Gepubliceerd: 15 mei 2014
Indiener(s): Mariƫtte Hamer (PvdA)
Onderwerpen: economie ondernemen
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33910-5.html
ID: 33910-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 15 mei 2014

De vaste commissie voor Economische Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van bovengenoemd wetsvoorstel, heeft de eer als volgt een verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

 
     

I

Algemeen

1

1

Inleiding

1

2

Algemeen (aanleiding, achtergrond, bezwaren, visie en doelstelling)

2

3

Overname taken

5

4

Elementen van het wetsvoorstel

6

5

Maatschappelijke gevolgen

7

     

II

Artikelsgewijs

10

Artikel XX

10

Artikel XXVIII

10

Artikel XXXVIII

11

Artikel XLI

11

Artikel XLVII

12

I Algemeen

1 Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen (Wet opheffing bedrijfslichamen). Deze leden hebben hierover vragen en opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van voorstel Wet opheffing bedrijfslichamen, maar hebben nog wel enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen. Zij hebben enkele vragen

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel Wet opheffing bedrijfslichamen. Deze leden hebben nog diverse vragen over het wetsvoorstel.

De leden ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de Wet opheffing bedrijfslichamen. Zij zijn van mening dat de product- en bedrijfschappen hun nut hebben bewezen bij de uitvoering van verschillende kerntaken. Deze leden hebben zorgen over de gevolgen van de voorgestelde opheffing voor de exportpositie van Nederland, de aanpak van crisis en het voortbestaan van projecten gericht op innovatie en duurzaamheid die nu mede door de productschappen worden gefinancierd. Zij hebben enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen. Zij hebben enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij steunen de afschaffing van de product- en bedrijfschappen niet en benadrukken de toegevoegde waarde van de product- en bedrijfschappen voor met name het functioneren en de economische ontwikkeling van de agrarische sector. Deze leden betreuren het dat niet gekozen is voor een afslanking van het takenpakket van de product- en bedrijfschappen. Zij vrezen dat het kind met het badwater wordt weggegooid.

2 Algemeen (aanleiding, achtergrond, bezwaren, visie en doelstelling)

De leden van de VVD-fractie lezen dat taken die worden aangemerkt als publieke taken (plant-, dier- en volksgezondheid en dierenwelzijn) en de medebewindtaken worden ondergebracht bij de centrale overheid. Voor het overgrote deel komen de publieke taken voort uit Europese regelgeving. Kan de regering toelichten welke publieke taken voortkomen uit Europese regelgeving en welke publieke taken uit nationale regelgeving? Ook lezen deze leden dat taken die niet worden aangemerkt als publieke taak niet worden overgenomen door de centrale overheid zoals voorlichting, promotie en belangenbehartiging. Kan de regering aangeven of ondernemers tegen belemmeringen aanlopen om deze taken over te nemen en wat zou de regering hieraan kunnen doen om deze belemmeringen weg te nemen?

De leden van de CDA-fractie vinden dat de productschappen een grote meerwaarde gehad hebben voor de collectieve organisatie in de Nederlandse land- en tuinbouw. Wanneer de afbouw niet al in volle gang was, zou het nog steeds meerwaarde gehad hebben. Zij vinden dat de schappen hun waarde hebben bewezen bij het fytosanitaire beleid, het diergezondheidsbeleid, de vermindering van de antibiotica, het milieubeleid, het verminderen van fosfaat, duurzame innovaties en collectieve veiligheid. Bijvoorbeeld het verminderen van de hoeveelheid fosfaat in diervoeder en de vermindering van de hoeveelheid antibiotica zijn in productschapsverband in een paar maanden tijd georganiseerd. Ten aanzien van het afleggen van verantwoordelijkheid van productschappen zijn sommige taken in het verleden terecht kritisch onder de loep genomen in het verleden, ook door deze leden. De leden van de CDA-fractie hebben met eerdere wetswijzigingen ook beoogd om ervoor te zorgen dat de schappen efficiënter en met minder kosten moesten gaan werken en zich bewuster moesten worden van de noodzaak om zich te verantwoorden. Zij zijn echter altijd tegen opheffing geweest en hebben ingezet op verdere versobering. Zij blijven erbij dat de opheffing het kind met het badwater weggooien is. Het collectief organiseren van sector-omvattende fytosanitaire bedreigingen, dierziekten en duurzame innovatieve kansen worden hiermee om zeep geholpen. In de landbouwsector werden vele kleine spelers verenigd in het productschap om te grote, voor iedereen geldende problemen op te pakken. Deze problemen zullen nu neergelegd worden bij de overheid, omdat de verschillende sectoren er heel moeilijk in slagen om zich te organiseren. Door alleen nog vrijwillige organisatievormen over te houden in de landbouw wordt het meer «ieder voor zich» met als gevolg «free-riders» en minder samenwerking. Vertrouwen is gemakkelijk af te breken en heel moeilijk op te bouwen. Voor het organiseren van collectieve veiligheid, een collectieve aanpak bij uitbraken van ziekten, het financieren van collectief onderzoek en innovaties, hadden de productschappen een rol in de land- en tuinbouw die nu heel moeilijk opgepakt kan worden. De regering geeft aan dat producentenorganisaties en interbranche-organisaties dit gat mogelijk kunnen opvullen. Deze leden plaatsen hier grote vraagtekens bij en hebben hierover eerder al de motie Geurts (TK 33 750 XIII, nr. 56) ingediend. Tot teleurstelling van deze leden is deze motie, die om een blauwdruk vraagt over deze twee, voor de meeste sectoren, nieuwe organisatievormen nog niet uitgevoerd en heeft de regering de blauwdruk nog steeds niet naar de Kamer gestuurd. De leden van de CDA-fractie vragen wanneer deze blauwdruk nu eens naar de Kamer wordt gestuurd. Zij vernemen daarbij graag welke mogelijkheden deze twee organisatievormen bieden ten opzichte van de al bestaande organisatievormen, zoals de coöperatie, vereniging en stichting. Welke extra mogelijkheden voor samenwerking gaan deze organisatievormen de landbouwsector bieden?

Deze leden lezen dat de meeste publieke taken van de bedrijfslichamen worden overgenomen door het Ministerie van Economische Zaken (EZ). In de beantwoording van het schriftelijke overleg «Toekomst Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie» (EK 32 615 H) schrijft de Minister van EZ aan de Eerste Kamer dat met de bedrijfslichamen is afgesproken dat bestaande regelgeving (en handhaving) voortduurt tot vervangende regelgeving van kracht geworden is en dat de datum van 1 januari 2015 voor de inwerkingtreding van deze wet haalbaar en verantwoord is. De leden van de CDA-fractie constateren dat bij de overname van enkele taken vertragingen optreden. Kan de regering aangeven of dit correct is en zo ja, bij de overname van welke publieke taken is vertraging ontstaan? Houdt de regering vast aan de datum van 1 januari 2015 als realistische en haalbare datum? Van de productschappen is vernomen dat een normale bedrijfsvoering met bijbehorende bemensing na 1 januari 2015 praktisch niet meer mogelijk is. Heeft de regering alternatieven voorhanden als de datum van inwerkingtreding van 1 januari 2015 niet haalbaar blijkt te zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke scenario’s zijn dit? Met dit wetsvoorstel worden tegelijk enkele andere wetten gewijzigd om de overname van publieke taken van publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties (pbo) mogelijk te maken. Kan de regering garanderen dat per 1 januari 2015 ook deze publieke pbo-taken zijn overgenomen? Kan de regering meer gedetailleerd per publieke taak van de pbo aangeven hoe de voortgang is bij het overnemen van de taak door de overheid, of er knelpunten zijn bij de overname van de taken, en zo ja, welke dit zijn en welke risico’s deze met zich meebrengen? In de eerder genoemde brief aan de Eerste Kamer stelt de Minister van EZ dat hij mandaat kan geven aan private organisaties voor bepaalde uitvoeringswerkzaamheden onder zijn toezicht. Kan de regering aangeven welke private organisaties in aanmerking komen voor deze uitvoerende werkzaamheden en in hoeverre hier al invulling aan gegeven is?

De leden van de CDA-fractie lezen in de paragraaf «Achtergrond» (MvT p.2) dat de Minister van EZ het kabinet een voorstel heeft gedaan om het stelsel van pbo’s af te slanken en te moderniseren (alleen uitvoering publieke taken) en dat de Tweede Kamer vervolgens de motie Aptroot heeft aangenomen over het opheffen van de product- en bedrijfschappen en het onderbrengen van de wettelijke taken. De publieke regelgeving van de productschappen wordt zo veel mogelijk één op één overgenomen door het Ministerie van EZ om het bestaande niveau van diergezondheid en voedselveiligheid zo veel mogelijk te garanderen. Vernomen is dat bij enkele onderdelen van de publieke taken het niet mogelijk is om de regelgeving één op één over te nemen, waardoor elementen komen te vervallen. Kan de regering aangegeven wat de redenen zijn dat één op één overname niet mogelijk is? In andere gevallen lijkt het heel praktisch om in beperkte mate via een algemeen verbindend verklaring iedere ondernemer aan private regels te binden. Deze mogelijkheid bestaat ook in het nieuwe gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) voor onder andere diergezondheid en voedselveiligheid (verordening 1308/2013) en kan dus ook door andere lidstaten worden ingezet. Is de regering bereid om verzoeken voor het algemeen verbindend verklaren van producentenorganisaties en/of interbranche-organisaties te honoreren bij het overnemen van de publieke taken van een pbo? Aan welke voorwaarden moeten deze verzoeken om een algemeen verbindende verklaring gaan voldoen? Deze leden lezen verder dat de verplichte heffingen van de product- en bedrijfschappen het moeilijker maken voor nieuwe ondernemingen om toe te treden tot een specifieke sector. Kan de regering aangeven op basis van welk onderzoek deze conclusie is getrokken? En kan de regering ook aangeven of bij het vaststellen van nieuwe retributies hier ook rekening mee wordt gehouden en hoe wordt dat gedaan? Is deze overweging ook leidend geweest in de beslissing van de regering om de retributies van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) structureel in totaal met tien miljoen euro per jaar te verhogen? De regering geeft aan bestuurlijke drukte te willen verminderen door het efficiënter en effectiever maken van het bestuur. Hoe gaat de regering de betrokkenheid en medewerking van het bedrijfsleven borgen c.q. bevorderen bij uitvoering van publieke taken?

