensioenstelsel – volstrekt los gezien moet worden van de fundamentele brede dialoog over het voor de toekomst gewenste pensioenstelsel. In dit wetsvoorstel moeten op dat laatste punt dan ook géén onomkeerbare stappen worden gezet. Terughoudendheid is geboden. Kan de regering dit standpunt onderschrijven, en hier dieper op ingaan?

Het lid Baay-Timmerman stelt dat het streven primair gericht moet zijn op het realiseren en herstellen van (vertrouwen in, en daarmee draagvlak voor) een stabiel, eerlijk en waardevast pensioen voor nu en in de toekomst, en zal het wetsvoorstel vooral daaraan toetsen.

Het wetsvoorstel moet volgens haar aan een aantal criteria voldoen. Van een nieuw FTK mag verwacht worden dat het bijdraagt aan een houdbaar, duurzaam, stabiel pensioenstelsel. Het moet transparantie bevorderen: deelnemers moeten goed weten waar zij aan toe zijn. Er moet niet méér beloofd worden dan waargemaakt kan worden. Een verwachtingskloof moet in het vervolg voorkomen worden. Contracten moeten daarom compleet, reëel en inzichtelijk zijn. Mee- en tegenvallers moeten daarbij gelijkmatig over generaties verdeeld worden. Het toezichtsinstrumentarium moet adequaat zijn, zonder de beleidsvrijheid van pensioenfondsen te veel in te perken.

Het lid Baay-Timmerman ziet als grootste winstpunt van het nieuwe FTK dat het pensioenstelsel stabieler en schokbestendiger wordt. Er komt méér zekerheid over de nominale pensioenuitkering. Vraag is echter hoeveel stabieler en schokbestendiger. Het ABP noemt als zorgpunt, dat het nieuwe FTK géén macrostabiliteit biedt. Er bestaat nog steeds het risico dat premies omhoog gaan, en de pensioenen omlaag, als het economisch tegenzit. Kan de regering op dit oordeel van het ABP reageren?

Voor zekerheid over het pensioen wordt volgens het lid Baay-Timmerman wél een prijs betaald: de zekerheid wordt duur betaald. Het wordt door het aangepaste Witteveenkader in de toekomst al moeilijker voldoende pensioen op te bouwen: er ontstaat dus uiteindelijk méér zekerheid, maar over een lager nominaal pensioen. Het ABP becijfert, dat uitgaande van een gemiddeld scenario, tussen 2015 en 2030 3% minder pensioen wordt opgebouwd.

De waardevastheid van dat pensioen (indexatie) – waar veel pensioenfondsen terecht zwaar aan hechten – komt bovendien flink, maar in ieder geval méér dan voorheen, onder druk te staan. Dit treft gepensioneerden, maar óók werkenden. Het lid Baay-Timmerman betreurt dat zeer. Zij is van mening dat een goed pensioen een pensioen is, dat meegroeit met stijgende lonen, en zijn koopkracht behoudt. Dat perspectief lijkt met dit wetsvoorstel verder weg dan ooit.

Daarmee reist voor het lid Baay-Timmerman de fundamentele vraag of de regering met dit nieuwe financiële toetsingskader een voldoende evenwichtige balans heeft gevonden tussen het verkrijgen van zekerheid over het pensioen enerzijds, en koopkrachtbehoud anderzijds. In het verlengde hiervan kan deze vraag eveneens gesteld worden voor het evenwicht tussen risico en rendement. Wordt ook hier een evenwichtige balans bereikt, of slaat het wetsvoorstel door naar meer, en misschien té eenzijdige reservevorming? Het lid Baay-Timmerman vraagt een grondige uiteenzetting van de regering rond deze thematiek.

Het gehele wetsvoorstel overziende, constateert het lid Baay-Timmerman op voorhand, dat het nieuwe financiële toetsingskader, ook méér dan voorheen, risico’s bij de deelnemers van het pensioenfonds neerlegt. Zij deelt in dit verband de mening van DNB dat het van groot belang is, dat pensioenfondsen daarover volledig transparant zijn, zodat er niet wéér een nieuwe kloof ontstaat tussen gecreëerde verwachtingen en het pensioenresultaat. Kan de regering hier op ingaan? Hoe worden nieuwe teleurstellingen voorkomen? Herstel van vertrouwen in het pensioenstelsel is immers cruciaal.

Het lid Baay-Timmerman wijst erop dat, zoals ook FNV heeft aangegeven, het nieuwe FTK zou moeten bijdragen aan een macro stabiel pensioencontract en toezicht. Macrostabiliteit is daarbij op te vatten in termen van beperkte rentegevoeligheid en lange termijn inflatiebestendigheid. Is de regering bereid het CPB een analyse naar macrostabiliteit van het huidige contract uit te laten voeren? Deze analyse kan volgens het lid Baay-Timmerman belangrijke informatie leveren voor het antwoord op de vraag of een centraal doel van dit wetsvoorstel, met de voorgestelde aanpak haalbaar is.

HOOFDSTUK 2. ACHTERGRONDEN BIJ DIT WETSVOORSTEL

2.2. Commissies benoemen behalve kwetsbaarheden ook oplossingsrichtingen

De leden van de VVD-fractie constateren dat de evaluatie van het FTK heeft laten zien dat de 97,5% zekerheidsmaatstaaf onvoldoende wordt waargemaakt. Met andere woorden: de facto is het nu niet 97,5%. De regering stelt voor om deze 97,5% nu wel te effectueren. Dat betekent daarmee dus een hogere zekerheid door hogere buffers en een duurder pensioen. Kan de regering hier op reageren? En met welk percentage is de huidige zekerheid (die dus in de praktijk lager is dan 97,5%) dan te vergelijken?

De leden van de SP-fractie lezen dat de regering stelt, in navolging van de commissie-Goudswaard en de commissie-Frijns, dat de huidige problematiek wordt veroorzaakt door de stijgende levensverwachting, de vergrijzing van het deelnemersbestand en de lage rente. Kan de regering uiteenzetten wat de relatieve bijdrage van deze factoren is aan de huidige problematiek?

Genoemde leden vragen voorts waarom verhoging van premies «ongewenst en onrealistisch» is. Heeft de regering een maximumpremie voor ogen? En zo ja, hoe hoog is die?

2.3. Beleidsinzet

De leden van de VVD-fractie menen dat het overzicht in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van alle maatregelen die genomen zijn in het (recente) verleden, veelal om kortingen te voorkomen of uit te stellen, niet volledig is. Zo ontbreekt bijvoorbeeld de maximering van het korten (in een jaar) op 7% uit het septemberpakket. Kan de regering een compleet overzicht verstrekken van alle maatregelen die de afgelopen jaren vanaf 2010 zijn genomen?

Kan de regering tevens een overzicht geven van de inkomende premies, de ontwikkeling van het totale pensioenvermogen en de uitgaven van de afgelopen vijf jaar? En ook een overzicht van de pensioenpremie als percentage van het loon in de afgelopen tien jaar?

Kan de regering toelichten dat het nu 100% zeker is dat er geen invaarprobleem is?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de sociale partners er voor kunnen kiezen om de premie niet als sturingselement in te zetten of bijvoorbeeld te kunnen maximeren. Betekent dit dat korting nog steeds een ultimum remedium is? Betekent dit ook niet dat sociale partners door deze afspraken dus invloed hebben op het verdelen van de pijn tussen generaties?

HOOFDSTUK 3. DE KNELPUNTEN IN HET HUIDIGE FINANCIEEL TOETSINGSKADER

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van mening is dat het FTK vooral toeziet op de bescherming van de nominale rechten? Of geldt dit enkel voor het huidige FTK?

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering aangeeft dat in de situatie dat een pensioenfonds niet voldoet aan het minimaal vereist eigen vermogen, premiedemping dan niet mogelijk is (of beperkt moet worden) en dat dit in economisch moeilijke tijden dit tot een ongewenste stijging van de premie leidt. Deze vragen of dit probleem enkel in het FTK een probleem is of dat dit een breder probleem is. Leidt de huidige premievaststelling er niet toe dat de premie procyclisch is en dus altijd dit ongewenste effect heeft? Is de regering voornemens om dit onderwerp bij de brede pensioendiscussie te betrekken?

De regering schrijft dat bij een goede spreiding geen vaste einddatum voor het lage termijn herstelplan past. Deelt de regering de mening dat eventuele kortingen uiteindelijk toch genomen moeten worden? En dat hier niet in de lengte van jaren mee gewacht kan worden?

Ook schrijft de regering dat de invloed van dagkoersen beperkt moet zijn. Dat onderschrijven de leden van de VVD-fractie, maar ze vragen ook of dit al niet beperkt is door o.a. de eerder mogelijk gemaakte driemaandsmiddeling en het gebruik van de Ultimate Forward Rate (UFR). De UFR wordt nu sinds 30 september 2012 toegepast. Kan de regering uiteenzetten wat de bevindingen tot nu toe zijn?

Heeft de regering ook overwogen om de zekerheidsmaatstaaf te verlagen of deze in het geheel te schrappen uit het wetsvoorstel? De leden van de VVD-fractie vragen de regering wat de voor- en nadelen zijn.

HOOFDSTUK 4. DE AANPASSINGEN IN HET FINANCIEEL TOETSINGSKADER

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering schrijft dat er geen beperkingen worden ingevoerd voor de hoogte van de indexatieambitie, maar dat er wel wettelijke grenzen worden gesteld aan de hoogte van de toegestane indexatie in enig jaar. Hoe verhouden deze opmerkingen zich tot elkaar, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is bijvoorbeeld een (hoge) indexatie van 5% per jaar toegestaan als de verwachting is dat dit opgebracht kan worden?

Kan de regering aangeven wat het effect is op de huidige dekkingsgraden wanneer er per vandaag gerekend wordt met een 12-maands gemiddelde, zo vragen de VVD-leden.

Wat betekent dit wetsvoorstel met betrekking tot waardeoverdracht? Wordt waardeoverdracht makkelijker of juist moeilijker, bijvoorbeeld in relatie met het later indexeren of het spreiden van eventuele kortingen?

4.1 Toedeling van de risico’s wordt explicieter

De leden van de VVD-fractie merken op dat de complete contracten concreet betekenen dat vooraf bekend moet zijn hoe een fondsbestuur beoogt om te gaan met eventuele financiële schokken. Kan de regering concreet aangeven wat er precies in de wet hierover staat en wat er in (CAO-)afspraken dient te staan? En hoe gaat eventueel lagere wetgeving eruit zien?

Deze leden vragen voorts hoe vaak DNB een financieel crisisplan heeft opgevraagd sinds 2012. Wat dient er concreet in dit plan te staan, nu dit een wettelijke basis krijgt? Een crisis kenmerkt zich vaak door vooraf niet te bepalen effecten. In hoeverre is een pensioenfonds in staat om vooraf maatregelen te omschrijven die een pensioenfonds op korte termijn kan inzetten los van het herstelplan? Waarom kiest de regering voor een wettelijke verankering van een financieel crisisplan? Wordt de beleidsregel van DNB onvoldoende gevolgd?

Heeft een fonds wanneer zij ondanks eerdere maatregelen vijf opeenvolgende jaren in onderdekking zit nog enige vrijheid in het beleggingsbeleid? En wie beoordeelt deze plannen? Is dat nog steeds de DNB? Wat wordt er precies in lagere regelgeving uitgewerkt? En waarom komt het niet in deze wet? En hoe verhoudt dit plan zich tot een herstelplan? Wat gebeurt er (en wie toetst dat) als deze plannen van elkaar afwijken?

De leden van de PvdA-fractie merken op er voorstander van te zijn om vooraf duidelijkheid te hebben over de risicodeling in zowel voor- als tegenspoed. Zij hebben al eens gepleit voor een autoriteit die vooraf een oordeel velt over het te voeren beleggings- en indexatiebeleid, buffers en risicoprofiel van een fonds, met het oog op het belang van alle deelnemers, jong en oud. In hoeverre is DNB als toezichthouder vóóraf betrokken bij het financieel crisisplan? Deze leden zien een mogelijkheid in een generatie-evenwichtstoets voor het financieel crisisplan, naar voorbeeld van de toets in de Witteveenwetgeving. Kan de regering daarop een reactie geven?

