Gepubliceerd: 1 oktober 2012
Indiener(s): Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD)
Onderwerpen: organisatie en beleid sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33318-6.html
ID: 33318-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 oktober 2012

Inhoudsopgave

blz.

   

1. Algemeen

1

2. Hoofdlijnen

2

3. Toelichting per voorstel

3

3.1 Niet meer uitkeren kruimelpensioen AOW

3

3.2 Anw-halfwezenuitkering integreren met de nabestaandenuitkering

5

3.3 Vereenvoudigingen kinderbijslag

8

1. Algemeen

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de bijdragen van de fracties van de VVD, het CDA en de PvdA. Aan de beantwoording van de vragen gaat een korte uiteenzetting vooraf van de doelstelling die met het voorstel wordt nagestreefd.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB. Zij delen de uitgangspunten dat regels eenvoudiger moeten worden, zodat ze goedkoper uitgevoerd kunnen worden en ook beter begrijpbaar zijn voor burgers. Daarnaast vinden zij het van belang dat regels zijn gemaakt op hoofdregels, met zo weinig mogelijk uitzonderingen. Dat komt de uitvoering en begrijpbaarheid ten goede. Niet voor elke groep een apart regime. De leden hebben nog wel enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij menen dat de gevolgen voor uitkeringsgerechtigden aanzienlijk kunnen zijn, en dat het dan niet om een vereenvoudiging van regelingen gaat. De leden van de PvdA-fractie hebben een aantal vragen bij het wetsvoorstel gesteld.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij onderschrijven het doel van het wetsvoorstel om de regelgeving transparanter, efficiënter en eenvoudiger te maken. Zij hebben nog wel een aantal vragen bij het wetsvoorstel.

De regering wil allereerst wijzen op de uit de economische recessie voortgekomen taakstelling, waar dit wetsvoorstel deel van uitmaakt. Deze taakstelling geeft enerzijds invulling aan het streven om te komen tot een kleinere en doelmatiger overheid en anderzijds aan de noodzaak tot het gezond maken van de overheidsfinanciën. Om deze doelstellingen te realiseren wordt ook van de uitvoeringsorganisaties in het sociale zekerheidsdomein een forse bijdrage gevraagd. Bij brief van 14 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010/11, 32 500 XV, nr. 75) heeft het kabinet de lijnen hiervan uiteengezet.

Tezamen met eerdere taakstellingen waarvoor de SVB is gesteld dient het uitvoeringsbudget bij deze organisatie in de periode 2012–2015 met € 54 miljoen te dalen. Om de bezuinigingen in te vullen hebben het Rijk en de uitvoeringsorganisaties allereerst maximaal ingezet op efficiency van de organisatie. Het aandeel van efficiencymaatregelen in de genoemde taakstelling bedraagt ruim € 41 miljoen. Gezien de omvang van de taakstelling in relatie tot het budget, is het echter niet haalbaar om deze alleen met efficiencymaatregelen te realiseren. Er zijn grenzen aan wat met efficiency in de betrokken periode mogelijk is.

Voor verdere invulling van de opgelegde besparingen is het daarom onvermijdelijk dat ook naar de wet- en regelgeving zelf wordt gekeken. Met het terugdringen van complexiteit van regelgeving, uitzonderingen en niet essentiële dienstverlening die dit wetsvoorstel voorstaat wordt een noodzakelijke bijdrage aan het verder terugbrengen van de uitvoeringskosten geleverd. Naast kostenvermindering leveren de vereenvoudingsmaatregelen ook winst op in termen van administratieve lasten en regeldruk voor burgers. Het betreft een samenhangend totaalpakket met vereenvoudigingen van zowel de AOW, Anw als AKW. Hierbij is het onvermijdelijk dat er gevolgen voor de uitkeringen voor bepaalde groepen optreden. In het licht van de economische crisis is gezocht naar een pakket dat per saldo niet tot een toename van de uitkeringslasten leidt.

Deze beweging past in het proces van minder bureaucratie bij de overheid waarvoor – zoals ook blijkt uit de diverse verkiezingsprogramma’s – breed draagvlak bestaat.