De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen dat de regering concludeert dat voortzetting van het stelsel om doelmatigheidsredenen niet opportuun is. Kan de regering nader onderbouwen waarom het niet mogelijk is om tot een stelsel van bedrijfslichamen te komen waarbij ook tegemoet wordt gekomen aan bezwaren van ondoelmatigheid van het stelsel? De regering kan immers in een stelsel van bedrijfslichamen belangrijke taken blijven borgen die in het belang van de sector zijn, maar ook tegemoetkomen aan de wens van doelmatigheid.

De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen de bezwaren van de regering tegen het huidige stelsel van bedrijfslichamen. Zou de regering kunnen toelichten welke van deze bezwaren de Bosschappen raken? Heeft de regering overwogen om de wijziging van de Boswet afzonderlijk te regelen?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering enerzijds de product- en bedrijfschappen af wil schaffen en anderzijds wel de zogenaamde bedrijveninvesteringszones permanent mogelijk wil maken. Zowel product- en bedrijfschappen als bedrijveninvesteringszones zijn gebaseerd op de gedachte dat verplichte heffingen wenselijk en nodig kunnen zijn ten behoeve van collectieve belangen van groepen ondernemers in een sector of op een bedrijventerrein. Waarom benadert de regering de product- en bedrijfschappen anders dan de bedrijveninvesteringszones? In beide gevallen is over het algemeen sprake van brede steun bij ondernemers en slechts van een beperkte groep criticasters die hun belangen onvoldoende recht gedaan zien worden. Er zijn al verschillende stappen gezet richting volledige afschaffing van product- en bedrijfschappen. Deze leden vragen wat de consequenties zijn wanneer het wetsvoorstel hetzij door de Tweede of door de Eerste Kamer verworpen wordt. In hoeverre zijn de genomen stappen omkeerbaar?

3 Overname taken

De leden van de VVD-fractie lezen dat in samenwerking met de bedrijfslichamen in detail is geïnventariseerd welke taken en activiteiten als publiek zijn aan te merken. Daarbij is tevens bezien of bepaalde taken, hoewel deze niet onder de publieke taken vallen, toch door de centrale overheid moeten worden overgenomen omdat ze onmisbaar zijn voor een goede uitoefening van een publieke taak. Kan de regering toelichten welke taken het betreft en per taak een verklaring geven waarom zij onmisbaar zijn voor een goede uitoefening van een publieke taak? Tevens lezen de leden dat het tuchtrecht vervangen wordt door het bestaande systeem van wetten. Dit betekent dat na de inwerkingtreding van deze wet andere sancties gelden. De maatregelen die onder het tuchtrecht genomen kunnen worden zijn berisping, geldboete van ten hoogste de derde categorie, openbaarmaking van de uitspraak op kosten van de betrokkenen, etc. De meeste overtredingen van de voorschriften die zullen worden overgenomen op basis van dit wetsvoorstel, worden economische delicten. Beschikbare sancties onder dit regime zijn gevangenisstraf, taakstraf en geldboete. De leden van de VVD-fractie merken op dat de sancties in voorliggend wetsvoorstel zwaarder zijn dan onder de structuur van bedrijfs- en productschappen. Zij vragen of deze maatregelen in verhouding staat tot de regelgeving. Graag een toelichting van de regering op dit punt.

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering ten aanzien van het tuchtrecht kiest voor de handhaving van de bestuurs- of strafrechtelijke regels. Zij begrijpen de argumenten hiervoor maar merken op dat in het huidige tuchtrecht de verscherpte controle op kosten van de betrokkene een mogelijke sanctie is. De leden vragen of en op welke wijze deze sanctie in de toekomst kan worden opgelegd.

De leden van de CDA-fractie lezen dat voor de handhaving van de publieke taken die worden overgenomen, zal worden aangesloten bij het bestaande stelsel van de diverse wetten waarin de materie van de over te nemen verordeningen wordt opgenomen. In de productschapsverordeningen geldt vaak een controlefrequentie van één keer per jaar per bedrijf. Zij vragen of bij het één op één overnemen van deze publieke taken de NVWA of het aangewezen zelfstandige bestuursorgaan (zbo) deze frequentie aanhoudt of dat deze wordt aangepast. Is de NVWA in staat een controlefrequentie van één keer per jaar per bedrijf wel te hanteren? Zo niet, welke consequenties heeft dit voor de naleving van de regelgeving?

Het tuchtrecht vervalt en de meeste overtredingen worden nu economische delicten. Hiervoor worden ook bestuurlijke boetes en last onder dwangsom als instrument genoemd. Wanneer zal de mogelijkheid van bestuurlijke boetes en last onder dwangsom wettelijk verankerd zijn? Kan de regering een tabel verstrekken met daarin een overzicht van de gevolgen voor ondernemers die de overgang tuchtrecht in financiële zin (per delict) heeft ten opzichte van nieuwe werkwijze zoals bestuurlijke boetes en last onder dwangsom? Is de regering bekend met de problematiek van artikel 5 van de Wet op de economische delicten (Wed) in het kader van het sanctiebeleid van privaatrechtelijke kwaliteitssystemen (de zogenaamde SKV-jurisprudentie van de Hoge Raad)? Kan de regering bevestigen dat er wordt gewerkt aan het mogelijk maken van private sancties in het kader van de kwaliteitssystemen? Kan de regering bevestigen dat er gesproken wordt met partijen over de bestaande SKV-jurisprudentie? Kan de regering de Kamer informeren over de laatste stand van zaken? Hoe gaat de regering bewerkstelligen dat effectieve sanctionering door privaatrechtelijke kwaliteitssystemen, ook van overtredingen van hun reglementen, die tevens een economisch delict vormen, middels een adequate wettelijke regeling wordt mogelijk gemaakt? Is er een advies gevraagd aan de landsadvocaat? Is de regering bereid, indien hierover een advies is, deze aan de Kamer beschikbaar te stellen?

4 Elementen van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie lezen dat voor een aantal taken nog een formeelwettelijke voorziening nodig is. Daartoe worden de Wet Milieubeheer, de Plantenziektenwet, de Wet dieren en de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005 gewijzigd. Deze formeelwettelijke voorzieningen voor de overname van taken door de centrale overheid betreffen de opname van grondslagen zodat over bepaalde, door de bedrijfslichamen geregelde onderwerpen zoals de centrale registratie van antibioticumgebruik en de teelt van bepaalde gewassen, regels opgesteld kunnen worden. Deze leden willen van de regering weten of de uitvoering van taken op het gebied van antibiotica en de teelt van gewassen wel bij het bedrijfsleven belegd blijven? Zo nee, waarom niet? Zij lezen verder dat in het kader van de vereffening de vermogensbestanddelen van de bedrijfslichamen onder algemene titel overgaan naar de staat. De leden van de VVD-fractie merken op dat de vermogensbestanddelen zijn opgebouwd op basis van de geinde heffingen die zijn opgebracht door ondernemers. Zij vinden het dan ook opmerkelijk dat de vermogensbestanddelen worden overgeheveld naar de staat en niet worden verdeeld onder het bedrijfsleven. Kan de regering een toelichting geven op dit punt?

De leden van de SP-fractie vragen welke bestemming de resterende vermogensbestandsdelen krijgen na het verwerken van vorderingen en betalingsverplichtingen. De leden vragen naar een inschatting van de financiële positie van de bedrijfslichamen na vereffening op basis van de begrotingen voor 2014.

De leden van de CDA-fractie merken op dat er diverse werkzaamheden van de Sociaal-Economische Raad (SER) door opheffing van de product- en bedrijfschappen komen te vervallen. In eerdere debatten is er door sommige fracties ook gewag van gemaakt dat bezuinigingen op de SER te verwachten zouden zijn wanner de pbo’s zouden worden opgeheven. Kan de regering aangeven welke gevolgen, met name in personele en financiële zin, dit heeft voor de SER? Deze leden lezen nergens hoe en waar de productschapsregels met betrekking tot bijvoorbeeld hobbydierhouders, monitoring wilde zwijnen, monitoring kritische stoffen, antibiotica etc. worden overgenomen. Deze regels zijn belangrijk in het kader van volksgezondheid en voedselveiligheid. Kan de regering toezeggen dat er geen gaten gaan vallen? Zij ontvangen graag een overzicht van welke algemene maatregel van bestuur (AMvB) de regering voornemens is te gaan produceren naar aanleiding van dit wetswijzigingsvoorstel. In dit overzicht zouden de leden van de CDA-fractie graag zien welke ontwerp-AMvB’s ter goedkeuring aan de Staten-Generaal worden aangeboden en wanneer dit zal geschieden. Is de regering ook voornemens om vastgestelde AMvB’s, voordat ze in werking treden, aan de Staten-Generaal voor te leggen? Ook lezen zij dat de regering in overleg met de SER zal bezien op welke wijze de expertise van de SER inzake het financiële toezicht op de bedrijfslichamen zal worden benut. Bij Koninklijk Besluit van 28 september 2000 (Staatsblad 411, d.d. 17 oktober 2000) is het Landbouwschap opgeheven. Bij besluit van 8 december 2000 (Staatsblad 92 d.d. 27 februari 2001) is bepaald dat het Besluit opheffing Landbouwschap in werking treedt met ingang van 1 juli 2001. De SER is belast met de vereffening van het vermogen van het bedrijfschap. De vereffening gaat in op 1 mei 2002. In het SER jaarverslag 20131 en in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel hebben de leden van CDA-fractie gelezen dat vereffening Landbouwschap nog niet is afgerond. Er lopen nog procedures tegen het voormalig Landbouwschap. Kan de regering aangeven of (met name in financiële zin) soortgelijke procedures voor de opheffing van de diverse product- en bedrijfschappen te verwachten zijn en wat voor gevolgen deze procedures hebben? Kan de regering aangeven wat het financiële vermogen op dit moment is van het voormalig Landbouwschap? Kan de regering de Kamer een overzicht verstrekken welke procedures er lopen tegen de diverse product- en bedrijfschappen? En wat de mogelijke gevolgen voor de vereffening van deze procedures kunnen zijn? Kan een individueel product- en bedrijfschap failliet worden verklaard?

5 Maatschappelijke gevolgen

De leden van de VVD-fractie lezen dat het voor het bedrijfsleven moeilijker wordt om aan zelfregulering te doen omdat de productschappen en daarmee de verordeningsbevoegdheden verdwijnen. Deze leden zijn hier bezorgd over en roepen de regering op om alle mogelijkheden binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid te benutten zoals het algemeen verbindend verklaren zodat het voor de ondernemers mogelijk blijft om aan zelfregulering te doen. Graag horen zij of de regering hiertoe bereid is. De leden van de VVD-fractie lezen dat het niet duidelijk is of het vervallen van de heffingen merkbaar zal leiden tot lagere lasten voor het bedrijfsleven. Zij zijn hier bezorgd over omdat dit een van de belangrijkste intenties was om de product- en bedrijfschappen op te heffen. Zij roepen de regering dan ook op te monitoren of dit wetsvoorstel daadwerkelijk leidt tot lagere lasten voor het bedrijfsleven en acties te ondernemen als blijkt dat dit niet het geval is. Is de regering hiertoe bereid? De leden van de VVD-fractie lezen dat, mede uit oogpunt van continuïteit van de uitvoering, gekozen is om de relevante productschapsverordeningen- en besluiten zoveel mogelijk één op één over te nemen in regelgeving van de centrale overheid. Omwille van het tempo en continuïteit is niet overwogen om de bestaande regelgeving lastenarmer te maken. Na overname van de taken zal monitoring en herbeoordeling van de regeldruk plaatsvinden bij reguliere wijzigingen van de regelgeving of bij brede beleidsevaluaties. Deze leden vinden het een gemiste kans dat de regering niet de mogelijkheid heeft gebruikt om te inventariseren of regelgeving lastenarmer kon worden gemaakt en ontvangen graag een nadere toelichting van de regering op dit punt. Zij vragen de regering om alsnog een inventarisatie te maken zodat de regeldrukeffect voor het bedrijfsleven minder wordt. Graag een reactie van de regering op dit punt. De leden van de VVD-fractie lezen dat de regeldruk als gevolg van deze wet eenmalig toe nemen als gevolg van de zogenaamde «kennisnemingskosten». Dit bedrag wordt geschat op € 2.775.000. Kan de regering dit bedrag nader toelichten? De uitvoering en handhaving wordt onder de verantwoordelijkheid van de centrale overheid gebracht. Kan de regering toelichten hoe zij de handhaving vorm gaat geven? Ook lezen zij dat niet-publieke taken kunnen worden overgenomen door het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven kan gebruik maken van de mogelijkheden in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid om producenten- en brancheorganisaties op te richten. De leden van de VVD-fractie merken op dat verschillende sectoren hier volop mee bezig zijn. Deze leden vinden dan ook dat haast moet worden gemaakt met het kader dat wordt gemaakt voor op te richten producenten- en interbrancheorganisaties naar aanleiding van de motie Geurts. Kan de regering aangeven hoe de planning hieromtrent eruit ziet?

De leden van de PvdA-fractie maken zich ook zorgen over de organisatorische en personele afronding van de opheffing van de productschappen. Wat is de stand van zaken met de opheffing van elk van de productschappen? Wie houdt hierop toezicht? Zij vragen de regering om de Kamer hierover te informeren. De productschappen deden een deel van de kwaliteitsborging en controles. Krijgt de NVWA nu meer werk door het opheffen, en zo ja, hoe gaat dat er dan uit zien en wie gaat dat betalen? Op welke wijze wordt geborgd dat de voormalige leden (agrariërs, bedrijven) van de bedrijfslichamen de kosten, die zij eerst via de productschappen voor hun rekening namen, niet afwentelen op de schatkist na de opheffing van hun bedrijfslichamen? Zo blijft de vraag wat er precies gebeurt met de reserves van de productschappen. De leden van de PvdA-fractie zouden ervoor willen zorgen dat deze ten goede blijven komen aan de doelen waarvoor ze indertijd zijn ingezameld. Hoeveel bedragen deze reserves? Welke doelen waren aan deze reserves aan gekoppeld?

De leden van de SP-fractie vragen de regering een inschatting te maken van het aantal medewerkers van de bedrijfslichamen die na opheffing van de bedrijfslichamen in dienst van het Rijk treden.

De leden van de CDA-fractie merken op het bijzonder te vinden dat in deze paragraaf eerst wordt gesproken over «een lastenverlichting voor het bedrijfsleven [wordt] gerealiseerd» en even verderop «wordt er vooralsnog niet van uitgegaan dat het vervallen van de heffingen van de bedrijfslichamen merkbaar zal leiden tot lagere lasten». Graag een appreciatie van de regering wat de voordelen van deze Wet opheffing bedrijfslichamen dan wel zijn? Nu een voorstel voor een intrekkingswet is ingediend, concluderen zij dat er over belangrijke aspecten, zoals de financiële consequenties, nog onduidelijkheid bestaat. Met het opheffen van de product- en bedrijfschappen vervallen de heffingen. De lastenverlichting voor het bedrijfsleven bedraagt hierdoor, volgens de regering, 220 miljoen euro (31 miljoen euro voor de publieke taken en 189 miljoen euro voor de overige taken). Voor het uitvoeren van publieke taken door de Rijksoverheid is vanuit de algemene middelen 31 miljoen euro gereserveerd. Deze leden hebben begrepen dat bij de uitwerking van de overdracht van de publieke taken op verschillende dossiers gesproken wordt over het instellen van retributies. Komen deze retributies dan boven op de 31 miljoen euro die begroot is voor de publieke taken van de pbo’s? Kan de regering aangeven waarvoor deze retributies nodig zijn? En aan welke orde van grote wordt er gedacht? Kan de regering een overzicht van voorbeeld berekeningen verstrekken van heffingen per product- en bedrijfschappen in 2013 en straks in de nieuwe situatie, uitgesplitst naar gemiddelde bedrijfsomvang en bedrijfstype? Kan de regering een overzicht geven van de besteding van deze 31 miljoen euro in het afgelopen jaar en de begroting hiervan voor het huidige jaar?

De leden van de CDA-fractie vragen of de kosten van de medebewindstaken ook echt goedkoper uitgevoerd gaan worden. Voorstanders van de afschaffing hebben altijd gezegd dat de medebewindstaken goedkoper zouden kunnen worden uitgevoerd door het ministerie. Gaan deze beoogde bezuiniging ook daadwerkelijk bereikt worden door de afschaffing? Zij stellen vast dat nu er in 2018 een bezuiniging van drie miljoen euro wordt ingeboekt, de regering niet kan verduidelijken hoe die drie miljoen euro aan bezuinigingen ingevuld gaat worden. Deze leden horen graag hoe dit bereikt wordt. Met de fusie van de NVWA in het achterhoofd verwachtten de leden van de CDA-fractie dat de uitvoering van de medebewindstaken niet goedkoper en niet beter gaat worden wanneer ze belegd worden bij het Ministerie van EZ. Hoe wordt geborgd dat de fusie van de verschillende onderdelen van de voormalige productschappen gaat werken? Deze leden concluderen dat het kabinet niet duidelijk maakt wat de precieze afname van de regeldruk gaat worden voor het bedrijfsleven. Deelt de regering deze conclusie? Zo nee, waarom niet? Zij horen graag hoe de regering niet-publieke taken, waarbij het gaat om sector omvattende collectieve belangen, zodanig gaat faciliteren dat free-rider gedrag vermeden kan worden. Aangezien de blauwdruk omtrent producentenorganisaties en interbranche-organisaties nog niet naar de Kamer is gestuurd. kunnen deze leden hier geen verdere vragen over stellen.

De leden van de ChristenUnie-fractie erkennen dat taken als voorlichting en promotie niet als publieke taken gezien kunnen worden die de centrale overheid over zou moeten nemen. Tegelijkertijd zijn veel taken van product- en bedrijfschappen wel degelijk in het belang van het publiek maar zijn ze niet direct te verbinden aan uitvoering van wetgeving en regelgeving, bijvoorbeeld op het gebied van duurzaamheid, innovatie, dierenwelzijn en volksgezondheid. Op welke manier voorkomt de regering dat deze taken in het publiek belang niet meer worden opgepakt? Deze leden vragen welke gevolgen de regering verwacht van de afschaffing van het Productschap Tuinbouw. Zij wijzen onder meer op het onderzoek op het gebied van plantgezondheid, dat ook belangrijk is voor onze exportpositie. Hoe worden duurzame initiatieven voortgezet, zoals het programma «Kas als Energiebron»? De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke manier partijen in de land- en tuinbouw dit jaar al de mogelijkheden kunnen benutten tot het oprichten van producentenorganisaties en branche-organisaties in het GLB. Deze leden wijzen op het huidige proces van opheffing van bedrijfslichamen en vragen de regering hoe voorkomen wordt dat niet-publieke taken tijdelijk wegvallen of zelfs verdwijnen door het proces van opheffing.

De leden van de GroenLinks-fractie willen graag weten of de provincies akkoord zijn gegaan met de belofte van de regering om met een oplossing te komen voor de wijziging van de bepalingen ten aanzien van het Bosschap. Is het vervallen van deze bepalingen aan de orde geweest bij het sluiten van het Natuurpact? Kan de regering toelichten wat de verschillen zijn tussen de voorgenomen regels in de Natuurbeschermingswet en de huidige regels ter bescherming van houtopstanden in de Boswet? Hoe wordt voorkomen dat er een lacune ontstaat tussen het vervallen van de oude regels en het ingaan van de nieuwe?

De leden van de SGP-fractie constateren dat in de land- en tuinbouw het nut van samenwerking via product- en bedrijfschappen breed wordt erkend en dat getracht wordt via producentenorganisaties en branche-organisaties, die in het kader van het GLB worden opgericht, deze samenwerking waar nodig voort te zetten. Regelmatig zijn bezwaren vanuit deze sectoren tegen de afschaffing van de productschappen door de regering gepareerd onder verwijzing naar de nieuwe mogelijkheden voor het oprichten van producentenorganisaties en branche-organisaties. Over de mogelijkheden voor het oprichten van producentenorganisaties en branche-organisaties is echter nog veel onduidelijkheid. Tot op heden ligt de door de regering toegezegde blauwdruk nog niet op tafel. Wanneer kan de regering deze blauwdruk naar de Kamer sturen? Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat belangrijke niet-publieke taken (tijdelijk) tussen wal en schip vallen met mogelijke nadelige consequenties voor bijvoorbeeld de Nederlandse export en continuering van belangrijke onderzoeksprojecten? Deze leden maken zich zorgen over de ruimte die de regering aan producenten- en brancheorganisaties wil bieden. In de memorie van toelichting staat: «Bij de invulling van het Europese kader zullen de eerder genoemde redenen om te komen tot opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen voor het kabinet de leidraad zijn. Vanuit dat perspectief zal een kader worden gemaakt voor op te richten productenorganisaties en interbrancheorganisaties» (p.14). Wordt hiermee gezegd dat de regering de ruimte die de Europese Commissie aan producenten- en brancheorganisaties biedt in wil perken? Welke ruimte wil de regering bieden voor het algemeen bindend verklaren van niet-publieke maar sectorbreed wel belangrijke voorschriften en afspraken? Welke ruimte wil de regering bieden voor het algemeen bindend verklaren van heffingen ten behoeve van de financiering van sectorbreed belangrijke onderzoeksprojecten?

II Artikelsgewijs

Artikel XX

De leden van de SP-fractie vragen om een overzicht van alle regels die het Bosschap stelt op het gebied van de omgang met houtopstanden. Ook vragen zij op welke wijze deze specifieke regels worden overgenomen of zijn overgenomen in de Boswet en in de nota van wijziging Wet natuurbescherming.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de herbeplantingsplicht (met meldplicht voor vellingen van houtopstanden en de bevoegdheid van het bevoegd gezag – thans de centrale overheid, straks de provincies – om een kapverbod op te leggen ter bescherming van bijzondere natuur- of landschapswaarden) volgens de regering voldoende bescherming biedt aan de houtopstanden. Zij willen graag weten of het waar is dat gemeenten door de voorgenomen wijzigingen minder bevoegdheden krijgen ten aanzien van bossen op hun grondgebied buiten de bebouwde kom. Is het waar dat gemeenten op dit moment kapverboden stellen ten aanzien van bomen op hun grondgebied? Is het waar dat deze kapverboden na de wijziging slechts ingesteld kunnen worden door de provincie of de regering? Waarom acht de regering dit wenselijk? Is het waar dat de mogelijkheid tot het instellen van aanlegvergunningstelsels door de voorgenomen wijziging verdwijnt? Wat betekent de verandering voor bosbouwondernemingen? Hoe verhoudt de registratie bij het Bosschap zich tot registratie bij de Vereniging voor bos- en natuureigenaren in oprichting? Welke regels ten aanzien van bosbouw zouden in de ogen van de regering hiermee komen te vervallen?

Artikel XXVIII

De leden van de CDA-fractie constateren dat met dit wetsvoorstel een aanpassing van de Wet dieren wordt voorgesteld om antibioticaregistratie in een of meerdere aangewezen databanken te kunnen verplichten. Zij zijn van mening dat de huidige, succesvolle antibiotica-aanpak een aanpak van de veehouderijsectoren zelf is, uitgevoerd via de kwaliteitssystemen en vastgelegd is in het convenant antibioticaresistentie dierhouderij. De sector voert uit en de overheid stuurt op hoofdlijnen, waarbij de pbo-regelgeving ervoor zorgde dat de bedrijven die niet deelnemen aan een kwaliteitsregeling (dit betrof een beperkt percentage) dezelfde verplichtingen opgelegd krijgen. De veehouderijsectoren willen zelf graag de antibiotica-aanpak blijven uitvoeren met draagvlak in de sectoren en hebben in die zin een voorkeur om de huidige wijze voort te zetten, waarbij de niet deelnemers aan kwaliteitsregelingen via een verbindend verklaring (conform verordening 1308/2013) dezelfde verplichtingen krijgen opgelegd. Is de Minister bereid om de antibiotica-aanpak algemeen verbindend te verklaren zodat de huidige, succesvolle werkwijze, waarbij draagvlak in de sectoren van groot belang is, kan worden voortgezet? De regelgeving van het Productschap Pluimvee en Eieren en het Productschap Vee en Vlees richt zich op de veehouder. Dit betekent dat de veehouder wordt aangesproken op de registratie van antibiotica. Feitelijk is er geen veehouder die dit zelf uitvoert, maar wordt dit door de dierenarts gedaan. Ook in dit wetsvoorstel wordt de registratieverplichting bij de dierhouder neergelegd. Kan de registratieverplichting niet veel beter bij de dierenarts worden neergelegd omdat daar in de praktijk de registratie ook wordt uitgevoerd?

Wil de regering het algemeen verbindend verklaren van de antibiotica-aanpak regelen op basis van de verordening 1308/2013, zodat de sector haar huidige, succesvolle aanpak kan voortzetten? In onderdeel F staat dat de productschapsregelgeving op het gebied van antibiotica wordt overgenomen. De leden van de CDA-fractie vragen of dit overnemen één op één is. Als dit namelijk niet zou gebeuren zijn elementen van de antibiotica-aanpak voor (een deel van de veehouders) niet meer van toepassing. Kan de regering toezeggen dat de antibioticaregelgeving van de productschappen volledig wordt overgenomen?

In onderdeel I staat dat er ook een mogelijkheid voor de Minister komt om een vergoeding van kosten te heffen voor het bijhouden van gegevens in een register. Welke partij krijgt nu een heffing in het kader van het bijhouden van de antibioticaregistraties? En hoe hoog wordt dit tarief?

Artikel XXXVIII

De leden van de CDA-fractie constateren dat met betrekking tot het Diergezondheidsfonds (DGF) de sectoren via de productschappen heffingen hebben ingesteld voor diergezondheid en dat de opbrengsten in eigen fondsen zijn gestort. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat het wenselijk is dat meteen bij de opheffing van de schappen het desbetreffende sectorfonds wordt overgeboekt naar het diergezondheidsfonds. In de wet zelf staat «indien baten overgaan waarvoor geheven is met het oog op het doen van bijdragen aan het DGF deze baten op de rekening van het DGF worden gestort». Heeft de regering nog alternatieve mogelijkheden van fondsbeheer en uitvoering overwogen? Kan de regering aangeven hoe de financiële scheiding tussen de sectoren en per dierziekte vorm wordt gegeven? Blijven de plafondbedragen per dierziekte intact? Welke betrokkenheid ziet de regering nog van de dierlijke sectoren bij het DGF? Lopen er nog nadere gesprekken over DGF en mogelijke convenanten met de dierlijke sectoren? Wat is de laatste stand van zaken van deze gesprekken? Kan de regering nader ingaan op de manier van inning heffingen en welke kosten hiermee gemoeid zijn?

Artikel XLI

De leden van de CDA-fractie lezen in lid 4 dat aan ondernemingen die onder de werkingssfeer van het betrokken bedrijfslichaam vielen, een heffing kan worden opgelegd. Betekent dit dat er ook bij bedrijven die zijn gestopt met hun bedrijfsvoering, met terugwerkende kracht een heffing opgelegd kan worden? Wat zijn de scenario’s als er praktisch niet geheven kan worden?

Artikel XLVII

De leden van de CDA-fractie constateren dat artikel XLVII de Minister van EZ de bevoegdheid geeft om de bestemming van een batig saldo te bepalen. Zij vragen of de regering het eventuele terugstorten per onderscheidenlijke sector zal laten plaatsvinden. Hoe wordt bijvoorbeeld het terugstorten van een batig saldo bestuurskosten vorm gegeven?

De voorzitter van de vaste commissie, Hamer

Adjunct-griffier van de vaste commissie, Thomassen