In hoeverre moeten fondsen alles van te voren vastleggen en in hoeverre hebben zij nog ruimte om per situatie beslissingen te nemen?

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman merkt op het als zeer positief te zien, dat er naar gestreefd wordt het pensioencontract completer en inzichtelijker te maken, door vooraf voor deelnemers aan te geven hoe met de risico’s in de pensioenregeling wordt omgegaan, en hoe gehandeld wordt bij financiële schokken, zodat deelnemers in de toekomst beter weten waar zij aan toe zijn. Zij heeft wel de vraag hoe «hard» het nieuwe pensioencontract is. Onder welke bijzondere omstandigheden, en onder welke voorwaarden kan of mag daar nog wél van afgeweken worden? Kan dit nader toegelicht worden?

Genoemd lid merkt voorts op dat met dit wetsvoorstel het financieel crisisplan (in feite een «ex ante» herstelplan) een wettelijke basis krijgt. Dat is op zich een goede zaak. In de memorie van toelichting is vermeld, dat in lagere regelgeving nog nadere voorschriften hiervoor «kunnen» worden gesteld. Kan de memorie van toelichting op dit punt verduidelijkt worden? Is het niet zonder meer noodzakelijk te bepalen en vast te leggen wat er minimaal in een financieel crisisplan moet staan?

4.2. Betere spreiding van schokken binnen de herstelplansystematiek

De leden van de VVD-fractie constateren dat de levensverwachting ook wordt opgevangen in voorgestelde spreidingssystematiek. Deze vragen waarom er niet voor gekozen is om een levensverwachtingaanpassingsmechanisme (LAM) op te nemen in dit wetsvoorstel? De voorliggende wet biedt geen mogelijkheden om de levensverwachting te verwerken bij hoge dekkingsgraden, zo constateren de leden van de VVD-fractie. Waarom is hier voor gekozen? Is er ook overwogen om bij hoge dekkingsgraden de levensverwachting mee te laten tellen? Wat betekent het niet mee laten tellen van de dekkingsgraden voor de premie als de levensverwachting stijgt en de dekkingsgraad hoog genoeg is om geen maatregelen te hoeven nemen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat bij het spreiden van de schokken binnen de herstelplansystematiek de regering schrift dat binnen een periode van maximaal tien jaar het vereist eigen vermogen weer opgebouwd kan worden. Begrijpen deze leden het goed dat deze periode niet een harde deadline is? Het is immers weliswaar een stapsgewijze (dakpanconstructie) van maximaal tien jaar, maar die wordt elk jaar op nieuw vastgesteld, waardoor het in theorie onbeperkt kan duren (het is een soort asymptoot). Kan de regering hierop reageren en dit door middel van een rekenvoorbeeld toelichten? Dit betekent dat een pensioenfonds, omdat het elke keer een nieuwe periode van tien jaar krijgt, na tien jaar slechts circa 2/3e van het tekort is weggewerkt/opgelost in plaats van de gehele 100%. Kan de regering hier ook op reageren? Heeft de regering overwogen om deze periode toch te maximeren op 10 jaar en bij een nieuw tekort alleen voor het nieuwe tekort een periode van 10 jaar in te voeren? Zo nee, waarom niet?

De regering schrijft daarna dat maatregelen in deze periode in beginsel evenredig in de tijd dienen te worden ingezet, maar schrijft later dat hardere/strengere maatregelen in het begin wel mogen. Hoe verhouden deze uitgangspunten zich tot elkaar? Of betekent dit enkel dat zwaardere maatregelen niet op het eind van de periode genomen mogen worden? Wie bepaalt of de maatregelen inderdaad in beginsel evenwichtig zijn?

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om naast de herstelcapaciteit die besloten ligt in het beleggingsbeleid ook rekening mag worden gehouden met herstelcapaciteit die besloten ligt in het premiebeleid. Stel dat herstelcapaciteit uit beleggingsbeleid en premiebeleid leidt tot verwacht herstel in tien jaar tot 118% met een vereist vermogen van 120%, is dan een maatregel een korting van 2% per tien jaar ofwel 0,2% in dat jaar? En als het jaar erna het verwacht herstel uitkomt op 119% en het vereist vermogen nog steeds 120%, dan is een maatregel een korting van 0,1% in dat jaar?

Wat gebeurt er als het pensioenfondsbestuur de premie wil verhogen of de indexatie wil aanpassen, maar aan de CAO-tafel is afgesproken dat dit niet mogelijk is? Moeten dit soort maatregelen ook in het financieel crisisplan worden opgenomen? Is het mogelijk om de indexatie te financieren uit een reserve of voorziening die niet tot het eigen vermogen behoort?

Wat is de regering voornemens te regelen bij lagere regelgeving betreffende het herstelplan, vragen de leden van de VVD-fractie. Aan wat voor zaken en in welke richting denkt zij? Waarom wordt dit niet in dit wetsvoorstel geregeld?

Kan de regering uiteenzetten waarvoor het minimaal vereist eigen vermogen dient en waarvoor het vereist eigen vermogen dient? Wat is het nut van beide eisen en hoe verhouden deze zich tot elkaar? Deelt de regering de mening dat het nuttig is als nu al bekend is hoe de middeling er concreet uit gaat zien? Kan de regering toelichten aan welke criteria het vereist eigen vermogen moet voldoen?

De leden van de VVD-fractie hebben vragen over maatregelen wanneer de beleidsdekkingsgraad vijf opeenvolgende jaren onder het minimaal eigen vermogen ligt. Dienen er maatregelen genomen te worden als de beleidsdekkingsgraad vijf jaar onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt, maar de feitelijke (actuele) dekkingsgraad niet? Of enkel wanneer beide onder het minimaal eigen vermogen liggen? Zo ja, wat dient er dan te gebeuren? Een mogelijkheid is om een reeks van maximaal tien in de tijd gespreide onvoorwaardelijke nominale kortingen. Is hier een tijdsspanne aan? Of mogen het (in een extreem voorbeeld) ook tien kortingen zijn om de drie jaar, waardoor het 30 jaar duurt? Kan de regering een toelichting geven op de zinsnede «Een dergelijke strenge invulling lijkt de regering onnodig». Kan de regering dit illustreren met een rekenvoorbeeld?

Waarom krijgen pensioenfondsen in het oorspronkelijke wetsvoorstel drie maanden de tijd om een herstelplan in te dienen en waarom wordt dat door middel van een nota van wijziging naar zes maanden gebracht? Deelt de regering de mening dat het nodig is om zo snel mogelijk (uiteraard met de nodige ruimte voor een adequaat herstelplan) een herstelplan in te dienen? De regering heeft ruim de tijd genomen om met dit wetsvoorstel te komen (zelfs een jaar uitgesteld) en wat heeft de regering er dan van overtuigd dat het toch beter is om hier drie maanden langer over te doen?

De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal voorbeeldvragen over de uitwerking van het spreidingsmechanisme.

  • 1. Een pensioenfonds mag een nominale korting over tien jaar uitsmeren, in de vorm van tien onvoorwaardelijke kortingen. Stel nu dat er nog drie kortingen van -0,5% gepland staan en dat het fonds in dat jaar 1,5% kan indexeren. Mag het fonds dan ineens de resterende drie kortingen nemen, zodat per saldo de indexering in dat jaar 0% is en alle nog geplande onvoorwaardelijke kortingen schrappen?

  • 2. Hoe werkt die 10-jaars toegroei naar het VEV nu precies? Moet een pensioenfonds 1/10 deel van het tekort wegwerken? Of moet het pensioenfonds een pad uittekenen dat ertoe leidt dat het fonds er in tien min of meer gelijkmatige stapjes komt en daar dan alleen het eerste stapje van nemen? Moet het pensioenfonds alleen kijken naar de rente in het eerste jaar of naar de forwards over de gehele periode?

  • 3. Het kan zijn dat het pensioenfonds als onderdeel van het herstelplan moet korten, ook al zit het fonds boven de 105%. Mag die korting zelf ook weer over tien jaar worden uitgesmeerd en moet die onvoorwaardelijk zijn? Of moet zo’n korting ineens worden genomen?

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of voor korten onder een dekkingsgraad van 105% ook de mogelijkheid geldt van spreiden in maximaal tien jaar? Zo ja, stel dat de dekkingsgraad na vijf jaar op 103% staat en het fonds kort tien keer 0,2% onvoorwaardelijk. Het jaar hierna is de dekkingsgraad 101%. Wat gebeurt er dan? Een nieuwe onvoorwaardelijke reeks van nu 0,4 in 10 keer?

De leden van de PvdA-fractie delen de zorg van de Raad van State en DNB dat fondsen langdurig een dekkingstekort kunnen hebben. Kan de regering een vergelijking maken tussen de huidige situatie en nieuwe situatie indien een fonds een dekkingsgraad heeft van 90%? Idem voor een «veiligheidsklep»?

Waarom is er gekozen voor een periode van vijf jaar in dekkingstekort, alvorens er onmiddellijke maatregelen moeten plaatsvinden? Waarom is er niet aangesloten bij de huidige termijn van drie jaar van het korte termijn herstelplan? De uitbreiding naar vijf jaar is toch slechts ontstaan vanwege de uitzonderlijke economische omstandigheden begin 2009?

Is het systeem van schokken uitspreiden nu symmetrisch gemaakt, zodanig dat de deelnemers die profiteren van meevallers ook de kosten dragen van tegenvallers?

Kan de regering een paar voorbeeldsituaties noemen, naast een sterk vergrijsd pensioenfonds, die zo specifiek zijn dat DNB een kortere hersteltermijn kan afdwingen? In hoeverre heeft ingrijpen door DNB effect op het beleggingsbeleid/beleggingsmix?

De leden van de D66-fractie hebben opmerkingen en vragen over de herstelplansystematiek. Zij lezen dat de regering een specifiek levensverwachtingsaanpassingsmechanisme ter verwerking van schokken overbodig acht, omdat het eerder beoogde levensverwachtingsaanpassingsmechanisme op een vergelijkbare wijze schokken gespreid in de tijd zou verwerken als het nu voorgestelde herstelplansystematiek. Deze leden verzoeken de regering dit punt nader toe te lichten.

De leden van de D66-fractie lezen ten aanzien van de te kiezen maatregelen dat een pensioenfonds eerst zal moeten besluiten of het de premie wil verhogen en of het de indexatie wil beperken. Pas als is afgewogen of het premie-instrument wordt ingezet én de indexatie volledig achterwege is gelaten, en er nog meer maatregelen nodig zijn om binnen tien jaar terug te kunnen keren naar het vereist eigen vermogen, zal (voor het resterende deel) nominaal moeten worden gekort op de pensioenaanspraken en pensioenuitkeringen. Nominaal korten blijft dus – in de woorden van de regering – een ultimum remedium. De hier aan het woord zijnde leden vragen of zij het goed zien dat het daarmee dus mogelijk is dat reeds in het eerste jaar van een herstelplan wordt overgegaan tot het korten van nominale aanspraken als onderdeel van een pakket herstelmaatregelen indien dat noodzakelijk is om binnen tien jaar terug te keren naar het vereist eigen vermogen?

De leden van de D66-fractie constateren dat het wetsvoorstel de periode van dekkingstekort (dekkingsgraad lager dan het minimaal vereiste eigen vermogen van 105%) beperkt door de regel dat fondsen die vijf jaar achtereenvolgens in een situatie van dekkingstekort verkeren, maatregelen moeten nemen die ertoe leiden dat de dekkingsgraad dírect herstelt tot het minimaal vereist eigen vermogen. De periode van vijf jaar sluit aan bij de systematiek zoals van toepassing vanaf 2012; daarvoor gold van een periode van drie jaar voor de korte termijn herstelplannen. Deze leden verzoeken de regering – in vervolg op het advies van de Raad van State ter zake – nog eens te onderbouwen waarom zij kiest voor een periode van vijf jaar en deze niet terug te brengen naar drie jaar. Kan zij de voor- en nadelen van beide opties in kaart brengen?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de regering aangeeft dat het korten van nominale aanspraken een ultimum remedium blijft. Kan de regering nader toelichten in hoeverre het korten van nominale aanspraken daadwerkelijk een ultimum remedium blijft, of dat het korten van nominale aanspraken een laatste regulier in te zetten sturingsinstrument wordt? In dit kader zijn ook de twee volgende vragen van belang.

Pensioenfondsen krijgen de mogelijkheid om in de sturing naar het vereist eigen vermogen al in het begin zwaardere maatregelen in te zetten. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of al eerder nominaal korten ook tot de mogelijkheden behoort, en hoe dit zich dan verhoudt tot de uitspraak dat het korten van nominale aanspraken een ultimum remedium blijft. Deze leden willen tevens weten of een fonds eerder dan binnen vijf jaar kortingsmaatregelen mag nemen, als een fonds ziet aankomen dat de (beleids)dekkingsgraad vijf jaar achtereen onder het minimum vereist eigen vermogen zal blijven. Kan de regering toelichten of er een dwingende volgorde bestaat tussen het inhalen van gemiste indexatie en het inhalen van nominale kortingen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat als een pensioenfonds niet voldoet aan het vereiste eigen vermogen, een herstelplan moet worden opgesteld waarin het laat zien hoe het vereiste eigen vermogen binnen 10 jaar opgebouwd gaat worden. Dit herstelplan is in beginsel tijdsevenredig, wat er op neerkomt dat ieder jaar 1/10e van het verschil tussen de huidige en benodigde dekkingsgraad moet worden verbeterd. Ieder jaar dat het pensioenfonds niet voldoet aan het vereist eigen vermogen moet opnieuw een herstelplan opgesteld worden voor herstel binnen 10 jaar. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de regering zich ervan bewust is dat deze methode wiskundig gezien nooit tot het bereiken van het vereist eigen vermogen leidt? Kan de regering toelichten waarom er geen uiterste datum is gesteld voor het uiterlijk bereiken van het vereiste eigen vermogen? Leiden deze nieuwe regels wel tot een voldoende snel herstel bij een te lage dekkingsgraad?

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman merkt op dat de herstelplansystematiek wordt gewijzigd, waardoor schokken als gevolg van stijgende levensverwachting of als gevolg van ontwikkelingen op de financiële markten beter gespreid in de tijd verwerkt kunnen worden. De vaste looptijd van het langetermijn-herstelplan van 15 jaar wordt verlaten. Kan de regering uiteenzetten hoe de dekkingsgraad voor het vereist eigen vermogen (VEV) (105%) zich verhoudt tot de dekkingsgraad voor de herstelplanprocedure (125%)? Hoe wordt bepaald, wat het «verplicht eigen vermogen» is? Wat is hiervoor het leidende criterium?

Zolang het pensioenfonds niet beschikt over het vereist eigen vermogen, wordt in de nieuwe situatie jaarlijks een nieuw herstelplan opgesteld. Tegelijk wordt het vereist eigen vermogen ook met gemiddeld 5% verhoogd. Het lid Baay-Timmerman stelt vast dat hierdoor een soort «dakpansgewijs» financieel herstelplan ontstaat, een «voortrollende hersteltermijn» van steeds maximaal tien jaar, waarbij ieder jaar één tiende deel van het dan bestaande verschil tussen de dekkingsgraad en het VEV «weggewerkt» wordt. Zij ziet in dat deze regeling het grote voordeel heeft van gespreide opvang van schokken, en dat de kans op plotselinge zware beleidsmatige ingrepen hierdoor beperkt wordt. Bovendien is deze systematiek bevorderlijk voor een meer stabiel beleggingsbeleid. Wél lijkt deze spreidingssystematiek vrij ingewikkeld, omdat er meerdere herstelplannen naast elkaar lijken te bestaan. Ook lijkt het mogelijk dat een «tekort» langer blijft bestaan. Het lid Baay-Timmerman vraagt of deze systematiek niet kan leiden tot het (te) lang vooruitschuiven van financiële problematiek, waarbovenop zich in de loop der tijd weer nieuwe financiële problematiek kan stapelen, met alle risico’s van dien. Het voorgestelde systeem lijkt bovendien vrij complex en moeilijk uit te leggen aan deelnemers, zoals ook DNB constateert. Het lid Baay-Timmerman ontvangt graag een nadere toelichting.

Het lid Baay-Timmerman vraagt zich af of nog andere spreidingssystematieken door de regering zijn overwogen, en waarom juist de gekozen spreidingssystematiek (in tien jaar, per jaar 10% van het tekort wegwerken) het beste wordt geacht. Men had immers ook voor een andere periode en een ander percentage kunnen kiezen. Waarom wordt het prudent geacht pensioenfondsen als regel meer dan tien jaar te gunnen om tot een financieel gezonde situatie te komen?

Bestaat in het nieuwe FTK verder nog de mogelijkheid, om pensioenfondsen (als ultimum remedium) te verplichten om op een bepaalde vaste uiterste datum de vereiste dekkingsgraad bereikt te hebben?

Het lid Baay-Timmerman vraagt voorts, toch nog nader in te gaan op de wijze waarop «langlevenschokken» worden opgevangen in de nieuwe systematiek, en waarom juist voor de voorgestelde aanpak is gekozen. Als de gemiddelde levensduur toeneemt, stijgen immers de verplichtingen en daalt de dekkingsgraad. Zij begrijpt dat in de nieuwe systematiek er bij nader inzien géén aparte regeling komt voor de opvang van langlevenschokken, maar dat deze gewoon opgevangen worden, en dus als het ware «meelopen» binnen het totale herstelplan. Zij heeft begrip voor de in de memorie van toelichting gegeven argumentatie, maar vraagt zich af of zo wel voldoende rekening kan worden gehouden met de voor deelnemers gewenste inzichtelijkheid en duidelijkheid.

Bij lagere regelgeving kunnen nog nadere voorwaarden gesteld worden aan het herstelplan. Het lid Baay-Timmerman vraagt op dit punt om een nadere, uitvoeriger toelichting.

4.3. Rekening houden met indexatieambitie

De leden van de VVD-fractie constateren dat pensioenfondsen door dit wetsvoorstel vooraf het toeslagenbeleid dienen vast te stellen. Waar dienen ze dat vast te stellen, zo vragen deze leden. Op welke wijze wordt de indexatie berekend en wanneer kan er sprake zijn van inhaalindexatie?

De regering is voornemens om bij lagere regelgeving te bepalen dat er pas geïndexeerd mag worden bij een beleidsdekkingsgraad van 110%. Hoe komt men aan de 110%? Waarom wordt dit niet meteen in dit wetsvoorstel geregeld? Is hier nog sprake van een zogenaamd symmetrisch systeem (korten aan de ene kant en indexeren aan de andere kant)? Waarom komen ook hier nadere regels voor (gedeeltelijke) indexatie weer in lagere regelgeving? Is er verschil in de regels voor gedeeltelijke indexatie bij voorwaardelijke indexatie ten opzichte van onvoorwaardelijke indexatietoezeggingen?

Hoe verhoudt de opmerking in de memorie van toelichting, dat het wetsvoorstel per saldo voor alle generaties evenwichtig uitpakt, zich tot de figuur op bladzijde 29? En hoe verhoudt zich dit tot de figuren van de CPB-analyse? Kan de regering hier uitgebreid op ingaan?

De regering geeft aan dat het wetsvoorstel «EU-proof» is. Wat gebeurt er eigenlijk als het pensioenfonds onevenwichtige maatregelen neemt?

De leden van de PvdA-fractie vragen eveneens waarom de grens voor indexatie bij 110% beleidsdekkingsgraad niet gewoon in de wet staat, maar wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur (AMvB).

Deze leden vragen voorts waarom bij de berekening van de toekomstige indexatie de discontovoet ter hoogte van maximaal de parameter verwacht rendement op beursgenoteerde aandelen wordt gebruikt? Waarom deze minst prudente parameter? Welk effect heeft deze keuze op het gewenste generatie-evenwicht?

Betekent het aanwenden van 1/10 deel van het overschot voor inhaalindexatie dat (voorbeeld 10% overschot, dus 1% mag worden gebruikt) dat er 1% inhaalindexatie mag worden gegeven, of indexatie zodanig dat de dekkingsgraad 1%-punt daalt?

Genoemde leden constateren dat pensioenfondsen zich zorgen maken over de inbreuk die het nieuwe FTK zou maken op het lange termijn beleggingsbeleid. Kan de regering bevestigen dat het beleggingsbeleid te allen tijde gericht kan zijn en blijven op het waarmaken van de indexatieambitie? Zo ja, op welke manier is dit geregeld?

Hoe werkt het LAM in de situatie waarbij de dekkingsgraad boven het VEV ligt? Is deze pseudo-LAM ten laste van toekomstige indexering verplicht of vrijwillig? Is er een relatie met hoe de kostendekkende premie wordt bepaald?

De leden van de PvdA-fractie hebben over de generatie-effecten de volgende vragen. Bij wie ligt primair de verantwoordelijkheid voor het bewaken van een evenwichtige verdeling over de generaties: bij het fondsbestuur of bij de sociale partners die een pensioenregeling overeenkomen? Welke bevoegdheden heeft DNB bij de generatie-verdeling? Hoe verhouden de generatie-effecten van de voorgestelde wijzigingen zich ten opzichte van het huidige stelsel? Mogen fondsen in het nieuwe FTK de sturing zodanig inrichten dat nieuwe toetreders niets merken van schokken uit het verleden (gesloten systeem)?

Deze leden constateren dat op macroniveau de generatie-effecten minimaal zijn. Hoe zit dit op fondsniveau, en in hoeverre wordt rekening gehouden met fondsspecifieke kenmerken?

De leden van de SP-fractie maken uit het wetsvoorstel op dat wanneer sprake is van een hoger vermogen dan de geldende ondergrens slechts een beperkt deel (10%) daarvan mag worden gebruikt voor het ongedaan maken van eerdere kortingen of ten behoeve van inhaalindexaties. Zij vragen of hier beoogd wordt dat eerst eerdere kortingen ongedaan worden gemaakt alvorens inhaalindexaties worden toegepast. Voorts vragen zij waarom niet een groter deel van de ruimte tussen beleidsdekkingsgraad en vereiste minimale dekkingsgraad voor dit doel aangewend mag worden.

De leden van de SP-fractie vragen de regering naar nut en noodzaak van de inperking van de mogelijkheden tot indexatie. Zij vragen tevens om inzicht te bieden in de voorziene gevolgen van deze indexatieregels op de ontwikkeling van pensioenuitkeringen in relatie tot de verwachte inflatie. Op welke termijn acht de regering het waarschijnlijk dat indexatie door pensioenfondsen in de praktijk weer mogelijk wordt en waarop baseert de regering deze verwachting?

Genoemde leden begrijpen uit dit wetsvoorstel dat het nieuwe FTK gewone indexatie boven inhaalindexatie stelt. Wat is de logica achter deze constructie en wat is de betekenis hiervan voor bestaande rechten op herstel van eerdere kortingen of uitgebleven indexaties?

De leden van de SP-fractie stellen vast dat het nieuwe FTK verplicht om eventuele wijzigingen in levensverwachting op te vangen met een aanpassing van de indexatie en niet met een premieaanpassing. Is van een dergelijke verplichting ook sprake, indien ook bij een hogere levensverwachting de beleidsdekkingsgraad boven de vereiste dekkingsgraad blijft?

De leden van de PVV-fractie merken op dat het mandaat van toezichthouder DNB met het voorliggende wetsvoorstel wordt uitgebreid. DNB mag eisen dat er aanpassingen worden gemaakt om een evenwichtige verdeling over de generaties af te dwingen. Hoever gaat dit en wat is hierin nog de rol van de fondsbesturen? En kan dit gevolgen hebben voor het beleggingsbeleid van een pensioenfonds, dus daarmee de financiële positie beïnvloeden?

Welk normkader hanteert DNB om te bepalen of er sprake is van een evenwichtige generatieverdeling bij een pensioenfonds?

De leden van de PVV-fractie constateren dat de in de memorie van toelichting opgenomen tabel laat zien dat het verwachte verlies het grootst is voor generaties die zijn geboren rond 1950–1965. Waarom wordt wederom gekozen voor verslechtering van de positie van ouderen in het stelsel?

De leden van de D66-fractie constateren dat in het FTK regels worden opgenomen wanneer een pensioenfonds kan overgaan tot indexatie en de mate daarvan. Zo zal bij de bepaling van de mate van indexatie de eis worden opgelegd dat de omvang van het eigen vermogen boven de toeslagdrempel van 110% zodanig is dat hieruit naar verwachting naar de toekomst toe een permanente toeslagverlening van diezelfde hoogte zou kunnen worden gefinancierd. Het zogenoemde «toekomstbestendig indexeren» beoogt tot duidelijke en eerlijke verdeelregels te komen ten aanzien van de indexatie, waarmee buffers eerlijk over jongeren en ouderen worden verdeeld en ook financiële meevallers in de tijd gespreid worden uitgedeeld. Uit berekeningen van het CPB blijkt dat een dergelijke indexatieregel op macroniveau evenwichtig uitpakt. Maar, zo vragen de hier aan het woord zijnde leden: wat betekent dit voor individuele fondsen? Kan de regering inzichtelijk maken of de nieuwe herstelsystematiek, gecombineerd met de indexatieregels, niet alleen voor een gemiddeld fonds, maar ook voor een jong en een oud fonds tot aanvaardbare generatie-effecten zal leiden? En wanneer kan de Kamer de eerder door de regering toegezegde nadere uitwerking van de generatie-evenwichtstoets door DNB tegemoet zien?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere toelichting hoe het huidige spanningsveld tussen het beschermen van nominale aanspraken en het waarmaken van de indexatieambitie wordt weggenomen in het nieuwe toetsingskader.

Zij merken op dat de regering stelt dat de nadere regels met betrekking tot indexatie, inhaalindexatie en het ongedaan maken van kortingen materieel hetzelfde werken als het sturen op de reële dekkingsgraad zoals dat in het reële contract was vormgegeven. Kan de regering deze uitspraak nader onderbouwen?

De kern van het reële contract was erop gericht om de afhankelijkheid van de risicovrije rente te verminderen, maar onder het nieuwe FTK fluctueert de omvang van de buffer boven 110% van de risicovrij gewaardeerde nominale verplichtingen sterk mee met de fluctuaties in de risicovrije rente. Deelt de regering deze vaststelling?

Kan de regering via rekenvoorbeelden aangeven hoe de nadere regels juist ook onder omstandigheden waarin sprake is van fluctuatie in de risicovrije rente toch materieel dezelfde indexatie mogelijk maken als onder het reële contract?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft om de zekerheidsnorm van 97,5% los te laten, er van uitgaande dat het invaarrisico dan bij de pensioenfondsen ligt als zij dit contract graag willen. Welke voor- en nadelen ziet de regering bij het loslaten of versoepelen van de zekerheidsnorm?

De pensioenfondsen geven aan dat de toets op toekomstbestendig indexeren mogelijk een perverse prikkel introduceert die fondsen afhoudt van het beleggingsbeleid dat nodig is om de indexatieambitie op lange termijn waar te maken. Een dalende rente zet via een waardestijging van de verplichtingen de beleidsdekkingsgraad onder druk. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het voor fondsen dan aantrekkelijk kan worden om het risico in het beleggingsbeleid terug te nemen, zodat eerder aan het vereist eigen vermogen wordt voldaan en er meer ruimte komt voor toekomstbestendige indexatie. Over de indexatiebuffer mag immers steeds een rendement van 7% worden ingerekend, ongeacht of dit rendement door het (minder risicovolle) beleggingsbeleid wordt waargemaakt. In hoeverre kan hierdoor op korte termijn dus meer worden geïndexeerd, terwijl er juist beleggingsrisico wordt teruggenomen? Vormt de wijze van toekomstbestendige indexatie geen perverse prikkel die fondsen afhoudt van een beleggingsbeleid dat nodig is om de indexatieambitie op de lange termijn waar te maken?

De leden van de ChristenUnie-fractie willen weten of een perverse prikkel ook niet in de omgekeerde situatie dreigt van een stijgende rente. In dat geval neemt de indexatiebuffer snel in omvang toe. Deze leden vragen of het dan voor fondsen met een risicomijdend beleggingsbeleid aantrekkelijk kan worden om een indexatie toe te kennen op grond van een verondersteld rendement van 7%, dat door het beleggingsbeleid van het fonds op lange termijn echter niet waargemaakt kan worden. Gaat de eis van toekomstbestendige indexatie onder bepaalde situaties dan juist niet ten koste van toekomstige generaties?

De pensioenfondsen stellen dat eerste indicatieve berekeningen van de sector er op wijzen dat bij 120% dekkingsgraad een 1% punt hogere rente leidt tot een 0,15% lagere uitkomst van toekomstbestendige indexering per jaar. Bij 130% dekkingsgraad leidt 1% punt hogere rente tot een 0,3% lagere uitkomst van toekomstbestendige indexatie per jaar. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering zich in deze resultaten herkent. Kan de regering toelichten of zij het met de pensioenfondsen eens is dat de nieuwe indexatiesystematiek leidt tot een hoge mate van rentegevoeligheid met betrekking tot de mate waarin er indexatie kan worden toegekend?

Het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW) gaat uit van een 5,5% lager pensioen voor de betrokken deelnemers als gevolg van het nieuwe FTK. Voor een gemiddelde deelnemer in het Pensioenfonds Zorg en Welzijn met een modaal salaris is het bruto pensioenresultaat dan honderden euro’s per jaar lager. Deelt de regering de conclusie van PFZW?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat via lagere regelgeving nadere voorwaarden gesteld kunnen worden aan het herstelplan. Volgens de regering gaat het daarbij om situaties waarin de dekkingsgraad van een pensioenfonds dermate ver is weggezakt, dat het gerechtvaardigd is om strengere maatregelen van een fonds te verwachten. Kan de regering concretiseren wat met «lage dekkingsgraad» en «strengere maatregelen» wordt bedoeld? Kunnen deze maatregelen ook het beleggingsbeleid van pensioenfondsen betreffen? Kan een toezichthouder als er sprake is van het nemen van strengere maatregelen vanwege een te lage dekkingsgraad pensioenfondsen ertoe dwingen om de ambitie bij te stellen?

In lagere regelgeving zal worden gewaarborgd dat vanaf het moment dat een pensioenfonds op grond van de beleidsdekkingsgraad een reserve- of dekkingstekort heeft, het geen maatregelen mag nemen die ertoe zouden leiden dat de beleggingsrisico’s groter zijn dan bij het afgesproken strategische beleggingsbeleid passend is. Kan de regering al aangeven hoe dit wordt vormgegeven?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat het CPB concludeert dat de generatie-effecten van het nieuwe FTK voor een gemiddeld pensioenfonds per saldo beperkt zijn. Kan de regering toelichten of het nieuwe FTK ook op fondsniveau evenwichtig uitwerkt? Leidt de nieuwe herstelsystematiek, gecombineerd met de indexatieregels, niet alleen voor een gemiddeld fonds, maar ook voor jonge en oude fondsen tot evenwichtige generatie-effecten?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de hogere buffereisen en de strengere eisen aan het indexeren ervoor zorgen dat veel pensioenfondsen de komende jaren hoogstwaarschijnlijk niet kunnen indexeren. Kan de regering aangeven wat de financiële gevolgen zijn voor de verschillende leeftijdsgroepen als er nooit inhaalindexatie plaatsvindt voor de achterliggende crisisjaren? En wat de gevolgen zijn als over vijf jaar begonnen wordt met inhaalindexatie en dat gedurende tien jaar? Is het juist dat vooral ouderen de pijn van de crisis in hun pensioen zullen voelen als indexatie lang op zich laat wachten, en daarmee disproportioneel getroffen worden? Waarom is er gekozen voor een maximale inhaalindexatie van 1/10e per jaar van het totaal aan in te halen indexatie? Brengt een hoger inhaalindexatiepercentage te veel risico met zich mee?

De leden van de SGP-fractie vragen naar het gebruik van het woord «toeslagverlening». Waarom is hier niet gekozen voor het woord indexatie? Is er naar het oordeel van de regering verschil tussen beide begrippen?

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman merkt op dat in de memorie van toelichting wordt beweerd dat «géén beperkingen worden ingevoerd voor de hoogte van de indexatieambitie». Zij stelt echter vast dat er zéér strikte wettelijke grenzen worden gesteld aan de hoogte en het moment van indexatie, ofwel inhaalindexatie. Daarmee wordt het realiseren van de indexatieambitie voor pensioenfondsen van nu af aan een stuk lastiger. Dat vindt zij niet bevorderlijk voor het (herstel van) vertrouwen in, en draagvlak voor het pensioenstelsel. Uiteraard moet bij toekenning van indexatie duurzaamheid zwaar wegen. Nu is vaak nog sprake van gedeeltelijke indexering vanaf een dekkingsgraad van 105%. Volgens de nieuwe regeling is toekomstbestendige (blijvende) indexering toegestaan boven een dekkingsgraad van 110%. Waarom wordt nu gekozen voor 110%? Pas bij een dekkingsgraad van 135%, kan 2,5% indexatie worden verleend.

Het lid Baay-Timmerman begrijpt verder dat pas inhaalindexatie mag worden verstrekt als het fonds over voldoende vermogen beschikt om de reguliere indexatie ook volledig duurzaam te verstrekken. Zij vraagt, of de regering zich realiseert, dat indexatie door dit alles moeilijk, en inhaalindexatie, laat staan reparatie van nominale kortingen wel zeer onwaarschijnlijk worden met de nieuwe strenge regels. Deelt zij de mening, dat de kans op het repareren van gemiste indexatie (thans al ruim 9%) wel bijzonder klein gaat worden? Hoe kan de regering dit nog billijken?

Het lid Baay-Timmerman concludeert dat de breed gedeelde ambitie van pensioenfondsen om pensioenen in principe mee te laten groeien met de lonen flink ondermijnd wordt door het wetsvoorstel en betwijfelt zeer, of de stelling dat «géén beperkingen worden ingevoerd» voor de hoogte van de indexeringsambitie, materieel houdbaar is. Hoe kan nog beweerd worden dat het aangepaste kader ruimte biedt «voor alle indexatieambities»? Dit vraagt volgens haar om een nadere motivering en toelichting.

Het lid Baay-Timmerman constateert dat in de huidige regelgeving geen directe voorwaarden worden gesteld aan indexatie. Waarom worden de nu in te voeren nadere regels niet in de wet opgenomen, maar in lagere regelgeving? Gebeurt dit in een AMvB? Dezelfde vraag wordt gesteld ten aanzien van de in te voeren nadere regels voor de mogelijkheid om de kostendekkende premie te dempen met het verwachte rendement.

Het lid Baay-Timmerman is van mening dat het nieuwe FTK een eerlijke verdeling van financiële lusten en lasten over generaties zoveel mogelijk moet bevorderen. De regering is van mening dat dat het geval is met de maatregelen die nu voorgesteld worden. Waar in beginsel de spreiding – die de kern vormt van de herziene herstelplansystematiek – in het voordeel van «de ouderen» is, zijn de regels voor indexatie in het voordeel van «de jongeren». Macro gezien lijkt op grond van de CPB-notitie «Generatie- en premie-effecten aanpassing FTK» dan ook sprake te zijn van nagenoeg neutrale generatie-effecten van de nieuwe regels voor de onderscheiden geboorte-cohorten. Het lid Baay-Timmerman meent dat de regering iets te voorbarig is met haar conclusie dat de te verwachte generatie-effecten met de invulling van de herstelplansystematiek en de inhaalindexatie gezamenlijk «verantwoord zijn». Macro gezien moge sprake zijn van vrij beperkte generatie-effecten. De CPB-notitie gaat bij haar berekeningen echter noodzakelijkerwijs uit van «een gemiddeld pensioenfonds». Daarbij wordt uitgegaan van een aantal gemiddelde randvoorwaarden. Bovendien is géén rekening gehouden met het effect van de invoering van nieuwe financiële parameters. Het ABP stelt dat de rekenmethode van het CPB nog verder verfijnd zou moeten worden. Het lid Baay-Timmerman vraagt zich af hoe representatief deze benadering is voor de generatie-effecten bij individuele fondsen. Het «gemiddelde pensioenfonds» is toch tot op zekere hoogte een fictie. Zij meent dat generatie-effecten van de nieuwe regels, inclusief de nieuwe parameters, op fondsniveau in kaart gebracht moeten worden om een degelijk gefundeerd oordeel te kunnen vormen. Zij overweegt daarbij dat de actuele positie van een individueel pensioenfonds aanzienlijke invloed kan hebben op de generatie-effecten van het wetsvoorstel. Alleen door een analyse van die effecten op individuele fondsen kunnen generatie-effecten echt goed ingeschat en gewogen worden. Hoe denkt de regering over het laten uitvoeren van een gedegen effectenanalyse van het nieuwe financiële toetsingskader op fondsniveau?

De regering stelt, dat een fonds er ook zelf voor moet zorgen dat generatie-effecten evenwichtig zijn. Het lid Baay-Timmerman vraagt zich af hoe een individueel pensioenfonds dat dan moet doen, als het beleidsmatig niet veel méér heeft dan één «spreidingsknop» (spreidingsperiode) om tal van generaties mee te bedienen. Zij vraagt zich af of pensioenfondsen wel voldoende sturingsmiddelen hebben om evenwichtige belangenafwegingen te maken binnen het fonds. Kan de regering een nadere toelichting op dit punt geven?

4.4. De kostendekkende premie

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting de volgende passage: «Daarnaast dient het fonds tegenvallers met betrekking tot de reeds bestaande pensioenopbouw ten gevolge van een toenemende levensverwachting te allen tijde te verwerken zonder de premie te verhogen. Indien het fonds niet meer over het vereist eigen vermogen beschikt, kan die verwerking gewoon meelopen in het te schrijven herstelplan. Bij hogere dekkingsgraden dient een tegenvaller in de levensverwachting echter ook verwerkt te worden. Het fonds dient dus de indexatie dusdanig te beperken dat de dekkingsgraad weer uitkomt op het niveau voordat de toename in de levensverwachting zich voor deed, zonder dat de premie daarvoor wordt verhoogd».

De leden van de VVD-fractie vragen of dit betekent dat dit een voorwaarde is voor toepassing van dempen met verwacht rendement. En geldt deze voorwaarde niet voor demping op basis van rente of bij hantering van een ongedempte premie? Wanneer een tegenvaller in de levensverwachting hoger is dan de toe te kennen indexatie in het betreffende jaar, kan er dan meerdere jaren niet geïndexeerd worden?

Welke modellen worden gebruikt om het vereist eigen vermogen te berekenen? En is dit nog steeds gericht op onvoorwaardelijke toezeggingen?

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om alleen voor bepaalde groepen te (her)indexeren; of is dit niet toegestaan? Dezelfde vraag hebben ze ook voor kortingen: mag dit per groep of geldt dit voor iedereen? En op basis van welk artikel is dit in de wet geregeld?

Hoeveel procent van de pensioenfondsen maakt nu gebruik van premiedemping (onderverdeeld naar demping op basis van verwacht rendement en op basis van een 10-jaars rentemiddeling)? Waarom heeft de regering ervoor gekozen om de mogelijkheid om de premie te dempen met verwacht rendement in het nieuwe FTK te laten bestaan? Dit is immers niet in lijn met de commissies-Goudswaard en -Frijns. Kan dit niet leiden tot een premie die structureel te laag is? Klopt het dat er perverse prikkels zitten aan de demping van de premie met het verwacht rendement door de premie te verbeteren (of beter gezegd: niet te verhogen) door meer risico’s te nemen in het beleggingsbeleid?

De leden van de VVD-fractie merken op dat aan het hanteren van de gedempte premie op basis van een verwacht rendement een aantal voorwaarden zit verbonden. Eén daarvan is het opnemen van een opslag in de kostendekkende premie voor de financiering van indexatie. Hoe wordt deze opslag vastgesteld?

De regering geeft ook aan dat er voor een beperkte periode van maximaal vijf jaar de premie mag worden vastgezet (bij verwacht rendement) en dat daarna de premie opnieuw vastgesteld moet worden. Brengt dit shopgedrag met zich mee (de ene keer op basis van verwacht rendement, dan weer op 10-jaars rentemiddeling, enz.)? Acht de regering dit wenselijk?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de eis dat de premie in een situatie van onderdekking moet bijdragen aan herstel van de dekkingsgraad komt te vervallen, en dat tevens wordt geregeld dat de extra kosten van een stijging van de levensverwachting voor de reeds bestaande opbouw niet mag leiden tot een stijging van de kostendekkende premie. Beide maatregelen dragen bij aan een stabiele premie, zoals is afgesproken in het Pensioenakkoord. De eis dat de premie in een situatie van onderdekking moet bijdragen aan herstel van de dekkingsgraad is een beleidsregel van DNB, geen onderdeel van wetgeving. Hoe en waar wordt geregeld dat deze beleidsregel niet meer van toepassing zal zijn? Waarom is het LAM uit het wetsvoorstel verdwenen? Hoe moeten fondsen de extra kosten door stijgende levensverwachting bij reeds opgebouwde rechten en aanspraken verwerken als zij dit niet meer via premiestijging kunnen doen?

Hoe zal worden omgegaan met indexatieambities waarbij slechts een deel van de loon- of prijsontwikkeling als indexatie wordt nagestreefd? Waarom is hier nog steeds geen oplossing voor gevonden?

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts hoe de opslag op de premie wordt berekend, indien een fonds gebruik maakt van premiedemping via verwacht rendement. Kunnen fondsen deze opslag zelf kiezen of gaat het om een indirecte opslag via het fondsrendement? Zijn er aanvullende voorwaarden voor een fonds als het gebruik wil maken van het maximaal vijf jaar vastzetten van het verwacht rendement? Moeten fondsen hier toestemming voor vragen van DNB?

Genoemde leden constateren dat het voorliggende wetsvoorstel en de invoering van nieuwe parameters samen zorgen voor een premiestijging van 5%. Welk deel hiervan kan worden toegeschreven aan het nieuwe FTK en de onderliggende maatregelen, en welk deel aan de nieuwe parameters?

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering voorstaat een eventuele toename in levensverwachting zowel te doen resulteren in een hogere AOW-leeftijd als een hogere pensioenrichtleeftijd. Zij vragen de regering welke invloed een hogere levensverwachting heeft op de waarde van pensioenaanspraken.

De leden van de SP-fractie maken uit het nieuwe FTK op dat wat betreft de vast te stellen premie gerekend wordt met een verwacht rendement, terwijl bij de vast te stellen verplichtingen deels gerekend wordt met de actuele risicovrije rentestructuur. Zij vragen de regering waarom hier niet met hetzelfde uitgangspunt (verwacht of risicovrij) wordt gerekend. Welke consequenties zou het kunnen hebben voor premies en uitkeringen als zowel de premievaststelling als de vaststelling van de pensioenverplichtingen zich beide baseren op dezelfde grondslag (zowel verwacht als risicovrij rendement)? Hoe legitimeert de regering een dergelijk verschil van benadering?

De leden van de PVV-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor een verschillende berekening van de rentevoet bij de bepaling van de premies en verplichtingen.

Zij wijzen erop dat de CPB-berekeningen laten zien dat de versobering van het Witteveen-kader (inclusief weglekeffecten), de invoering van nieuwe parameters en de invoering van dit wetsvoorstel gezamenlijk leiden tot een daling van de premies met 11% (4,4 miljard euro) over de periode tot 2017. Hoe zeker is dit en wat is, volgens de regering, hierin de rol van de sociale partners?

De leden van de D66-fractie lezen dat de eis dat de premie in een situatie van onderdekking moet bijdragen aan herstel van de dekkingsgraad komt te vervallen. Een alternatief voor de premieverhoging die bijdraagt aan herstel, is het tijdelijk verlagen van de opbouwpercentages. Wat zijn de implicaties voor dit alternatief? Blijft deze mogelijkheid inderdaad bestaan?

De leden van de SGP-fractie merken op dat in het wetsvoorstel ervoor is gekozen om demping van de premie mogelijk te maken door op basis van verwacht rendement de kostendekkende premie te bepalen. Zij vragen zich af welke risico’s het mogelijk maken van premiedemping met zich meebrengt. Waarom is ervoor gekozen om premie te dempen op basis van verwacht rendement, maar de verplichtingen niet? Wat vindt de regering van de kritiek van de AFM en DNB op het handhaven van premiedemping?

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman constateert dat een stabiele kostendekkende premie van belang is voor stabiele koopkracht en stabiele loonkosten. Het wetsvoorstel en de invoering van nieuwe financiële parameters zorgen samen voor een premieverhoging van 5%. Het wetsvoorstel kent bovendien een aangescherpte premiekortingsgrens. Het aangepaste Witteveenkader zorgt echter voor een daling van de premies met 16%. Rest dus per saldo een (mogelijke) daling van de premies met 11% over de periode tot 2017. Hoe hard is deze verwachte premiedaling? Kan dit percentage ook (veel) lager uitvallen?

Het lid Baay-Timmerman merkt op dat premiedaling weliswaar wordt beoogd door de regering, maar de premievrijval kan ook besteed worden aan verbetering van de pensioenregeling of aan herstel van de financiële situatie van het pensioenfonds.

Genoemd lid constateert dat premiestabiliteit volgens het wetsvoorstel wordt verkregen door de bestaande dempingsmogelijkheid via de 10-jaars (gerealiseerde) rentemiddeling. Een tweede mogelijkheid is rentedemping met verwacht rendement, waaraan voorwaarden worden verbonden in het Besluit financieel toetsingskader (Besluit FTK). Van verschillende kanten, waaronder door DNB en de Autoriteit financiële markten (AFM), is gewezen op het risico, om premiedemping toe te passen op grond van verwacht rendement in de markt. Het lid Baay-Timmerman ziet in dat deze risico’s enigszins ingeperkt worden door de nadere aanvullende voorwaarden in het Besluit FTK, toegelicht in de memorie van toelichting, maar vraagt toch om een grondiger toelichting waarom de regering de verwacht rendement-benadering voldoende verantwoord acht. En is deze wel nodig, gezien de bestaande dempingsmogelijkheid? De commissies-Frijns en -Goudswaard waren al kritisch op dit punt. Het lid Baay-Timmerman wijst er verder op dat een verlaging van de premie op basis van toekomstige rendementen ook strijdig kan zijn met een evenwichtige verdeling van de belangen tussen generaties.

Het is van het grootste belang, dat de premie voldoende is, om de pensioenbelofte waar te maken. Een te laag gestelde premie moet natuurlijk tot elke prijs vermeden worden. Het lid Baay-Timmerman vraagt zich dan ook nog steeds af of het anticiperen op verwachte rendementen in relatie tot premiedemping verstandig, of liever, voldoende prudent is, óók onder de nader gestelde voorwaarden. Bij het rekenen met een verwacht rendement wordt namelijk, zoals DNB stelt, in wezen op voorhand een premiekorting verstrekt. Anticiperen op onzekere rendementen kan dus leiden tot te lage premies, en vervolgens uitholling van dekkingsgraden, en is derhalve zeer risicovol. Graag ontvangt het lid Baay-Timmerman een uitvoerige nadere toelichting op, en motivering van, de keuze voor het vasthouden aan de mogelijkheid van premiedemping op basis van verwachte rendementen.

Het lid Baay- Timmerman vraagt verder waarom voor de berekening van de verplichtingen een andere rentevoet kan worden gehanteerd dan bij de berekening van premies. De Koepel van Nederlandse Verenigingen van Gepensioneerden (KNVG) en de Nederlandse Vereniging van organisaties van gepensioneerden (NVOG) wijzen er in hun commentaar op het voorgestelde nieuwe FTK2 op dat het mogelijk niet hanteren van dezelfde rentevoet voor berekening van de verplichtingen en de premies kan leiden tot een overdracht van oud naar jong van € 3 miljard per jaar. Klopt de conclusie van deze organisaties, en zo ja, hoe kan dit probleem worden ondervangen?

Het lid Baay-Timmerman merkt op dat de vakcentrales hebben aangegeven dat de komende jaren «een gejojo dreigt met de premie» als het FTK niet tegelijkertijd met het Witteveenkader wordt ingevoerd. Dit gaat volgens de vakcentrales ten koste van de stabiliteit van het stelsel. Kan de regering ingaan op deze problematiek?

4.5. Een meer stabiel toetsingskader

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven wat het effect is op de dekkingsgraad (gemiddeld) van het toepassen van de UFR-methodiek (UFR = ultimate forward rate). Kan de regering het misverstand uit de wereld helpen dat sommigen hebben dat er nu gerekend wordt met een 4,2% rente? Is het toegestaan dat een fonds zijn beleidskader baseert op marktrente, zonder rekening te houden met de UFR?

De leden van de PvdA-fractie zijn blij dat er een structurele maatregel is genomen tegen het effect van de dagkoersen. Al bij de behandeling van de Hoofdlijnennota FTK hebben deze leden gevraagd naar een nadere onderbouwing van de 12-maands middeling van de dekkingsgraad. Waarom is er niet gekozen voor een 12-maands middeling van de rente, of een 24-maands middeling van de dekkingsgraad, etc.? Zij willen voorkomen dat er nu wordt gekozen voor een methode die op dit moment een gunstige uitkomst heeft, maar dat op een later tijdstip de roep om een andere berekeningsmethode klinkt.

Waarom moet bij lagere regelgeving worden bepaald hoe de middeling van het voortschrijdend gemiddelde gestalte moet krijgen? Is het niet de bedoeling om gewoon het gemiddelde van de afgelopen 12 maanden te nemen? Klopt het dat herstelplannen het hele jaar door kunnen ingaan? Klopt het dat er niet ultimo elke maand naar de stand van de beleidsdekkingsgraad wordt gekeken, maar ultimo ieder kwartaal? Welke plaats heeft het huidige vaste meetmoment 31 december nog in het nieuwe FTK?

Wat is eind 2011 het effect geweest van de 3-maandsmiddeling van de rente? Wat is in de jaren 2012 en 2013 het effect geweest van deze 3-maandsmiddeling van de rente?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het overgenomen advies van de onafhankelijke Commissie UFR inhoudt dat er gerekend wordt met de gerealiseerde 20-jaars forward rentes in de voorgaande tien jaar, berekend als 120-maandsgemiddelde. Ultimo juli 2013 betekende dit een UFR van 3,9%. Hoe hoog is de UFR ultimo juli 2014? En welk effect heeft de UFR ultimo juli 2014 op de premie en de dekkingsgraad? Kan de regering een figuur laten zien van het verloop van de rente vanaf juli 2012 tot heden, met én zonder UFR-correctie? En kan de regering hier nog een derde lijn aan toevoegen die de rente weergeeft op basis van de nieuwe berekeningsmethode van de UFR – dus inclusief het 120-maandsgemiddelde?

Wat is de stand van zaken in Europa wat betreft het Solvency II-dossier en het gevaar hiervan voor Nederlandse pensioenfondsen? Hoe staat het met het voornemen van het Europees parlement om de ufr-periode te verkorten tot 20–30 jaar? Welke bevoegdheden heeft de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA) als het gaat om Nederlandse pensioenfondsen?

Waarom wijkt de UFR voor pensioenfondsen af van de UFR die gebruikt wordt door verzekeraars?

In reactie op het advies van de Commissie UFR geeft de regering aan dat geregeld zal worden dat fondsen voor het vaststellen van de premies voor het jaar 2015 ook al rekening moeten houden met de voorgestelde UFR methode. Waar is dit geregeld? Hoe verhoudt deze maatregel zich tot de constatering van de regering in de brief over de beoogde inwerkingtreding van het FTK, dat «als het wetsvoorstel FTK per 1 januari 2015 in werking treedt, de premie en indexatie voor 2015 dus in veel gevallen nog op basis van de huidige wetgeving [zullen] zijn vastgesteld».

Klopt de constatering van de leden van de PvdA-fractie dat de problematiek rond renteafdekking niet wordt opgelost met voorliggende wetswijziging? Zo ja, op welke manier wordt dit wel aangepakt?

De leden van de SP-fractie constateren dat met de introductie van de beleidsdekkingsgraad een minder grote afhankelijkheid ontstaat van de doorgaans sterk wisselende actuele marktrente. Waarom is hierbij gekozen voor het 12-maands voortschrijdende gemiddelde van de dekkingsgraad? Zijn hierbij ook andere, langere termijnen overwogen en op grond waarvan zijn deze afgevallen? Is de regering het ermee eens dat het besluit uit 2006 om te kiezen voor een discontovoet op basis van de marktrente op een vast moment een onjuiste keuze is geweest?

De leden van de SP-fractie lezen in het nieuwe FTK een verruiming van de mogelijkheden, dan wel aanscherping van de verplichting, tot afstempeling. Indien de beleidsdekkingsgraad ligt onder de vereiste dekkingsgraad en het fonds niet binnen tien jaar het niveau van de vereiste dekkingsgraad kan halen, wordt afstempelen verplicht. Daarmee wordt een bestaand verbod tot afstempelen boven een dekkingsgraad van 105% plotseling een verplichting tot afstempelen bij dekkingsgraden tussen deze 105% en de minimaal vereiste dekkingsgraad.

Wat is de argumentatie achter deze volledige omkering? Welk probleem wordt daarmee verholpen of voorkomen? En indien deze regel wordt toegepast op de bestaande situatie, welke fondsen zouden dan verplicht worden af te gaan stempelen?

De leden van de SP-fractie constateren dat bij waardebepaling van vermogen en verplichtingen onder andere gebruik gemaakt wordt van de UFR. De leden vragen de regering naar de percentages die (al dan niet op basis van de UFR) nu in Europa gehanteerd worden als rekenrente bij een lange looptijd van pensioenen. Welke vrijheid heeft de regering in de keuze van dit percentage? Welk percentage wordt gehanteerd voor levensverzekeraars? Hoe verantwoordt de regering de Nederlandse keuze in relatie tot de elders gehanteerde percentages?

De leden van de SP-fractie vragen de regering op een begrijpelijk en doorzichtige wijze uiteenzetten welke marktcijfers in de UFR-methodiek zijn opgenomen en wat de bronnen van die cijfers zijn. Welk deel van die cijfers is beïnvloedbaar door Nederlands beleid? Voor welk deel zijn die cijfers afhankelijk van het monetaire beleid van de ECB?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om een nadere toelichting hoe renteschokken in het nieuwe FTK doorwerken en welke invloed hiervan uitgaat op de lange termijn inflatiebestendigheid. Welke gevolgen heeft dit in het bijzonder bij pensioenfondsen die in onderdekking verkeren en als gevolg van het nieuwe FTK vast zullen moeten houden aan hun huidige renteafdekking?

Is de regering bereid om van het CPB een analyse te vragen naar de macrostabiliteit van het nieuwe FTK ten opzichte van het huidige FTK, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de rentegevoeligheid en de lange termijn inflatiebestendigheid?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de EIOPA momenteel werkt aan een nieuwe UFR-methode. Kan de uitkomst hiervan voor de regering aanleiding zijn om het oorspronkelijke advies van de Commissie UFR te actualiseren?

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman merkt op dat in het wetsvoorstel er – afgezien van de indexatieregels en de herstelplansystematiek die ook stabiliserend werken – naar wordt gestreefd de afhankelijkheid van dagkoersen op financiële markten te verkleinen, en te vervangen door een sturingsinstrumentarium dat beter past bij een stelsel dat gericht is op de lange termijn. Zij onderschrijft deze verstandige benadering, maar heeft wel kritische vragen over, en kanttekeningen bij de uitwerking van het sturingsinstrumentarium. Naast de reeds bestaande UFR (4,2%, voor een stabielere en betrouwbaarder waardering van pensioenverplichtingen) zal voortaan gewerkt worden met een nieuwe beleidsdekkingsgraad, het 12-maands voortschrijdend gemiddelde van de dekkingsgraad; in het verlengde hiervan worden zwaardere eisen gesteld aan het vereist eigen vermogen (dit gaat van 21,7 naar 26,6%). Verder komt er een nieuwe «haalbaarheidstoets» voor het pensioenresultaat, en komt er een nadere invulling van het «prudent person»-beginsel. Het lid Baay-Timmerman onderschrijft dat het aangescherpte sturingsinstrumentarium eraan kan bijdragen dat dagkoersen een minder grote invloed krijgen op het pensioen, en dus op te nemen beleidsmaatregelen.

4.6. Het vereist vermogen gaat omhoog

De leden van de VVD-fractie constateren dat de verbeteringen in de standaardmethode leidt tot een verhoging van het vereist eigen vermogen (met ca. 5%-punt). Kan de regering al aangeven hoe dit komt? Wat wordt er nu veranderd ten opzichte van de huidige methode?

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een reactie kan geven op de vrees van enkele (ouderen)organisaties dat de voorgestelde verhoging van de buffer zal leiden tot het uitblijven van indexatie voor de komende jaren.

De leden van de SP-fractie merken op dat de regering een buffereis voor pensioenfondsen voorstelt van ca. 130%, terwijl de IORP-Richtlijn slechts een vereiste kent van 104%. Waarom kiest de regering voor deze hoge eis?

De leden van de D66-fractie lezen dat door DNB een aantal tekortkomingen in de standaardmethode ter berekening van het vereist eigen vermogen zal worden weggenomen. Wat impliceert dit precies? Klopt het dat de aanpassing van deze systematiek ertoe leidt dat sprake is van een zeer forse toename van de kapitaaleisen voor het aanhouden van staatsobligaties en dat er een prikkel is voor renteafdekking in de vorm van derivaten? Waarom is daarvoor gekozen?

4.7. Haalbaarheidstoets

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering schrijft dat het kan voorkomen, dat uit de haalbaarheidstoets blijkt, dat «de oorspronkelijk gewekte verwachtingen niet meer kunnen worden waargemaakt door het pensioenfonds of omdat het pensioenfonds in een slechtweerscenario niet meer kan voldoen aan de risiconorm die het fonds zelf heeft bepaald. Het is dan primair aan de arbeidsvoorwaardentafel om te bezien of men het nodig acht maatregelen te nemen.»

Is het niet zo, dat – of sociale partners nu al dan niet maatregelen nodig achten – het fondsbestuur maatregelen moet nemen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van VVD-fractie constateren dat de continuïteitsanalyse wordt vervangen door de haalbaarheidstoets. Kan de regering aangeven wat de verschillen zijn tussen beide analyses? Bij het risicogedeelte van de haalbaarheidstoets mag de bandbreedte en de onderkant, de bodem, door het fonds zelf worden bepaald. Is hier helemaal geen maximum of minimum en heeft het fonds hier volledige vrijheid? En wat is de relatie tussen de haalbaarheidstoets (en het slechtweerscenario) met het financieel crisisplan?

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom een fonds zelf de maximale bandbreedte kan bepalen, en waarom deze niet wettelijk is vastgelegd. Kan DNB met de haalbaarheidstoets nu over een goed toezichtsinstrument beschikken? Toetst DNB alleen op het correct uitvoeren van de toets, of ook op de gekozen bandbreedte met bijbehorende effecten voor alle deelnemers?

De leden van de SP-fractie lezen dat in het wetsvoorstel zowel sprake is van een herstelplan als van een haalbaarheidstoets. Wat is de onderlinge relatie van het herstelplan en de haalbaarheidstoets? Op welke wijze dient in herstelplan en haalbaarheidstoets gerekend te worden met voorgenomen indexaties en inhaalindexaties?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of zij een nadere uitwerking kan geven van de haalbaarheidstoets. Hoe wordt bijvoorbeeld de risicohouding vertaald in een bandbreedte, wat is de definitie van het pensioenresultaat, op welke horizon moet er worden gerekend en wat zijn de consequenties van de uitkomsten van de haalbaarheidstoets? Moeten pensioenfondsen alleen kijken of de ambitie haalbaar is op een bepaalde horizon, of moeten fondsen kijken naar alle doorgerekende jaren? Wanneer wordt een ambitie als haalbaar beschouwd?

Genoemde leden vragen in hoeverre de haalbaarheidstoets en de toekomstbestendige indexatieregel tot asymmetrie leiden in de uitvoering van het pensioencontract. Zorgt de voorgestelde toets op toekomstbestendigheid ervoor dat de indexatie in tijden van een relatief lage risicovrije rente beperkt blijft, ook al zou die volgens de haalbaarheidstoets hoger mogen zijn? En beperkt de haalbaarheidstoets de indexatie vooral in tijden van een relatief hoge risicovrije rente? In hoeverre werkt deze asymmetrie buffervorming in de hand met als gevolg dat er benadeelde generaties ontstaan ten tijde van een relatief lage risicovrije rente?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de toezichthouder de gemaakte contract- en beleidsafspraken van de contractpartijen en fondsbesturen kan overstemmen. In welke situaties is dit dan mogelijk?

Welke bevoegdheden krijgt DNB om een andere spreidingsperiode aan het fonds op te leggen dan de spreidingsperiode die door het fonds zelf evenwichtig wordt geacht? Kan een (dreigende) inperking van de spreidingsperiode door DNB gevolgen hebben voor het beleggingsbeleid van een pensioenfonds? Welk normkader hanteert DNB om te bepalen of er sprake is van een evenwichtige generatieverdeling?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de toezichthouder de toetsing van de indexatie op toekomstbestendigheid weegt, in tijden van een stijgende risicovrije rente waarbij de buffer boven 110% van de risicovrij gewaardeerde nominale verplichtingen snel in omvang toeneemt. Kan het voorkomen dat een bepaalde indexatie volgens de haalbaarheidstoets wel kan worden toegekend, maar dat dit vanuit de toekomstbestendige indexatieregel niet is toegestaan? Op welke wijze gaat de toezichthouder hier dan mee om?

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman merkt op dat de nieuwe haalbaarheidstoets de bestaande continuïteitsanalyse en de consistentietoets vervangt. Met deze jaarlijkse toets moet worden aangetoond dat het verwachte pensioenresultaat, aansluit bij de bij deelnemers gewekte verwachtingen. Ook moet worden aangetoond, dat bij tegenvallers het pensioenresultaat op fondsniveau niet te veel afwijkt van gewekte verwachtingen. DNB en AFM beoordelen vervolgens de toets. Genoemd lid stelt vast dat de haalbaarheidstoets harde toezichtsnormen ontbeert, hetgeen volgens DNB toetsing lastiger maakt. Zij vraagt, de paragraaf over de haalbaarheidstoets (en het ontbreken van harde toezichtsnormen) nader te onderbouwen, en nader in te gaan op de visie van DNB. Waarom zijn toezichtsnormen, waarom is een wezenlijke norm als toezichtsinstrument niet nodig?

Het lid Baay-Timmerman is van mening dat de Kamer zich eigenlijk nog géén goed oordeel kan vormen over de haalbaarheidstoets en de mogelijke impact hiervan op de pensioenfondsen: inhoudelijke uitwerking van de toets zal immers nog plaatsvinden in lagere regelgeving. Kan de regering hier nader op ingaan?

De regering wekt in de memorie van toelichting de indruk dat fondsen hun beleggingsvrijheid zullen behouden, maar dit wordt niet hard gemaakt. Kan dit nader toegelicht worden? Kan de regering stellig verzekeren dat de haalbaarheidstoets niet gaat leiden tot verdere inperking van de beleggingsvrijheid van de pensioenfondsen?

4.8. Prudent person beginsel

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering voornemens is om de prudent person-regels nader in te vullen. Wat zijn de huidige problemen en/of tekortkomingen? En als aanpassing nodig is, waarom kan dit dan niet meteen in dit wetsvoorstel geregeld worden? De leden van de VVD-fractie gaan ervan uit dat materiaal niks veranderd aan de norm. In welke richtingen denkt de regering? Wat wordt bedoeld met kwalitatieve uitgangspunten? Deze leden gaan er ook van uit dat de beleggingsvrijheid van de pensioenfondsen hierdoor niet wordt aangetast. Kan de regering dit bevestigen? Is een onderdeel van de huidige norm ook dat bovenmatig risico vermeden dient te worden?

De leden van de PvdA-fractie vragen welke mogelijkheden DNB nu heeft, en straks zal hebben, om in te grijpen bij een fonds. Hoe verhoudt dit ingrijpen zich tot het prudent person beginsel? Kan de regering bevestigen dat het prudent person beginsel kwalitatief wordt getoetst en dat er dus geen extra, aanvullende kwantitatieve eisen door de toezichthouder worden gesteld?

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman heeft bij de uitwerking van het prudent person beginsel (het «goed huisvaderbeginsel», dat pensioenfondsen moeten hanteren bij hun bedrijfsvoering) een vraag. Tot nu toe was dit een open, zij het niet inhoudsloze norm. In de memorie van toelichting is aangegeven dat de bestaande norm nader ingevuld zal worden in lagere regelgeving. Enerzijds wordt gesteld dat de verantwoordelijkheid voor de vormgeving van het beleggingsbeleid bij pensioenfondsen blijft liggen, anderzijds moet nadere invulling van het prudent person beginsel meer duidelijkheid gaan bieden over «wat er van (pensioenfondsen) wordt verwacht». Er wordt in lagere regelgeving kenbaar gemaakt «wat van een adequaat beleggingsproces bij pensioenfondsen wordt verwacht». Het lid Baay-Timmerman meent, dat deze benadering toch mogelijk op gespannen voet kan komen te staan met de vrijheid van pensioenfondsen om het beleggingsbeleid zelf vorm te geven. Kan de regering verzekeren, dat de vrijheid van pensioenfondsen niet verder zal worden ingeperkt?

Het lid Baay-Timmerman constateert dat het nieuwe financiële kader géén overtuigende oplossing biedt voor de zogenaamde beleggingsspagaat. Een beleggingsfonds moet enerzijds nominale uitkeringen garanderen, wat relatief risicovrij beleggen vereist; anderzijds is er de indexatieambitie, die vraagt om op korte termijn goed renderende, maar meer risicovolle beleggingen. Een pensioenfonds moet uiteraard prudent zijn, maar moet óók flexibel genoeg kunnen beleggen, en kunnen inspelen op marktomstandigheden. Net als onder het oude FTK echter, is het onder het nieuwe FTK lastig het strategisch beleggingsbeleid tijdig aan te passen. Het lid Baay-Timmerman vraagt in te gaan op deze problematiek van beleggingsbeperkingen, die er toe kunnen leiden dat gewenste ambities en risicohoudingen buiten bereik raken voor pensioenfondsen. Kan hiervoor een oplossing worden gevonden?

4.9. Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel een behoorlijk aantal wijzigingen bevat. Wat betekent dit voor de administratieve lasten? Wat bedoelt de regering met de opmerking dat de administratieve lasten structureel nihil zullen zijn? Wat zijn de administratieve lasten tijdens de overgangsperiode? En kan de regering een overzicht toezeggen van de administratieve lasten van de nog nader uit te werken lagere regelgeving? In hoeverre heeft de regering beoogd om in dit wetsvoorstel te werken aan de ambitie om de administratieve lasten te verlagen? Op welke onderdelen is dit gelukt?

In de memorie van toelichting ontbreekt een financiële paragraaf. Kan de regering de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel in kaart brengen evenals de bij lagere wetgeving nog op te stellen eisen?

Kan de regering aangeven hoe de pensioenfondsen en pensioenuitvoerders aankijken tegen de administratieve lasten en de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering stelt dat de administratieve lasten voor pensioenfondsen van het wetsvoorstel nihil zijn. In de artikelsgewijze toelichting staat echter: «Toeslagverlening wegens herstel van kortingen is fiscaal gemaximeerd tot de werkelijk in het verleden aangebrachte korting. Dat betekent dat het voor een fonds noodzakelijk zal zijn om de gemiste toeslag en toegepaste kortingen separaat en per individu te registreren.» Is het correct dat de toetsing van fiscale zuiverheid wordt gewijzigd van toetsing op regeling niveau naar toetsing op deelnemersniveau? Zo ja, in welk(e) artikel(en) van het wetsvoorstel is dit opgenomen? Zal dit dan juist niet tot een forse toename van de administratieve lasten leiden?

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman stelt vast dat in de memorie van toelichting een passage over de financiële gevolgen van het wetsvoorstel ontbreekt. Mag hieruit worden afgeleid dat er geen financiële gevolgen zijn, voor wat de overheid betreft?

De memorie van toelichting bevat een zéér korte paragraaf over de administratieve lasten die het gevolg zullen zijn van de vele aanpassingen in het financiële toetsingskader. De gevolgen van de nieuwe herstelplansystematiek, dekkingsgraadsjablonen, en in de tijd gespreide kortingen op kasstromen, worden kort aangestipt door de regering. Daaraan wordt de algemene conclusie verbonden, dat de administratieve lasten van het wetsvoorstel «nihil» zijn. Over het algemeen zou sprake zijn van activiteiten die pensioenfondsen nu tóch al uit voeren.

Het lid Baay-Timmerman vraagt een grondige nadere onderbouwing voor deze conclusie. Zijn de pensioenfondsen zelf hierover geconsulteerd?

Het lid Baay-Timmerman deelt het oordeel van het ABP dat het aantal formele regels als gevolg van het nieuwe financiële toetsingskader toeneemt. Ze zijn ingewikkelder, en ook moeilijker uit te leggen aan de deelnemer. Dat alles zal leiden tot hogere uitvoeringskosten. Kan de regering daarop reageren?

HOOFDSTUK 5. OVERGANGRECHT

De leden van de VVD-fractie hebben vragen over het voorgestelde overgangsrecht. Waarom kiest de regering ervoor om in 2014 geen nieuwe herstelplannen te laten indienen? Begint een fonds dan niet op achterstand wanneer dit eigenlijk wel zou moeten maar nu een jaar later (na de inwerkingtreding) dit dient te doen? Is dit een jaar onnodig uitstel? Hoeveel herstelplannen lopen tot eind 2013, hoeveel tot eind 2014 en hoeveel lopen er nog door na 1 januari 2015?

En waarom kiest de regering voor een overgangstermijn van een of twee? Is de regering het ermee eens dat er niet te lang gewacht moet worden met maatregelen? De tienjaarsperiode is immers al niet hard (= dakpanmodel), dus waarom is hier een overgangsperiode nodig? Dezelfde vraag hebben deze leden over de meting of een pensioenfonds in onderdekking is. Waarom weet men dit pas per 2020?

De leden van de VVD-fractie erkennen dat het moeilijk is om met twee FTK’s te meten, maar vragen zich af of er alternatieven overwogen zijn? Een fonds kan immers dan veel langer dan vijf jaar in onderdekking zitten. Zeker als de kortingen dan ook nog eens over tien jaar gespreid kunnen worden. Kan de regering hierop reageren?

Ook vragen deze leden hoe bij de bepaling van de beleidsdekkingsgraad in 2015 wordt omgegaan met de dekkingsgraden uit 2014. De dekkingsgraden in 2014 bevatten namelijk nog de 3-maandsmiddeling van de UFR. Moeten de dekkingsgraden over 2014 herrekend worden zonder 3-maandsmiddeling?

De leden van de PvdA-fractie vragen met betrekking tot het overgangsrecht in hoeverre kunnen en mogen fondsen tussen 1 januari 2015 en 1 juli 2015 hun risicoprofiel herzien.

Deze leden constateren dat per 1 januari 2015 alle lopende herstelplannen komen te vervallen. Wat betekent dit materieel voor fondsen die al enige tijd een herstelplan hebben lopen en de nodige maatregelen voor zich uit hebben geschoven? Klopt het dat deze fondsen per 2015 een nieuw herstelplan moeten inleveren en dan twaalf jaar kunnen doen over herstel waar zij eigenlijk al aan hadden moeten werken? Hoeveel fondsen hebben momenteel een herstelplan bij DNB ingediend?

Kan de regering bevestigen dat fondsen die in 2015 of 2016 een herstelplan indienen er ook voor kunnen kiezen om – gezien de specifieke situatie van dat fonds – geen gebruik te maken van de (respectievelijk) twee jaar of één jaar extra tijd om terug te keren naar het vereist eigen vermogen? Klopt de aanname dat ook deze extra tijd bezien moet worden in het totaalbeeld van evenwichtige belangenafweging per fonds?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering nader kan toelichten waarom de voorgestelde overgangstermijn voor pensioenfondsen afdoende is om zich te kunnen voorbereiden op het nieuwe FTK. Kan de regering voorts beschrijven hoe ver naar haar oordeel de pensioenfondsen zijn met hun voorbereiding op de overgang naar het nieuwe FTK?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering kan beschrijven in welke fase de voorbereiding verkeert van de op grond van dit wetsvoorstel benodigde (wijziging van) lagere regelgeving. Kan de Kamer al inzicht krijgen in de (wijzigingsbesluiten van de) desbetreffende AMvB’s, of wanneer verwacht de regering meer inzicht te kunnen geven in de nadere uitwerking van de lagere regelgeving en hoe verhoudt zich dit tot de ingangsdatum van het wetsvoorstel?

Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman wijst erop dat het oorspronkelijk de bedoeling van de regering was dit wetsvoorstel vóór het einde van 2013 in te dienen, met een beoogde invoeringsdatum van 1 januari 2015. Het wetsvoorstel is op 25 juni 2014 aangeboden aan de Kamer. Nog steeds wordt vastgehouden aan de invoeringsdatum van 1 januari 2015. Hoe realistisch is dit? En is dit verantwoord in verband met de voorbereidingstijd die pensioenfondsen nodig zullen hebben? Wordt de invoeringsdatum van 1 januari 2015 door pensioenfondsen goed haalbaar geacht?

Het lid Baay-Timmerman constateert dat in de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel overgangsrecht is opgenomen om sociale partners en pensioenfondsen voldoende voorbereidingstijd te geven. De aanpassing van het financiële toetsingskader leidt er immers toe, dat nieuwe afspraken moeten worden gemaakt. Sociale partners en pensioenfondsen hebben tijd nodig om het beleid aan te passen aan de nieuwe eisen in het wetsvoorstel, bijvoorbeeld op het punt van premiebeleid, indexatie, het opstellen van een financieel crisisplan, en mogelijk een herstelplan. Kan het thans voorgestelde overgangsrecht rekenen op instemming van betrokkenen?

Voorts wijst het lid Baay-Timmerman erop dat FNV en CNV in een commentaar aandacht hebben gevraagd voor de positie van sociale partners in relatie tot het nieuwe FTK. CNV merkt terecht op dat pensioen geen financieel product is, maar een arbeidsvoorwaarde. Het is dus onderdeel van arbeidsmarktbeleid en sociale partners moeten voldoende ruimte krijgen om de pensioenen af te stemmen op de specifieke omstandigheden en ontwikkelingen in een sector. Het nieuwe FTK moet hier voldoende ruimte voor laten, zodat cao-partijen afspraken kunnen maken voor een goed pensioen en pensioenfondsen kunnen beleggen met een lange termijn horizon. Kan de regering deze visie onderschrijven, en garanderen dat de benodigde ruimte inderdaad wordt geboden?

HOOFDSTUK 6. TOEZICHTSTOETS

De leden van de VVD-fractie constateren dat DNB terecht heeft opgemerkt dat het herstelplan van fondsen na vijf jaar niet altijd uitkomt op het minimaal vereist eigen vermogen. Waarom heeft de regering hiervoor gekozen? Kan de regering of zij uitgebreid kan ingaan op de aanvullende toezichtstoets van de DNB en AFM van 1 april 2014?

Ook de leden van de ChristenUnie-fractie verwijzen naar de aanvullende toezichttoets van DNB en AFM van 1 april 2014 en vragen de regering om een nadere reactie daarop. Kan de regering expliciet reageren op het oordeel van de toezichthouders dat het niet nodig is de mogelijkheid van premiedemping op basis van rendementsverwachtingen te behouden, mede gezien de adviezen van de commissies-Frijns en -Goudswaard?

ARTIKELSGEWIJS

De leden van de VVD-fractie, de PvdA-fractie, de CDA-fractie en de D66-fractie hebben vragen en opmerkingen naar aanleiding van het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat het effect is van de nieuwe regels op waardeoverdracht? Wat is het effect van de nieuwe regels op herverzekerde regelingen en regelingen met dispensatie?

De leden van de CDA-fractie verzoeken, nu de regering de Pensioenwet (PW) wijzigt, om vast te leggen dat de ingangsdatum van het ouderdomspensioen standaard de AOW-gerechtigde leeftijd is en dat de pensioenuitvoerder verplicht wordt om dat als default aan te bieden. Is de regering daartoe bereid?

Artikel 1, onderdeel A

Artikel II, onderdeel A

De leden van de VVD-fractie vragen waarom juist in deze wet de definitie van afkoop wordt gewijzigd? Wat is het verschil tussen de nieuwe en de oude definitie?

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering, nu de afkoop van pensioenen wijzigt, om de wet zo aan te passen dat afkoop van de pensioenaanspraak standaard plaatsvindt in de eerste maand na de ingangsdatum van de AOW. Deze leden merken op dat alleen op aanvraag en bij emigratie de afkoop dan op een andere datum kan plaatsvinden. Is de regering daartoe bereid?

Artikel I, onderdeel B

Artikel II, onderdeel B

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de artikelen 25 en 137 PW (en de artikelen 35 en 132 Wvb) zich tot elkaar verhouden, nu er wél maatstaven voor toeslagverlening moeten worden opgenomen in de uitvoeringsovereenkomst, maar er niet verplicht maatstaven hoeven worden opgenomen in het vast te stellen beleid met betrekking tot de voorwaardelijke toeslagverlening?

Artikel I, onderdeel E

De leden van de VVD-fractie merken op dat door de voorgestelde wijziging van artikel 95, lid 1 en 2, PW de hierin opgenomen bepaling over voorwaardelijke toeslagverlening alleen geldt voor verzekeraars. Uit de voorgestelde wijziging van artikel 137 PW blijkt dat ook bij een pensioenfonds sprake kan zijn van voorwaardelijke toeslagverlening. Betekent dit dat de communicatiebepalingen in artikel 95, lid 3 en 4 PW ook van toepassing blijven op pensioenfondsen?

Artikel I, onderdelen G, L, M, N en O

Artikel II, onderdelen G, J, K, L en M

De leden van de PvdA-fractie constateren dat er veel nieuwe lagere regelgeving wordt aangekondigd, dit maakt de wetsbehandeling er niet makkelijker en overzichtelijker op.

Kan de regering per artikel toelichten waarom hier lagere regelgeving nodig is en wat de inhoud zal zijn?

Het gaat om de AMvB in artikel 102a PW/artikel 109a Wvb, artikel 129 PW/ artikel 124 Wvb, artikel 133a PW/ artikel 128a Wvb, artikel 134 PW/ artikel 129 Wvb, en artikel 137, tweede lid, onderdeel a PW/ artikel 132, tweede lid, onderdeel a Wvb.

Artikel I, onderdeel K

Artikel II, onderdeel I

De leden van de VVD-fractie merken op dat de nadere regels omtrent premiedemping in lagere regelgeving zullen volgen. Zijn dit dezelfde regels als nu of andere? En wanneer het andere regels zijn, wat zijn dan de huidige tekortkomingen? Wat wordt de maximale periode waarvoor met een vast verwacht rendement kan worden gedempt? Hoe verhoudt zich dit tot de periode van vijf jaar die genoemd staat in de memorie van toelichting?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de kostendekkende premie gebaseerd op een voortschrijdend gemiddelde van de rente bij een stijgende rente tot de rare situatie leidt dat je de premie vaststelt op een rentecurve die onder de huidige rentecurve ligt. Is dat de bedoeling van de regering?

Artikel I, onderdeel O

Artikel II, onderdeel M

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering echt voornemens is om pensioenfondsen gemiste toeslag en toegepaste kortingen separaat en per individu te laten registreren. Wat betekent dit voor de regeldruk (en kosten) bij een fonds? Klopt het dat fondsen deze zaken op dit moment op regelingsniveau registreren?

De leden van de CDA-fractie vragen waarom slechts 1/10 van het vermogen dat voor deze toeslagverlening beschikbaar is, mag worden aangewend.

Artikel I, onderdeel P

Artikel II, onderdeel N

De leden van de VVD-fractie vragen binnen welke termijn moet een pensioenfonds dat een beleidsdekkingsgraad heeft van onder het vereist eigen vermogen dit melden aan DNB? Indien in de periode van het indienen van het herstelplan de beleidsdekkingsgraad weer stijgt tot het niveau van het vereist eigen vermogen, hoeft het pensioenfonds geen herstelplan meer in te dienen. Zit hier geen prikkel om zo lang mogelijk te wachten met het indienen van het herstelplan, zeker nu de periode ook nog verlengd wordt?

Waarom is opgenomen dat pensioenfondsen die grensoverschrijdend werkzaam zijn niet meer dan een jaar een beleidsdekkingsgraad onder het minimaal vereist eigen vermogen mogen hebben?

Hoe ziet de regering voorliggend wetsvoorstel in relatie tot de maatschappelijke dialoog over de toekomst van het pensioenstelsel?

Artikel I, onderdeel R

De leden van de CDA-fractie merken op dat artikel 140 PW een forse verruiming bevat om niet onmiddellijk te hoeven korten. Het hoeft pas na vijf jaar en kan dan over tien jaar worden uitgesmeerd. Dit lijkt een zeer lange termijn voor een noodzakelijke maatregel en kan ook tot tijdsinconsistentie leiden. Waarom zou je als jongere willen deelnemen aan een fonds met een lage dekkingsgraad als je weet dat je rechten de komende tien jaar gekort zullen worden? Heeft een jongere in dat geval ook de mogelijkheid om te zeggen dat hij niet wil deelnemen aan dat fonds? Als het beter gaat, komt iets omgekeerds in beeld: er liggen nog kortingen, maar de dekkingsgraad is fors gestegen. Moeten de kortingen dan nog geëffectueerd worden, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En is het mogelijk dat er tegelijk kortingen en indexatie plaatsvinden?

Artikel I, onderdeel T

De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie constateren dat artikel 142 van Pensioenwet, zoals gewijzigd door het voorstel, een mogelijkheid biedt om uitstel te verlenen van geldende hersteltermijnen in geval van een «uitzonderlijke economische situatie».

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering aan te geven waarom er voor zo'n ruime uitzonderingssituatie gekozen is. Kan zij nader omschrijven wanneer dit artikel gebruikt mag worden? Nu is het artikel zo vorm gegeven dat het voor een Minister altijd aantrekkelijk lijkt om het te gebruiken, omdat je daarmee onmiddellijk alle kortingen kunt voorkomen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering eveneens of zij kan toelichten wanneer in haar ogen sprake zal zijn van een dergelijke situatie.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

De adjunct-griffier van de commissie, Weeber