Gepubliceerd: 28 april 2014
Indiener(s): Tanja Jadnanansing (PvdA)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33712-7.html
ID: 33712-7

Nr. 7 VERSLAG

Vastgesteld 28 april 2014

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

I ALGEMEEN DEEL

2

   

1 Wetsvoorstel algemeen

2

1.1 Inleiding

2

1.2 Omvang en gevolgen van acquisitiefraude

4

2 Wijziging Burgerlijk Wetboek

4

2.1 Huidige civielrechtelijke bepalingen

4

2.2 Het huidige standpunt van de regering

5

2.3 Standpunt van de initiatiefnemers

5

2.4 Voorgestelde civielrechtelijke wijzigingen

5

3 Wijziging Wetboek van Strafrecht

7

3.1 Huidige strafrechtelijke bepalingen

7

3.2 Strafrechtelijke aanpak in Oostenrijk en België

7

3.3 Het huidige standpunt van de regering

8

3.4 Voorgestelde strafrechtelijke wijziging

8

   

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

9

   

ARTIKEL II

9

   

Artikel 326d

9

I ALGEMEEN DEEL

1 Wetsvoorstel algemeen

1.1 Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben verheugd en met geestdrift kennisgenomen van het voorstel van wet van de leden Gesthuizen en Van Oosten tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het tegengaan van acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen die handelen in de uitoefening van hun beroep, bedrijf of organisatie en wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de strafbaarstelling van acquisitiefraude (hierna: het wetsvoorstel). Zij hebben grote waardering voor het feit dat de initiatiefnemers tijd en arbeid hebben ingezet om met grote ijver het recht van initiatief te praktiseren. Ook met de inhoudelijke vormgeving van het wetsvoorstel zijn zij zeer content. Misleidende handelspraktijken duperen ondernemers, organisaties en overheden en ondermijnen voorts het vertrouwen in het reguliere handelsverkeer. Fraude is slecht voor de economie, het vertrouwen in de rechtstaat en ondermijnt de ondernemingszin in Nederland. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat fraude daadwerkelijk en effectief dient te worden bestreden, zo ook acquisitiefraude. Zij staan het ontwikkelen en voeren van een integrale fraudeaanpak voor, zodat fraude niet alleen doelmatig wordt bestreden maar ook kan worden voorkomen. Het aanstellen van één persoon die de geïnstitutionaliseerde mogelijkheid heeft om diverse personen en organisaties met elkaar te laten communiceren, draagt, volgens deze leden, bij aan een gedegen fraudeaanpak. Deze leden hebben nog enkele vragen dan wel op- of aanmerkingen van mineure aard.

De leden van de PvdA-fractie hebben met bijzondere interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zien, net als de initiatiefnemers, dat de schade bij gedupeerde ondernemers groot kan zijn, zowel financieel als emotioneel. Malafide «ondernemers» die andere ondernemers geld aftroggelen, dienen met alle mogelijke middelen te worden aangepakt. Voorlichting en preventie zijn belangrijk, maar om deze kwalijke praktijen zoveel mogelijk uit te bannen, is strafbaarstelling een belangrijke aanvulling en versterking van de bestaande maatregelen. Deze leden hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en zij complimenteren de initiatiefnemers hiermee. Acquisitiefraude is volgens deze leden een plaag voor het Midden- en Klein Bedrijf en moet effectief worden bestreden. Deze leden leiden uit de meegestuurde adviezen, die de geconsulteerde partijen hebben ingediend, een zeer brede steun voor het wetsvoorstel af. Dat diverse partijen aandringen op een snelle behandeling van dit wetsvoorstel toont aan dat er lacunes zijn in de wet die met dit wetsvoorstel worden gedicht. Voornoemde leden hebben over het voorliggende wetsvoorstel nog wel enkele vragen en opmerkingen.

De aan het woord leden merken op dat zij in 2012 een notitie hebben geschreven met tien voorstellen om acquisitiefraude beter aan te pakken («Leest u de kleine lettertjes maar», http://www.sp.nl/service/rapport/120802_Aquisitiefraude_aug.pdf ). In hoeverre worden met dit wetsvoorstel de aanbevelingen uit deze notitie overgenomen? Zijn er hierna nog aanvullende acties te verwachten van de initiatiefnemers of is na eventuele aanname van het wetsvoorstel het probleem opgelost?

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de recente uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (Rechtbank Groningen, 20 februari 2013, LJN: BZ1615, voetnoot 27 in de memorie van toelichting) de directe aanleiding is geweest voor dit wetsvoorstel. In deze uitspraak kan een verzoek aan, dan wel aansporing van de wetgever worden gelezen. Hoe zien de initiatiefnemers dit?

De aan het woord zijnde leden wijzen op de problematiek van de «nep-beleggingsadviseurs». Deze zogenaamde adviseurs beloven potentiële slachtoffers gouden bergen maar feitelijk maken zij willens en wetens mensen geld afhandig. Kunnen de in het wetsvoorstel voorgestelde civielrechtelijke en strafrechtelijke bepalingen hier ook een oplossing voor bieden?

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij waarderen de poging van de initiatiefnemers om misleidende handelspraktijken, waarvan dagelijks vele ondernemers, organisaties en overheden het slachtoffer worden, steviger aan te pakken. Zij zijn van mening dat in de huidige situatie acquisitiefraudeurs veel te gemakkelijk wegkomen met hun misleidende praktijken.

Deze leden wijzen erop dat acquisitiefraude als vorm van financieel-economische criminaliteit voor toenmalig CDA-Kamerlid Koppejan in 2012 aanleiding geweest is voor het uitbrengen van een initiatiefnota over acquisitiefraude en spookfacturen, waarin de regering werd opgeroepen tot een gerichte aanpak (Kamerstuk 33 233, nr. 2, hierna: initiatiefnota-Koppejan). In reactie op deze initiatiefnota gaf de regering toen de voorkeur aan het afwachten van Europese initiatieven en van de effecten van de destijds in gang gezette maatregelen op het gebied van preventie, voorlichting, bewustwording en vergroting van zelfredzaamheid van ondernemers. De Europese richtlijnen inzake oneerlijke handelspraktijken en misleidende en vergelijkende reclame schieten echter, ook naar de mening van deze leden, duidelijk tekort. Dit geldt ook voor de maatregelen op grond van het Actieplan Criminaliteit tegen Bedrijven, dat voornamelijk de nadruk legt op voorlichting, preventie en bewustwording. Met de initiatiefnemers hechten ook de leden van de CDA-fractie aan deze maatregelen, maar de grote economische schade die acquisitiefraude oplevert, de lage meldings- en aangiftebereidheid, en de tekortschietende civielrechtelijke mogelijkheden, maken aanvullende maatregelen naar hun mening echter wenselijk.

De aan het woord zijnde leden delen voorts de mening dat de overheid actief moet optreden in de aanpak van financieel-economische criminaliteit. Deze leden zien het wetsvoorstel dan ook als een noodzakelijke versterking van de door de regering getroffen maatregelen. In dit verband onderschrijven zij de omkering van de bewijslast, waardoor degene die een (mogelijk misleidende) mededeling heeft gedaan, moet aantonende dat de feiten die in de mededeling zijn vervat of worden gesuggereerd, juist en volledig zijn. Van de voorgestelde aanpassing van artikel 6:194 Burgerlijk Wetboek (BW) zal naar de mening van deze leden een preventieve werking kunnen uitgaan en in combinatie met de aanpassing van artikel 6:196 BW en de toevoeging van artikel 326d aan het Wetboek van Strafrecht (Sr.) kunnen acquisitiefraudeurs steviger door de rechter worden aangepakt en slachtoffers beter worden beschermd.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de keuze van de initiatiefnemers om het strafbare feit van acquisitiefraude te kwalificeren als misdrijf, temeer daar dit ook het Openbaar Ministerie (OM) de mogelijkheid biedt om specifieke dwangmiddelen op te leggen.

De aan het woord zijnde leden hebben kennisgenomen van de adviezen en commentaren die op het initiatiefwetsvoorstel zijn ingebracht door de Kamer van Koophandel (KvK), de Nederlandse Vereniging van Banken, de Nederlandse vereniging van Rechtspraak (NVvR), het College van Procureurs-Generaal van het OM, VNO-NCW/MKB-Nederland en de Fraudehelpdesk/Steunpunt Acquisitiefraude (SAF). Zij hebben geconstateerd dat al deze organisaties hun instemming met het wetsvoorstel hebben betuigd. Ook hebben deze leden geconstateerd dat de initiatiefnemers in hun reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State uitgebreid zijn ingegaan niet alleen op het advies van de Afdeling, maar ook op de commentaren van de genoemde organisaties en dat zij de suggesties van deze organisaties nagenoeg allemaal hebben overgenomen. Daarmee hebben de initiatiefnemers het al bestaande draagvlak voor hun voorstel verder vergroot. De leden van de CDA-fractie spreken hier hun waardering voor uit.

Voornoemde leden menen kortom dat het initiatiefvoorstel een duidelijk signaal geeft dat acquisitiefraude hard dient te worden bestreden. Deze fraudevorm is immers uitgegroeid tot een professionele en georganiseerde vorm van criminaliteit. Opsporing en vervolging hebben tot nu toe echter geen prioriteit, waardoor acquisitiefraudeurs vrij spel hebben. Met de nieuwe wet zijn politie, OM en de rechter beter gewapend om de strijd tegen dit soort fraudeurs succesvol aan te gaan. De leden van de CDA-fractie hebben over het wetsvoorstel enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij delen de gedachtegang van de initiatiefnemers dat acquisitiefraude bestreden dient te worden, maar hebben wel nog enige vragen over het wetsvoorstel.

1.2 Omvang en gevolgen van acquisitiefraude

De leden van de VVD-fractie vragen een reflectie op het feit dat politie en justitie tot op heden huiverig zijn om de al bestaande rechtsmiddelen in te zetten voor het beslechten van een ogenschijnlijk civiel maar naar zijn aard strafrechtelijk vergrijp. Hoe waarborgen de initiatiefnemers dat wel actie wordt ondernomen nadat het wetsvoorstel kracht van wet heeft gekregen? Acquisitiefraude blijft immers een lastig te bewijzen feitencomplex en daarbij is inzet van politie en justitie essentieel.

2 Wijziging Burgerlijk Wetboek

2.1 Huidige civielrechtelijke bepalingen

De leden van de VVD-fractie merken op dat initiatiefnemers in de memorie van toelichting aangeven dat de bewijsbaarheid van het strafbare karakter van acquisitiefraude binnen het huidige strafrechtelijke kader een probleem vormt. De meeste ondernemers zijn dan ook afhankelijk van het oordeel van de civiele rechter. Deze leden vragen of het wetsvoorstel hierin verandering brengt. Er is daarin weliswaar een rechtsgrond opgenomen om tegen acquisitiefraude op te treden, maar de vraag kan worden gesteld of deze ook de bewijsbaarheid van de strafbaar gestelde gedraging verandert dan wel vergemakkelijkt. Hoe kijken initiatiefnemers hier tegenaan? Daarnaast dient degene die een civiele zaak aanhangig maakt ook bewijs van het frauduleuze handelen te overleggen. Zal slechts de voorgestelde rechtsgrond maken dat de actiebereidheid van gedupeerde ondernemers al zal toenemen? Zo ja, kunnen de initiatiefnemers deze veronderstelling staven?

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat betaling van kosten voortgekomen uit spookfacturen vaak plaatsvindt om de schijn te vermijden dat de ondernemer zou kampen met liquiditeitsproblemen. Hebben de initiatiefnemers gegevens die aantonen dat vooral ondernemers, die al in financiële problemen verkeren, extra kwetsbaar zijn voor acquisitiefraude, omdat zij uit angst handelen? Is een bepaalde categorie ondernemers aan te wijzen die (daarom) ook geen procedure wil aanspannen? Zo ja, hoe kan deze groep extra ondersteund worden?

2.2 Het huidige standpunt van de regering

De leden van de VVD-fractie merken op dat initiatiefnemers in de memorie van toelichting aangeven dat de regering in haar aanpak van acquisitiefraude de voorkeur heeft gegeven aan aangekondigde Europese initiatieven, preventie, voorlichting en eigen verantwoordelijkheid van ondernemers. Kunnen de initiatiefnemers aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de genoemde Europese initiatieven? Welke maatregelen worden nog vanuit Europa verwacht teneinde acquisitiefraude aan te pakken? En heeft de genoemde inzet al tot concrete resultaten geleid?

De leden van de SP-fractie vragen naar de Europese ontwikkelingen op het gebied van het bestrijden van acquisitiefraude. Wat is hierin de actuele stand van zaken? Hebben de initiatiefnemers overwogen deze eventuele Europese ontwikkelingen af te wachten? Zo nee, waarom niet?

2.3 Standpunt van de initiatiefnemers

De leden van de PvdA-fractie merken op dat initiatiefnemers van mening zijn dat preventie nooit zo uitmuntend kan zijn dat iedereen hiermee wordt bereikt. Deze leden ondersteunen dit standpunt. Zij vragen of de Ondernemerspleinen een rol kunnen spelen bij preventie, en dan in het bijzonder tijdens de intake als een ondernemer zich komt inschrijven bij de balie.

De aan het woord zijnde leden lezen voorts in de memorie van toelichting dat met de introductie van het artikel 6:194, tweede en derde lid, BW een gedupeerde ondernemer bij de rechter een vruchtbaar beroep kan worden gedaan op een niet rechtsgeldig zijn van een door acquisitiefraude tot stand gekomen contract. Kunnen de initiatiefnemers inschatten in hoeverre OM prioriteit zal (kunnen) geven aan dergelijke zaken en welk effect dit kan hebben op de aangiftebereidheid?

De leden van de D66-fractie delen de mening van de initiatiefnemers dat misleiding, teneinde opdrachten te verwerven of onverschuldigde betalingen uit te lokken, aangepakt dient te worden. Zij vragen of de initiatiefnemers nader kunnen duiden waarom zij de lopende niet-wettelijke maatregelen niet afwachten en voorlichting hebben afgeschreven als oplossing voor het probleem. De redenering daarbij is dat preventie nooit zo uitmuntend zal zijn dat iedereen hiermee bereikt wordt en er dus altijd anderen overblijven voor de acquisitiefraudeur om een poging bij te doen. Geldt echter niet hetzelfde voor de voorgestelde civielrechtelijke toevoegingen? Ook bij een verminderde bewijslast zal lang niet iedereen de stap naar de rechter zetten, deels vanwege onbekendheid met de wet, deels vanwege schaamte in een truc getrapt te zijn en deels vanwege de kosten en tijd die daaraan verbonden zijn. Ongetwijfeld zijn er daarvoor ook nog vele andere redenen. In hoeverre voegen de voorgestelde bepalingen in dat opzicht echt iets toe?

2.4 Voorgestelde civielrechtelijke wijzigingen

De leden van de VVD-fractie constateren dat het plegen van «enige bedrieglijke handeling» in het voorstel tot strafbaarstelling van acquisitiefraude centraal wordt gesteld. In de memorie van toelichting staat vermeld dat hieronder mede wordt verstaan het doen van een «misleidende mededeling» als bedoeld in het voorgestelde nieuwe artikel 194, Boek 6, BW. Kunnen initiatiefnemers nader ingaan op dit criterium? Wat wordt hieronder nog meer verstaan? Deze leden menen dat een nadere invulling de rechtszekerheid ten goede zou komen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat gesteld wordt dat het mogelijk is om de afdeling oneerlijke handelspraktijken zodanig aan te passen dat ook ondernemers hier (deels) onder vallen. Kunnen de initiatiefnemers toelichten in welke gevallen of situaties ondernemers hier niet (volledig) onder vallen en wat de gevolgen zouden kunnen zijn?

De leden van de SP-fractie constateren dat de initiatiefnemers aanvankelijk hebben overwogen om de afdeling oneerlijke handelspraktijken zodanig te wijzigen dat ook ondernemers hier (deels) onder zouden vallen zodat zij (deels) dezelfde bescherming als consumenten zouden krijgen. Vanuit wetssystematisch oogpunt begrijpen deze leden de gemaakte keuze voor het wijzigen van de afdeling misleidende en vergelijkende reclame. Belangrijker echter dan de plaats in de wet is de inhoud van de bepaling. In hoeverre zorgt het voorgestelde artikel 6:194 BW er nu voor dat ondernemers beschermd zijn tegen acquisitiefraude? Komt aan de in de praktijk gebruikte malafide praktijken en de handelswijze van de fraudeurs, zoals beschreven in de memorie van toelichting, nu een einde? Wat zijn de juridische en feitelijke gevolgen van een beroep op de nieuwe beschermingsbepaling van artikel 6:194 BW? Anders gezegd, wat gebeurt er als een klein bedrijf beweert het slachtoffer te zijn van een «misleidende omissie»? Welke acties moet deze ondernemer dan nemen om beschermd te worden door deze bepaling?

De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting op de stelling in de memorie van toelichting dat een aanpassing van de afdeling oneerlijke handelspraktijken in Boek 6 BW met zich mee kan brengen dat de contractuele vrijheid van partijen teveel wordt ingeperkt. Op welke wijze kan dit het geval zijn?

De aan het woord zijnde leden vragen de initiatiefnemers hoe zij het voorstel uit de initiatiefnota-Koppejan beoordelen om de wet zodanig aan te passen dat bedrijven, stichtingen en verenigingen binnen zeven dagen hun contract (eenzijdig) automatisch kunnen opzeggen. Zij verwijzen in dit verband naar de aangenomen motie-Recourt (Kamerstuk 32 320, nr. 3) die, hoewel alleen betrekking hebbend op bescherming van consumenten, van eenzelfde strekking was.

De leden van de D66-fractie merken op dat de bewijslast bij de huidige civielrechtelijke bepalingen die met acquisitiefraude verband kunnen houden (zoals bedrog, dwaling en wanprestatie) bij de gedupeerde ligt. Bij de nieuw voorgestelde bepalingen komt die bewijslast op degene te liggen die de mededeling geheel of ten dele heeft bepaald of doen bepalen. De gedaagde moet de juistheid en volledigheid van de gestelde of gesuggereerde feiten aantonen. Uit oogpunt van het tegengaan van acquisitiefraude en de soms moeizame bewijslast is een dergelijke aanpassing te verwelkomen. Het blijft wel de vraag waar uiteindelijk de balans voor bewijslast gelegd dient te worden. Deze leden menen dat niet van het ene uiterste naar het andere uiterste moet worden doorgeschoten. Zo waarderen zij het hanteren van enige mate van een plicht tot onderzoek, zoals momenteel bij dwaling gebeurt. Wanneer dat wegvalt en het geheel aan de gedaagde is aan te tonen geen schuld te hebben aan de uiteenlopende wil en verklaring, kunnen er onrechtvaardige situaties ontstaan, bijvoorbeeld daar waar niet geheel duidelijk is of de ander mocht verwachten dat bepaalde informatie essentieel was. Ook is het nog niet zo gemakkelijk te bewijzen dat een per ongeluk foutief verstuurde factuur geen poging was de ander een besluit te laten kunnen nemen die te betalen en daarmee een onverschuldigde betaling uit te lokken. Delen de initiatiefnemers deze zorg?

De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat verwacht mag worden dat voorafgaande aan het sluiten van een overeenkomst of het doen van een betaling er enige mate van onderzoek plaats heeft of informatie wordt ingewonnen. Graag zien zij een nadere toelichting van de initiatiefnemers hoe zij deze balans voor zich zien en hoe zij onredelijke uitkomsten willen voorkomen.

De leden van de D66-fractie vragen of de omkering van bewijslast niet ook mogelijkheden biedt voor fraude anderszins, namelijk het inspelen op de bewijsnood die bij gedaagde kan ontstaan en daar gebruik van maken door goed onderbouwd een dagvaarding uit te doen teneinde onrechtmatigheid vast te stellen op grond van het voorgestelde artikel 6:194, tweede en/of derde lid, BW en een eventuele schadevergoeding te verkrijgen.

3 Wijziging Wetboek van Strafrecht

3.1 Huidige strafrechtelijke bepalingen

De leden van de CDA-fractie merken op dat de initiatiefnemers aangeven dat er een bewijsprobleem bestaat bij het strafbaar gestelde delict oplichting. Vallen bij het voorgestelde artikel 326d Sr. echter niet veelal dezelfde bewijsproblemen te verwachten, bijvoorbeeld omdat acquisitiefraude veelal telefonisch plaatsvindt en gesprekken zelden door het slachtoffer worden vastgelegd?

3.2. Strafrechtelijke aanpak in Oostenrijk en België

De leden van de PvdA-fractie lezen dat in België en Oostenrijk boetes gelden bij het begaan van het delict. De initiatiefnemers geven echter aan dat een gevangenisstraf passender lijkt bij ernstige en structurele gevallen. Hoe verhoudt zich dit tot de in de memorie van toelichting aangegeven positieve effecten van de maatregelen in België en Oostenrijk? Waarom wordt de door het Europees Parlement als best practice gekwalificeerde wetgeving niet gevolgd? Kan verduidelijkt worden waarom voor een gevangenisstraf is gekozen? Deze leden willen daarbij wel benadrukken dat zij achter de gedachte staan dat het afschrikwekkende effect belangrijk is om potentiele fraudeurs een halt toe te roepen.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemers ter onderbouwing van het wetsvoorstel verwijzen naar de situatie in Oostenrijk en België. Gesteld wordt dat in Oostenrijk een wetswijziging in 2000 heeft geleid tot een strenge jurisprudentie en dat de nieuwe Belgische maatregel van 2011 inmiddels zijn vruchten lijkt af te werpen en dat er weinig tot zelfs geen problemen meer worden gemeld met reclameronselaars. Voornoemde leden vragen of de verbeterde situatie in de genoemde landen ook met cijfers kan worden aangetoond. Zij vragen dit vooral omdat de wettelijke bepalingen in deze landen slechts boetes in het vooruitzicht stellen, terwijl de initiatiefnemers hebben gekozen voor gevangenisstraffen, omdat zij die passender vinden bij ernstige en structurele gevallen. Deze leden vragen of het opleggen van (slechts) boetes in de genoemde landen afdoende zijn gebleken om ernstige en structurele gevallen tegen te gaan. Ook vragen zij of kan worden aangegeven hoe de ervaringen zijn in Spanje en Zwitserland, alwaar ook sinds enkele jaren wetgeving is ingevoerd om acquisitiefraude beter te kunnen bestrijden. De leden van de CDA-fractie vragen of Nederland zou kunnen profiteren van de in die landen opgedane positieve ervaringen en of de initiatiefnemers op grond van die ervaringen wellicht aanleiding zien om hun voorstel nader aan te scherpen. Graag vernemen zij de reactie hierop van de initiatiefnemers.

3.3 Standpunt van de initiatiefnemers

De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers naar hun opvatting over de voorstellen in de initiatiefnota-Koppejan met betrekking tot naming and shaming. Zij vragen voorts of het een goed idee zou zijn om te komen tot een zwarte lijst van bedrijven die civiel- en/of strafrechtelijk schuldig zijn bevonden aan acquisitiefraude, in het kader van de preventieve werking die van onderhavig wetsvoorstel moet uitgaan. Ook kan worden gedacht aan een registratielijst waarop aangesloten bedrijven kunnen inzien welke organisaties of personen door andere bedrijven in dit opzicht als malafide zijn aangemerkt. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) heeft immers recentelijk ook de mogelijkheid gekregen voor de registratielijst voor het vrijwilligerswerk, waarin aangesloten organisaties kunnen zien of vrijwilligers van andere organisaties gesanctioneerd zijn wegens seksueel grensoverschrijdend gedrag. Daarmee kunnen organisaties voorkomen dat mensen van de ene naar de andere organisatie overstappen als zij schuldig zijn bevonden aan seksueel misbruik. Deze registratielijst voldoet mede aan de eisen van de Wbp omdat organisaties niet alle personen op de lijst kunnen bekijken, maar alleen de naam van de betreffende persoon hoeven in te voeren en vervolgens al dan niet een bevestiging kunnen krijgen of diegene op de lijst staat. Hoewel de onderliggende problematiek van geheel andere aard is, vragen de leden van de CDA-fractie hoe de initiatiefnemers uit oogpunt van preventie tegenover een dergelijke registratielijst staan.

3.4 Voorgestelde strafrechtelijke wijziging

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere toelichting op de gevolgen van de strafbaarstelling. Kunnen de initiatiefnemers hierbij specifiek aandacht besteden aan de vraag waarom is gekozen voor de strafbepaling als voorgesteld, nu deze tamelijk fors is?

De leden van de SP-fractie steunen ook de voorgestelde strafbepaling. Net als de initiatiefnemers hebben deze leden de stellige indruk dat er in Sr. een omissie zit en dat de huidige strafbepalingen niet voldoende zijn toegesneden op deze specifieke vorm van fraude. Die stellige indruk wordt overigens bevestigd door de geconsulteerde partijen, zoals het College van Procureurs-Generaal van het OM en de NVvR. Centraal in het nieuwe artikel 326d Sr. staat nu het begrip «bedrieglijke handeling». Kan nader worden toegelicht wanneer hier nu sprake van is? Zien deze leden het nu goed dat ondernemers voortaan aangifte kunnen doen zodra zij de spookfactuur binnen hebben gekregen en dat niet vereist is dat zij slachtoffer zijn geworden?

De leden van de D66-fractie zijn nog niet voorshands overtuigd van de noodzaak over te gaan tot het strafbaar stellen van acquisitiefraude. Als redenen noemen de initiatiefnemers het frustreren van het verdienmodel van de betreffende fraudeurs en de inbreuk die de fraude maakt in het vertrouwen in het handelsverkeer en het ondernemersklimaat. De aan het woord zijnde leden zien het strafrecht vooral als ultimum remedium en vragen waarom niet eerst wordt afgewacht of de civielrechtelijke wijzigingen al in voldoende mate acquisitiefraude terugbrengen om de genoemde doelstellingen te bereiken.

Deze leden merken voorts op dat de initiatiefnemers er nadrukkelijk voor gekozen hebben om acquisitiefraude als een misdrijf aan te merken zodat ook de poging daartoe strafbaar wordt. Het voorgestelde artikel maakt ook het potentieel schade toebrengen strafbaar. De leden van de D66-fractie vragen of die tweede variant zich laat combineren met het pogingsbegrip. Kunnen initiatiefnemers enkele voorbeelden geven van gevallen waarin, volgens hen, sprake is van het buiten redelijke twijfel wettig en overtuigend bewezen is dat er een poging gedaan is tot dreigende maar niet verwezenlijkte schade?

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL II

Artikel 326d

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de initiatiefnemers de suggestie van de NVvR niet hebben overgenomen om aan het voorgestelde artikel 326d Sr. een tweede lid toe te voegen, luidende: «Hij die van het plegen van misdrijven als bedoeld in het eerste lid een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaren of geldboete van de vijfde categorie.». Ook vragen zij waarom niet gekozen is voor een geldboete van de zesde categorie, gelet ook op de aanbeveling in de initiatiefnota-Koppejan om een geldboete van (ten minste) 450.000 euro mogelijk te maken.

De voorzitter van de commissie, Jadnanansing

De griffier van de commissie, Van Doorn