2. Hoofdlijnen

De leden van de PvdA vragen de regering om een nadere toelichting op de redenen van uitzonderingen in de huidige wetgeving. Ook vragen zij waarom die redenen nu niet meer aanwezig zouden zijn.

Uitzonderingen op hoofdregels in wetgeving komen voort uit de wens om voor specifieke groepen aparte voorwaarden te creëren. Dit kan zowel in het voordeel als in het nadeel van betrokkenen uitwerken. Specifieke bepalingen gericht op aparte groepen belasten de uitvoering. De noodzaak om tot besparingen in de uitvoering te komen en om regelgeving te vereenvoudigen is voor de regering aanleiding geweest thans bestaande uitzonderingsbepalingen te bezien. De facto heeft dit geleid tot het schrappen van twee specifieke voorwaarden in de Algemene kinderbijslagwet (AKW) die materieel uitzondering van het recht op uitkering voor betrekkelijk kleine groepen tot gevolg hebben: het afschaffen van de onderhoudstoets voor enkelvoudige kinderbijslag en het beperken van de tijdsbestedingsvoorwaarden voor 16- en 17-jarige kinderen. Dit leidt tot een geringe toename van de uitkeringslasten. De regering accepteert die, gezien de wens om op de totale uitvoeringskosten van de SVB te besparen.

De leden van de CDA-fractie willen weten welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor de bedrijfsvoering van de SVB. Ook vragen zij of de voorstellen gevolgen hebben voor de wijze van toezicht en, zo ja, welke gevolgen dat zijn.

De bedrijfsvoeringkosten bij de SVB bestaan voor het overgrote deel uit personeelskosten. De voorgestelde vereenvoudigingen leiden tot minder handelingen en handmatige verwerking bij de uitvoering van de betrokken wetten, en daarmee tot een afname van de benodigde personele inzet. Daarnaast treedt een beperkte besparing in materiële kosten op.

De maatregelen in dit wetsvoorstel betreffen de reguliere uitvoering door de SVB, waarop de Inspectie SZW toezicht houdt. Dit wetsvoorstel brengt daar geen wijzigingen in aan. Overigens zag de inspectie geen aanleiding tot het maken van opmerkingen in haar toezichtbaarheidstoets.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering toe te lichten op welke wijze de voorgestelde wijzigingen worden uitgewerkt in lagere regelgeving.

De voorgestelde vereenvoudigingen leiden op een aantal punten tot wijzigingen in lagere regelgeving. Ten aanzien van het niet langer uitbetalen van AOW-kruimelpensioenen zal bij ministeriële regeling worden vastgelegd dat bij de vaststelling of betrokkene minimaal één kalenderjaar verzekerd is geweest, gedeelten van kalenderjaren worden samengeteld en herleid tot hele kalenderjaren.

De vereenvoudigingen van de kinderbijslag hebben een aanzienlijke vereenvoudiging van de lagere regelgeving tot gevolg. Er is een nieuw Besluit uitvoering kinderbijslag in voorbereiding ter vervanging van zowel het huidige Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag als het Samenloopbesluit kinderbijslag en de Regeling inkomen kinderbijslag 1997. Daarnaast is de regering voornemens een ministeriële regeling te treffen opdat voor co-ouders gesplitste betaling van de kinderbijslag in twee gelijke delen op aanvraag mogelijk blijft.

Het voorstel om de halfwezenuitkering te integreren met de nabestaandenuitkering heeft alleen technische aanpassing van bepalingen in lagere regelgeving die verwijzen naar de halfwezenuitkering tot gevolg.

Zodra de bovengenoemde besluiten en ministeriële regelingen gepubliceerd zijn in respectievelijk het Staatsblad en de Staatscourant, zullen deze aan de Kamer worden toegezonden.

3. Toelichting per voorstel

3.1 Niet meer uitkeren kruimelpensioen AOW

De leden van de VVD-fractie hebben verzocht een overzicht te verstrekken van het percentage AOW dat mensen opgebouwd hebben.

In tabel 1 is weergegeven hoe de verdeling is van de AOW-gerechtigden over de verschillende opbouwpercentages AOW. De percentages zijn gebaseerd op het aantal nieuwe AOW-gerechtigden in 2011.

Tabel 1: Verdeling instroom AOW-gerechtigden 2011 naar AOW-percentage

AOW-percentage

Aandeel totale populatie

0 – 2 %

0,8 %

2 – 4 %

0,7 %

4 – 6 %

0,5 %

6 – 8 %

0,5 %

8 – 10 %

0,4 %

10 – 20 %

1,9 %

20 – 40 %

2,1 %

40 – 60 %

1,6 %

60 – 80 %

3,1 %

80 – 100 %

88,5 %

De leden van de VVD-fractie willen voorts graag weten wat er gebeurt met iemand die een AOW-opbouw heeft van 4% en die door de verhoging van de AOW-leeftijd een jaar «kwijtraakt» en dus opeens een kruimelpensioen heeft.

De AOW kent een systematiek waarin eerst recht op AOW-ouderdomspensioen ontstaat wanneer de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. De hoogte van dat recht wordt bepaald door de in het opbouwtijdvak (de periode tussen de aanvangsleeftijd en de pensioengerechtigde leeftijd, nu nog de periode tussen de 15e en de 65ste verjaardag) opgebouwde jaren op grond van ingezetenschap en/of indien men geen ingezetene was de jaren die iemand in Nederland heeft gewerkt gedurende het opbouwtijdvak. Voor elk jaar dat men in het opbouwtijdvak niet verzekerd is geweest wordt een korting van 2% toegepast. Door het verhogen van de AOW-leeftijd verschuift het opbouwtijdvak. Pas bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd wordt bekeken of iemand gedurende het gehele voor hem geldende opbouwtijdvak verzekerd is geweest en of er een korting moet worden toegepast vanwege onverzekerde jaren.

Het kan dus inderdaad zo zijn dat door de verhoging van de AOW-leeftijd en de daarmee samenhangende verschuiving van het opbouwtijdvak iemand een opbouwjaar verliest. Als iemand in 2019 de dan geldende pensioengerechtigde leeftijd van 66 jaar bereikt is het opbouwtijdvak verschoven van 15–65 jaar naar 16–66 jaar. Dat betekent dat voor deze persoon het voor zijn 16e verjaardag opgebouwd opbouwjaar niet meer meetelt. Er wordt naar het opbouwtijdvak gekeken dat geldt voor het jaar waarin iemand de dan geldende pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Zo kan iemand die op dit moment nog een AOW-opbouw heeft van 4% in de toekomst uitkomen op 2%. Wanneer deze 2% gekoppeld is aan een verzekerde periode van minder dan een jaar, dan zorgt dit wetsvoorstel er voor dat dit recht niet meer tot uitkering komt.

Overigens kan het omgekeerde ook voorkomen: door de leeftijdsverhoging wordt een jaar «gewonnen» en komt iemand op een AOW-opbouw van 4%. In die zin heeft een verschuiving onvermijdelijk een effect dat afhankelijk van iemand persoonlijke situatie juist gunstig of juist ongunstig uitpakt.

De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is het kruimelpensioen af te kopen.

Het antwoord hierop is nee. Op grond van de Algemene Ouderdomswet is het niet mogelijk AOW af te kopen.

De leden van de VVD-fractie informeren naar wat het precies betekent dat binnen de EU mensen recht op het opgebouwde tijdvak behouden.

Elke lidstaat van de Europese Unie heeft de bevoegdheid om in de nationale wetgeving te bepalen dat geen ouderdomspensioen wordt toegekend indien de totale duur van het tijdvak minder dan één jaar bedraagt. Binnen de EU geldt op grond van de Coördinatieverordening 883/2004 dat mensen wel het recht op het opgebouwde tijdvak behouden. Dit betekent dat andere EU-organen in beginsel het in Nederland opgebouwde tijdvak moeten meenemen in de berekening van het totale tijdvak waarop de gepensioneerde recht heeft. Mocht toepassing van deze regel ertoe leiden dat alle betrokken organen van de lidstaten van hun verplichtingen worden ontheven (nergens is één jaar of meer verzekering opgebouwd) dan regelt de Verordening dat een uitkering wordt toegekend door de lidstaat waar een persoon het laatst verzekerd is geweest. Die lidstaat dient dan rekening te houden met de verzekeringstijdvakken die in de overige lidstaten zijn vervuld. Dit betekent dat Nederland alleen nog de kruimel-AOW moet uitbetalen als Nederland het laatste land binnen de EU is waar de desbetreffende persoon verzekerd is geweest.

De leden van de CDA-fractie willen weten voor hoeveel uitzonderingsgevallen het afschaffen van de kruimel-AOW niet gaat gelden. Zij vragen een nadere toelichting in welke bilaterale verdragen er sprake is van de verplichting om een kruimelpensioen toch uit te betalen. Daarnaast willen deze leden graag weten of de regering mogelijkheden ziet het aantal uitzonderingsgevallen terug te dringen.

Naar schatting gaat het om 750 uitzonderingsgevallen per jaar. Het is inderdaad zo dat op grond van sommige bilaterale verdragen het zo kan zijn dat een persoon die niet minimaal één jaar verzekerd is geweest, toch over een ouderdomspensioen beschikt dat gebaseerd is op meer verzekeringsjaren. Het gaat dan om verdragen waarin is geregeld dat tijdvakken meetellen voor de berekening van ouderdomspensioen zonder dat deze tijdvakken berusten op verzekering. Dit betreft met name tijdvakken gelegen vóór de invoering van de AOW in Nederland en zogenoemde «huwelijkse tijdvakken»; tijdvakken waarin de echtgenoot van een verzekerde buiten Nederland woonachtig was maar niet sociaal verzekerd was in het woonland.

Uitzonderingsgevallen zouden kunnen worden teruggedrongen als de verdragen worden aangepast.

De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting hoe de samenstelling van delen van kalenderjaren ten behoeve van het vaststellen van een kruimelpensioen zal worden vormgegeven. Bij de vaststelling of betrokkene minimaal één kalenderjaar in het voor hem geldende opbouwtijdvak verzekerd is geweest, worden eventuele verschillende korte verzekerde tijdvakken (gedeelten van kalenderjaren) samengeteld en herleid tot gehele kalenderjaren. Daarbij wordt een kalenderjaar op 360 dagen en een kalendermaand op 30 dagen gesteld en wordt een dag waarop de verzekering startte of eindigde voor een gehele dag gerekend, wanneer de betrokkene gedurende die gehele dag ingezetene was en verwaarloosd wanneer de betrokkene gedurende die dag of gedurende een gedeelte van die dag geen ingezetene was. Voor deze berekeningssystematiek is aansluiting gezocht bij de op artikel 13, derde lid, van de AOW gebaseerde ministeriële regeling van 27 juni 1985, nr. 85/1383, tot herleiding van gedeelten van kalenderjaren en van jaarpremies (Stcrt. 1985, 125); dit betreft de ministeriële regeling die de opbouw van de onverzekerde jaren regelt. Het is de bedoeling de op het nieuwe artikel 7, derde lid, van de AOW te baseren regeling in deze ministeriële regeling op te nemen.

3.2 Anw- halfwezenuitkering integreren met de nabestaandenuitkering

De leden van de VVD-fractie vragen de regering te vermelden welke inkomsten wel of niet worden verrekend met de nabestaandenuitkering en hoe de inkomenstoets eruit ziet.

Inkomen in verband met arbeid (bv. WIA- of WW-uitkering) wordt geheel gekort. Eigen vermogen, de inkomsten uit dit vermogen en particuliere aanvullende nabestaandenpensioenen worden niet gekort op de nabestaandenuitkering. Inkomen uit arbeid wordt gekort, maar met een vrijlating. Deze bedraagt 50% van het brutominimumloon, plus 1/3 deel van het meerdere inkomen. Vanaf een arbeidsinkomen van € 2 400,74 per maand bestaat geen recht meer op Anw.

De leden van de PvdA- en CDA-fractie vragen of de regering nader kan toelichten waarom de keuze is gemaakt voor de systematiek van de voormalige Algemene Weduwen- en Wezenwet. Ook vragen deze leden of de regering andere alternatieven heeft overwogen en zo ja, welke alternatieven dat zijn.

Uitgangspunt van de regering bij dit wetsvoorstel is de wens tot vereenvoudiging en harmonisatie. In de huidige systematiek van de Anw bestaat de halfwezenuitkering als aparte uitkering. Deze uitkering kent een eigen groep van gerechtigden, die afwijkt van de groep nabestaanden die recht hebben op nabestaandenuitkering en kent eigen uitkeringsvoorwaarden. Tegelijkertijd is er aanzienlijke overlap met de groep nabestaanden die recht heeft op een nabestaandenuitkering. Een vereenvoudiging waarbij voor de primaire doelgroep, de nabestaanden met een laag inkomen, geen nadelige uitkeringsgevolgen zijn en aangesloten wordt bij het behoefteprincipe van de Anw, is uitsluitend te bereiken met de huidige variant waarbij de halfwezenuitkering wordt geïntegreerd met de nabestaandenuitkering. De uitvoering wordt hierdoor vereenvoudigd omdat er nog maar één uitkering is met één groep gerechtigden. Gevolg is dan dat de nabestaanden met kinderen een uitkering ontvangen ter hoogte van 90% van het netto-minimumloon. Dit is in overeenstemming met de andere normen in de sociale zekerheid voor minimumuitkeringen.

De leden van de PvdA- en CDA-fractie verzoeken aan te geven hoeveel ouders of verzorgers als gevolg van dit wetsvoorstel hun halfwezenuitkering verliezen.

Voor de groep nabestaanden die is hertrouwd of opnieuw is gaan samenwonen, eindigt het huidige recht op halfwezenuitkering. Dit betreft circa 5 500 personen. Daarnaast is er een groep nabestaanden met een relatief hoog inkomen die door de inkomenstoets nu geen nabestaandenuitkering ontvangt, maar wel een halfwezenuitkering (deze is namelijk inkomensonafhankelijk). Vanwege de hoogte van hun inkomen zal bij een deel van deze groep de nieuwe nabestaandenuitkering na de samenvoeging van de nabestaandenuitkering met de halfwezenuitkering ook niet, of alleen gedeeltelijk, worden uitbetaald. Ongeveer 4 500 personen verliezen hun halfwezenuitkering daardoor geheel of gedeeltelijk. De groep personen die een of meerdere halfwezen verzorgen en zelf geen nabestaande zijn verliezen ook hun recht op halfwezenuitkering. Dit betreft circa 3 500 personen. In totaal verliezen circa 13 500 personen hun halfwezenuitkering geheel of gedeeltelijk.

De leden van de PvdA- en CDA-fractie vragen of kan worden toegelicht waarom de regering een overgangsperiode van zes maanden voor de aanpassing van de Algemene nabestaandenwet voor de halfwezenuitkering redelijk en proportioneel acht.

Voor uitkeringsgerechtigden die op het moment van publicatie van het wetsvoorstel recht op een halfwezenuitkering hebben, zal een gewenningsperiode van minimaal zes maanden vanaf publicatie van het wetsvoorstel in het Staatsblad in acht worden genomen. De regering acht een gewenningsperiode van zes maanden redelijk en proportioneel voor de groepen die te maken krijgen met het verlies van de halfwezenuitkering. Zoals in de memorie van toelichting al is aangegeven stelt artikel 1 van Protocol 1 bij het EVRM bij het intrekken van een lopende uitkering, naast het vereiste dat deze bij wet moet plaatsvinden, de voorwaarde dat er een evenwichtige afweging plaatsvindt tussen de gemeenschapsbelangen en de vereisten die voortvloeien uit het ingeroepen fundamentele recht en dat er een redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Aan de wetgever komt bij de hantering van die criteria een ruime beoordelingsmarge toe. In dit geval vindt de wijziging plaats bij wet en is deze ingegeven door het algemeen belang van het vereenvoudigen van de wetgeving en de uitvoering daarvan. Een redelijke proportionaliteitsverhouding kan ontbreken als er op bepaalde belanghebbenden een onevenredige last wordt gelegd in welk geval deze last dient te worden gecompenseerd. Met het bieden van volledige compensatie echter zou de aan de wetgever toekomende beoordelingsvrijheid op het gebied van sociale en economische aangelegenheden in belangrijke mate illusoir worden en zou ook afbreuk worden gedaan aan de doelstelling van het wetsvoorstel. De regering heeft er daarom voor gekozen aan degenen die de halfwezenuitkering verliezen enige compensatie te bieden in de vorm van een gewenningsperiode. Voor de duur van die periode heeft de regering aansluiting gezocht bij de in de memorie van toelichting aangehaalde uitspraak van de CRvB, waarin de Centrale Raad uitsprak dat in die casus bij het intrekken van uitkeringen een termijn van zes maanden in overeenstemming zou kunnen worden geacht met artikel 1, protocol 1, van het EVRM. De regering is daarmee van oordeel dat met de gekozen gewenningsperiode van zes maanden aan betrokkenen voldoende compensatie wordt geboden.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het inkomenseffect van het integreren van de Anw-halfwezenuitkering met de nabestaandenuitkering. Deze leden vragen hierbij naar de maximale inkomensachteruitgang.

In onderstaande tabel is voor een aantal voorbeeldsituaties aangegeven wat het inkomenseffect van de maatregel is. (Deze tabel correspondeert met Tabel 1 uit de memorie van toelichting, maar is herzien naar 2013, op basis van de laatste raming, MEV2013).

De maximale inkomensachteruitgang waarmee ouders of verzorgers kunnen worden geconfronteerd is indien het volledige recht op een halfwezenuitkering verloren gaat en er daartegenover geen nieuw recht op een hogere Anw-uitkering ontstaat. Dit treedt op bij alleenstaande nabestaanden met een zodanig hoog inkomen dat de Anw-uitkering volledig is afgebouwd en bij hertrouwde of samenwonende nabestaanden die geen recht hebben op een Anw-uitkering of bij verzorgers van halfwezen die zelf geen nabestaanden zijn. Relatief ten opzichte van het besteedbaar inkomen is dit maximaal bij een paar dat het minimumloon verdient. Dit voorbeeld is weergegeven in de tabel (-8¾ %, ofwel € 1902). Dit effect wordt evenwel gemitigeerd indien sprake is van huurtoeslag, bijzondere bijstand dan wel kwijtschelding van lokale lasten.

Tabel 2: Inkomenseffect halfwezenuitkering integreren (mutatie besteedbaar inkomen, %)

Alleenstaanden

Alleenstaand, minimumloon

0

Alleenstaand, modaal

-5¾

Alleenstaand, 2x modaal

-3½

   

Gehuwd of samenwonend (op basis van het huishoudinkomen)

Gehuwd of samenwonend, minimumloon2

-8¾

Gehuwd of samenwonend, modaal

-6

Gehuwd of samenwonend, 2x modaal

-5¼

1 Voor 2013, op basis van MEV2013.

2 Exclusief eventueel effect op huurtoeslag, bijzondere bijstand en kwijtschelding lokale lasten. Indien dit wel wordt meegenomen: -1¼.

Verder vragen de leden van de PvdA-fractie naar de inkomensgevolgen voor modale inkomens wanneer een van de ouders overlijdt en er geen beroep op de Anw wordt gedaan.

Er zijn in antwoord hierop twee situaties denkbaar. Indien het gaat om een alleenverdienersgezin met een modaal inkomen waarvan de kostwinner komt te overlijden, zal er onvermijdelijk een beroep worden gedaan op de Anw, aangezien de Anw een voorliggende voorziening is voor de bijstand. Indien het gaat om een tweeverdienersgezin waarvan beide partners een modaal inkomen hebben en waarvan een van beide partners komt te overlijden, of indien het gaat om een alleenverdienersgezin waarvan de niet-verdienende partner komt te overlijden, zal er geen sprake zijn van een recht op de inkomensafhankelijke Anw-uitkering. Deze is namelijk reeds afgebouwd bij een modaal inkomen. Het inkomenseffect van het integreren van de halfwezenuitkering aan de nabestaandenuitkering is voor de genoemde situatie weergegeven in bovenstaande tabel, namelijk bij alleenstaand, modaal: -5¾ %.

3.3 Vereenvoudigingen kinderbijslag

De leden van de VVD-fractie constateren dat het afschaffen van de onderhoudstoets enkelvoudige kinderbijslag en afschaffing inkomenstoets voor uitwonende kinderen onder de 16 jaar leidt tot een structurele stijging van de uitgaven. Zij verzoeken de regering uit te leggen of er ook een vereenvoudiging te voorzien is, of overwogen is, die niet leidt tot een uitgavenstijging, of een uitgavenstijging die minder is dan de structurele besparing van de uitvoeringskosten.

In de aanloop naar dit wetsvoorstel zijn – in nauwe samenspraak met de uitvoering – meerdere mogelijkheden voor vereenvoudiging van wetgeving in overweging genomen. Het kabinet heeft uw Kamer hierover bericht in de eerder genoemde brief van 14 maart 2011 inzake de invulling van de hoofdlijnen van de taakstelling voor het SZW-domein. Bij het vereenvoudigen van de kinderbijslag zijn twee voorstellen onderzocht die geen deel uitmaken van dit wetsvoorstel en die niet leiden tot een uitgavenstijging. Het betreft het niet langer versturen van een beschikking bij het 6 of 12 jaar worden van het kind en afschaffing van dubbele kinderbijslag. Het eerste voorstel maakte reeds deel uit van de Verzamelwet SZW 2012 (Kamerstukken II, 2011/12, 33 015, nr. 2), waardoor sinds 1 januari van dit jaar een besparing van € 0,2 mln. op de uitvoeringskosten is gerealiseerd. Er zijn geen gevolgen voor de uitkeringslasten. Mede naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State heeft de regering besloten af te zien van het andere voorstel, afschaffing van dubbele kinderbijslag.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering al iets meer duidelijkheid kan geven over de groepen die bij ministeriële regeling de mogelijkheid krijgen om de kinderbijslag gesplitst te laten uitbetalen. De leden vragen verder of hier ook een voorhangprocedure voor komt.

Op grond van het huidige artikel 18, zevende lid, van de AKW, kan de kinderbijslag, op verzoek van een verzekerde, in gedeelten aan meerdere verzekerden worden betaald. Deze delen kunnen van verschillende grootte zijn. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt de mogelijkheid tot gesplitste betaling van de kinderbijslag beperkt tot bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen en alleen tot twee gelijke delen. De regering is voornemens om zich hierbij uitsluitend te richten op co-ouders. Bij deze groep is sprake van een bijzondere situatie doordat het kind afwisselend tot het huishouden van één van beide ouders behoort. Het vervallen van de mogelijkheid van gesplitste betaling zal naar verwachting tot een aanzienlijke toename van bezwaar- en beroepszaken leiden over de vraag aan welke ouder de kinderbijslag uitbetaald moet worden. Dat zou de beoogde vereenvoudiging voor de uitvoering voor een groot deel teniet doen.

Artikel 18, zevende lid, AKW, waarin de mogelijkheid is opgenomen om bij ministeriële regeling te bepalen aan welke groepen de kinderbijslag gesplitst kan worden uitbetaald, voorziet niet in een voorhangprocedure. Zodra de ministeriële regeling gepubliceerd is in de Staatscourant zal deze aan de Kamer worden toegezonden.

Ten slotte vindt tegelijk bij deze aanpassing nog een aanpassing van de AKW plaats waardoor bij een tweede aanvraag voor eenzelfde kind (samenloop), terugwerkende kracht van een jaar niet langer mogelijk is. Dit vereenvoudigt de uitvoering. De SVB heeft onlangs hiertoe verzocht in de uitvoeringstoets bij vereenvoudiging van lagere regelgeving AKW.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, P. de Krom