Nr. 27 AMENDEMENT VAN HET LID BISSCHOP TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 241

Ontvangen 11 oktober 2013

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

Artikel I, onderdeel S, komt als volgt te luiden:

S

Artikel 9.51 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt de zesde volzin vervangen door: In dat geval zijn de artikelen 9.8 en 9.9 van overeenkomstige toepassing.

2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: In afwijking van het bepaalde in artikel 9.9a richt de aanwijzing van de minister zich op het bestuur van de rechtspersoon die de bijzondere universiteit in stand houdt.

II

Na artikel I, onderdeel T, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

Ta

Aan artikel 10.8 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In afwijking van het bepaalde in artikel 10.3e richt de aanwijzing van de minister zich op het bestuur van de rechtspersoon die de bijzondere hogeschool in stand houdt.

III

In artikel II, onderdeel A, wordt aan artikel 9.1.4a, eerste lid, een volzin toegevoegd, luidende: Ten aanzien van een bijzondere instelling richt de aanwijzing zich op het bestuur van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt.

Toelichting

Indiener heeft helaas moeten constateren dat de reactie van de regering op amendement met nummer 24 lijkt te getuigen van enkele misvattingen en feitelijke onjuistheden (Kamerstukken II 2013–2014, 33 472, nr. 26). Ten onrechte wordt bijvoorbeeld beweerd dat het college van bestuur het bevoegd gezag vormt. Ook wordt zonder grond gesteld dat het bestuur van de rechtspersoon geen bevoegdheden zou (kunnen) hebben ten aanzien van de gang van zaken binnen de instelling.

Het bestuur van de rechtspersoon kan zich wel degelijk de vrijheid voorbehouden om besluiten te nemen, besluiten van andere organen te herzien en invloed te hebben op benoemingen. De regering lijkt te suggereren dat deze bevoegdheden door de WHW aan het bestuur zouden moeten worden toegekend. Echter, deze bevoegdheden vloeien allereerst voort uit de vrijheid die privaatrechtelijke rechtspersonen krachtens burgerlijk recht toekomt en die de wetgever bij nadere regeling van het hoger onderwijs dient te respecteren.

Als het wetsvoorstel wordt gevolgd en de aanwijzing wordt gericht op de raad van toezicht ontstaat in het bijzonder onderwijs een merkwaardige situatie. De aanwijzing is dan namelijk niet gericht op de rechtspersoon waarmee de overheid een bekostigingsrelatie heeft. Het betekent dat de aanwijzing uiteindelijk tot bekostigingsgevolgen voor de rechtspersoon kan leiden, terwijl het bestuur van de rechtspersoon volgens de regering geen mogelijkheden bezit om deze verstrekkende gevolgen door middel van adequate interventies te voorkomen. Een dergelijke regeling is in ieder geval niet in overeenstemming met redelijkheid en billijkheid.

De opvatting dat het college van bestuur het bevoegd gezag vormt, vindt geen grond in wetenschappelijke literatuur in de discipline van het onderwijsrecht. Voor een nadere onderbouwing van dit amendement zij verwezen naar de fundamentele kritiek op de argumentatie van de regering in de dissertatie van Ruud Louw, Het Nederlandse hoger onderwijsrecht (Leiden, 2011) 370–378. Verder heeft B.P. Vermeulen ten aanzien van dit punt eerder gewezen op het gebrek aan duidelijkheid in de sectorwetgeving (Constitutioneel onderwijsrecht, 1999). Ten aanzien van bijzondere instellingen zal de minister de bestuurlijke aanwijzing in alle sectoren op het bevoegd gezag moeten richten, de rechtspersoon.

Het amendement betreft in die zin een technische aanpassing dat de regeling van de bestuurlijke aanwijzing in overeenstemming wordt gebracht met algemeen erkende (onderwijs)juridische uitgangspunten. Tegelijk is het adequaat functioneren van de aanwijzingsbevoegdheid en de rechtspersoon hiermee in het geding. De voorgestelde wijziging is daarom niet vrijblijvend.

Bisschop