Gepubliceerd: 21 februari 2014
Indiener(s): Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: luchtvaart recht strafrecht verkeer
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33759-6.html
ID: 33759-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 21 februari 2014

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de Vaste commissie voor Veiligheid en Justitie over de goedkeuring van het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen betreffende de burgerluchtvaart en het Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen.

Graag beantwoord in het navolgende de vragen van de leden van de CDA-fractie en de D66-fractie.

De leden van de CDA-fractie stonden stil bij het gebruik van het begrip «luchtvaartuigen» en «luchtvaartvoertuigen». Zij constateerden juist dat in de titel bij het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag en Protocol (Kamerstukken II 2012/13 33 760) over «luchtvaartvoertuigen» wordt gesproken. Ook in de aanhef van het onderhavige wetsvoorstel wordt deze term gebruikt terwijl in de bijbehorende toelichting over «luchtvaartuigen» wordt gesproken. Ik merk naar aanleiding van het verzoek om verheldering van deze leden op dat het begrip «luchtvaartuigen» het juiste begrip is. Deze terminologie komt in de Nederlandse vertaling van het Verdrag en Protocol van Beijing zelf voor en is in lijn met het nationale begrippenkader; ook in het Wetboek van Strafrecht wordt van het begrip «luchtvaartuigen» uitgegaan. Ik ben de leden van de CDA-fractie erkentelijk voor hun opmerkzaamheid en heb de door hen geconstateerde omissie inmiddels hersteld met een nota van wijziging bij beide wetsvoorstellen.

Ook de leden van de D66-fractie hadden nog enkele vragen en opmerkingen. Zo wilden zij weten of er effecten zijn voor het vervoer van medische- en onderzoek isotopen via het luchtverkeer. Dit is niet het geval, zo beantwoord ik deze vraag. Deze leden zien het juist dat in het Verdrag een vervoersverbod is opgenomen voor radioactieve stoffen. Dit is echter geen algemeen verbod. Zo geldt als aanvullende eis dat het moet gaan om wederrechtelijk en opzettelijk handelen. Ook moet de betrokkene weten dat beoogd is de radioactieve stof in te zetten om de dood, zwaar lichamelijk letsel of ernstige schade te veroorzaken, of daarmee te dreigen (art. 1.1 aanhef en onder i). Deze situaties doen zich bij het regulier vervoer van medische- en onderzoek isotopen niet voor.

Deze leden wilden verder weten met welke landen die het Verdrag hebben ondertekend, Nederland nog géén uitleveringsverdrag heeft. Graag geef ik voor de beantwoording van deze vraag allereerst aan welke landen het Verdrag inmiddels ondertekend dan wel geratificeerd hebben. Het betreft Angola, Australië, Benin, Brazilië, Burkina Faso, China, Costa Rica, Cuba, Cyprus, Dominicaanse Republiek, Frankrijk, Gambia, Guyana, Indonesië, Kameroen, Mali, Mexico, Myanmar, Nepal, Nigeria, Panama, Paraguay, Saint Lucia, Senegal, Spanje, Togo, Tsjaad, Tsjechië, Turkije, Uganda, VS, VK, Zuid-Afrika en Zuid-Korea. Van deze landen zijn er bilaterale uitleveringsverdragen met Australië, Frankrijk, Mexico, Uganda, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast is er het Europees Uitleveringsverdrag van de Raad van Europa. Cyprus, Frankrijk, Spanje, Tsjechië, Turkije, het Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika en Zuid-Korea zijn zowel partij bij het Verdrag van Beijing als bij het Europees uitleveringsverdrag. Met Angola, Benin, Brazilië, Burkina Faso, China, Costa Rica, Cuba, de Dominicaanse Republiek, Gambia, Guyana, Indonesië, Kameroen, Mali, Myanmar, Nepal, Nigeria, Panama, Paraguay, Saint Lucia, Senegal, Togo en Tsjaad zijn geen uitleveringsverdragen gesloten.

Vervolgens stelden deze leden artikel 13 van het Verdrag van Beijing aan de orde. Zij wilden weten hoe deze bepaling zich verhoudt tot de situatie waarin om uitlevering wordt verzocht, terwijl mogelijk sprake is van strijdigheid met het EVRM doordat er een kans bestaat op marteling of de doodstraf. In dat geval kan van uitlevering geen sprake zijn, zo beantwoord ik deze vraag. Ook artikel 13 van het Verdrag staat in die situatie niet aan een weigering door de aangezochte Staat in de weg. Artikel 13 houdt in dat de gedragingen die de partijen als delict strafbaar moeten stellen, niet mogen worden aangemerkt als politieke delicten. Daarmee is beoogd te voorkomen dat een verzoek tot uitlevering op grond van een dergelijk delict mag worden geweigerd om de enkele reden dat het in de aangezochte staat als politiek delict is aangewezen. Met het oog hierop ondergaat artikel 11 van de Uitleveringswet overigens ook de noodzakelijke wijziging. Artikel 13 laat geheel onverlet dat er klemmende redenen kunnen bestaan om de uitlevering te weigeren; de algemene uitgangspunten die in de Uitleveringswet verankering hebben gevonden, blijven onverkort van toepassing. In het bijzonder doel ik dan op artikel 8 dat ziet op de uitlevering in verband met een feit waarvoor naar het recht van de verzoekende staat, de doodstraf is gesteld. In dat geval wordt de opgeëiste persoon niet uitgeleverd, tenzij is gewaarborgd dat die straf, zo een veroordeling daartoe mocht volgen, niet ten uitvoer zal worden gelegd.

De leden van de D66-fractie vroegen zich verder af of het wetsvoorstel gevolgen heeft voor de vorming van Gemeenschappelijke Europees Luchtruim. Dergelijke gevolgen voorzie ik niet, zo beantwoord ik deze vraag. Het voorliggende wetsvoorstel heeft enkel betrekking op de bescherming van de burgerluchtvaart tegen wederrechtelijke verdragen en vliegtuigkaping. Dit moet worden los gezien van de inspanningen die er op zijn gericht te komen tot één gemeenschappelijk luchtruim. De totstandkoming daarvan heeft een andere achtergrond. In het bijzonder vormen deze plannen een reactie op de groei van de luchtvaart en de beheersingsrisico’s die daarmee samen hangen. De implementatie van de verordeningen die de basis vormen voor dit Gemeenschappelijk Europees Luchtruim, wordt ter hand genomen door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.

De leden van de D66 fractie vroegen ten slotte naar de gevolgen van de uitzondering van acties tijdens een conflict. Zij wilden weten of daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen militairen en niet-militairen en wat de consequenties hiervan kunnen zijn voor aanslagen die gepleegd worden tijdens conflicten. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De uitzondering waarop deze leden doelen is opgenomen in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag. Deze bepaling sluit de werking van het Verdrag uit voor de handelingen van de reguliere strijdkrachten van een staat tijdens een gewapend conflict. Deze handelingen zijn onderworpen aan het humanitair oorlogsrecht. Ook sluit deze bepaling de werking van het Verdrag uit voor de handelingen ondernomen door de strijdkrachten van een staat bij de uitoefening van hun officiële taken, anders dan in het kader van een gewapend conflict, voor zover i die handelingen zijn onderworpen aan overige regels van het internationaal recht. De bepaling is niet van toepassing op, en geeft geen uitsluitende werking aan anderen dan de leden van de strijdkrachten.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten