Gepubliceerd: 30 augustus 2013
Indiener(s): Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD)
Onderwerpen: cultuur en recreatie media
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33664-6.html
ID: 33664-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 2 september 2013

De regering constateert dat de leden van sommige fracties met belangstelling en de leden van andere fracties met gemengde gevoelens of zorg kennis hebben genomen van het wetsvoorstel. De vragen die bij de leden van de fracties leven en de kritische kanttekeningen die zij geplaatst hebben bij onderdelen van het wetsvoorstel, voorzie ik graag van een reactie. Bij de beantwoording van de vragen heb ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Ik heb echter de vrijheid genomen om vragen die in belangrijke mate een zelfde onderwerp betreffen, zoveel mogelijk gezamenlijk te beantwoorden om de leesbaarheid te bevorderen.

Tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag dient de regering een nota van wijziging in. Daarin zijn onder meer enkele inhoudelijke wijzigingen opgenomen van het voorstel van wet tot wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van de landelijke publieke omroep te moderniseren (verder: wetsvoorstel Modernisering LPO).1

I. Algemeen

1. Inleiding

Het onderhavige wetsvoorstel regelt twee afzonderlijke zaken die beide voortvloeien uit het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II: de overheveling van het budget voor de bekostiging van de regionale omroep van het provinciefonds naar de rijksbegroting en de structurele verlaging van de rijksmediabijdrage met € 100 miljoen. Het betreft de wetstechnische uitwerking die nu nodig is om de beide afspraken in het regeerakkoord met ingang van 1 januari 2014 te effectueren. De grote lijnen waarlangs de verlaging van de rijksmediabijdrage met € 100 miljoen vorm krijgt, zijn bekend: de Stichting Stimuleringsfonds Nederlandse culturele mediaproducties (verder: Mediafonds) wordt opgeheven, de zogenoemde 2.42-omroepen houden op te bestaan, er komt een efficiencykorting van € 25 miljoen op het budget van de regionale omroep en de landelijke publieke omroep krijgt een aanvullende bezuinigingsopdracht van € 45 miljoen.

In het wetsvoorstel Modernisering LPO dat op 2 juli 2013 aan de Eerste Kamer is aangeboden, is voorzien in de opheffing van de 2.42-omroepen per 1 januari 2016. De opheffing van het Mediafonds per 1 januari 2017 zal in een volgend wetsvoorstel worden geregeld. Het budget van dat fonds wordt met het voorliggende wetsvoorstel wel al beëindigd. Of de vormgeving van de integratie van de regionale publieke omroepen en de landelijke publieke omroep en de aanvullende bezuinigingsopdracht van € 45 miljoen voor de landelijke publieke omroep wetswijziging vereisen, is op dit moment nog niet bekend. Daartoe lopen op dit moment drie trajecten:

  • een verkenning naar de toekomst van de publieke omroep door de Raad voor cultuur; ik heb de Tweede Kamer over deze toekomstverkenning geïnformeerd bij brief van 20 juni 2013 (verder: brief «Toekomst mediabeleid»)2;

  • de uitwerking in overleg met de betrokken partijen van de integratie van de landelijke en regionale publieke omroep; en

  • een onderzoek door een onafhankelijk bureau naar de mogelijkheden om de eigen verdiencapaciteit van de publieke omroep te vergroten.

Deze trajecten vergen uiteraard enige tijd. De toekomstverkenning en de uitwerking van de integratie van de landelijke en regionale publieke omroep zijn begin 2014 afgerond en ik zal alsdan die stukken tezamen met een beleidsreactie aan de Tweede Kamer zenden. Het onderzoek naar vergroting van de eigen verdiencapaciteit zal echter al eind september 2013 afgerond zijn. Ik zal de resultaten daarvan nog voor de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer aan de Kamer zenden. Op basis van de genoemde verkenning en onderzoeken kan beoordeeld worden of wetswijziging nodig is die een inhoudelijke aanvulling op dit wetsvoorstel geeft.

2. Overheveling van het budget voor de regionale omroepen

2.1. Voorgeschiedenis

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom de argumenten voor decentralisatie van de financiering van regionale omroepen in 2006 niet langer gelden en of gebleken is dat het financieringsstelsel niet eenvoudiger en/of transparanter is.

Tot 2006 werden de regionale omroepen gefinancierd uit zowel het provinciefonds als de mediabegroting. Het financieringsstelsel werd destijds eenvoudiger door één bestuurslaag de volledige financiële verantwoordelijkheid te geven. Hiermee werden tevens de aanvraag en verantwoording van middelen transparanter. De middelen uit de mediabegroting die beschikbaar waren voor regionale omroep, werden daartoe overgeheveld naar het provinciefonds. Centralisering van de financiering van de regionale omroep is een opmaat naar een verdergaande samenwerking tussen de regionale omroepen onderling, samenwerking van de regionale en landelijke publieke omroep en integratie van taken van de regionale en landelijke publieke omroep. Een decentrale financieringsstructuur is in dat licht eerder een belemmerende dan een stimulerende factor. Het onderbrengen van de financiering bij de rijksoverheid is een veel betere basis voor verdere vernieuwing van het publieke mediabestel.

2.2. Overwegingen

De leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie wijzen er op dat met dit wetsvoorstel een extra bezuiniging van € 100 miljoen wordt geregeld.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is eerst naar de uitkomsten van de toekomstverkenning te kijken, voordat tot de behandeling van dit wetsvoorstel wordt overgegaan.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de invulling van de bezuiniging in latere wetgeving zal worden vormgegeven en vragen in dat verband of het niet verstandiger was geweest om eerst overeenstemming te vinden over de wijze waarop de € 100 miljoen wordt bezuinigd, alvorens een wetsvoorstel in te dienen voor het technisch regelen ervan. Verder vragen deze leden naar de verhouding tussen het wetsvoorstel en de toekomstverkenning mede in het licht van nadere integratie van de regionale en landelijke omroep.

Ik wil de leden van de fracties van de SP en de ChristenUnie graag verwijzen naar de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag. Daarin geef ik de grote lijnen weer waarlangs de bezuiniging van € 100 miljoen wordt ingevuld, en vermeld ik wat er de komende tijd staat te gebeuren. In aanvulling daarop kan ik de genoemde leden nog wijzen op mijn brief van 6 december 2012 over de uitwerking van het regeerakkoord Rutte II, onderdeel media.3 Daarin geef ik de opbouw aan van de extra bezuiniging van € 100 miljoen.

De leden van de CDA-fractie missen in de overwegingen van de regering voor overheveling van het budget voor de regionale omroepen een visie op de rol en het belang van de regionale omroep en ook missen zij overwegingen waaruit blijkt dat de overheveling van de middelen een kwalitatief doel heeft. Deze leden willen een nadere toelichting hierop ontvangen.

Onder verwijzing naar mijn brief «Toekomst mediabeleid» merk ik op dat regionaal audiovisueel aanbod, met name nieuws en journalistiek, waardevol is voor de regionale identiteit en de binding met de regio. Ook de waakhondfunctie voor de regionale en lokale politiek en ondersteuning van de democratie in de regio is een belangrijke rol van de regionale mediafunctie. Kansen die integratie biedt, liggen in de eerste plaats op het gebied van inhoudelijke kwaliteitsverbetering en betere dienstverlening voor het publiek: de nieuws- en informatiefunctie van de publieke omroep op regionaal en landelijk niveau wordt versterkt. Door het maken van gezamenlijke producties ontstaat in de tweede plaats een gevarieerder aanbod, waardoor het Nederlandse publiek beter wordt bediend en het bereik van de regionale omroepen verbetert. In de derde plaats stelt de integratie regionale omroepen in staat om gebruik te maken van de hoogstaande technologische voorzieningen bij de landelijke publieke omroep. En op zijn beurt kan de landelijke publieke omroep gebruikmaken van het wijdverspreide netwerk van journalisten van de regionale omroepen.

De leden van de fracties van de SP, het CDA, D66 en 50PLUS vragen om een onderbouwing van het verwachte efficiencyvoordeel van € 25 miljoen voor de regionale omroep.

De leden van de SP-fractie vragen of er gekeken wordt naar de mogelijkheden tot standaardisering van de technische infrastructuur en verbindingen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij bereid is dit voordeel te onderzoeken alvorens de bezuiniging door te voeren.

De leden van de 50PLUS-fractie zijn van mening dat het efficiencyonderzoek dat de regionale omroepen nu zelf laten uitvoeren, betrokken zou moeten worden bij de definitieve besluitvorming over de hoogte van de efficiencytaakstelling.

Het bedrag van de efficiencykorting is in het regeerakkoord vastgelegd en het is mijn verantwoordelijkheid daar uitvoering aan te geven. De bezuinigingen op de regionale omroepen zullen worden ingevuld op basis van mogelijkheden tot efficiënter werken, verdergaande onderlinge samenwerking en integratie met de landelijke publieke omroep. Optimalisatie van infrastructuur en distributie maakt deel uit van dit complex. De uitkomsten van de integratie en de verdere invulling van de efficiencykorting zullen bekend zijn ruim voordat de efficiencytaakstelling per 1 januari 2016 ingaat.

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, D66 en 50PLUS willen een toelichting ontvangen op de vraag hoe de centralisatie van de financiële verantwoordelijkheden voor de regionale omroepen het mogelijk maakt naar sociaal-culturele grenzen in plaats van naar de provinciale grenzen te kijken.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de voor- en nadelen zijn van het kijken naar sociaal-culturele grenzen en of deze wijziging nu niet juist de regionale identiteit van de regionale omroepen verzwakt. Deze leden ondersteunen het beleid naar meer samenwerking tussen de landelijke en regionale omroep, waarbij zij aangeven dat dit verder moet gaan dan een uithangbord te zijn voor elkaars producties en de zendtijd op bijvoorbeeld Nederland 3. Zij vragen om een nadere toelichting hierop en tevens hoe voorkomen wordt dat door meer samenwerking de regionale identiteit en taak van de regionale omroep verwateren en dat de regionale omroepen regionale uitvoeringorganisaties voor de landelijke publieke omroep of de NOS worden.

De leden van de D66-fractie vragen verder wat er bedoeld wordt met sociaal-culturele grenzen en hoe de regering daarnaar kijkt en wat zij daarmee wil doen. Ook constateren zij dat de regering de centralisering van de financiering ziet als een opmaat naar verdergaande samenwerking en integratie van taken tussen de regionale en landelijke publieke omroep en vragen aan welke taken wordt gedacht en hoe deze verdergaande samenwerking wordt vormgegeven.

Volgens het rapport «Toekomstvenster op de publieke regionale omroep» dat de Stichting Regionale Omroep Overleg en Samenwerking (het samenwerkingsverband van de 13 regionale omroepen, verder: Stichting ROOS) in opdracht van de regionale omroepen heeft uitgevoerd, zijn de verzorgingsgebieden van de regionale omroepen erg verschillend. Sommige gebieden hebben een sterk gearticuleerde regionale identiteit (bijvoorbeeld op basis van taal en culturele achtergronden en gebruiken), andere gebieden kennen dat minder. Ook de mate van homogeniteit en de omvang van het verzorgingsgebied verschillen sterk. Dit heeft als gevolg dat er grote verschillen bestaan in de binding en het bereik binnen het verzorgingsgebied van de regionale omroep. Al deze aspecten hebben te maken met sociaal-culturele grenzen. In de brief «Toekomst mediabeleid» heb ik het plan van aanpak voor de integratie tussen de landelijke en regionale publieke omroep uitgewerkt en aangekondigd dat ik verschillende modellen in samenspraak met de NPO, de Stichting ROOS en de omroepen uit zal werken. Vanwege het belang van de regionale programmering voor de regionale identiteit in de provincie, worden het Interprovinciaal Overleg (verder: IPO) en de provincies ook betrokken. Door daarbij niet alleen naar de provinciale grenzen maar ook naar sociaal-culturele grenzen te kijken kan beoordeeld worden op welke wijze de regionale identiteit het beste tot zijn recht komt en kan ingegaan worden op regionale verschillen.

Bij de uit te werken modellen zullen ook distributie en verdergaande samenwerking op het gebied van onder meer organisatie, ondersteunende diensten en technologie aan de orde komen. Op basis van toetsingscriteria, zoals de te behalen efficiencyvoordelen, wordt een model gekozen. De regering heeft het behoud van de regionale identiteit als uitgangspunt geformuleerd. Door naar verschillende modellen te kijken, door zowel regionale omroepen als provincies te betrekken en door heldere uitgangspunten te benoemen, wordt voorkomen dat de taak van de regionale omroep verwatert. De voorgenomen onderlinge samenwerking en integratie met de landelijke publieke omroep bieden kansen om de regionale omroepfunctie optimaal te organiseren. Buitenlandse voorbeelden laten zien dat door integratie de regionale identiteit en zichtbaarheid juist versterkt kan worden. Het landelijke BBC News Interactive team werkt nauw samen met de BBC Regions om een regionaal netwerk van journalisten te onderhouden dat voor beiden nieuws en content aanlevert. Overigens zijn de regionale omroepen zelf voorstander van samenwerking met de NOS. Zo staat in het beleidsplan van de regionale omroepen: «Bij de gewenste samenwerking stelt de regionale omroep het journalistiek, inhoudelijke aspect voorop en dan is de NOS, maar als mogelijk ook een actualiteitenprogramma als EenVandaag, een belangrijke samenwerkingspartner.».4

De leden van de SP-fractie vragen naar de gevolgen en het mogelijk verstorend effect van de integratie van de regionale en landelijke omroep voor de lokale en regionale samenwerking die de regionale omroepen zijn aangegaan, en of dit proces nadelige gevolgen voor de lokale en regionale nieuwsvoorziening zal hebben. Voorts vragen deze leden of de status van en de risico’s voor de lokale nieuwsvoorziening in de toekomstverkenning worden meegenomen.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe met dit wetsvoorstel het regionaal en lokaal verankerde media-aanbod kan worden versterkt in plaats van verzwakt. Deze leden vragen verder welke rol hierbij zou kunnen zijn weggelegd voor regionale mediacentra en vragen om een toelichting op de wijze waarop de regering vervolg wil geven aan de pilots met deze regionale mediacentra.

Dit wetsvoorstel is een opmaat naar verdergaande samenwerking en integratie tussen de landelijke en regionale publieke omroep. De lokale media vallen niet binnen de scope van dit wetsvoorstel. In het najaar van 2013 informeer ik de Kamer per brief over de lokale publieke omroep.

De lokale en regionale media (zoals kranten) staan al langere tijd onder druk. Oplages en advertentie-inkomsten lopen terug. Eén van de mogelijke oplossingen hiervoor is het idee van regionale mediacentra. Dit idee vloeit voort uit het advies van de commissie-Brinkman uit 2009.5 In 2011 zijn de mogelijkheden van deze samenwerking in kaart gebracht door mevrouw mr. I. Brakman, destijds lid van de commissie-Brinkman.6 Regionale mediacentra zijn bedoeld om te komen tot een bundeling van de journalistieke krachten op regionaal niveau. Het gaat om een vorm van publiek-private samenwerking tussen met name regionale omroep en regionale kranten. In het wetsvoorstel Modernisering LPO is een experimenteerartikel opgenomen dat beoogt de mogelijkheden voor publiek-private samenwerking op dit mediagebied te vergroten. Verder heeft het Stimuleringsfonds voor de Pers in 2012 zijn eigen experimenteerregeling ter bevordering van de regionale samenwerking gestart. Aanvragers konden tot 14 september 2012 een projectvoorstel indienen. Het fonds heeft op 11 december 2012 een besluit genomen over de verdeling van in totaal € 450.000,– beschikbare subsidie en heeft dit aan vijf projecten toegekend. Daarvan lopen er nog drie. Het Stimuleringsfonds voor de Pers presenteert begin september 2013 de resultaten van het onderzoek Regionale Nieuwsvoorziening. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de evaluatie van de regeling zal ik bekijken of er een vervolg aan deze regeling wordt gegeven. Daarnaast zal ik bij de uitwerking van de integratie van het regionale en landelijke publieke mediabestel uiteraard aandacht besteden aan deze problematiek.

Integratie van landelijke en regionale omroep hoeft dus niet verstorend te zijn voor samenwerking met lokale omroepen of afbreuk te doen aan de informatievoorziening op lokaal en regionaal niveau. Integendeel, verbeteringen in het functioneren van de regionale publieke informatievoorziening kan heel goed een stimulans zijn voor verbetering van samenwerking voor publieke informatievoorziening op lokaal en regionaal niveau.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij inzichtelijk kan maken hoeveel fte’s bij de verschillende regionale omroepen kunnen worden bespaard door middel van centralisering van de financiering. Deze leden vragen verder of de regering kan aangeven welke taken er niet langer door de regionale omroepen hoeven te worden uitgevoerd en of er eventueel nieuwe taken bij komen.

De centralisering van de financiering zelf leidt niet onmiddellijk tot besparing van fte’s bij de regionale omroepen. De integratie met de landelijke publieke omroep en de verdere efficiencymaatregelen zullen wel gevolgen hebben. Het uitgangspunt is de bezuiniging te behalen uit minder overheadkosten, efficiënter werken, verdergaande onderlinge samenwerking en integratie met de landelijk publieke omroep. Pas na afronding van de nadere uitwerking wordt inzichtelijk wat dit betekent voor de werkgelegenheid bij en taken van de regionale omroepen.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering de garantie dat het media-aanbod kwalitatief hoogwaardig moet zijn en dat in ieder geval het niveau van de activiteiten zoals dat in 2004 bestond, gehandhaafd moet worden, niet in het nieuwe artikel 2.170 van de Mediawet heeft opgenomen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de garantie dat een bepaald niveau van activiteiten voor de regionale omroepen gehandhaafd blijft.

Als ik de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie zo mag interpreteren dat deze leden zich afvragen waarom de garantie van een bepaald niveau van activiteiten voor de regionale omroepen niet gehandhaafd blijft, dan beantwoord ik de vragen van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie als volgt. Deze garantie was indertijd bedoeld om de overgang naar een volledig gedecentraliseerd financieringsstelsel zodanig te begeleiden dat handhaving van een regionale omroepvoorziening van voldoende kwalitatief en kwantitatief niveau in elke provincie gewaarborgd kon blijven. Deze garantie heeft geen toegevoegde waarde meer. In de eerste plaats valt de financiering van de regionale omroep via het Rijk onder de algemene bekostigingsbepaling van artikel 2.143 van de Mediawet 2008 (verder: Mediawet). Kwalitatief hoogwaardig media-aanbod en continuïteit van financiering zijn daar elementen in. In de tweede plaats zal de eerstkomende twee jaren de verdeling van het budget voor regionale omroepen aansluiten bij de situatie in 2013 en worden vastgelegd in het Mediabesluit 2008. Hiervoor wil ik verwijzen naar antwoorden op vragen van de verschillende fracties verderop in paragraaf 2.3 van deze nota naar aanleiding van het verslag en mijn daar genoemde brief die ik tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag aan de Kamer heb gestuurd. Als gevolg van de verdere onderlinge samenwerking en de integratie met de landelijke publieke omroep ontstaat vanaf 2016 een andere situatie. Dan gaat ook de efficiencykorting van € 25 miljoen in.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op de gevolgen van de bezuinigingen voor omroep Fryslân en vragen op welke wijze de aanbeveling van de commissie-Hoekstra wordt opgevolgd.

De Friese taal is erkend als tweede rijkstaal in Nederland. Daarbij hoort een regionale media-instelling die brede Friese programmering maakt en in heel Fryslân te zien en te horen is. De efficiencytaakstelling voor de regionale omroepen geldt echter voor alle regionale omroepen, dus ook voor Omrop Fryslân. Deze omroep is verder net als alle andere regionale omroepen betrokken bij de integratie met de landelijke publieke omroep.

In de brief «Toekomst mediabeleid» heb ik aangegeven dat ik bij de uitwerking van de voornemens rekening zal houden met de aangenomen motie-Heerma7, het advies van de Commissie-Hoekstra8 en de afspraken over media tussen het Rijk en de provincie Fryslân, zoals die in de bestuursafspraak Friese taal en cultuur 2013–2018 zijn neergelegd.9 Waar dat toe leidt, kan ik op dit moment niet aangeven omdat een en ander afhangt van de nadere uitwerking van de integratie en de keuzes die in dat verband worden gemaakt. Daarbij worden uiteraard ook Omrop Fryslân en de provincie Fryslân betrokken.

Volgens de leden van de 50PLUS-fractie is duidelijk dat door een eerdere financiële taakstelling en het nieuwe 3-3-2-model voor de landelijke publieke omroep de mogelijkheden voor verdere efficiencyverbeteringen voor invulling van de extra bezuiniging van € 100 miljoen wel uitgeput lijken en dat de eigen verdiencapaciteit van de publieke omroep als enige mogelijkheid overblijft om pluriformiteit en kwaliteit te behouden. Onder verwijzing naar de desbetreffende toezegging hierover moet voor de plenaire behandeling van het wetsvoorstel duidelijkheid komen over de verdiencapaciteit en de wijze waarop barrières weg worden genomen.

Ik ben het met de leden van de 50PLUS-fractie eens dat er zo snel mogelijk duidelijkheid moet komen over de mogelijkheden die de publieke omroep heeft om zijn eigen verdiencapaciteit te vergroten. In de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag heb ik toegezegd dat ik de uitkomsten van het desbetreffende onderzoek nog voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel aan de Kamer zal toezenden.

2.3. Herziening van het financieringsstelsel

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de verdeling van de middelen uit de mediabegroting over de regionale omroepen in 2014 en 2015 er uit ziet, dit tegen de achtergrond dat zoveel mogelijk zal worden aangesloten bij de verhouding van het budget tussen de verschillende omroepen ten tijde van de herijking in 2011. Zij vragen of er een standaard verdeelsleutel is.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe de verdeling van het budget geschiedt, welke criteria hiervoor worden gehanteerd en hoe en waar de aansturing van de regionale media-instellingen is geregeld.

Het aanvankelijke voornemen, zoals dat in de memorie van toelichting wordt vermeld, was om de eerstkomende twee jaar de verdeling van het budget zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij de verhouding van het budget tussen de verschillende regionale omroepen ten tijde van de herijking in 2011. De regering meent echter dat dit onvoldoende aansluit bij de daadwerkelijke structurele uitgaven van de provincies ten behoeve van de regionale omroepen. Daarom is besloten om voor de komende twee jaar de verhouding van het budget tussen de verschillende regionale omroepen ten tijde van de herijking in 2011 los te laten en aan te sluiten bij de feitelijke situatie in 2013. Dat is een reëlere uitkomst waardoor extra terugloop in het budget en nadelige herverdeeleffecten worden voorkomen. De wijze van verdelen zal in het Mediabesluit 2008 geregeld worden. In een afzonderlijke brief die ik gelijktijdig met deze nota naar aanleiding van het verslag heb verstuurd, informeer ik de Kamer nader over de verdeling. Het rapport van het Commissariaat voor de Media (verder: Commissariaat), dat mede ten grondslag ligt aan de gekozen verdeling, is als bijlage bij die brief gevoegd.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van 50PLUS over de aansturing merk ik het volgende op. Regionale omroepen opereren autonoom op basis van hun redactionele onafhankelijkheid. Dat is onder meer vastgelegd in de artikelen 2.1, tweede lid, onderdeel d, 2.88 en het voorgestelde artikel 2.170, derde lid, van de Mediawet. In die zin bestaat er geen sturing van overheidswege, noch door provincies noch door het Rijk. Voor het toezicht op de naleving van de Mediawet vallen de regionale omroepen, net als nu, onder de bevoegdheid van het Commissariaat. Door overheveling van de financiering naar het Rijk zullen de regionale omroepen vanaf 2014 onder de financiële controle van het Commissariaat gaan vallen. Voor zover provincies uit eigen middelen subsidies toekennen, zullen regionale omroepen de besteding van die middelen volgens de provinciale regels moeten verantwoorden richting de desbetreffende provincie.

De leden van de SP-fractie vragen welke gevolgen de korting van € 45 miljoen heeft op de landelijke publieke omroep voor de programmering en de kwaliteit van het aanbod. Zij vragen verder welke gevolgen de nieuwe taakstelling en de onrust die hierdoor is ontstaan, hebben voor de voorgenomen fusies.

De bezuiniging van € 45 miljoen raakt de voorgenomen fusies van omroepverenigingen niet. De fusies zijn nodig om de bezuinigingen van het kabinet-Rutte I te realiseren. De extra bezuiniging van € 100 miljoen op de mediabegroting stelt de publieke omroep voor de uitdaging om ook met een verder dalend budget een onderscheidende, gevarieerde en kwalitatief hoogstaande publieke programmering neer te zetten. Dat vereist scherpere keuzes in de programmering. Met de toekomstverkenning kan worden bekeken op welke wijze de publieke omroep zijn maatschappelijke functie het beste kan vervullen in het medialandschap van de toekomst, gegeven de nieuwe financiële situatie.

De leden van de SP-fractie vragen welke gevolgen de opheffing van het Mediafonds heeft voor de journalistieke en culturele sector.

Het Mediafonds heeft als kerntaak de culturele publieke programmering te versterken. Dat doet het fonds mede in nauwe samenwerking met de culturele sector, de onafhankelijke televisieproducenten en andere programmamakers. Ik vind het van groot belang dat de culturele programmering ook na de opheffing van het Mediafonds op peil blijft. De NPO heeft toegezegd zelf jaarlijks een bedrag van € 14 miljoen te oormerken voor culturele programmering van hoge artistieke kwaliteit. Hiermee kan het effect van het verdwijnen van het Mediafonds op de journalistieke en culturele sector in aanzienlijke mate worden opgevangen. Vast staat al dat de publieke omroep gebruik zal maken van experts in de sector en de continuïteit en transparantie in de beoordeling beoogt te waarborgen. Maar er is nog wel een opgave om de taak van de versterking van de culturele programmering helder en goed te organiseren. Ik heb de Raad voor cultuur daarom in mijn adviesaanvraag voor de toekomstverkenning gevraagd om te bezien hoe de functie die het Mediafonds vervulde, het best belegd kan worden binnen de publieke omroep.

De leden van de SP-fractie en de D66-fractie vragen naar de gevolgen die de korting van € 25 miljoen heeft op de kwaliteit van het aanbod en de nieuwsvoorziening in de regio.

Het uitgangspunt is om de bezuiniging te halen uit minder overheadkosten, efficiënter (samen)werken en integratie met de landelijke omroep. Inzet is om daarmee het aanbod en de nieuwsvoorziening in de regio zoveel mogelijk te ontzien. De wijze waarop het aanbod tot stand komt, en de organisatie van de nieuwsvoorziening in de regio zijn onderdeel van de uitwerking van de manier waarop onderlinge samenwerking en de integratie van taken met de landelijke publieke omroep vorm krijgen. Deze ontwikkelingen bieden kansen om tot een kwaliteitsverbetering van de informatievoorziening op regionaal niveau te komen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de keuze om de financiering van de regionale omroepen naar het Rijk over te hevelen kan toelichten en hoe de regering oordeelt over de onduidelijkheid en inconsistentie die dit tot gevolg heeft.

De financiering van de regionale omroepen is in twee tranches gedecentraliseerd: eerst naar een duaal systeem in 2000 en vervolgens volledig gedecentraliseerd in 2006. Sinds 2006 is het medialandschap, door trends als globalisering en digitalisering, echter aan grote verandering onderhevig geweest. Deze ontwikkelingen alsmede de financiële realiteit noodzaken tot een hernieuwde kijk op de wijze waarop de publieke omroep zijn maatschappelijke functie uitvoert, zowel op landelijk als regionaal niveau. Integratie van de regionale en landelijke publieke omroepfunctie biedt belangrijke kansen om in de toekomst ook op regionaal niveau een betekenisvolle publieke informatievoorziening op peil te houden. De huidige gedecentraliseerde financieringssystematiek voor regionale omroep is in dat licht eerder een belemmerende dan een stimulerende factor. Er is niet zozeer sprake van inconsistentie maar van gewenste ontwikkeling van nieuw beleid om ook in de toekomst betekenisvolle publieke informatievoorziening in de regio in stand te houden.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de integratie met de landelijke publieke omroep een extra taak voor de landelijke omroep betekent, ook in het licht van de fusies van de omroepverenigingen, en welke druk hiermee op het budget van de landelijke publieke omroep komt te liggen.

Er is in de toekomst niet zo zeer sprake van een taakuitbreiding op landelijk of regionaal niveau maar eerder van een andere, efficiëntere, wijze van organiseren van de landelijke en regionale publieke omroepfunctie. De integratie heeft daarnaast ook geen relatie met of consequenties voor de fusies van de omroepverenigingen. Integratie van de landelijke en regionale publieke omroep betekent onder meer dat de wederzijdse samenwerking tussen beide omroeplagen verder wordt versterkt. De integratie legt geen extra druk op het budget van de landelijke publieke omroep. Dit neemt niet weg dat ook van de landelijke publieke omroep capaciteit gevergd wordt om de integratie mede vorm te geven.

De leden van de SP-fractie vragen naar de wettelijke belemmeringen die door de regionale omroepen worden ervaren op het gebied van samenwerking met andere partijen en naar de wijze waarop deze belemmeringen worden aangepakt.

In het eerder genoemde adviesrapport «Regionale Media Centra» van mw. mr. I. Brakman wordt onder andere ingegaan op de wettelijke belemmeringen die door regionale omroepen worden ervaren. De kern van het advies betrof het creëren van een grotere flexibiliteit voor samenwerking om de wendbaarheid van de journalistieke organisaties te vergroten. Voor regionale omroepen maar ook voor andere media-instellingen bleek vooral de door de wet voorgeschreven voorafgaande toetsing door het Commissariaat een hinderlijke belemmering en vertragende factor om tot voortvarende samenwerking en innovatie te komen. Om hieraan tegemoet te komen wordt via het wetsvoorstel Modernisering LPO een artikel in de Mediawet opgenomen dat voorziet in meer flexibiliteit bij experimenteren. Doel daarvan is ruimte en flexibiliteit te bieden aan publieke omroepen en private partijen om in de praktijk vorm te geven aan publiek-private samenwerking die met name gericht is op versterking en verbetering van de nieuws- en informatievoorziening. Verder zijn er door de beleidsregels van het Commissariaat meer mogelijkheden ontstaan om in programma’s uitdrukking te geven aan samenwerking met culturele instellingen en media-instellingen, uiteraard voor zover dat te verenigen is met het non-commerciële karakter van de publieke omroepen.

De leden van de D66-fractie vragen of het geoormerkte bedrag voor de regionale omroep ook in de toekomst behouden blijft voor de regionale omroep en niet zal worden ingezet voor de landelijke publieke omroep.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het bedrag voor de regionale publieke taak dat wordt overgeheveld naar de mediabegroting, niet is geoormerkt.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de individuele regionale omroepen in het nieuwe financieringsstelsel – onder aftrek van de opgelegde korting van € 25 miljoen – kunnen rekenen op een budget dat gelijk is aan het budget dat verkregen werd onder het gedecentraliseerde financieringsstelsel. Deze leden vragen voorts welke wettelijke waarborgen er bestaan om te verzekeren dat het bedrag voor regionale omroep ook daadwerkelijk gebruikt wordt voor het realiseren van de regionale publieke omroeptaak en of er nog een minimaal gegarandeerd budget voor de regionale omroep is.

Het budget dat wordt overgeheveld van het provinciefonds naar de mediabegroting, is bestemd voor de regionale omroep en is niet bedoeld voor het opvangen van bezuinigingen bij de landelijke publieke omroep. Vanaf 2016 ontstaat echter een nieuwe situatie. De regionale omroepen zullen dan vergaand samenwerken of integreren met de landelijke publieke omroep. Hoe de organisatie en het financieringsstelsel er vanaf dat moment uit zullen zien, wordt pas duidelijk bij de uitwerking van de samenwerking en integratie.

Elk jaar besluit de Minister op basis van de mediabegrotingsbehandeling in het parlement over de budgetten voor de instellingen die uit de mediabegroting worden bekostigd. Geen enkele instelling heeft voorafgaande garanties op een bepaald individueel budget. Dat is overigens nu ook niet het geval: de huidige financieringsregeling geeft ook geen garanties op een bepaald minimumbedrag als budget. Zoals ik hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie heb aangegeven, is voor de verdeling van het budget over de regionale omroepen besloten om voor de komende twee jaar de verhouding van het budget tussen de verschillende regionale omroepen ten tijde van de herijking in 2011 los te laten en aan te sluiten bij de feitelijke situatie in 2013. In het voorgestelde artikel 2.107, zevende lid, van de Mediawet is bepaald dat de regionale omroepen het geld moeten besteden aan de verzorging van publieke mediadiensten op regionaal niveau.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen een nadere toelichting op de verdeling van de taakstelling van € 25 miljoen over de individuele regionale omroepen.

De invulling van de taakstelling van € 25 miljoen is nu nog niet bekend. Bij de uitwerking van de samenwerking en integratie van taken met de landelijke publieke omroep zal duidelijk worden hoe de € 25 miljoen bezuiniging wordt ingevuld.

De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat de regionale omroepen met een relatief forse financiële taakstelling, waaronder terugloop van reclame-inkomsten, te maken krijgen (€ 47,1 miljoen). Zij vragen of de procentuele daling van ongeveer 28% van het oorspronkelijke totaalbudget voor de regionale omroep procentueel vergelijkbaar is met de afname van het budget voor de landelijke publieke omroep en zo niet, hoe dit procentuele verschil dan te rechtvaardigen is.

Allereerst merk ik op dat terugloop van reclame-inkomsten en incidentele inkomsten niet als taakstelling te kwalificeren is. De ontwikkeling van de reclame-inkomsten hangt onder meer af van de marktomstandigheden en het economische klimaat. Verder kenmerken incidentele inkomsten zich door hun kortlopende karakter. Hiermee kan een individuele omroep rekening houden in de bedrijfsvoering. Uiteraard heeft een meer structurele terugloop van inkomsten (waaronder ook inkomsten door het wegvallen van het Mediafonds) gevolgen voor de organisatie. Het is aan het bestuur van een regionale omroep om hier tijdig op in te spelen. De procentuele daling van het budget van de regionale omroep door bezuinigingen is dan ook niet vergelijkbaar met de afname van het budget voor de landelijke publieke omroep.

2.4. Rol van de provincies

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven waarom er toch gekozen blijft worden om regionale omroepen via provinciegrenzen te organiseren, nu de zorgplicht van de provincies voor ten minste één regionale omroep per provincie vervalt maar wel de mogelijkheid blijft bestaan dat het Commissariaat ten minste één regionale omroep per provincie aanwijst. Tevens vragen deze leden of dit ook op een andere manier georganiseerd zou kunnen worden. Zo ja, welke opties zijn er dan en zo nee, waarom kan dit niet op een andere manier georganiseerd worden, zo vragen zij.

Het voorliggende wetsvoorstel gaat met name over de periode tot 1 januari 2016. De systematiek van aanwijzing blijft hetzelfde, behalve op het punt van de financieringsverklaring van de provincie. In de brief «Toekomst mediabeleid» heb ik bij het plan van aanpak voor de integratie tussen de landelijke en regionale publieke omroep aangegeven dat ik verschillende modellen in samenspraak met provincies en omroepen uit zal werken. Ik wil de leden van de VVD-fractie verder verwijzen naar mijn reactie op eerdere vragen van andere fracties over de idee om regionale omroep te organiseren volgens sociaal-culturele grenzen in paragraaf 2.2 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

De leden van de SP-fractie vragen of in het wetsvoorstel de bijdrage van de provincies een rol heeft gespeeld bij de voorgestelde bezuiniging van € 25 miljoen.

Er is geen verband tussen het bedrag van de bezuiniging en de bijdrage van de provincies aan de regionale omroepen. Bij het vaststellen van het bezuinigingsbedrag is er dan ook geen rekening gehouden met de werkelijke bijdrage van de provincies aan de omroepen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering op de hoogte is van de zorg bij de regionale omroepen, dat wanneer van € 142 miljoen wordt uitgegaan in plaats van € 149 miljoen, dit het einde betekent van de regionale omroepen van de kleine provincies waaronder Omroep Zeeland, Omroep Flevoland en RTV Drenthe. Hoe oordeelt zij over dit risico en de mogelijkheid dat er provincies zullen zijn zonder regionale zender, zo vragen deze leden.

Ik ben op de hoogte van de zorgen over de situatie van de kleinere regionale omroepen, blijkend uit de rapportage over de problemen van de regionale omroepen in de kleinere provincies, getiteld «Inventarisatie van problemen bij de regionale omroepen van de vier kleine provincies».10 Bij de uitwerking van de integratie van het regionale en landelijke publieke mediabestel zal ik uiteraard aandacht besteden aan de situatie bij de kleinere regionale omroepen. Uit de eerdere genoemde rapportage van het Commissariaat blijkt dat het verschil tussen de door de leden van de SP-fractie genoemde bedragen voortkomt uit kortingen op de regionale omroepen die de provincies hebben toegepast. De volgende provincies hebben kortingen toegepast: Groningen, Overijssel (op basis van afspraak), Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland en Brabant (op basis van afspraak na een rechterlijke uitspraak). De kortingen betreffen dus niet de in de vraag genoemde omroepen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regionale omroepen die nu al extra middelen van de provincie ontvingen, dit budget behouden en of er een soort van verevening komt. Deze leden vragen ook of de regering kan aangeven of al bekend is welke provincies nog steeds extra middelen gaan toekennen, hoe groot het budget dan zal zijn dat extra wordt toegekend, en welke regionale omroepen nu al aanvullende financiering ontvangen van de provincies.

Bij de overheveling wordt uitgegaan van structurele financiering uit het provinciefonds. Alle incidentele extra middelen van de provincies staan daar los van.

Wat de vraag over de verevening betreft, wordt verwezen naar mijn reactie op eerdere vragen van de leden van de VVD-fractie en van de 50PLUS-fractie over de verdeling van middelen in deze paragraaf. Mij is niet bekend welke provincies extra middelen aan de regionale omroep zullen blijven toekennen. Dit zal mede afhankelijk zijn van het eigen beleid van provincies, van de beschikbare middelen, van de voorliggende wetswijziging en van de uitkomsten van het integratieproces. In de huidige situatie ontvangen steeds minder regionale omroepen extra structurele middelen. Wel worden er door provincies incidenteel voor bijvoorbeeld innovatieve projecten extra middelen toegekend. Volgens de jaarverslagen van de regionale omroepen werd er in 2012 door alle provincies samen € 2.529.061 aan subsidie verstrekt uit autonome middelen waar een specifieke opdracht tegenover staat, bijvoorbeeld voor het maken van extra culturele producties of het verslaan van een koninklijk bezoek. In 2013 zijn er nog drie omroepen die een subsidie van de provincie hebben ontvangen, te weten Omrop Fryslân (€ 276.786), RTV Drenthe (€ 190.000) en Omroep Gelderland (€ 1.094.258). Deze middelen worden naar alle waarschijnlijkheid in 2014 afgebouwd.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze het budget kan worden ingezet om de regionale identiteit te versterken zoals de regering aangeeft in de memorie van toelichting.

Voor zover de leden van de CDA-fractie met «het budget» doelen op gelden die een provincie toekent, merk ik op dat naast de gelden die uit de rijksmediabijdrage beschikbaar komen voor regionale omroepen, provincies uit de autonome provinciale middelen in de toekomst nog steeds aanvullende subsidies kunnen toekennen aan de regionale omroep. Deze middelen kunnen bijvoorbeeld worden ingezet om de regionale identiteit van de omroep verder te versterken. Zo heeft Omrop Fryslân in 2012 aanvullende subsidie ontvangen van de provincie Fryslân die de omroep onder andere heeft gebruikt voor de ontwikkeling van een nieuwe Friestalige dramaserie «De Keet».

De leden van de CDA-fractie vragen of het ook voor de regionale omroepen mogelijk zal zijn de verwerving van eigen middelen te vergroten om, evenals bij de publieke landelijke omroep, de bezuinigingen te verzachten. Zij vragen verder hoe de reserveregel van tien procent van de uitgaven zich hiermee verhoudt en of de autonome middelen van de provincie hier ook onder vallen.

De uitkomsten van het onderzoek naar het verhogen van de eigen inkomsten van de landelijke publieke omroep en de eventuele wetswijzigingen die daaruit voortvloeien, kunnen ook betekenis hebben voor de regionale omroepen. De regionale omroepen vallen wat betreft de regels over inkomsten onder hetzelfde wettelijke regime als de landelijke publieke omroep. Deze verruiming heeft geen directe relatie met de reserveregel dat het totaal van de gereserveerde gelden in een kalenderjaar niet meer dan tien procent van de uitgaven van de regionale omroepen in een kalenderjaar mag bedragen.

Het wettelijke systeem gaat er van uit dat alle inkomsten van een publieke media-instelling gebruikt worden voor de programmering (artikel 2.135). Als tegenover het vergroten van de eigen middelen onvoldoende uitgaven in verband met de uitvoering van de publieke taak in dat jaar staan, dan gaat het meerdere boven de tien procent van de uitgaven naar het Rijk (toevoeging aan de algemene mediareserve). Anders ontstaat een situatie waarin sprake is van overcompensatie. In principe valt hier ook de toekenning van autonome middelen van de provincie vanaf 2014 onder, tenzij er een terugbetalingsverplichting aan de provincie is waarvoor een schuld opgenomen moet worden. In dat geval is er geen toevoeging aan de reserves. Voor de middelen die eind 2013 in de reserves aanwezig zijn, geldt de reserveregel overigens niet. Op grond van het overgangsartikel IX van het wetsvoorstel worden middelen die aan de regionale omroepen zijn verstrekt en die aanwezig zijn in de reserves, niet afgeroomd.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in theorie per provincie meerdere regionale omroepen kunnen worden aangewezen. Zij vragen of het beschikbare budget van rijkswege over deze regionale omroepen wordt verdeeld of dat er dan extra budget bij komt. Deze leden vragen verder wat de reden is dat er meerdere regionale omroepen zijn in één provincie.

Het is mogelijk dat er meerdere regionale omroepen per provincie worden aangewezen. Dit is overigens onder de huidige wet ook al het geval. Dit geldt in ieder geval voor de periode tot 1 januari 2016. Er is gekozen om tot die tijd de desbetreffende bepalingen zo veel mogelijk hetzelfde te laten. Het beschikbare budget van rijkswege wordt over alle regionale omroepen verdeeld. Voor een provincie waar twee regionale omroepen actief zijn, komt er geen extra budget bij maar delen de twee regionale omroepen mee in het totaal beschikbare budget. Dat er in Zuid-Holland twee regionale omroepen zijn, is historisch zo gegroeid. Beide omroepen leveren hun bijdrage aan het uitdragen van de regionale identiteit in de informatievoorziening van de regio.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of het niet voor de hand ligt gelden uit de algemene mediareserve via het Commissariaat ter beschikking te stellen aan de regionale publieke media-instellingen en niet via de raad van bestuur van de NPO.

Dit is niet aan de orde. In het onderhavige wetsvoorstel is voor de raad van bestuur van de NPO geen rol voorzien bij de bekostiging van de regionale omroepen. Het Commissariaat verstrekt de bedragen aan de regionale omroep volgens de systematiek die in het wetsvoorstel en het Mediabesluit 2008 wordt geregeld.

De leden van de 50PLUS-fractie vinden dat de regionale omroep betrokken moet worden bij het onderzoek naar de verdiencapaciteit en extra inkomsten voor de publieke omroep, omdat extra verdiencapaciteit de kortingen voor de regionale omroep zou kunnen verlichten. Deze leden stellen verder de vraag hoe de verdiencapaciteit wordt ingevuld en of provinciale subsidies daar ook onder vallen.

De uitkomsten van het onderzoek naar het verhogen van de eigen inkomsten van de landelijke publieke omroep en de eventuele wetswijzigingen die daaruit voortvloeien, kunnen ook betekenis hebben voor de regionale omroepen. De regionale omroepen vallen wat betreft de regels over inkomsten onder hetzelfde wettelijke regime als de landelijke publieke omroep. Het onderzoek richt zich op mogelijkheden voor het vergaren van inkomsten uit eigen activiteiten en niet zozeer op mogelijkheden tot het verkrijgen van overheidssubsidies. Hoe de verdiencapaciteit kan worden ingevuld is afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek en de beoordeling daarvan. In dit onderzoek zal de Stichting ROOS worden geraadpleegd.

3. Mutaties in de rijksmediabijdrage

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering heeft overwogen niet uit te gaan van de € 142 miljoen uit het regeerakkoord maar van de daadwerkelijke besteding van € 143,5 miljoen. Zij vragen verder waarom de regering het betreffende bedrag niet heeft geïndexeerd.

De leden van de SP-fractie vragen of er rekening mee gehouden is dat de werkelijke bekostiging van de regionale omroepen vanwege de bijdrage van de provincies € 149 miljoen is, hetgeen hoger ligt dan de € 142 miljoen waar nu mee wordt gerekend.

De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie vragen wat de reden is dat het over te hevelen bedrag nog definitief moet worden vastgesteld.

De leden van de CDA-fractie en de ChristenUnie-fractie vragen waarom in het regeerakkoord en het wetsvoorstel wordt uitgegaan van € 142 miljoen, terwijl op basis van indexatie en afspraken dit bedrag € 149,8 miljoen zou moeten bedragen.

De leden van de CDA-fractie vragen verder wat de redenen zijn waardoor het bedrag nog kan worden aangepast. Voorts vragen deze leden wat de motivatie is om bovenop de € 6,3 miljoen korting op het budget door de provincies nog eens € 1,5 miljoen extra te korten op het budget door slechts € 142 miljoen over te hevelen en of hiermee al een deel van de € 25 miljoen taakstelling voor de regionale publieke omroep is ingevuld.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader uit te leggen waarom de regering bij overheveling het ijkbedrag van € 142 miljoen uit 2.011 hanteert mede tegen de achtergrond van het verouderde bedrag en de terugloop van reclame-inkomsten. Zij vragen of wel recht wordt gedaan aan de werkelijke, huidige bekostiging en onkosten van de regionale omroep.

De leden van de D66-fractie vragen verder op basis van welke argumenten er nog overleg plaatsvindt en of daarbij wordt meegenomen dat het ijkbedrag uit 2011 van € 142 miljoen sindsdien niet meer is geïndexeerd en dat er verschillende provinciale kortingen op de regionale omroep plaatsvinden. Zij vragen of de Kamer kan worden geïnformeerd over de voortgang en de uitkomsten van dit overleg.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen hoe de regering uiteindelijk is gekomen tot de overheveling van een budget van € 142 miljoen voor de regionale omroepen, nu de Stichting ROOS heeft geconstateerd dat het budget in 2014 voor de regionale omroep € 149,8 miljoen zou moeten bedragen.

Tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag heb ik een brief aan de Kamer gestuurd waarin ik uitleg geef over de verschillende bedragen die de ronde doen. Voor de overheveling van het budget van het provinciefonds naar de mediabegroting is bij het opstellen van het regeerakkoord uitgegaan van het ijkbedrag uit 2011. Het bedrag van € 142 miljoen komt uit een rapport van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uit maart 2011 over een nieuw verdeelmodel uitgavenclusters provinciefonds. Er is daarbij toen niet overwogen om van de daadwerkelijke besteding uit te gaan (dus inclusief indexering), omdat de provincies zelf bepalen waaraan het jaarlijkse accres van het provinciefonds wordt uitgegeven. Een deel van de besteding aan de regionale omroepen kan ook uit de autonome middelen van de provincies komen. Het onderhavige wetsvoorstel is op basis van het regeerakkoord opgesteld. Bovendien is daarbij overwogen dat de regering niet gebonden is aan afspraken tussen de Stichting ROOS en het IPO over een indexeringssystematiek. De Stichting ROOS heeft berekend dat het budget in 2013 € 149,8 miljoen zou moeten zijn op basis van deze indexeringssystematiek. Dit budget is echter niet toegekend aan de regionale omroepen, omdat de provincies in 2012 en 2013 bezuinigingen hebben opgelegd voor een totaalbedrag van € 6,3 miljoen. Daarmee blijft er een verschil van € 1,5 miljoen. De bezuinigingen die de provincies in 2012 en 2013 hebben opgelegd aan de regionale omroepen, zijn geen onderdeel van de € 25 miljoen bezuiniging voor 2016.

Het over te hevelen bedrag was nog niet definitief vastgesteld omdat ik, op verzoek van de Kamer, nog zou bezien wat het meest reële bedrag is.11 Daarover heb ik met de provincies overleg gevoerd, op basis van de bedragen die zijn genoemd in de rapportage van het Commissariaat. De door de leden van de D66-fractie genoemde punten zijn daarbij meegenomen. Ik heb de Kamer bij brief die ik tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag aan de Kamer heb gestuurd, geïnformeerd over het definitieve bedrag, dat uitkomt op € 143,5 miljoen.

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op de noodzaak voor de korting van het rijksmediabudget en de wijze waarop deze extra bezuiniging zal neerslaan op de landelijke publieke omroep en de regionale omroepen.

Bezuinigingen zijn noodzakelijk om de overheidsfinanciën op orde te krijgen. Dat raakt aan alle beleidsterreinen en ook de mediabegroting ontkomt niet aan de noodzaak nadere keuzes te maken. De regering kiest voor een compactere publieke omroep die in staat is kwalitatief hoogwaardig media-aanbod te verzorgen, op landelijk en regionaal niveau. Daarin passen de samenwerking en integratie van taken van de regionale omroep met de landelijke omroep. Ook de beëindiging van de financiering van het Mediafonds en de 2.42-omroepen past in het streven naar vereenvoudiging van de publieke omroep. De wijze waarop bezuinigingen opgevangen kunnen worden, wordt mede bepaald door de uitkomsten van de toekomstverkenning voor de landelijke publieke omroep, van de uitwerking van de integratie van de landelijke publieke omroep en de regionale omroepen en van het onderzoek naar de mogelijkheden om de eigen inkomsten te verhogen.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen om een overzicht van de beschikbare omroepbudgetten per hoofd van de bevolking in Nederland (situatie voor én na het doorvoeren van de bezuinigingstaakstelling) en in het buitenland.

De European Broadcast Union (verder: EBU) stelde tot 2012 overzichten op van de inkomsten van de publieke omroep in de West-Europese landen gerelateerd aan het inwoneraantal. Het meest recente overzicht van de EBU is hieronder opgenomen. De EBU vergelijkt in de tabel het beschikbare budget van de verschillende publieke omroepen per hoofd van de bevolking. Dat budget bestaat uit het totaal van de overheidsbijdragen, inkomsten uit reclame (in Nederland wordt deze door de Ster afgedragen aan het Rijk) en de eigen inkomsten van de omroepen.

Inkomsten van de publieke omroep per hoofd van de bevolking voor 15 West-Europese landen 2011 (bron: EBU members» data)

2011

 

inkomsten

(in € miljoen)

bevolking

(in miljoen)

 

1

Zwitserland (SSR/SRG)

1.334,98

7,95

€ 167,84

2

Noorwegen (NRK)

629,12

4,97

€ 126,51

3

Oostenrijk (ORF)

991,50

8,42

€ 117,74

4

BRD (ARD + ZDF)

8.649,80

81,78

€ 105,77

5

VK (BBC)

5.860,93

62,64

€ 93,56

6

Denemarken (DR)

518,88

5,56

€ 93,31

7

Zweden (SR + SVT)

765,64

9,45

€ 81,02

8

Finland (YLE)

432,50

5,40

€ 80,08

9

Ierland (RTÈ)

351,00

4,58

€ 76,62

10

België (VRT + RTBF)

721,47

10,95

€ 65,88

11

Frankrijk (France TV + Radio France)

3.774,80

63,13

€ 59,80

12

Nederland (NPO)

854,58

16,69

€ 51,20

12a 1

Nederland na de bezuinigingstaakstelling

665,00

16,69

€ 39,84

13

Italië (RAI)

2.825,00

60,63

€ 46,60

14

Portugal (RTP)

317,00

10,64

€ 29,80

15

Spanje (RTVE)

1.153,20

46,13

€ 25,00

X Noot
1

Toegevoegd aan de tabel. Deze informatie staat niet in de oorspronkelijke bron.

In de tabel heeft de EBU een hoger budget voor de NPO opgenomen dan de NPO op grond van de mediabegroting 2011 heeft gekregen (€ 854,58 miljoen in plaats van € 778,79 miljoen). De EBU heeft in haar berekening ook de eigen bijdragen van omroepen uit sponsoring, coproducties en neven- en verenigingsactiviteiten meegenomen. Deze eigen bijdragen behoren niet tot het door de overheid beschikbaar gestelde budget van de NPO. Het budget dat de overheid beschikbaar stelt, staat in de mediabegroting en bedroeg in 2011 € 778,79 miljoen; dat is € 46,66 per hoofd van de bevolking. Op basis van een prognose (in verband met jaarlijkse indexering) van het budget voor de landelijke publieke omroep in 2017 van circa € 665 miljoen kost de publieke omroep per hoofd van de bevolking € 39,84 per jaar.

De leden van de 50PLUS-fractie wijzen er op dat een «nadere inhoudelijke invulling» van de bezuinigingen van het kabinet-Rutte II wordt opgenomen in het nog bij de Tweede Kamer in te dienen wetsvoorstel over de verdere vernieuwing van het publieke mediastelsel dat naar verwachting met ingang van 1 januari 2016 in werking zal treden. Deze leden vragen of nader kan worden aangegeven wat wordt bedoeld met een «nadere inhoudelijke invulling» en wat er verder nog in dit wetsvoorstel wordt geregeld. Deze leden hebben begrepen dat het wetsvoorstel ook zal gaan over de verdere vernieuwing van het publieke mediabestel en zij vragen wat hier aan de orde komt.

Zoals ik eerder in paragraaf 2.2 van deze nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt, zijn de grote lijnen waarlangs de bezuinigingen op de rijksmediabijdrage worden ingevuld inderdaad bekend. Dit kader biedt voldoende zekerheid om de verlaging van de rijksmediabijdrage nu technisch te regelen in de Mediawet. Wanneer de resultaten van de toekomstverkenning bekend zijn en er duidelijkheid is over de wijze waarop de integratie van de landelijke en regionale omroep plaatsvindt en over de wijze waarop de publieke omroep aan de slag moet met zijn eigen verdiencapaciteit, kan beoordeeld worden of en in hoeverre er aanvullende wetswijziging nodig is. Dit wordt bedoeld met «nadere inhoudelijke invulling». Wanneer nadere inhoudelijke invulling bij wet nodig is, zal daartoe een nieuw wetsvoorstel voorbereid worden met als beoogde inwerkingtredingsdatum 1 januari 2016. Verdere vernieuwing van het mediabestel is daarbij niet uitgesloten.

4. Bepalingen over haat zaaien

De leden van de CDA-fractie merken op dat de reden voor het schrappen van de bepalingen over haat zaaien uit de Mediawet is dat de sancties te zwaar zouden zijn en vragen waarom er voor gekozen is om de desbetreffende passages helemaal uit de Mediawet te halen en niet om de sancties te verzachten.

De reden voor het schrappen van de bepalingen over haat zaaien is dat de beoogde sancties en de strijd die deze kunnen opleveren met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, aanleiding geven tot heroverweging van de in de Mediawet opgenomen regeling. Daarnaast zijn ook andere elementen van de regeling bij nader inzien minder gelukkig. Het gaat dan in het bijzonder om het ontbreken van een rechterlijke beslissing over toepassing van de sanctie en het gegeven dat deze vooral een gehele zender of complete omroep treft, in plaats van degene (bijvoorbeeld een programmamaker) die de strafbare uiting doet.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden was om in eerste instantie toch ook bepalingen over haat zaaien in de Mediawet op te nemen terwijl er volgens de regering voldoende mogelijkheden zijn om via artikel 137h van het Wetboek van Strafrecht in te grijpen.

Ten tijde van het opnemen van de bepalingen over haat zaaien in de Mediawet bestond de mogelijkheid van artikel 137h van het Wetboek van Strafrecht (verder: WvSr) nog niet. Deze is pas ingevoerd bij wet van 12 juni 2009 (Stb. 2009, 245).12 Het desbetreffende artikel is in werking getreden met ingang van 1 april 2010.13

De leden van de D66-fractie constateren dat het middels artikel 137h van het Wetboek van Strafrecht mogelijk is om een beroepsverbod op te leggen waarmee de directe verantwoordelijke wordt gestraft. Kan de regering aangeven wanneer zij gebruik van dit artikel voor haat zaaiende media-uitzendingen wenselijk dan wel noodzakelijk acht, zo vragen deze leden.

Voor toepassing van artikel 137h van het WvSr in de door de leden van de D66-fractie geschetste context is allereerst vereist dat een programmamaker wordt veroordeeld voor een misdrijf als in het bijzonder bedoeld in artikel 137d van het WvSr (aanzetten tot discriminatie, haat of geweld), gepleegd in de uitoefening van het beroep. Daarbij zou de rechter ook nog eens van oordeel moeten zijn dat de desbetreffende uiting dermate ernstig is dat de oplegging van de bijkomende straf van een tijdelijk beroepsverbod aangewezen is.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij zich hun eerdere reactie14 herinnert op het advies van de »High Level Group on Media Freedom and Pluralism»15, waarin wordt gesteld: «Ik kan mij niet vinden in de aanbeveling dat toezichthouders boetes moeten kunnen opleggen aan media/journalisten of iemand zijn journalistieke status moeten kunnen ontnemen. (...) In Nederland kennen we twee routes voor beoordeling van de journalistiek. De eerste is een vorm van zelfregulering door middel van de Raad voor de Journalistiek. De tweede route voert een klagende partij naar de rechter. Die kan in voorkomende gevallen een onafhankelijk oordeel vellen en een passende sanctie opleggen. Geen van beide routes kent het ontnemen van de journalistieke status als een sanctiemogelijkheid: de journalistiek is een vrij beroep en dat moet vooral zo blijven.»

Deze leden vragen de regering in het licht van deze opmerkingen te reflecteren op de rol van de Raad voor de Journalistiek en haar zelfregulerend vermogen inzake haat zaaiende media-uitzendingen en daarbij uit te leggen wat de escalatieladder is voor vervolging naar aanleiding van haat zaaiende media-uitzendingen.

Tevens vragen zij de regering uit te leggen hoe de opmerkingen dat het ontnemen van de journalistieke status geen sanctiemogelijkheid is en dat de journalistiek een vrij beroep is zich verhouden tot de mogelijkheid van het opleggen van een beroepsverbod.

De leden van de D66-fractie halen een passage aan uit mijn brief aan de Tweede Kamer van 21 februari 2013 over het rapport van de «High Level Group on Media Freedom and Pluralism». Deze passage behoeft enige toelichting wat de gang naar de rechter betreft. In de brief wordt met name gedoeld op de burgerlijke rechter die het nieuwsmedium bijvoorbeeld als sanctie plaatsing of uitzending van een rectificatie kan opleggen. In zeer uitzonderlijke gevallen kan er echter ook sprake zijn van het plegen van een strafbaar feit door een journalist, ook al komt hem in verband met het recht op vrijheid van meningsuiting en het belang van onder andere vrije nieuwsgaring de nodige ruimte in zijn beroepsuitoefening toe.

Wat de rol van de Raad voor de Journalistiek betreft merk ik op dat de Raad een onafhankelijke instantie is van zelfregulering voor de media. Belanghebbenden kunnen bij de Raad terecht met klachten over journalistieke activiteiten. Het is mogelijk dat het daarbij gaat om een klacht over een haat zaaiende media-uitzending. De Raad bemiddelt en oordeelt of een journalist zorgvuldig zijn werk heeft gedaan en of met een publicatie grenzen van journalistieke ethiek zijn overschreden. De Raad geeft alleen een oordeel en kan geen sancties opleggen. Ook kan de Raad geen schadevergoedingen opleggen en evenmin kan de Raad een journalist of een medium verplichten een rectificatie te plaatsen. De uitspraak wordt op schrift aan de betrokkenen toegestuurd en integraal op de website van de Raad geplaatst. Verder wordt een samenvatting van de uitspraak gepubliceerd in Villamedia Magazine, het vakblad van de Nederlandse journalisten, en via een persbericht verspreid. Daarnaast wordt aan het betrokken medium verzocht de uitspraak te publiceren maar die is niet verplicht dat te doen.

De strafrechtelijke vervolging wegens een haat zaaiende media-uitzending staat los van een eventuele behandeling van een zaak door de Raad voor de Journalistiek. Er is in die zin dus geen sprake van een escalatieladder. Wat de vervolging betreft merk ik op dat de in het WvSr strafbaar gestelde uitingsdelicten een wettelijke uitzondering vormen op het in de Grondwet en in mensenrechtenverdragen verankerde recht op vrijheid van meningsuiting. Bij de vraag of er sprake is van een haat zaaiende media-uitzending zal de rechter niet uitsluitend beoordelen of de gedraging onder een bepaalde delictsomschrijving valt. De rechter beoordeelt het feitencomplex ook in het licht van de bepalingen die de vrijheid van meningsuiting beschermen. Bij die beoordeling vormen artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de daarover door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde jurisprudentie een belangrijk toetsingskader. Dit toetsingskader dient ter beantwoording van de vraag of in het concrete geval een inbreuk op het recht van vrije meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling is gerechtvaardigd. Daarbij worden verschillende factoren gewogen, zoals de inhoud van de desbetreffende media-uitzending of uiting, de hoedanigheid van degene die de uiting heeft gedaan, de context en de maatschappelijke noodzaak en proportionaliteit van strafrechtelijk optreden. Journalistieke uitingen of uitingen die bijdragen aan het publieke debat komen daarbij bijzondere bescherming toe.

De leden van de D66-fractie vragen hoe het hanteren van artikel 137h van het Wetboek van Strafrecht voor haat zaaiende media-uitzendingen zich verhoudt tot artikel 137e van dat wetboek, waarin zakelijke berichtgeving wordt uitgesloten van het beroepsverbod, artikel 7 van de Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De verhouding tussen de artikelen 137e en 137h van het WvSr is als volgt. Voor toepassing van artikel 137h van het WvSr zal eerst een veroordeling wegens een misdrijf van de artikelen 131 tot en met 134, 137c tot en met 137g en 147a van het WvSr nodig zijn. In geval van artikel 137e van het WvSr – dat kort gezegd de verspreiding van uitingen die strafbaar zijn op grond van de artikelen 137c en 137d van het WvSr strafbaar stelt – is aangegeven dat deze verspreiding niet strafbaar is, als deze plaatsvindt in het kader van de zakelijke berichtgeving. Het gaat dan bijvoorbeeld om berichten in de krant of op het tv-journaal over haat zaaiende uitingen die iemand heeft gedaan. Uiteraard moet over een dergelijk feit, dat immers nieuwswaardig kan zijn, dan kunnen worden bericht. Er zal dan ook geen sprake zijn van een strafbaar feit gepleegd door degenen die over de uiting berichten, en dus ook geen grond voor toepassing van artikel 137h van het WvSr.

De leden van de D66-fractie vragen hoe «hypothetisch» het hanteren van artikel 137h van het Wetboek van Strafrecht is inzake haat zaaiende media-uitzendingen.

Hiervoor heb ik gesteld dat er aan twee vereisten moet worden voldaan voor de oplegging van een beroepsverbod aan bijvoorbeeld een programmamaker. Het moet gaan om een veroordeling wegens haat zaaien en een door de ernst van de feiten ingegeven noodzaak van oplegging van een beroepsverbod. Met het gebruik van de term «hypothetisch» in de memorie van toelichting heb ik willen benadrukken dat – met een blik op de media die actief zijn in ons land – een situatie waarin beide hierboven geschetste vereisten voor oplegging van een beroepsverbod zich voordoen, zich in de praktijk uiterst moeilijk laat voorstellen.

5. Overige wijzigingen

De leden van de VVD-fractie vragen bij de flitsenregeling naar een definitie van «korte fragmenten» en wie de lengte en inhoud van een «kort fragment» bepaalt.

Ook de leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting op de flitsenregeling.

De flitsenregeling is in de Mediawet opgenomen bij de wet van 10 december 2009 tot wijziging van de Mediawet 2008 en de Tabakswet ter implementatie van de richtlijn Audiovisuele mediadiensten en is in werking getreden met ingang van 15 december 2009.16

Het gaat om een verplichting voor omroeporganisaties om korte fragmenten van televisieprogramma’s tegen vergoeding ter beschikking te stellen aan andere omroeporganisaties in de Europese Gemeenschap die daarom verzoeken. Artikel 5.4, eerste lid, eerste volzin, van de Mediawet bepaalt dat het daarbij moet gaan om korte fragmenten van evenementen waarvoor exclusieve rechten door een omroeporganisatie zijn verworven. Artikel 1.1 van de Mediawet definieert «evenement» als een georganiseerde voor het publiek toegankelijke gebeurtenis op het terrein van sport of cultuur. De verzoekende omroeporganisatie mag zelf een keuze maken uit de beschikbare beelden van een evenement (artikel 5.4, eerste lid, tweede volzin). De verzoekende omroeporganisatie bepaalt dus binnen de hiervoor gegeven grenzen de inhoud van het korte fragment. Het tweede lid van artikel 5.4 bepaalt dat de korte fragmenten maximaal 90 seconden per evenement mogen duren.17

Het onderhavige wetsvoorstel introduceert geen nieuwe elementen in de flitsenregeling maar beoogt enkel de bedoeling daarvan te verduidelijken. Door de toevoeging van de woorden «en mag deze verspreiden» aan artikel 5.4, eerste lid, tweede volzin, wordt duidelijk gemaakt dat dit artikel zowel een recht op toegang tot korte fragmenten biedt als een recht op het gebruik daarvan. Die uitleg van de flitsenregeling is in overeenstemming met de bedoeling van de Richtlijn audiovisuele mediadiensten18 en is ook door het Hof van Justitie van de Europese Unie onderschreven.19

6. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de insteek van het Commissariaat deelt dat de autonome middelen van de provincie niet in mindering mogen worden gebracht op het budget van rijkswege.

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten hoe het oordeel dat »op rijksniveau geen uitspraken kunnen worden gedaan of provincies extra middelen uit hun autonome middelen voor de regionale omroepen beschikbaar blijven stellen» zich verhoudt tot de eerdere opmerking in paragraaf 2.2 dat «provincies (nog steeds) extra middelen kunnen toekennen aan de regionale omroep uit autonoom budget».

Autonome middelen zijn door de provincie vrij te besteden zonder dat het Rijk zich daarmee bemoeit. Provincies zijn dus nog steeds vrij om zelf aanvullende middelen voor een regionale omroep ter beschikking te stellen. Volgens de Mediawet krijgen regionale omroepen financiering van het Rijk voor zover de kosten niet op andere wijze worden gedekt. Autonome middelen van de provincie kunnen en moeten op grond van Europees recht dus wel worden meegewogen bij de rijksfinanciering van de regionale omroepen. Dat wil niet zeggen dat budgetten om die reden gekort worden, mits er maar kosten in verband met de uitvoering van de publieke taak tegenover staan.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van plan is de algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 2.170 van de Mediawet te gebruiken voor een verschuiving van middelen van grotere regionale omroepen naar kleinere.

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten op welke manier zij gaat zorgen voor de verdeling van het geoormerkte bedrag voor de regionale omroepen onder de verschillende provincies. Kan de regering aangeven hoe deze regeling er gaat uit zien en welk systeem, welke methode en welke criteria worden gehanteerd om dit bedrag zo evenredig mogelijk te verdelen onder de verschillende provincies, zo vragen deze leden.

Het is niet de bedoeling om de algemene maatregel van bestuur te gebruiken voor een verschuiving van middelen. Het aanvankelijke voornemen was om de eerstkomende twee jaar de verdeling zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij de verhouding van het budget tussen de verschillende regionale omroepen ten tijde van de herijking in 2011. De regering meent echter dat dit onvoldoende aansluit bij de daadwerkelijke structurele uitgaven van de provincie ten behoeve van de regionale omroepen. Daarom is besloten om voor de komende twee jaar de verhouding van het budget tussen de verschillende regionale omroepen ten tijde van de herijking in 2011 los te laten en aan te sluiten bij de feitelijke situatie in 2013. Dat is een reëlere uitkomst waardoor extra terugloop in het budget en nadelige herverdeeleffecten worden voorkomen.

Voor het antwoord op de vraag over het systeem, de methode en de te hanteren criteria voor de verdeling van het bedrag over de provincies verwijs naar het antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie en de 50PLUS-fractie in het begin van paragraaf 2.3.

7. Financiële gevolgen

De leden van de CDA-fractie vragen waaruit de kosten voor het toewijzen van het budget bestaan en wat de hoogte is van het bedrag dat met de toewijzing gemoeid is. Zij vragen tevens hoe hoog de kosten zijn voor toewijzing bij de rijksoverheid en of er meer geld overblijft voor de regionale omroep door de centrale toewijzing vanuit de rijksoverheid.

De kosten voor het toewijzen van het budget bestaan uit de salariskosten van medewerkers van de provincies zelf om de aanvraag te beoordelen, het budget toe te kennen en op basis van de jaarrekeningen van de regionale omroepen het bedrag definitief vast te stellen. De kosten daarvoor komen ten laste van de personeelsbudgetten van de provincies. Ik beschik niet over adequate informatie over de hoogte van die kosten. Het wegvallen van de aanvraag betekent dat deze medewerkers andere taken zullen kunnen verrichten. Het is dus geen besparing die ten goede kan komen aan de regionale omroepen. Door de overheveling van het budget naar het Rijk zullen de rijksoverheid en het Commissariaat wel meer taken krijgen die ingepast moeten worden in die organisaties.

8. Overig

De leden van de D66-fractie vragen de regering uit te leggen hoe met de overheveling van de financiering van de provincies naar de rijksmediabijdrage de ontvangen reclame-inkomsten van de regionale omroepen worden geregeld. Wordt eenzelfde structuur in het leven geroepen als voor de Ster, of zijn de regionale omroepen vrij om hun eigen reclame-inkomsten te beheren en kunnen zij deze naar eigen inzicht inzetten, zo vragen deze leden.

De overheveling van de financiering naar het Rijk leidt in dit wetsvoorstel niet tot een wijziging in de regeling rond de reclame-inkomsten van regionale omroepen. In de brief «Toekomst mediabeleid», waarin ook het plan van aanpak voor de integratie tussen de landelijke en regionale publieke omroep is uitgewerkt, staat dat ik verschillende modellen in samenspraak met provincies en omroepen uit zal werken. Reclame is daarbij een onderdeel waar naar gekeken zal worden, waarbij aansluiten bij de landelijke structuur rond de Ster een van de mogelijkheden is. Mogelijke aanpassingen zullen echter pas per 1 januari 2016 worden ingevoerd. De systematiek van aanwijzing blijft hetzelfde, behalve op het punt van de financieringsverklaring van de provincie. In de huidige situatie fungeert Omroep Reclame Nederland sinds 1993 als verkooporganisatie van reclamezendtijd van de regionale publieke omroepen.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdelen E en F (artikelen 2.61 en 2.62)

Wijzend op het voorgestelde artikel 2.62 van de Mediawet veronderstellen de leden van de PvdA-fractie dat er na integratie ook sprake van kan zijn dat er nog slechts één instelling resteert waarbinnen de regionale omroepen hun taken uitvoeren. Zij vragen of het juist is dat de regering met dit wetsvoorstel al een eindplaatje wil vormgeven.

De regering wil met dit wetsvoorstel niet al een eindplaatje vormgeven. In de brief «Toekomst mediabeleid» staat dat ik verschillende modellen in samenspraak met provincies en omroepen uit zal werken. Het door de leden van de PvdA-fractie geschetste eindplaatje waarin slechts één instelling resteert (maximale integratie), is één van de modellen waar naar gekeken zal worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de adviserende rol van provincies bij de aanwijzing van een regionale omroep wordt vormgegeven en of het Commissariaat volledig vrij is om het advies van de provincie naast zich neer te leggen.

De huidige rol van provincies op dat punt wijzigt met dit wetsvoorstel niet. Om een aanwijzing als regionale omroep te krijgen dienen provinciale staten het Commissariaat te adviseren over de volgende drie punten:

  • 1. De instelling is een rechtspersoon naar Nederlands recht met volledige rechtsbevoegdheid.

  • 2. De instelling stelt zich uitsluitend ten doel het op regionaal niveau uitvoeren van de publieke media-opdracht door het verzorgen van een media-aanbod dat gericht is op de bevrediging van maatschappelijke behoeften die in een provincie of een deel daarvan waarop de instelling zich richt, leven en het verrichten van alle activiteiten die nodig zijn om daarmee een publieke taak te vervullen.

  • 3. De instelling heeft volgens de statuten een orgaan dat het beleid voor het media-aanbod bepaalt en dat representatief is voor de belangrijkste in de desbetreffende provincie voorkomende maatschappelijke, culturele, godsdienstige en geestelijke stromingen.

Als het advies van Provinciale Staten zorgvuldig tot stand is gekomen en het Commissariaat geen zwaarwichtige redenen ziet om daarvan af te wijken, is het bestendig beleid om dit advies te volgen. De ratio van de verplichte advisering door Provinciale Staten is immers dat Provinciale Staten als geen ander op de hoogte zijn van de in de provincie levende maatschappelijke behoeften. Zij hebben het beste inzicht in de representativiteit van een instelling voor de belangrijkste in de betrokken provincie voorkomende maatschappelijke, culturele, godsdienstige en geestelijke stromingen.

Onderdeel N (artikel 2.142a)

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de consequenties zijn voor de regionale omroepen van onderdeel N van artikel I van dit wetsvoorstel waarin de regionale omroepen onder dezelfde structuur worden gebracht als de landelijke omroep met een apart toezichthoudend orgaan, en of er omroepen zijn die nu als gevolg van dit wetsvoorstel een nieuwe bestuursstructuur moeten gaan inrichten. Deze leden vragen of een dergelijke operatie wel zinvol is op een moment dat nog onduidelijk is wat in de loop van 2014 besloten zal worden over de toekomstige structuur van de regionale omroepen.

Een heldere scheiding tussen bestuur en toezicht is een algemeen bestuurlijk uitgangspunt. Mede gelet op de huidige bekostigingsrelatie met de provincies en de financiële verantwoordingsrelatie die dat met zich brengt, ga ik ervan uit dat langs die weg bij de regionale omroepen een deugdelijke bestuurlijke structuur bestaat. Het voorschrift dat bestuur en toezicht gescheiden zijn en op een heldere manier georganiseerd zijn, verplicht niet tot één bepaald bestuursmodel. Er bestaan bij de regionale omroepen daarvoor verschillende verschijningsvormen. Zo is de Limburgse regionale publieke omroep momenteel georganiseerd op basis van een publiek-private samenwerking. Hierbinnen zijn het bestuur en het toezicht daarop op een transparante wijze geregeld. Ik verwacht dan ook niet dat aanpassingen in de bestuurlijke structuur nodig zijn.

Onderdeel Q (artikel 2.167)

De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat de bestemming van de algemene mediareserve limitatief in de artikel 2.166 van de Mediawet is vastgelegd. Daaraan worden nu de regionale omroepen toegevoegd. Deze leden vragen in hoeverre de algemene mediareserve een rol speelt of kán spelen bij de omvangrijke reorganisatie van het mediabestel die nu plaatsvindt en bij het opvangen van substantiële bezuinigingen, zoals de extra bezuiniging van € 100 miljoen.

Eén van de functies van de algemene mediareserve is het opvangen van kosten van reorganisaties die direct het gevolg zijn van overheidsbesluiten. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap kan de algemene mediareserve gebruiken om onder door hem te stellen voorwaarden bijdragen te verstrekken in dergelijke reorganisatiekosten. Op dit moment verleen ik uit de algemene mediareserve al bijdragen voor reorganisatiekosten die het directe gevolg zijn van bezuinigingsbesluiten van het kabinet-Rutte I. De vraag in welke mate de extra bezuinigingen van € 100 miljoen tot reorganisaties leiden en in hoeverre bijgedragen kan worden in de kosten daarvan kan ik op dit moment nog niet beantwoorden. Dat is helemaal afhankelijk van de nadere maatregelen die genomen worden en de reorganisatiekosten die als gevolg hiervan optreden. De stand van de algemene mediareserve en de mogelijkheden van omroepen zelf om reorganisatiekosten te dragen bepalen dan de feitelijke bijdrage uit de algemene mediareserve.

Onderdeel R (artikel 2.170)

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de regering de Tweede Kamer wil betrekken bij de invulling van de algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 2.170 van de Mediawet over de verdeling van de middelen over de regionale omroepen.

Conform de Aanwijzingen voor de regelgeving moet een duidelijke keuze gemaakt worden of een onderwerp in de wet wordt geregeld of gedelegeerd wordt naar lagere regelgeving. Bij delegatie moet vermeden worden dat tegelijkertijd wordt vastgelegd dat het parlement betrokken is. Voorts betreft het uitvoeringsregels die naar verwachting op afzienbare termijn aanpassing behoeven. In de memorie van toelichting is vermeld dat de eerstkomende twee jaar de verdeling zoveel mogelijk zal aansluiten bij de verhouding van het budget tussen de verschillende regionale omroepen ten tijde van de herijking in 2011. De regering meent echter dat ongewenste herverdeeleffecten ten opzichte van de huidige situatie zo veel mogelijk vermeden moeten worden om de continuïteit bij de regionale omroepen niet in gevaar te brengen. Daarom is besloten om voor de komende twee jaar de verhouding van het budget tussen de verschillende regionale omroepen ten tijde van de herijking in 2011 los te laten en aan te sluiten bij de feitelijke situatie in 2013. Ik heb de Kamer bij afzonderlijke brief, die ik tegelijkertijd met deze nota naar aanleiding van het verslag heb verstuurd, geïnformeerd over de verdeling. Deze zal in het Mediabesluit 2008 worden vastgelegd. De verdeling na die eerste jaren is mede afhankelijk van de uitkomsten van de integratie in de landelijke publieke omroep. Over de uitkomsten van de integratie zal met de Tweede Kamer gesproken worden. De regering ziet om deze redenen geen bijzondere redenen om thans betrokkenheid vooraf van de Kamer bij de algemene maatregel van bestuur te regelen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering een beoordeling te geven per provincie van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan het bepaalde in het nu nog geldende artikel 2.170 van de Mediawet, gelet op het bestuurlijke akkoord tussen het IPO en de Stichting ROOS uit 2006. Zij vragen of het klopt dat sinds de evaluatie van het Commissariaat voor de Media uit 2011 sommige provincies zich eenzijdig hebben onttrokken aan die aanspraak en forse kortingen hebben toegepast op het budget van de regionale omroepen, welke provincies kortingen hebben toegepast en in welke provincies daarover nog bezwaar- en beroepsprocedures lopen.

Diverse provincies hebben besloten te bezuinigen op het budget voor de regionale omroepen. Voor informatie over de jaren 2012 en 2013 verwijs ik de leden van de PvdA-fractie naar het overzicht in de meergenoemde rapportage van het Commissariaat. Daaruit blijkt dat de volgende provincies kortingen hebben toegepast: Groningen, Overijssel (op basis van afspraak), Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland en Brabant (op basis van afspraak na een rechterlijke procedure). In de volgende provincies lopen bezwaar- of beroepsprocedures: Groningen, Noord-Holland en Zuid-Holland.

In aanvulling op het overzicht wil ik wijzen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 februari 2013 inzake het hoger beroep van RTV Noord-Holland tegen het voorgenomen besluit van de provincie Noord-Holland van 28 juni 2011 om het budget voor 2012 met 10% te verlagen en de index niet toe te passen. In die uitspraak oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat de wettelijke bekostigingsplicht en het bestuurlijke akkoord tussen de Stichting ROOS en het IPO niet in de weg staan aan kortingen op het budget van regionale omroepen, mits de regionale omroep kan blijven voldoen aan het in 2004 bestaande niveau van activiteiten met betrekking tot de verzorging van media-aanbod. Verder kan ik nog meedelen dat RTV Noord inmiddels beroep heeft aangetekend tegen de beslissing op bezwaar van de provincie Groningen en dat in Zuid-Holland de Rechtbank Den Haag op 16 april 2013 uitspraak heeft gedaan in beroepszaken van RTV West en RTV Rijnmond tegen de kortingen.20

De leden van de PvdA-fractie willen van de regering weten hoeveel de provincies gezamenlijk aan de regionale omroepen per 2.014 hadden moeten besteden als zij zouden hebben vastgehouden aan de door henzelf overeengekomen systematiek.

Volgens de Stichting ROOS bedraagt dit € 149,8 miljoen. Dit bedrag van de Stichting ROOS is opgenomen in de meergenoemde rapportage van het Commissariaat.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het voorgestelde artikel 2.170 van de Mediawet, ook criteria zal bevatten op grond waarvan het totaalbudget door het Commissariaat zal worden verdeeld.

Dat is het geval. In de algemene maatregel van bestuur zal de verdelingssystematiek worden opgenomen. Het is de bedoeling dat deze regeling er in voorziet dat per provincie een bepaald budget voor de regionale omroep beschikbaar is. Verder worden regels gesteld voor de verdeling in het geval er in een provincie meer dan één regionale omroep is aangewezen. Ik merk daarnaast nog op dat toekenning van een bijdrage gebaseerd is op een begroting die een regionale omroep bij de aanvraag moet indienen.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of het met het oog op een stabiele, betrouwbare «bedrijfsvoering» voor de regionale omroep niet verstandiger is de bekostiging te regelen in de wet in plaats van in een algemene maatregel van bestuur.

De bekostigingssystematiek wordt geregeld in de wet. Bij de algemene maatregel van bestuur gaat het om uitvoeringsregels voor de verdeling van het totaalbudget. Regeling in een algemene maatregel van bestuur, die volgens een zorgvuldige procedure inclusief advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State tot stand komt, biedt voldoende waarborgen voor een zorgvuldige regeling. Zeker met het oog op de veranderingen die de komende jaren worden doorgevoerd, is het niet raadzaam deze materie in de wet zelf op te nemen.

Onderdelen V en W (artikelen 2.175 en 2.176)

De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom gekozen is voor maximering van reservevorming, juist op 10%.

Het percentage is gebaseerd op de toepassing van de staatssteunregels op de financiering van publieke omroep in de lidstaten conform de beslissing van de Europese Commissie in de staatssteunzaak over de jaarlijkse financiering van de Nederlandse publieke omroep. De Nederlandse autoriteiten hebben toegezegd het totaal aan gereserveerde middelen dat boven de netto kosten van de publieke taak uitkomt (gereserveerde overcompensatie), te beperken tot 10% van de begrote jaaruitgaven voor de publieke taak. Dit is in de Mediawet geregeld. In navolging van deze toezegging zal deze norm ook gelden voor de regionale omroepen.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom alléén met instemming van het Commissariaat reserves mogen worden gevormd (artikel 2.175, eerste lid, van de Mediawet) en welke criteria het Commissariaat hierbij mag hanteren. Deze leden merken op dat als het Commissariaat instemming onthoudt, dit in theorie de programmering zou kunnen raken en vragen of dit mogelijk is binnen de huidige en nieuwe wet en zo ja, wat dan de rechtvaardiging is.

De Mediawet bepaalt in artikel 2.135 dat alle inkomsten besteed moeten worden aan de uitvoering van de publieke taak. Het is niet de bedoeling dat reserves worden opgebouwd. Zeker in tijden van teruglopende budgetten is elke euro die besteed wordt aan de programmering van belang. Niettemin moet het binnen bepaalde grenzen mogelijk zijn om reserves te vormen om in de bedrijfsvoering rekening te kunnen houden met financiering over meerdere jaren. Omdat reserveren geen vanzelfsprekende zaak is, heeft het Commissariaat hier een toetsende rol. Het kan zijn dat door limitering van de reserveringsmogelijkheden of het onthouden van instemming door het Commissariaat de regionale omroep andere programmatische en organisatorische keuzes zal maken. Maar dat is niet anders dan bij de bezuinigingen op de overheidsbudgetten van de landelijke of regionale publieke omroep. Dat dwingt de omroepen tot het maken van keuzes maar betekent nog niet inmenging van de overheid in de programmering. De reserveringssystematiek, die gelijk is aan die bij de landelijke publieke omroep en zijn oorsprong vindt in uitvoering van de Europese staatssteunregels, is te verenigen met de huidige en de voorgestelde wijzigingen van de Mediawet.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker