Gepubliceerd: 28 november 2013
Indiener(s): Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD)
Onderwerpen: onderwijs en wetenschap voortgezet onderwijs
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33740-6.html
ID: 33740-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 november 2013

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor hun inbreng en voor de vragen die ze hebben gesteld en de opmerkingen die zijn gemaakt. Op de gestelde vragen ga ik hieronder in, waarbij de volgorde van het verslag wordt aangehouden.

Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt gegeven mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel. Wel zien zij aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden kunnen zich vinden in het voorstel om de vakbenamingen van Latijn en Grieks te veranderen. Over het vervallen van de verplichting voor scholen om een maatschappelijke stage te organiseren, alsmede over het voorstel om voor het vwo anw te laten vervallen als verplicht bovenbouwvak, hebben de leden enkele vragen. 1,2

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie zijn bezorgd over de voorstellen van regering om de maatschappelijke stages en het vak anw te schrappen. Deze leden kunnen in het licht van de onderliggende wijzigingen wel begrip opbrengen voor de naamswijzigingen van de vakken Latijn en Grieks.

De leden van de CDA-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel dat gaat over het afschaffen van de wettelijke verplichting tot het volgen van een maatschappelijke stage en geven te kennen dat zij niet kunnen instemmen met afschaffen van de maatschappelijke stage.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn het niet eens met het schrappen van het verplichte vak anw uit het gemeenschappelijk deel van de vwo-profielen en vragen de regering het wetsvoorstel op dit punt te herzien. Wel steunen deze leden het voorstel van de regering om de verplichte maatschappelijke stage af te schaffen, maar daarbij wel de mogelijkheid te geven aan scholen om de maatschappelijke stage als onderdeel van het onderwijsprogramma aan te bieden.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Ofschoon de inhoudelijke koers van het wetsvoorstel aansluit bij hun uitgangspunten, betreuren zij de grilligheid van het overheidsbeleid met betrekking tot de maatschappelijke stage.

2. Kern en doel van het wetsvoorstel

Over het laten schrappen van het verplichte van het vak algemene natuurwetenschappen (anw) uit het gemeenschappelijk deel van de vwo-profielen kan in algemene zin het volgende worden opgemerkt. Anw is in 1998 ingevoerd als verplicht vak voor de leerlingen in de bovenbouw van het havo en het vwo. Anw is een metavak , dat wil zeggen dat het niet alleen als doel heeft om kennis aan te leren, maar ook om te leren denken over die kennis. Onderzoek , maatschappelijke toepassingen van de wetenschap en ethiek zijn belangrijke onderwerpen binnen het vak. Zoals hieronder bij de beantwoording van vragen van de leden van de VVD-fractie, de PvdA-fractie en de SP-fractie is aangegeven, gaat het vak erover hoe wetenschappelijke kennis tot stand komt, via welke wegen laat de leerling zien dat en of alles mag wat kan, en hoe samenleving en wetenschap elkaar beïnvloeden. Dit vak is sinds 2007 niet langer verplicht voor de bovenbouw van het havo. Anw is wel verplicht gebleven voor leerlingen van de bovenbouw van het vwo. Dit verplichte vak wordt nu uit het gemeenschappelijk deel van de vwo-profielen geschrapt.

De regering begrijpt de vragen van de verschillende fracties over het laten vervallen van de verplichting van anw, als er tegelijkertijd nog steeds de ambitie is om meer aandacht aan techniek te geven. Er is een aantal argumenten om dit tóch te doen. De regering heeft ambities ter verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, en de regering is overtuigd dat scholen behoefte hebben aan ruimte voor schooleigen keuzes om die ambities mogelijk te maken. In het Nationaal Onderwijsakkoord zijn hierover afspraken gemaakt, en in de daarop te baseren sectorakkoorden worden met de scholen nadere afspraken gemaakt over de te bereiken resultaten aan de ene kant én de benodigde ruimte van de scholen hiervoor aan de andere kant. Het laten vervallen van anw als verplicht onderdeel in het curriculum van de bovenbouw hoort bij deze afspraken. De regering is van mening dat daarmee de ambities die er zijn voor het onderwijs niet worden geschaad. Er is in de periode na het schrappen juist sprake geweest van een stijging van het aantal leerlingen dat voor een technische vervolgstudie koos. Ten eerste omdat het vak anw een bovenbouw vak is en dus geen enkele invloed meer heeft op de profielkeuze van de leerlingen richting de bèta-profielen (profiel natuur en techniek en profiel natuur en gezondheid). Zo heeft het afschaffen van anw als verplicht vak voor het havo in 2007 géén negatieve invloed gehad op de doorstroom naar het vervolgonderwijs. In 2008 hebben 6.238 leerlingen van het havo (alle profielen) gekozen voor een technische vervolgstudie. In 2010 betrof dit aantal 6.545 leerlingen en in 2012 7.067 leerlingen. Dat is een stijging van ruim 13 procent. Om wél invloed op dit keuzeproces te hebben en leerlingen te stimuleren om voor techniek te kiezen, moet er juist meer aandacht hiervoor in de onderbouw komen. Vandaar dat voor de onderbouw een kennisbasis «science» wordt ontwikkeld. In de onderbouw is progressie mogelijk en dáár moet dus ook vooral op worden ingezet.

Ten tweede krijgen scholen nu extra ruimte om zelf keuzes te maken. Dit betekent dat zij ervoor kunnen kiezen om de extra uren, die aan het vrije deel van het curriculum worden toegevoegd, te besteden aan de kernvakken of andere activiteiten, zoals bijvoorbeeld aandacht voor techniek. Het betekent ook dat zij er voor kunnen kiezen het vak anw wél aan te blijven bieden vanuit het vrije deel. Er zijn scholen waar het vak een echte meerwaarde heeft, en het staat die scholen geheel vrij om hiermee door te gaan.

Tot slot, de kern van anw gaat niet verloren; de belangrijkste kennis en vaardigheden zijn opgenomen bij andere examenvakken en het vervolgonderwijs ondervindt hier dus geen nadelige gevolgen van. Ook krijgen scholen handvatten over hoe ze de kern van anw kunnen laten «indalen» in andere vakken. Kortom, de keuze voor het laten vervallen van de verplichting van anw past in de ogen van de regering naadloos in het beleid om te komen tot betere onderwijskwaliteit. De leden van de volgende fracties hebben vragen hierover gesteld: VVD, PvdA, PVV, SP, D66 en ChristenUnie. Op deze vragen wordt hierna verder ingegaan.

De leden van de VVD-fractie merken op dat sinds 2007 het vak anw al niet meer verplicht is in het gemeenschappelijke deel van het havo-bovenbouwprogramma en vragen of de regering kan aangeven wat de ervaringen zijn met het niet langer verplicht stellen van anw in de havo-pakketten. 3 De leden van de PvdA-fractie en de SP-fractie hebben in paragraaf 3.4 soortgelijke vragen gesteld. Op deze vragen wordt hierna ook ingegaan.

Zoals hierboven aangegeven is in de periode na afschaffing sprake geweest van een stijging in de keuze voor techniekopleidingen. Daarnaast is tegelijk met het niet langer verplicht stellen van anw bij het havo (2007) de kern van dit vak ondergebracht in de examenprogramma’s van de afzonderlijke bètavakken: natuurkunde, scheikunde en biologie. Voor veel leerlingen is dat de aanleiding geweest om anw niet meer als apart vak te kiezen. Het onderbrengen in de separate vakken is per 2013 ook geëffectueerd voor het vwo. Daarbij gaat het erom hoe wetenschappelijke kennis tot stand komt, via welke wegen laat de leerling zien dat en of alles mag wat kan, en hoe samenleving en wetenschap elkaar beïnvloeden. Dit geheel wordt ook vaak als wetenschapsoriëntatie aangeduid. In overleg met NVON, de organisatie van docenten in de bètavakken, zal SLO een onderzoek uitvoeren naar de wijze waarop de integratie van de kern van anw in de afzonderlijke bètavakken bij havo gestalte heeft gekregen. De uitkomsten daarvan worden benut bij de ondersteuning van scholen bij de indaling van anw in het vwo.

Zijn er nieuwe vormen van integratie van (onderdelen van) anw in andere vakken tot stand gekomen, zo vragen deze leden.

Zoals blijkt uit het antwoord op de vorige vraag, is de kern van anw bij havo sinds 2007 geïntegreerd in de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie. Daarnaast zijn de desbetreffende vaardigheden terug te vinden in het vak natuur, leven en technologie, dat per 2007 als keuzevak is ingevoerd en door circa de helft van de scholen wordt aangeboden. Bij de beantwoording van de vorige vraag is uitgebreider ingegaan op wetenschapsoriëntatie.

De leden van voornoemde fractie vragen of de regering meer nadruk op natuurwetenschappen in de onderbouw ziet.

Ja, om de scholen die dat wensen meer houvast te geven omtrent de kennis en vaardigheden op het gebied van de natuurwetenschappen die leerlingen aan het eind van de onderbouw dienen te beheersen, werkt SLO aan een kennisbasis science. Daarin krijgt ook wetenschapsoriëntatie, voor zover passend bij onderbouwleerlingen, een plaats.

Graag vernemen deze leden of de regering van mening is dat opgedane ervaring met de effecten van het schrappen van de verplichting is meegewogen bij dit wetsvoorstel. En zo ja, hoe dan.

De opgedane ervaringen van het schrappen van de verplichting in het havo-bovenbouwprogramma in 2007 zijn meegewogen bij dit wetsvoorstel. Er is geen nadelig effect voor de doorstroom naar techniekonderwijs. Daarnaast is, zoals hiervoor al is aangegeven, op dezelfde wijze als bij havo de kern van het vak anw ondergebracht in de examenprogramma’s van de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie. Dit is in 2013 geëffectueerd voor het vwo.

3. Achtergronden van het wetsvoorstel

3.1. Afschaffen van de wettelijk verplichte maatschappelijke stage

De leden van de VVD-fractie vragen naar de besteding en bedoeling van de bekostiging voor de maatschappelijke stage. Scholen ontvingen deze middelen, maar waar is dat geld aan besteed?

De scholen ontvangen vanaf schooljaar 2011/2012 jaarlijks bekostiging voor de organisatie van de verplichte maatschappelijke stage. Deze bekostiging maakt deel uit van de lumpsum en is dus niet geoormerkt. De bekostiging is bedoeld voor de organisatie van de maatschappelijke stage.

Deze leden vragen zich af wat de kosten kunnen zijn van de maatschappelijke stage, afgezien van het begeleiden van leerlingen.

Naast de begeleiding valt te denken aan opstartkosten, zoals het zoeken van een stageplek en het opnieuw organiseren van het onderwijsproces, en kosten zoals materialen, de aanstelling van een stagecoördinator, vergoeding voor stagemakelaars en reiskosten van de leerlingen.

Hoe vallen deze kosten uit voor scholen bij een facultatieve maatschappelijke stage, zo vragen de leden van voornoemde fractie.

Die kosten blijven in wezen hetzelfde. Scholen gaan terug naar de situatie van vóór invoering van de verplichte maatschappelijke stage. Zij moeten hetzelfde aantal uren onderwijstijd bieden met de reguliere bekostiging. De kosten voor de facultatieve maatschappelijke stage moeten met de reguliere bekostiging gedekt worden.

Dat lijkt deze leden ook zonder extra bekostiging mogelijk, maar graag horen zij de reactie van de regering.

De regering is het eens met de leden van de VVD-fractie dat het mogelijk is om de maatschappelijke stage te organiseren zonder de extra bekostiging die scholen daarvoor ontvangen, zeker nu het een staande praktijk is en er geen sprake meer is van opstartkosten. Door de maatschappelijke stage niet langer te verplichten krijgen scholen meer ruimte om keuzes ten aanzien van het onderwijsprogramma en de inzet van de beschikbare middelen te maken. Bovendien komt met het Regeerakkoord en het Nationaal Onderwijsakkoord extra geld voor het onderwijs.

De leden van de PvdA-fractie horen met betrekking tot de maatschappelijke stage graag van de regering welke verwachtingen en/of signalen er zijn dat scholen ook na het vervallen van de verplichting de maatschappelijke stages blijven aanbieden.

Uit informatie van het Kenniscentrum Maatschappelijke Stage blijkt dat naar verwachting een kwart van de scholen door gaat met het aanbieden van de maatschappelijke stage, een kwart van de scholen stopt ermee en de andere helft van de scholen zal zoeken naar financieel haalbare mogelijkheden om de maatschappelijke stage te blijven aanbieden.

Daarnaast zijn deze leden benieuwd welke middelen er beschikbaar zijn om invulling te geven aan de wettelijke burgerschapstaak die scholen hebben.

De taken die scholen voor voortgezet onderwijs hebben staan in de Wet op het voortgezet onderwijs. De scholen worden bekostigd om al deze taken uit te voeren. Er is geen apart budget beschikbaar voor de uitoefening van de wettelijke burgerschapstaak, net zomin als dat het geval is voor andere verplichtingen van de school. De lumpsumbekostiging kan hier, naar inzicht van de school, voor worden ingezet.

Ook horen deze leden graag of de maatschappelijke stage in de toekomst door de onderwijsinspectie zal worden erkend bij het invulling geven aan de burgerschapstaak.

Ja, de maatschappelijke stage zal ook in de toekomst door de Inspectie van het Onderwijs worden gezien als een manier om mede invulling te geven aan de burgerschapstaak.

Verder vragen deze leden zich af of het mogelijk is om de eisen die aan de maatschappelijke stage worden gesteld te versoepelen, zodat mogelijke barrières voor scholen en werkgevers om in de toekomst maatschappelijke stage aan te bieden verdwijnen. Is het bijvoorbeeld mogelijk om het vereiste van een stagecontract voor de vermelding van de maatschappelijke stage op de eindlijst los te laten?

Nee. Een stageovereenkomst is altijd noodzakelijk voor de maatschappelijke stage. In beginsel moet toegestane arbeid door kinderen en jongeren plaatsvinden buiten schooltijd. Een belangrijke uitzondering hierop is op grond van artikel 3:1 van de Nadere regeling kinderarbeid de aanwezigheid van een stageovereenkomst als onderdeel van een schoolplan. Als een dergelijke overeenkomst ten grondslag ligt aan de maatschappelijke stage, mag schooltijd gebruikt worden voor de uitvoering van de stage. Een stageovereenkomst voor de maatschappelijke stage is voor alle leerlingen van dertien tot en met zeventien jaar verplicht.

Welke andere mogelijkheden ziet de regering om administratieve drempels voor scholen en bedrijven te verlagen, zo vragen de leden van voornoemde fractie.

Om de administratieve drempels voor scholen en bedrijven te verlagen is er een model van de stageovereenkomst beschikbaar gesteld. Overigens zijn er geen signalen dat scholen en bedrijven administratieve drempels ervaren.

Deze leden horen graag wat er gebeurt met de beschikbare middelen in het geval er sprake is van onderuitputting. Blijven deze middelen dan behouden voor het onderwijs, zo willen deze leden weten.

De middelen voor de maatschappelijke stage zitten in de lumpsum. Voor dit schooljaar (2013/2014) en volgend schooljaar (2014/2015) ontvangen de scholen nog de financiële middelen voor de maatschappelijke stage. Zo kunnen zij anticiperen op de toekomstige situatie. De middelen die niet besteed worden aan de maatschappelijke stage, kunnen elders in de school worden ingezet. De middelen blijven dus dit schooljaar en volgend schooljaar behouden voor het onderwijs.

De leden van voornoemde fractie horen daarnaast graag van de regering hoe zij aankijkt tegen de opmerking van de VO-raad dat er sprake zou zijn van beleidsinconsistentie. Bij de beantwoording van deze vraag wordt tevens ingegaan op soortgelijke vragen van de leden van de CDA-fractie en de ChristenUnie-fractie in deze paragraaf.

Het past binnen het regeringsbeleid om scholen meer ruimte te bieden. In dit kader getuigt het facultatief maken van de maatschappelijke stage niet van beleidsinconsistentie. De regering is van mening dat de maatschappelijke stage een mooi instrument is voor scholen om bijvoorbeeld mede invulling te geven aan hun burgerschapstaak, maar vindt ook dat dit instrument niet wettelijk voorgeschreven moet worden. Scholen moeten eigen keuzes kunnen maken. Door het afschaffen van de wettelijk verplichte maatschappelijke stage ontstaat daarvoor meer ruimte.

En welke mogelijkheden ziet de regering om scholen, ondanks het vervallen van de bekostiging, te stimuleren om de maatschappelijke betrokkenheid onder jongeren verder te versterken, zo vragen deze leden.

De regering stelt voorop dat de maatschappelijke stage behouden blijft voor het onderwijs; scholen mogen en kunnen de maatschappelijke stage blijven aanbieden. De relaties die zijn opgebouwd en de samenwerking tussen de scholen, gemeenten en stagebieders staan en kunnen in de toekomst blijven dienen als basis voor verdere samenwerking om maatschappelijke betrokkenheid onder jongeren verder te versterken. Daar is geen wettelijke verplichting (meer) voor nodig. Bovendien behouden de gemeenten op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning hun stimulerende taak als het gaat om vrijwilligerswerk.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering op de geschetste tegenstelling, dat juist nu het kabinet zich heeft bekeerd tot de gedachte van de participatiesamenleving, zij de maatschappelijke stage weer intrekt, te reageren. Bij de beantwoording van de vraag wordt tevens ingegaan op een soortgelijke vraag hierna in deze paragraaf van de leden van de ChristenUnie-fractie.

De maatschappelijke stage wordt niet afgeschaft, het wordt een facultatief programmaonderdeel. Scholen die goede ervaringen hebben met de maatschappelijke stage zullen deze blijven aanbieden. Zo worden de positieve effecten van de maatschappelijke stage behouden. Een participatiesamenleving laat zich bovendien niet dicteren. De regering is van mening dat scholen ruimte moeten hebben voor eigen afwegingen bij het curriculum. Door de wettelijk verplichte maatschappelijke stage te vervangen door een facultatief programmaonderdeel ontstaat die ruimte. Scholen die de maatschappelijke stage als waardevol onderdeel van het curriculum beschouwen, kunnen deze blijven aanbieden. De uren blijven meetellen als onderwijstijd. Scholen die zich op een andere manier willen profileren en een andere invulling willen geven aan hun burgerschapsopdracht zijn vrij dat te doen. Dit staat niet op gespannen voet met de participatiesamenleving.

Deze leden verwijzen naar de uitspraak van premier Rutte tijdens de afgelopen algemene politieke beschouwingen. Deze leden zien graag een nadere toelichting wat de premier heeft bedoeld met zijn tegemoetkoming.

Er zijn in het recente begrotingsakkoord afspraken gemaakt over extra middelen voor het onderwijs. Hiermee krijgen scholen meer financiële armslag om eerdere bezuinigingen op te vangen. Daardoor is het voor scholen ook makkelijker om – indien zij dat wensen – door te gaan met maatschappelijke stages.

Wat kunnen scholen nu wel en niet verwachten op dit gebied van de regering, zo vragen deze leden. De genoemde leden lezen dat de regering aangeeft structureel 75 miljoen euro te bezuinigen met intrekking van de maatschappelijke stage, op welke wijze wordt dit geld geïnvesteerd, vloeit het terug naar de staatskas of mag het worden geïnvesteerd in onderwijs? Zo ja, op welke wijze, zo willen deze leden weten.

De opbrengst van het afschaffen van de wettelijk verplichte maatschappelijke stage maakt deel uit van het totaalpakket aan intensiveringen en bezuinigingen. Per saldo leidt dit pakket ertoe dat er wordt geïnvesteerd in onderwijs, bijvoorbeeld in de kwaliteitsverbetering van leraren en schoolleiders. Er is geen een-op-een relatie tussen de opbrengst van bepaalde maatregelen en de intensiveringen. De opbrengsten vloeien terug naar de staatskas en de intensiveringen worden betaald uit de staatskas.

Verder lezen de leden van voornoemde fractie dat de regering aangeeft dat de 30 uren die vrijkomen door het wegvallen van de verplichte maatschappelijke stage door scholen naar eigen inzicht kunnen worden ingevuld en dat ze daarmee meer ruimte krijgen om het curriculum in te vullen. Is het niet zo, zo vragen deze leden, dat dit zorgt voor een kale bezuiniging op onderwijs omdat de scholen niet worden gecompenseerd voor de extra uren les die zij moeten geven om het gat van de maatschappelijke stage op te vullen. Gaarne ontvangen zij hierop een toelichting.

Bij de invoering van de maatschappelijke stage is de wettelijke norm voor onderwijstijd niet verhoogd. Nu de maatschappelijke stage facultatief wordt, wordt dit aantal uren dus logischerwijs als gevolg van deze keuze ook niet verlaagd. De bekostiging voor de organisatie van de verplichte maatschappelijke stage stopt vanaf schooljaar 2015/2016. Daarmee is de situatie dus gelijk aan die van voor de invoering van de maatschappelijke stage. In feite is de situatie zelfs aantrekkelijker voor scholen dan voor de invoering van de maatschappelijke stage, omdat er in het kader van het Nationaal Onderwijsakkoord afgesproken is om te komen tot een modernisering van de wettelijke normen voor onderwijstijd waardoor er juist maximale ruimte ontstaat voor keuzes van de school.

Ook geeft de regering aan dat scholen de vrijheid hebben om facultatief de maatschappelijke stage te behouden voor alle leerlingen, of voor een deel van de leerlingen. De genoemde leden vragen hoeveel scholen dit daadwerkelijk zullen doen als er geen enkele facilitering door de overheid tegenover staat financieel of anderszins. Is dit niet een loze oproep? Deze leden vragen hier uitdrukkelijk om een toelichting.

Zoals hiervoor is gesteld bij een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie in deze paragraaf gaat naar inschatting een kwart van de scholen door met het aanbieden van de maatschappelijke stage, een kwart van de scholen stopt ermee en de andere helft van de scholen zal zoeken naar financieel haalbare mogelijkheden om de maatschappelijke stage te blijven aanbieden. De regering is niet van mening dat het gaat om een loze oproep. Er is zelfs geen sprake van een oproep; de wettelijk verplichte maatschappelijke stage wordt afgeschaft en vervangen door een facultatief programmaonderdeel. De regering roept scholen niet op de maatschappelijke stage te blijven verzorgen, ze maakt het alleen mogelijk voor scholen die dit als een nuttig (didactisch) instrument en programmaonderdeel beschouwen.

De leden van voornoemde fractie willen graag een reactie van de regering op de voorlopige uitkomsten van een enquête van de Besturenraad onder christelijke vo-scholen over het wetsvoorstel.

Het is goed om te vernemen dat scholen de maatschappelijke stage vrijwel allemaal volledig hebben ingevoerd. De opgebouwde infrastructuur kan in de toekomst gebruikt worden om de maatschappelijke stage – al dan niet in afgeslankte vorm – te blijven organiseren. Deze christelijke scholen zien de maatschappelijke stage als een zeer waardevol onderdeel van het curriculum en hun vormende taak. Elke school kiest zelf voor invulling van hun vormende taak. De regering heeft begrip voor de afwegingen van scholen, maar wil de afwegingen ook daar laten, bij de school zelf. De school bepaalt voortaan of zij de maatschappelijke stage aanbiedt of niet, niet de regering. Op de consistentie van overheidsbeleid is bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie in deze paragraaf ingegaan.

Op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie hoe de wens van de regering om tot een «participatiesamenleving» te komen is te rijmen met het stoppen van de bekostiging van de maatschappelijke stage, wordt ingegaan bij de beantwoording hiervoor van een soortgelijke vraag in deze paragraaf van de leden van de CDA-fractie.

Op de vraag van de leden van voornoemde fractie of het niet getuigt van een onbetrouwbare overheid, dat binnen enkele jaren na de invoering de maatschappelijke stage weer wordt teruggedraaid, is hiervoor ingegaan bij de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie in deze paragraaf.

Is het realistisch om van scholen te vragen om nog de maatschappelijke stage aan te bieden als de bekostiging wegvalt, terwijl ook de ruimte in het curriculum beperkt is, zo infomeren de leden van voornoemde fractie.

De regering vraagt nu juist niet langer van scholen om de maatschappelijke stage aan te bieden. Deze afweging moet iedere school voor zichzelf maken. Met de maatschappelijke stage kan onderwijstijd worden ingevuld, maar dat mag ook op een andere manier worden ingevuld. De ruimte wordt met dit wetsvoorstel juist vergroot doordat een wettelijke verplichting wordt weggenomen.

De leden van de SGP-fractie vragen een reflectie van de regering op het wetgevingstraject inzake de invoering en afschaffing van de verplichte maatschappelijke stage. Zij vragen hoe de regering oordeelt over de situatie dat reeds na twee jaar een verplichting wordt ingetrokken, terwijl de organisatie in scholen die met deze verplichting gepaard ging van behoorlijke omvang is. Welke lessen trekt de regering uit dit proces, specifiek wanneer het verplichtingen betreft waarvan na twee jaar gezegd wordt dat het een domein is dat tot de verantwoordelijkheid van scholen behoort, zo willen deze leden weten.

De regering erkent dat de wettelijke verplichting betrekkelijk snel na invoering wordt facultatief wordt. Dit betekent voor scholen dat zij moeten beslissen of ze de maatschappelijke stage blijven aanbieden of niet. Om de overgangssituatie comfortabel te maken ontvangen scholen nog dit jaar én volgend jaar (wanneer de verplichting reeds is vervallen) bekostiging voor de maatschappelijke stage. Dit stelt de scholen in staat te anticiperen op de toekomstige situatie. Door ervoor te kiezen om de wettelijk verplichte maatschappelijke stage te vervangen door een facultatief programmaonderdeel, wil de regering de scholen, – waar mogelijk – meer ruimte geven om eigen keuzes te maken over de invulling van het onderwijsprogramma. Deze maatregel past binnen het overige regeringsbeleid, zoals de modernisering van de onderwijstijd, waarbij scholen ook meer ruimte krijgen.

3.2. De facultatieve maatschappelijke stage

De leden van de SP-fractie vrezen dat de facultatieve maatschappelijke stage geen reëel alternatief is, omdat slechts weinig scholen de (flexibiliteit in) middelen zullen hebben om dit op een fatsoenlijke manier vorm te geven. Ook vragen deze leden wat de reden is voor het vermelden van de facultatieve stage op de cijferlijst, wanneer deze ook nog eens geen onderdeel uitmaakt van de slaag/zakregeling.

Door de maatschappelijke stage een facultatief programmaonderdeel te maken, krijgen scholen meer ruimte om het onderwijsprogramma in te richten naar eigen identiteit. Het is goed als deze identiteit weerspiegeld wordt op de cijferlijst. Bovendien is het een mooie erkenning voor de leerling die de maatschappelijke stage voltooid heeft.

Deze leden zijn wel blij met de definitie van de stage-overeenkomst en vragen of deze overeenkomst landelijk wordt vastgesteld of dat er wellicht een modelovereenkomst komt.

Er is reeds een model van een stageovereenkomst beschikbaar. Deze is beschikbaar voor alle scholen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom bij een facultatieve maatschappelijke stage maximaal 30 uur mag worden meegeteld als onderwijstijd, terwijl een stage van ten minste 30 uur is vereist om de stage op te cijferlijst te laten komen.

Waarom is niet gekozen voor het stellen van een bandbreedte bij het meetellen van stage-uren als onderwijstijd, bijvoorbeeld aansluitend bij het maximum aantal uren dat in het oorspronkelijke wetsvoorstel in 2009 werd gehanteerd (48 uur voor vmbo en pro, 60 uur voor havo en 72 uur voor vwo), zo vragen deze leden.4,5

Bij de invoering van de maatschappelijke stage is besloten een maximum in te stellen van het aantal uren maatschappelijke stage dat als onderwijstijd kan meetellen. Toen gold ook voor andere invullingen van de onderwijstijd (bijvoorbeeld e-learning) een maximale omvang van het aantal uren dat mag meetellen als onderwijstijd. Deze clausule wordt vanaf schooljaar 2013/2014 losgelaten. Er wordt bijvoorbeeld ook geen maximum (meer) gesteld aan excursies of e-learning. De regering vertrouwt erop dat hier op schoolniveau goede afspraken over gemaakt worden. Hiervoor zijn goede waarborgen: De medezeggenschapsraad moet vooraf instemmen met de beoogde kwalitatieve invulling van de onderwijstijd. Het beoordelingskader dat de inspectie voor onderwijstijd gebruikt wordt jaarlijks in overleg met het Ministerie van OCW aangepast. Voor het schooljaar 2014/2015 wordt opgenomen dat alle uren die een school, met instemming van de medezeggenschapsraad, als maatschappelijke stage inplant, meetellen als onderwijstijd, dus dit kan meer zijn dan 30 uur.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe het wetsvoorstel zich ten aanzien van de maatschappelijke stage verhoudt tot het bij de behandeling van de verplichte maatschappelijke stage ingediende amendement-Dijkgraaf.6

Het wetsvoorstel komt overeen met het amendement Dijkgraaf. De motivering is echter anders. De leden van de fractie van de SGP hanteerden een principiële redenering en stelden dat de maatschappelijke stage een instrument was en geen doel op zich en dat derhalve de maatschappelijke stage niet wettelijk verplicht, maar facultatief zou moeten zijn. De maatschappelijke stage is echter ingevoerd als zowel een instrument (om mede invulling te geven aan de burgerschapsopdracht) als een doel op zichzelf. De maatschappelijke stage wordt nu een facultatief programmaonderdeel, zodat scholen hiermee meer ruimte krijgen.

Deze leden vragen of het gezien het facultatieve karakter van de stage niet voor de hand ligt dat scholen zelf de omvang van de stage kunnen bepalen.

Scholen kunnen zelf de omvang van de stage bepalen. De maatschappelijke stage moet wel minimaal dertig uur in beslag nemen om terug te komen op de cijferlijst van de leerling als erkend volwaardig programmaonderdeel. Een school kan er ook voor kiezen om bijvoorbeeld een «maatschappelijke stage-light» te organiseren die minder dan dertig uur is. Deze uren tellen mee als onderwijstijd, maar de stage komt niet terug op de cijferlijst.

3.3. Latijnse taal en cultuur en Griekse taal en cultuur

De leden van de PVV-fractie lezen dat in dit wetsvoorstel ook de aanpassing van de vakbenaming voor Latijnse taal en literatuur, respectievelijk Griekse taal en literatuur wordt meegenomen. De leden van genoemde fractie zijn van oordeel dat het wijzigen van de vakbenamingen meer met zich mee zal brengen dan hier in theorie het geval lijkt te zijn. Scholen klagen regelmatig over werkdruk, te veel vakken, moeite om het onderwijsprogramma inhoudelijk in te vullen, regeldruk et cetera. Deze leden vragen de regering dan ook of zij beseft dat zij de scholen door deze wijziging veel meer oplegt dan alleen een naamswijziging.

De naamswijziging is gebaseerd op het samenvoegen van de eindtermen van de vakken Latijnse taal en literatuur en Griekse taal en literatuur met de eindtermen van het vak klassieke culturele vorming (KCV). Gymnasiasten moeten KCV volgen in plaats van culturele kunstzinnige vorming. Ook nu is het mogelijk om het cijfer van KCV te integreren in de cijfers van de vakken Latijn en Grieks. Met de naamswijziging wordt uitgegaan van het feit dat de eindtermen van deze twee vakken nu zijn samengevoegd tot één vak, waarmee het culturele aspect én het cijfer dat daarbij hoort, geïntegreerd wordt in de klassieke talen. Het centrale examen blijft ongewijzigd, de samenvoeging heeft betrekking op het schoolexamen. Dit verandert niets aan de werkdruk, zie ook het antwoord op de volgende vraag.

Ook vragen deze leden of de regering de mening deelt dat de verkenningscommissie klassieke talen logischerwijs zal pleiten voor een uitgebreidere vorm van hun vak, omdat zij hiermee een grotere rol krijgen.

De omvang van de vakken is ongewijzigd, de vakken hebben geen groter aantal studielasturen gekregen. Het betreft de volgende rekensom: Latijnse taal en literatuur en Griekse taal en literatuur (600) plus KCV (160)= samen 760 studielasturen.

Ook de eindtermen van de examenprogramma’s zijn niet of nauwelijks gewijzigd; ze zijn alleen samengevoegd binnen één vak: Latijnse taal en cultuur (LTC) en Griekse taal en cultuur (GTC) in plaats van de twee vakken Latijn/Grieks en KCV. Het vak KCV verdwijnt als apart vak met een apart cijfer.

De leden van de SP-fractie begrijpen, gezien de onderliggende veranderingen, de logische naamsverandering van de vakken Latijn en Grieks. Wel kijken deze leden uit naar de ministeriële regeling en de bijbehorende kerndoelen, omdat zij wel bezorgd zijn over de inhoud van de (huidige) drie bijzonder waardevolle vakken.

Op de site van SLO (www.SLO.nl ) zijn de eindtermen van de vakken Latijnse taal en cultuur en Griekse taal en cultuur te vinden. De eindtermen worden vastgelegd in een ministeriële regeling, die nog volgt.

3.4. Algemene natuurwetenschappen

Voor de leden van de VVD-fractie blijft het van belang dat leerlingen in een vroeg stadium in aanraking komen met natuurwetenschappen. De nog in ontwikkeling zijnde leerlijn binnen het thema «Science» lijkt hen daarvoor de aangewezen weg: op die manier kunnen leerlingen als zij enthousiast worden voor het thema dit nog meenemen bij het maken van hun profielkeuze. Ook vragen zij naar de ruimte binnen bestaande vakken om natuurwetenschappen als onderdeel op te nemen. Daar bestaan al goede voorbeelden van. Deze leden vragen of scholen voldoende zicht hebben op de manier waarop zij dit kunnen oppakken. De leden van de SP-fractie en de D66-fractie stellen in deze paragraaf soortgelijke vragen. Op deze vragen wordt hierna ook ingegaan.

De kennisbasis science is inderdaad het aangewezen instrument om leerlingen in de onderbouw in aanraking te brengen met wetenschapsoriëntatie in de natuurwetenschappen. Aldus zullen alle leerlingen nog vóór de profielkeuze met deze materie in aanraking komen. Daarnaast kan uiteraard ook in andere dan natuurwetenschappelijke vakken aandacht worden besteed aan deze stof. In de onderbouw zijn scholen daarin vrij, voor de bovenbouw zal de SLO de examenprogramma’s van deze vakken analyseren op de aanwezigheid van wetenschapsoriëntatie en op de mogelijkheid om daarin een aanscherping tot stand te brengen. Daarbij zal ook naar de bestaande praktijk op scholen worden gekeken. De resultaten hiervan zullen scholen handvatten bieden om aan dit aspect voldoende aandacht te geven.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de regering om anw niet langer verplicht te stellen voor scholieren in de bovenbouw van het vwo. De leden hebben ook begrepen dat er vanuit de topsectoren zorgen bestaan over de voorgenomen afschaffing. Daar wordt gesteld dat anw een meerwaarde heeft doordat het vak jongeren interesseert voor bèta- en techniekvakken. Heeft de regering ook kennis genomen van deze stellingname vanuit de topsectoren? En zo ja, hoe beziet zij dit argument? De leden van de ChristenUnie-fractie stellen hieronder in deze paragraaf soortgelijke vragen. Hierop wordt hierna ook ingegaan.

De regering heeft kennis genomen van de stellingname vanuit de topsectoren en deelt de stelling dat het waardevol is om leerlingen kennis te laten maken met wetenschap en techniek. Daarom komt er meer aandacht voor wetenschap en techniek in de onderbouw, onder meer door de kennisbasis science die op 1 augustus 2014 beschikbaar komt voor de onderbouw. Aangezien de profielkeuze van jongeren al is gemaakt als het vak anw in de bovenbouw aan hen aangeboden wordt, zal het niet meer verplichten van anw geen effect hebben op de profielkeuze van jongeren. Er wordt dan ook door het niet meer verplicht stellen van anw geen negatief effect verwacht op de doelstellingen die overheid en bedrijfsleven in het TechniekPact hebben bepaald om jongeren te interesseren voor bèta- en techniekvakken. Met de extra aandacht in de onderbouw verwachten we juist een positief effect. Zie hiervoor ook het antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 2. Wel wordt geborgd dat (alle) leerlingen voldoende basiskennis over natuurwetenschappen hebben. Zoals hiervoor is aangegeven bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 2, zijn de belangrijkste onderdelen van anw daarom ondergebracht in de examenvakken natuurkunde, scheikunde en biologie. Er komt een kennisbasis science én de SLO geeft scholen handvatten mee over hoe anw-vaardigheden in andere vakken kunnen worden geïntegreerd.

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van voornoemde fractie aan de regering op welke manier het vak op het havo sinds 2007 is ondergebracht in het curriculum wordt verwezen naar de beantwoording van soortgelijke vragen hiervoor van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 2.

Is daarbij de kennisbasis van anw binnen het havo momenteel afdoende geborgd volgens de regering én het veld, zo vragen de leden van voornoemde fractie. Tevens horen deze leden graag welke overige lessen uit de afschaffing van anw op het havo in 2007 getrokken kunnen worden voor het onderhavige voorstel.

Zoals hiervoor vermeld in het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 2 wordt in overleg met NVON, de docentenorganisatie voor de natuurwetenschappelijke vakken, thans onderzocht hoe de indaling van de kern van anw in de afzonderlijke bètavakken bij havo gestalte heeft gekregen. Ook voor het havo geldt dat anw vanuit het vrije deel nog steeds door scholen aangeboden kan worden, maar scholen deze ruimte ook kunnen gebruiken om de ambities voor meer bèta op andere wijze vorm te geven. Uit de resultaten daarvan zal moeten blijken of de borging van anw bij havo voldoende is, ook naar de mening van de docenten. Daarnaast is samen met NVON een project opgezet om te voorzien in een goede borging van de kern van anw in het curriculum. Dit omvat, naast de eerder genoemde onderzoeken (indaling anw bij havo en wetenschapsoriëntatie in andere dan natuurwetenschappelijke vakken) tevens het bevorderen van nascholing rond dit thema en de ondersteuning van docenten bij het toetsen van de relevante denkvaardigheden in het schoolexamen.

Graag horen de leden van voornoemde fractie hoe de regering deze doelstelling van anw denkt in te bedden in bètavakken zoals scheikunde, natuurkunde en biologie, waarbij deze leden graag zouden zien dat ook deze brede, maatschappelijke visie op wetenschap nadrukkelijker wordt meegenomen bij het inbedden van anw in de onderbouw van het vwo.

Het is juist dat anw ook aandacht schenkt aan de relatie tussen technologie en samenleving. Juist deze aspecten zijn meegenomen bij het «indalen» van de kern van anw in de afzonderlijke bètavakken. Dit zal ook het geval zijn bij de kennisbasis science voor de onderbouw.

De leden van voornoemde fractie zijn daarnaast benieuwd welk bedrag het laten vervallen van het vak anw oplevert en of het nog reëel is om nog altijd uit te gaan van een bedrag van 50 miljoen euro. Hierbij vragen deze leden zich af of het niet zo is dat door het behouden van het vak culturele en kunstzinnige vorming het beoogde bedrag naar beneden bijgesteld zou moeten worden. Graag ontvangen deze leden een nadere onderbouwing van het in het wetsvoorstel genoemde bedrag van 50 miljoen euro.

In het Regeerakkoord Rutte I was een bezuiniging van € 50 miljoen ingeboekt op «vermindering profielen». Het vorige kabinet is door zwaarwegende adviezen en onderzoeken (van o.a. de Onderwijsraad) ervan overtuigd dat het onwenselijk is om de profielenstructuur aan te passen. In het Bestuursakkoord 2012–2015 is onder meer afgesproken dat alle in het Regeerakkoord-Rutte I genoemde ombuigingen (incl. de 50 miljoen voor «vermindering profielen») in één beweging op de bekostiging in mindering worden gebracht. Deze taakstelling is per augustus 2014 – € 20 mln, daarna – € 50 mln.7 Tevens is in dit bestuursakkoord afgesproken dat er wél wettelijke ruimte gecreëerd zal worden in het curriculum. Hiermee kunnen scholen op hun eigen wijze invulling blijven geven aan de door hun gewenste ruimte voor het bieden van goed onderwijs en een betere organiseerbaarheid. Deze wettelijke ruimte, waarover afspraken zijn gemaakt met de sector, wordt gecreëerd door het verplichte vak anw voor het vwo te schrappen waardoor er 120 studielasturen aan het vrije deel wordt toegevoegd. Ook zullen de beperkende voorschriften, zoals actieve deelname aan 6–8 culturele activiteiten, voor het examenvak culturele en kunstzinnige vorming worden ingetrokken en wordt de (keuze)ruimte van havo Cultuur en Maatschappij leerlingen niet verkleind door een nieuw verplicht examenvak wiskunde c te introduceren. Op 5 juli jl. is uw Kamer over deze maatregelen geïnformeerd.8 Tevens zijn er in het Nationaal Onderwijsakkoord afspraken gemaakt over de modernisering van onderwijstijd om mede met deze maatregel de gewenste ruimte voor keuzemogelijkheden voor scholen te creëren.

De leden van de PVV-fractie lezen dat het examenvak anw uit het gemeenschappelijke deel van de vwo-profielen wordt geschrapt. De genoemde leden merken op dat er volgens de regering door anw af te schaffen ruimte ontstaat in het bovenbouwprogramma om meer aandacht te schenken aan de kernvakken en de profielvakken. Deelt de regering de mening van deze leden dat er juist meer ruimte en aandacht nodig is voor de kernvakken in de onderbouw.

Door anw niet meer verplicht te stellen wordt er inderdaad ruimte gecreëerd in de bovenbouw. Deze ruimte kunnen scholen gebruiken voor meer aandacht aan de kernvakken, maar ook kunnen zij die gebruiken voor de profiel(keuze)vakken, voor (een deel) voor de vormende taken van de school of voor het blijven aanbieden van anw. Het is aan de school om dit te bepalen. In de onderbouw is er voor scholen al veel ruimte om te bepalen op welke wijze zij de kernvakken aan de leerlingen aanbieden. Uit evaluaties van GION en SLO blijkt dat ongeveer één derde van de beschikbare ruimte in de onderbouw aan kernvakken wordt besteed. Om de kwaliteit van de kernvakken in de onderbouw te borgen zijn referentieniveaus rekenen en taal opgezet en worden door SLO richtinggevende tussendoelen voor de kernvakken Nederlands, Engels en wiskunde/rekenen ontwikkeld.

Deelt de regering de mening van deze leden dat het schrappen van anw zal leiden tot meer «tussenuren», op de scholen bekend als «kinderopvanguren», of dat het bestuur meer docenten zou moeten aannemen?

Nee, deze mening deelt de regering niet. Het rooster wordt voorafgaand aan het schooljaar opgesteld. Met minder vakken is het organisatorisch juist eenvoudiger om een «sluitend rooster», dus zonder tussenuren, te maken. In die zin zou het schrappen van het vak anw juist kunnen leiden tot minder tussenuren of «ophokuren». Ook hoeven er niet meer docenten aangenomen te worden: de docenten anw kunnen ook andere vakken verzorgen.

De leden van voornoemde fractie vragen of leerlingen die momenteel wel anw binnen het profiel hebben, maar graag een extra examenvak erbij zouden willen, dit niet zouden mogen vanwege een limiet aan examenvakken. Hierbij vragen deze leden of de regering de opvatting van deze leden deelt dat leerlingen hierdoor tekort wordt gedaan.

Leerlingen bij wie anw verplicht deel uitmaakt van hun profiel worden door niets in de geldende wet- en regelgeving belemmerd om er een extra examenvak bij te nemen. Wel zijn de praktische mogelijkheden hiertoe afhankelijk van de organisatorische ruimte die scholen kunnen vinden. Wanneer anw niet langer verplicht is en daardoor de vrije ruimte is toegenomen, zal ook de ruimte voor scholen toenemen om een extra examenvak aan te bieden aan leerlingen die dit wensen.

Deelt de regering de mening van de leden van voornoemde fractie dat anw eveneens een vormend vak is? En zo ja, zo merken deze leden op, dan komt de optie dat scholen (een deel) van deze uren gebruiken voor vormende taken van de school er dus op neer dat het ene vormende vak (anw) wordt geschrapt om vervolgens een ander vormend vak aan te bieden.

Anw is inderdaad een vormend vak, zij het met de focus op één bepaald vormend aspect. Als scholen vorming op een andere wijze willen aanbieden kunnen ook de vormende aspecten aan de orde komen dan die in anw worden voorgeschreven. Die ruimte wil de regering aan scholen bieden. De inhoud van anw komt ook in andere vakken aan de orde.

De leden van de SP-fractie hebben nog enkele vragen over het kabinetsvoornemen om het vak anw als verplicht vak te schrappen. Op de vraag van deze leden hoe de regering twee belangrijke taken van dit vak opgevangen ziet door andere vakken is ingegaan bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 2 en deze paragraaf.

Deze leden zouden graag van de regering weten hoe zij meent dat scholen dit precies gaan opvangen.

De exacte wijze waarop scholen vormgeven aan de eisen wat betreft wetenschapsoriëntatie in andere vakken dan anw is uiteraard aan de scholen zelf. Zoals aangegeven bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie in deze paragraaf zullen de scholen hierbij worden ondersteund door nascholing en voorbeelden van toetsvragen. Bij de formulering van de kennisbasis science voor de onderbouw wordt rekening gehouden met wat van deze leerlingen kan worden gevraagd.

Daarnaast vragen deze leden of de regering heeft overwogen de vrijkomende 120 uur (in ieder geval bij de natuurprofielen) specifiek in te zetten bij vakken met een overlap met anw en waarom zij (toch) kiest voor het laten vrijkomen van die uren.

Er is bewust voor gekozen om de vrijkomende 120 studielasturen over te brengen naar het vrije deel. Scholen en/of leerlingen hebben hierdoor meer ruimte voor eigen keuzes. Scholen kunnen er voor kiezen om het vak anw vanuit het vrije deel in het curriculum aan te blijven bieden bijvoorbeeld aan de leerlingen met een Cultuur en Maatschappij-profiel. Indien een school er voor kiest om anw vanuit het vrije deel te blijven aanbieden, kunnen leerlingen ervoor kiezen om anw als extra examenvak erbij te nemen.

Op de vragen van de leden van de D66-fractie op basis waarvan de regering constateert dat het vak anw in de bovenbouw overbodig is en of de regering niet vreest dat door het schrappen van anw als examenvak de versterking van de natuurwetenschappelijke basis in de onderbouw wordt teruggedraaid, wordt tevens ingegaan bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de VVD-fractie in deze paragraaf.

Op de vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie of het voorstel om anw als verplicht vak op het vwo af te schaffen te rijmen is met de ambities in de topsectoren en het recent gesloten Techniekpact en of het juist niet waardevol is om leerlingen kennis te laten maken met techniek en wetenschap, wordt bij de beantwoording van soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie in deze paragraaf ingegaan.

Ligt het niet voor de hand om ook leerlingen zonder directe affiniteit met techniek toch techniekonderwijs te blijven aanbieden, omdat ook maatschappelijke toepassingen van wetenschap en ethiek onderdeel zijn van het vak, zo vragen de leden van voornoemde fractie.

Ook leerlingen zonder directe affiniteit met techniek moeten techniekonderwijs aangeboden blijven krijgen. Daarom is geborgd dat alle leerlingen voldoende basiskennis over natuurwetenschappen hebben. De wijze waarop dit gebeurt, wordt bij soortgelijke vragen hierover van de leden van de PvdA-fractie in deze paragraaf nader toegelicht.

4. Draagvlak en consultatie

De leden van de CDA-fractie merken op dat tijdens de internetconsultatie het CNV een alternatief heeft geopperd voor de huidige kabinetsplannen. Deze leden zouden graag willen weten hoe de regering denkt over dit alternatief.9

De regering ziet geen aanleiding om de bekostiging voor de maatschappelijke stage gefaseerd af te bouwen, zoals CNV Onderwijs voorstelt. Het voorstel is ingewikkeld en zorgt voor een forse toename van de administratieve lasten. De scholen ontvangen in schooljaar 2014/2015 de bekostiging voor de maatschappelijke stage. Dit budget geldt als overgangsbekostiging. Scholen kunnen de middelen naar eigen inzicht inzetten.

Staat het kabinet ook open voor andere vormen van afbouw, zo vragen deze leden.

De regering ziet geen aanleiding om andere vormen van afbouw te overwegen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de weergave van de reacties van betrokken organisaties. Zij zouden graag een reactie van de regering vernemen op het grote aantal negatieve reacties op het afschaffen van de verplichte stage, waarbij onder meer gesproken wordt over kapitaalvernietiging.

Van kapitaalvernietiging is geen sprake; met de bekostiging voor de maatschappelijke stage is een goede infrastructuur tot stand gebracht waar ook in de toekomst gebruik van kan worden gemaakt. De regering heeft kennisgenomen van het grote aantal reacties dat binnen is gekomen via de openbare internetconsultatie. De meerderheid van deze reacties was negatief. Daarbij is gebleken dat het merendeel van de (negatieve) reacties afkomstig was van stagemakelaars. Het is begrijpelijk dat zij de afschaffing van de wettelijk verplichte maatschappelijke stage betreuren.

De leden van voornoemde fractie vragen op welke wijze de regering begrip uitdraagt richting scholen over het feit dat de verrichte inspanningen verloren kunnen gaan wanneer door de ingeboekte bezuiniging geen ruimte meer bestaat voor de stage.

De regering is van mening dat het in de toekomst mogelijk blijft voor scholen om de maatschappelijke stage aan te bieden, ook met de bezuiniging. Scholen ontvangen dit schooljaar en volgend schooljaar nog bekostiging voor de maatschappelijke stage. Vanaf 2015 komen extra middelen beschikbaar voor het voortgezet onderwijs. Het is aan scholen om te bepalen hoe ze deze middelen inzetten. Zo kunnen zij ervoor kiezen de maatschappelijke stage daarvan te bekostigen.

5. Overig

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voornemens is de website www.maatschappelijkestage.nl in stand te houden, en zo ja, wat de kosten daarvan zij en voor wiens rekening die komen.

De website www.maatschappelijkestage.nl is in beheer van het Kenniscentrum Maatschappelijke Stage (CPS). Dit kenniscentrum is door OCW tot 1 augustus 2013 bekostigd voor haar taken. De subsidie is per 1 augustus 2013 geëindigd. De website wordt door CPS dit schooljaar nog in de lucht gehouden. Op 1 augustus 2014 gaat de website uit de lucht. CPS draagt dit schooljaar de kosten voor de website.

De Staatssecretaris van Onderwijs,Cultuur en Wetenschap, S. Dekker