Gepubliceerd: 6 februari 2014
Indiener(s): Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33863-3.html
ID: 33863-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

In de onderhavige Verzamelwet pensioenen 2014 zijn verschillende wijzigingen in een aantal wetten op het terrein van pensioen opgenomen. Het betreft technische en kleine beleidsmatige wijzigingen. Alle voorstellen hebben een verbetering van de pensioenwetgeving tot doel. De verschillende onderdelen van de Verzamelwet pensioenen 2014 worden hierna toegelicht.

a. Bijzonder partnerpensioen bij overlijden van de ex-partner

In artikel 57 van de Pensioenwet (Pw) en artikel 68 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) is het behoud van de aanspraak op partnerpensioen in geval van scheiding geregeld. In geval van scheiding verkrijgt de ex-partner zelf aanspraak op «bijzonder partnerpensioen». Er ontstaat een zelfstandig recht van de ex-partner, los van de deelnemer. In geval van vooroverlijden van de ex-partner vervalt de waarde van het bijzonder partnerpensioen aan het collectief van de deelnemers bij een pensioenfonds of aan de verzekeraar. In de wetgeving is op dit moment niet vastgelegd of hiervan afgeweken kan worden in de pensioenregeling, zodat de waarde van het bijzonder partnerpensioen ten gunste kan komen van de deelnemer. De (nieuwe partner van de) deelnemer kan hier een (groot) financieel belang bij hebben, namelijk wanneer die waarde wordt omgezet in een aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van die nieuwe partner. De Pensioenfederatie heeft ook op dit belang gewezen.

De onderhavige wijziging van de Pw en de Wvb heeft tot doel te regelen dat de waarde van het bijzonder partnerpensioen bij vooroverlijden van de ex-partner ten gunste van de deelnemer kan komen. De mogelijkheid om de waarde van het bijzonder partnerpensioen ten gunste te kunnen laten komen van de deelnemer moet zijn opgenomen in de pensioenregeling. Een deelnemer hoeft dit niet zelf aan te vragen of te regelen, dit is de verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder. Indien nodig dienen sociale partners voor 1 juli 2014 de pensioenregeling aan te passen.

Het betreft een beperkt aantal deelnemers zodat het totale bedrag dat terugvloeit naar betrokkenen – en daarmee niet toekomt aan het collectief van een pensioenfonds – zeer gering is. Fiscaal gezien zijn er geen belemmeringen.

b. DNB en AFM onder Kaderwet zelfstandige bestuursorganen

Door middel van de Wijzigingswet financiële markten 2013 zijn met het nieuwe artikel 1:30 van de Wet op het financieel toezicht De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) per 1 januari 2013 onder de werkingssfeer van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet ZBO) gebracht. De Pw en de Wvb zijn daarmee nog niet inhoudelijk in overeenstemming gebracht. Met onderhavig wetsvoorstel wordt ervoor zorg gedragen dat bepalingen worden aangepast of geschrapt voor zover de betreffende materie al in de Kaderwet ZBO is geregeld. Het betreft artikelen in verband met informatieverstrekking, kwaliteitseisen en taakverwaarlozing.

Bij de voorgestelde wetswijzigingen in dit verband is het uitgangspunt gevolgd dat er geen materiële wijzigingen ten opzichte van het huidige wettelijke regime worden aangebracht. Op onderdelen kent de pensioenwetgeving op vergelijkbare aspecten meer specifieke bepalingen dan de Kaderwet ZBO. Achtergrond daarbij is deels dat DNB en de AFM de bijzondere positie hebben van toezichthouder, waardoor ook de positie van derde partijen – de onder toezicht staande instellingen – in het geding kunnen zijn. Een bijzondere omstandigheid is daarnaast dat DNB en de AFM ook onder verantwoordelijkheid van de Minister van Financiën functioneren. De toepasselijkheid van de Kaderwet ZBO brengt met zich mee dat op een aantal onderdelen de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) dient te worden verduidelijkt.

c. Rol van de Inspectie Werk en Inkomen

Momenteel is in de pensioenwetgeving een expliciete rol opgenomen voor de Inspectie Werk en Inkomen voor het tweedelijnstoezicht. Het betreft artikel 163 van de Pw en artikel 158 van de Wvb. Mijn ambtsvoorganger heeft bij brief van 27 januari 2011 toegezegd de rol van de IWI in het uitvoeringstoezicht te zullen bezien1. De betekenis van deze rol is in de praktijk zeer beperkt gebleken. Van de specifieke expertise van de IWI is slechts in een enkel geval gebruik gemaakt. In het huidige takenpakket is het ook de enige toezichtstaak buiten het terrein van werk en inkomen. Het is daarom niet zinvol om dit tweedelijnstoezicht op voorhand bij een apart organisatieonderdeel onder te brengen. Bovendien is een expliciete wettelijke regeling daarvoor niet langer nodig. IWI is inmiddels onder de naam Inspectie SZW onderdeel van het Ministerie van SZW en valt onder de volledige verantwoordelijkheid van de Minister van SZW. Het zou ook daarom niet langer wenselijk zijn de Inspectie SZW een afzonderlijke wettelijke positie te geven. Ook zonder een dergelijke, in de wetgeving vastgelegde taaktoedeling staan de Minister van SZW voldoende mogelijkheden open de benodigde informatie te verkrijgen over het functioneren van het pensioentoezicht.

d. IB-ondernemers

In 2005 is in de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL) geregeld dat de fiscale begrenzingen die worden gesteld aan de pensioenopbouw van werknemers (het zogenaamde Witteveenkader) per 1 januari 2015 ook zullen gelden voor de pensioenopbouw van IB-ondernemers die verplicht deelnemen in beroeps- of bedrijfstakpensioenregelingen (artikel VII en artikel XI Wet VPL). Het gaat om IB-ondernemers die als zelfstandige beroepsbeoefenaars of als ondernemer deelnemen in beroepspensioenregelingen, bijvoorbeeld in de gezondheidszorg, het havengebied of bepaalde bedrijfstakken (zoals zelfstandige schilders). Voor de (verplichtstelling op grond van) de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) betekent dit vanaf 1 januari 2015 dat beroepspensioenregelingen die niet blijven binnen de grenzen van het Witteveenkader niet verplichtgesteld kunnen worden.

In de Wet overige fiscale maatregelen 2013 is – in overleg met de Pensioenfederatie – de vertaalslag van de bovengenoemde regeling uit de Wet VPL gemaakt naar de regeling voor IB-ondernemers in de Wet inkomstenbelasting 2001 (artikel 3.18). Deze vertaalslag was noodzakelijk om de fiscale normen uit de loonbelasting te kunnen toepassen op de IB-ondernemers. De artikelen die als gevolg van de Wet VPL in de Wvb en de Wet Bpf 2000 zijn opgenomen hebben naar aanleiding hiervan ook nog een beperkte aanpassing nodig. Het betreft een verduidelijking van de manier waarop deze bepalingen (die per 1 januari 2015 in werking zullen treden) toepasbaar zijn op andere deelnemers dan IB-ondernemers. Deze aanpassing is in onderhavig wetsvoorstel opgenomen.

e. Mogelijkheid tot het stellen van beleidsregels inzake de taakuitoefening van DNB en AFM

De artikelen 165 en 166 van de Pw en de artikelen 160 en 161 van de Wvb geven de Minister van SZW de mogelijkheid om aanwijzingen te geven als de toezichthouder tekortschiet in zijn taakuitoefening en om in het geval van ernstige taakverwaarlozing verantwoordelijkheden bij de toezichthouder weg te nemen. Gebruik van deze maatregelen is slechts denkbaar in extreme omstandigheden. Om ook te kunnen interveniëren in minder uitzonderlijke situaties waarin daartoe noodzaak bestaat, is bij de Wet versterking governance van DNB en AFM een artikel 1:25b in de Wet op het financieel toezicht opgenomen. Deze biedt de mogelijkheid van het stellen van beleidsregels door de Minister van Financiën.

Hoewel het pensioentoezicht daarvoor momenteel geen directe aanleiding vormt, is het wenselijk een dergelijke mogelijkheid tot het stellen van beleidsregels ook te creëren voor het toezicht dat beide organisaties op grond van de Pw uitoefenen. Voordat een beleidsregel wordt vastgesteld zal de minister hierover in overleg met de toezichthouder treden. Dit geeft de mogelijkheid de opportuniteit van de beleidsregel af te wegen tegen de mogelijke consequenties daarvan voor (andere) delen van het toezicht.

Het is wenselijk dat het wettelijk kader voor de relatie met DNB en AFM zoveel mogelijk gelijk is aan dat van de Wet op het financieel toezicht. Daarmee wordt voorkomen dat afwijkingen gaan optreden die geen inhoudelijke ratio hebben, maar uitsluitend verschillen in wettelijke grondslag.

f. Beleggingsbeleid

In de wet versterking bestuur pensioenfondsen is opgenomen dat fondsen in hun jaarverslag moeten rapporteren over de wijze waarop ze in hun beleggingsbeleid rekening houden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Dit vanwege het maatschappelijke en politieke belang dat gehecht wordt aan transparantie op deze punten. Het maatschappelijk debat gaat thans ook over de mate waarin fondsen investeren in Nederland. In dat kader is het van belang dat fondsen ook op dit punt laten zien hoe zij hier in hun beleggingsbeleid mee om gaan. Daartoe worden artikel 135 Pw en artikel 130 Wvb aangevuld.

g. Automatisch lidmaatschap beroepspensioenvereniging

In de praktijk is gebleken dat bij verschillende beroepspensioenverenigingen die betrokken zijn bij verplicht gestelde beroepspensioenregelingen, onterecht wordt gewerkt met een verplicht lidmaatschap. Iedereen op wie de verplicht gestelde pensioenregeling van toepassing is, wordt automatisch lid gemaakt van de beroepspensioenvereniging. Daarbij wordt de mogelijkheid geboden om zelf actief het lidmaatschap op te zeggen.

Op grond van de Wvb heeft de beroepspensioenvereniging uitsluitend tot doel het verzorgen van een beroepspensioenregeling. Ook is in de Wvb bepaald dat het lidmaatschap van de beroepspensioenvereniging niet automatisch voortvloeit uit het lidmaatschap van enig andere organisatie (artikel 1, eerste lid, Wvb). Niettemin is de praktijk niet altijd in overeenstemming met de huidige Wvb en leidt bij sommige beroepspensioenfondsen ook tot onrust onder beroepsgenoten. Daar komt bij dat de verplichtstelling uitsluitend ziet op de binding aan het pensioenfonds. (Ongeorganiseerde) beroepsgenoten die uitsluitend door de verplichtstelling gebonden zijn, kunnen niet gelijktijdig uit hoofde van een automatisch lidmaatschap van de beroepspensioenvereniging daaraan gebonden zijn. Daarom wordt voorgesteld om de huidige definitie aan te scherpen om de bedoeling van de wetgever ondubbelzinnig te markeren. Er is niet sprake van een beleidswijziging, maar van een technische vervolmaking van een reeds bestaande definitie.

h. Overig

Naast de bovengenoemde onderdelen a tot en met g worden in het onderhavige wetsvoorstel enkele wetstechnische onvolkomenheden hersteld. Deze worden in het artikelsgewijze deel van deze memorie toegelicht.

Nalevingskosten en administratieve lasten

Een aantal onderdelen van het wetsvoorstel heeft nalevingskosten en administratieve lasten tot gevolg voor pensioenuitvoerders (pensioenfondsen en verzekeraars). Het gaat daarbij om de volgende aspecten.

Nalevingskosten

In de eerste plaats is er sprake van éénmalige kosten voor sociale partners en pensioenuitvoerders om kennis te nemen van de onderhavige voorstellen. De voorgestelde regeling voor bijzonder partnerpensioen heeft tot gevolg dat sociale partners – indien gewenst – de pensioenregeling moeten aanpassen. Indien sociale partners de pensioenregeling op dit punt aanpassen zullen pensioenuitvoerders de administratie hierop moeten aanpassen. Het betreft geen verplichting voor sociale partners en de kosten zijn niet op voorhand te kwantificeren. De kosten zullen naar verwachting laag zijn omdat het een beperkt aantal deelnemers betreft.

De voorgestelde regeling met betrekking tot automatisch lidmaatschap bij beroepspensioenverenigingen brengt uitsluitend éénmalige nalevingskosten mee voor die beroepsfondsen die nu een praktijk kennen van automatisch lidmaatschap. Zij zullen hun administratie, voor zover het betreft de verwerking van beroepsgenoten bij aanmelding, éénmalig deels anders moeten organiseren. Dit valt niet te kwantificeren, maar in kwalitatieve zin is dit een beperkte aanpassing.

Administratieve lasten

Er is sprake van een structurele administratieve last voor pensioenfondsen als het gaat om de verplichte rapportage in het jaarverslag over de mate waarin fondsen investeren in Nederland. Aangezien pensioenfondsen hierover nu al rapporteren aan DNB, zullen die op dit punt verwaarloosbaar zijn. Ter vergelijking kan worden verwezen naar de administratieve lasten die voortvloeien uit de verplichting voor pensioenfondsen tot het rapporteren over de wijze waarop zij in hun beleggingsbeleid rekening houden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen en over de evenwichtige afspiegeling naar geslacht en leeftijd ter vergroting van de diversiteit in het jaarverslag.2 Deze verplichting zorgde voor een verhoging van de administratieve lasten van € 25.000. Dit is het gevolg van 1 uur aan extra werkzaamheden per pensioenfonds, bij een uurtarief van € 49.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A, en artikel II, onderdeel B

Aan artikel 57 van de Pw en artikel 68 van de Wvb wordt een nieuw zesde lid toegevoegd dat regelt dat de waarde van het bijzonder partnerpensioen bij vooroverlijden van de gewezen partner terugvloeit naar de (gewezen) deelnemer, mits dit is bepaald in de pensioenregeling. Dit punt is toegelicht in onderdeel a van het algemene deel van deze memorie van toelichting.

Artikel I, onderdelen B en C, en artikel II, onderdelen C en D

In de artikelen 65 en 72 van de Pw en de artikelen 77 en 83 van de Wvb wordt een foutieve verwijzing hersteld naar artikel 3:161 van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel I, onderdeel D en artikel II, onderdeel E

In artikel 104 van de Pensioenwet en artikel 110a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling staat onder meer een regeling met betrekking tot de taken en de bevoegdheden van de raad van toezicht van een pensioenfonds. In het tiende lid van de genoemde artikelen is een grondslag opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen. Op basis van deze grondslag zijn met het Besluit van 18 december 2013 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en het Handelsregisterbesluit 2008 in verband met de Wet versterking bestuur pensioenfondsen en enige andere wijzigingen (Stb. 581) in artikel 28c van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling regels opgenomen over bevoegdheden van de raad van toezicht ten aanzien van benoeming en ontslag van bestuurders van het pensioenfonds.

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State bij het Besluit van 18 december 2013 (W12.13.0429/III) wordt de grondslag verduidelijkt door daarin expliciet te noemen dat de regels betrekking kunnen hebben op bevoegdheden van de raad van toezicht ten aanzien van benoeming en ontslag van bestuurders van het pensioenfonds.

Artikel I, onderdeel E, en artikel II, onderdeel F

In de artikelen 135, vierde lid, van de Pensioenwet en 130, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is de verplichting opgenomen dat een pensioenfonds in zijn jaarverslag moet vermelden op welke wijze rekening wordt gehouden met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Aan die artikelen wordt toegevoegd dat pensioenfondsen in hun jaarverslag ook moeten vermelden in welke mate het betreffende fonds investeert in Nederland.

Artikel I, onderdeel F, en artikel II, onderdeel G

Artikel 153 van de Pw en artikel 148 van de Wvb bevatten kwaliteitseisen waarvoor de toezichthouder zorg moet dragen. Artikel 19 van de Kaderwet ZBO, die nu ook van toepassing is op de AFM en DNB, bevat een overeenkomstige bepaling, zodat de bepalingen in de Pw en Wvb grotendeels kunnen vervallen. De oude bepaling bevatte in aanvulling op artikel 19 van de Kaderwet ZBO de zorgplicht van de toezichthouder voor een voor de onder toezicht staanden kenbare, transparante en consistente uitvoering van de wettelijke taken en bevoegdheden. Om geen twijfel over de inhoud van deze zorgplicht te laten ontstaan, blijven in artikel 153 van de Pw en artikel 148 van de Wvb deze aspecten genoemd als aanvulling op de kwaliteitseisen op grond van de Kaderwet ZBO.

Artikel I, onderdeel G, en artikel II, onderdeel H

Artikel I, onderdeel G, en artikel II, onderdeel H, betreft het niet langer noemen van de Inspectie Werk en Inkomen in de wetgeving als organisatie die belast is met de uitoefening van het tweedelijnstoezicht op DNB en de AFM voor de taken die zij vervullen op het vlak van het pensioentoezicht. Artikel 163 Pw en 158 Wvb worden met het oog hierop aangepast. Dit wordt toegelicht in onderdeel c van deze memorie van toelichting.

Artikel I, onderdeel H, en artikel II, onderdeel I

Artikel 20, eerste lid, van de Kaderwet ZBO voorziet erin dat een zelfstandig bestuursorgaan desgevraagd alle voor de taak van de minister benodigde inlichtingen dient te verstrekken. In artikel 164 van de Pw en artikel 159 van de Wvb worden aanvullende regels gesteld ten aanzien van informatieverstrekking in het kader van toezicht door de minister op de toezichthouder. Deze regels dienen ook na de toepassing van artikel 20 van de Kaderwet van toepassing te blijven, zodat volstaan is met een beperkte aanpassing.

Artikel I, onderdeel I, en artikel II, onderdeel J

Artikel 23 van de Kaderwet ZBO bevat een regeling inzake taakverwaarlozing. Artikel 166 van de Pw en artikel 161 van de Wvb komen daarmee grotendeels overeen. Om twijfel te voorkomen over de vraag wie de bevoegde minister is, is er voor gekozen in de Pw en Wvb expliciet te bepalen dat de bevoegdheid in artikel 23 van de Kaderwet ZBO tot het treffen van voorzieningen in verband met verwaarlozing van taken, voor zover die voortvloeit uit de Pw en de Wvb, toekomt aan de Minister van SZW. De bevoegdheid om taken van de toezichthouder zelf uit te voeren, die expliciet werd genoemd in het tweede lid van de artikelen 166 Pw en 161 Wvb, valt blijkens de toelichting op artikel 23 van de Kaderwet ZBO (Kamerstukken II 2000/01, 27 426, nr. 3, p. 28) tevens onder de bevoegdheid op grond van het eerste lid om noodzakelijke voorzieningen te treffen.

Artikel I, onderdeel J, artikel II, onderdeel K, artikel III en artikel IV

Het nieuwe artikel 166a van de Pw en artikel 161a van de Wvb voorzien in de mogelijkheid voor de Minister van SZW om beleidsregels te stellen over de taakuitoefening van DNB en AFM inzake pensioentoezicht. De achtergrond van deze nieuwe bevoegdheid is toegelicht in onderdeel e van het algemene deel van deze memorie van toelichting. In de Wet Bpf en de Wet privatisering FVP wordt naar aanleiding hiervan een verwijzing aangepast.

Het beoogde gebruik van deze bepalingen is conform artikel 1:25b van de Wet op het financieel toezicht. De eventueel op grond van deze bevoegdheid te stellen beleidsregels, zullen zich beperken zich tot algemene toezichtsaspecten, zoals de samenwerking tussen beide toezichthouders of generieke onderwerpen op het vlak van de pensioenuitvoering die naar het oordeel van de minister aandacht behoeven. De beleidsregels zullen derhalve geen betrekking hebben op individuele gevallen en zullen evenmin worden gebruikt voor inperking van het systeem van open normen.

Artikel I, onderdeel K, artikel II, onderdeel M

Op grond van artikel 214, eerste lid, van de Pw en artikel 208, eerste lid, van de Wvb is de Minister van SZW verplicht alle aan hem door DNB en AFM uitgebrachte toezichtsrapportages aan de Staten-Generaal toe te zenden. Daarnaast wordt bepaald dat hij deze zonodig van zijn oordeel voorziet. Artikel 18 van de Kaderwet ZBO regelt uitsluitend de toezending van de jaarverslagen aan de Staten-Generaal door de toezichthouders. De specifieke informatiebepalingen van de Pw en Wvb noodzaken derhalve tot een aanvulling op hetgeen in de Kaderwet ZBO geregeld is. In de verplichting voortvloeiend uit artikel 214 tweede lid, van de Pw en artikel 208, tweede lid, van de Wvb om vijfjaarlijks een verslag aan de Staten-Generaal te zenden over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de toezichthouder is reeds voorzien in artikel 39, eerste lid, van de Kaderwet ZBO. De betreffende artikelen hierover in Pw en Wvb kunnen daarom worden beperkt tot de aanduiding van de bevoegde minister voor zover die evaluatie betrekking heeft op het pensioentoezicht.

Artikel II, onderdeel A

In artikel 1, eerste lid, van de Wvb wordt de definitie van beroepspensioenvereniging zodanig aangescherpt dat er geen misverstand meer kan bestaan dat deelneming van een beroepsgenoot in een beroepspensioenregeling niet automatisch mag leiden tot lidmaatschap van een beroepspensioenvereniging. Er mag geen sprake zijn van zogenaamde koppelverkoop.

Artikel II, onderdeel L

Artikel 109a van de Wvb wordt toegevoegd aan artikel 171 van de Wvb. Artikel 171 regelt dat in geval van overtredingen van de in dat artikel opgesomde artikelen een bestuurlijke boete kan worden opgelegd door de toezichthouder. Met de toevoeging van artikel 109a van de Wvb aan dit artikel kan ook voor overtreding van artikel 109a een bestuurlijke boete opgelegd worden.

Artikel V

In artikel 113c van de Wet op het notarisambt worden enkele foutieve verwijzingen hersteld naar artikelen in de Wvb. Tevens wordt de verwijzing naar artikel 17 van de Wvb verplaatst van het derde naar het eerste lid, waardoor het derde lid kan vervallen.

Artikel VI

In artikel 5, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wvb wordt geregeld dat pensioenregelingen die niet blijven binnen de fiscale begrenzingen die op grond van artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964 gelden voor het ouderdomspensioen van werknemers en die niet zijn aangewezen op grond van artikel 19d van die wet van verplichtstelling zijn uitgesloten. Met de thans voorgestelde aanpassing wordt – in lijn met het in de Wet overige fiscale maatregelen 2013 opgenomen artikel 3.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 – verduidelijkt hoe deze bepaling toepasbaar is voor andere deelnemers dan werknemers. Dit gebeurt door artikel 3.18, vierde en vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing te verklaren.

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 2, vijfde lid, en 10, eerste lid, van de Wet Bpf zijn qua strekking analoog aan de hiervoor toegelichte wijzigingen van de artikelen 5 en 9 van de Wvb.

Het betreft overigens een wijziging van nog niet in werking getreden artikelen uit de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling. De inwerkingtreding is op grond van die wet voorzien met ingang van 1 januari 2015.

Artikel VII

De datum van inwerkingtreding zal worden vastgesteld bij Koninklijk Besluit en kan per onderdeel verschillend worden vastgesteld. De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 juli 2014.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma