Gepubliceerd: 9 maart 2012
Indiener(s): Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD)
Onderwerpen: bodem natuur en milieu
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33150-5.html
ID: 33150-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 8 maart 2012

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen van haar bevindingen. Het verslag behandelt alleen die onderdelen waarover door de genoemde fracties inbreng is geleverd.

Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig en afdoende zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

Inhoud

Blz.

   

Algemeen

1

1. Inleiding

2

2. De inhoud van het wetsvoorstel

3

3. Gevolgen voor de administratieve lasten en de bestuurlijke lasten

4

4. Bedrijfseffecten en milieueffecten

4

5. Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

5

Artikelsgewijs

5

Onderdeel G

5

Onderdeel M

5

Onderdeel N

5

Artikel 3

6

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Wet bodembescherming en hebben thans geen behoefte aan het stellen van vragen of het maken van opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben geen behoefte aan het leveren van een inbreng wat betreft de Wijziging van de Wet bodembescherming.

De leden van de CDA-fractie hebben met vreugde kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn van mening dat het voorstel zal bijdragen aan een versnelde aanpak van de sanering van vervuilde bedrijfsterreinen. Daarnaast verwachten zij dat het voorstel zal bijdragen tot vermindering van bestuurlijke en administratieve lasten waardoor een bedrag van € 6 miljoen kan worden bezuinigd. Met veel instemming begroeten de leden het nieuwe artikel 55ab van de wet dat langdurige vertraging in de aanpak van een verontreiniging uitbant. Na bestudering van het wetsvoorstel restte de leden slechts één vraag.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wijzigingsvoorstel. Het streven naar wegnemen van onnodige administratieve en financiële lasten is op zich zelf niet verkeerd. De vraag is of de lastenverlichting in wetten en regels op milieugrondslag opweegt tegen mogelijke schade aan milieu en volksgezondheid. Die vraag stellen de leden van de SP fractie zich zeer zeker bij dit wijzigingsvoorstel. Het betreft een vereenvoudiging van vergunningen, meldingen, verslaglegging en beschikkingen voor het rondpompen van grondwater dat is verontreinigd of zich in verontreinigde grond bevindt. Daar neemt de regering, als indiener van het voorstel, een aanzienlijk risico. Zeker ook met de verwachting dat er in te toekomst eerder meer dan minder grondwateronttrekkingen zullen gaan plaatsvinden. De leden hebben daarom nog verschillende vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennis genomen van de voorgestelde wetswijziging. Deze leden wijzen erop dat de regering verschillende beweegredenen voor de wetswijziging opvoert. De leden vragen de regering uiteen te zetten welke voorgenomen bepalingen direct voortvloeien uit de afspraken in het convenant bodemontwikkelingsbeleid en welke daarna zijn toegevoegd op basis van de voornemens van het regeerakkoord. Deze leden merken in algemene zin op dat de suggestie dat de beoogde vereenvoudiging volledig ten dienste staat aan de effectiviteit en het tempo van de aanpak van de spoedlocaties op gespannen voet lijkt te staan met de keuze om de structurele besparing van 10 miljoen euro in het regeerakkoord in te boeken als ombuiging onder de noemer kleinere overheid.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorstel 15 aanpassingen van de Wet bodembescherming bevat. Zij vragen of het te verwachten valt dat alle 15 aanpassingen ook onverkort overgenomen zullen worden in de meer fundamentele herziening van de bodemregelgeving die op korte termijn is voorzien. Indien te verwachten is dat dit ten dele niet het geval zou zijn, vragen genoemde leden of het gewenst is de aanpassingen die dat betreft toch door te voeren. De praktijk is immers gebaat met enige duurzaamheid in regelgeving. De leden vragen hierover een reactie van de regering.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of het reserveren van de middelen voor het bereiken van de in het convenant afgesproken doelen ook overwogen is, gelet op bijvoorbeeld de bepaling onder 9.4 in het convenant uit 2009 voorbehoud ten aanzien van de eventuele noodzaak tot het doorschuiven van een deel van de saneringsopgave. Kan de regering ook in het verlengde hiervan aangeven in welke mate de besparing die de beperking van uitvoeringslasten voor de convenantspartners mogelijk maakt, ook daadwerkelijk wordt ingezet voor het bereiken van de afgesproken doelen? De aan het woord zijnde leden vragen de regering of zij daarbij ook kan aangeven in welke mate de overige bezuinigingen ertoe leiden dat er sprake is van een vermindering en versnippering van de aantallen betrokken ambtenaren die op basis van de relevante expertise met de saneringsprocessen bezig zijn?.

De leden van de D66-fractie vragen de regering uiteen te zetten welk aandeel van de spoedlocaties daadwerkelijk afgerond dient te zijn in 2015. Wat wordt precies begrepen onder het «in gang zetten van de aanpak», zo vragen deze leden zich af, en welke spoedlocaties zouden zonder de wijzigingen in dit voorstel niet aan die eis kunnen voldoen per 2015?

De leden van de D66-fractie verzoeken de regering nader te duiden waarom het ontbreken van het benoemde tijdspad specifiek voor bedrijfsterreinen een knellende factor is.

2. De inhoud van het wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering voorstelt dat veel verslaglegging over nazorg niet meer nodig is en dat ook beschikkingen over wel ingediende nazorgplannen en saneringsverslagen vanuit het bevoegd gezag niet meer in alle gevallen nodig is. De leden vragen zich stellig af of dit niet het gevoel van urgentie doet verslappen. In tijden dat al bezuinigd moet worden kunnen deze leden zich voorstellen dat het niet meer serieus kijken naar saneringsverslagen en nazorgplannen er eenvoudig in sluipt als daar door bevoegd gezag geen oordeel meer over geveld hoeft te worden. Andersom kan de saneerder daardoor ook het gevoel krijgen dat er ruimte ontstaat om er maar de kantjes van af te lopen. Er wordt immers toch niet gecontroleerd. Hoe denkt de regering dat gevoel van urgentie bij zowel de saneerders als bevoegd gezag wel vast te houden zodat het milieu en de volksgezondheid niet in het geding raken?

De leden van de SP-fractie kunnen een eind meegaan in de meldingsplicht voor grondwateronttrekking in situaties waarbij de bodem en het grondwater niet ernstig verontreinigd zijn. De leden vragen zich wel af of het überhaupt verstandig is om grondwater te willen ontrekken uit bodems die ernstig verontreinigd zijn. Waarom kiest de regering er niet voor die bodem en eventueel verontreinigd grondwater eerst te saneren. Dat klinkt in de oren van de genoemde leden veel logischer dan het rondpompen van verontreinigd grondwater.

Het lijkt de leden van de SP-fractie wel zinvol dat belanghebbenden en omwonenden op de hoogte zijn van verontreinigingen bij hen in de buurt. Helemaal als daar ook nog in geroerd wordt. 20% van de Nederlanders heeft nog altijd geen internet. Waarom denkt de regering dat informeren van belanghebbenden via papier niet meer noodzakelijk is? Hoe verhoudt zich dat tot het verdrag van Aarhus? Welke oplossing ziet u voor die 20%?

Datzelfde geldt voor het raadplegen van ingezetenen en belanghebbenden. De leden hechten aan het democratisch proces en de mogelijkheid van belanghebbenden om hun visie op projecten kenbaar te maken. Waarom zouden we hen die mogelijkheid ontnemen? In hoeveel procent van de gevallen leidt die raadpleging tot vertraging van een project?

De leden van de D66-fractie vragen de regering uiteen te zetten in hoeverre de primair op lastenvermindering beoogde aanpassingen van de wet zouden kunnen leiden tot het al dan niet onbedoeld realiseren van een lager milieueffect dan onder de vigerende wetgeving – bijvoorbeeld omdat via een deel van de afgeschafte procedures ook nieuwe informatie naar voren zou komen. Is het bijvoorbeeld mogelijk om aan te geven hoe vaak die situatie zich gemiddeld voorgedaan heeft bij aangepakte locaties sinds 2009?

De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op de bevindingen van het rapport «een schone bodem in zicht» van de Noordelijke rekenkamer. Hierin werd onder andere geschetst dat er andere barrières bij provincies zijn dan alleen het starten van het onderzoek bij de trage aanpak van spoedlocaties en andere saneringen – zoals faillissementen, onwil van de betrokken partijen om mee te werken, de gecompliceerde vraag bij wie de eindverantwoordelijkheid ligt en de gebrekkige animo voor positieve prikkels zoals subsidies. Deze leden wijzen bijvoorbeeld op de bevinding dat het provinciebestuur geen gebruik maakt van de reeds bestaande mogelijkheid om een onderzoeks- en of saneringsbevel op te leggen. Wat, zo vragen de leden, is de garantie dat bevoegd gezag na de wetswijziging wel van haar nieuwe instrumenten gebruik maakt? Wat zijn de garanties dat los van de bepaling ten aanzien van bedrijfsterreinen andere spoedlocaties worden aangepakt? De leden van de D66-fractie wijzen erop dat uit het onderzoek naar de ervaringen in Drenthe bleek dat de provincie moeite had om de onderzoeksduur vanuit de beoogde zorgvuldigheid tot de gestelde termijn van vijf jaar te beperken. Deze leden vragen de regering te reageren op wat deze bevinding betekent voor de effectiviteit van het voorgestelde artikel 55ab om de aanpak van de spoedlocaties daadwerkelijk vlot te trekken? Kan de regering ingaan op de vraag of de benodigde snelheid niet meer te maken heeft met de zorgvuldigheid en pro actieve houding van bevoegd gezag in kwestie – zoals die in de aanpak van de provincie Drenthe door de Noordelijke rekenkamer wordt geïdentificeerd – dan met de bij deze wetswijziging geregelde aanscherpingen van de procedures?

3. Gevolgen voor de administratieve lasten en de bestuurlijke lasten.

De leden van de SP-fractie vernemen graag of bij het vaststellen van de hoogte van de financiële lastenverlichting een afweging is gemaakt tussen de kosten die aan de voorkant worden bespaard tegenover de kosten die moeten worden gemaakt als achteraf blijkt dat de grondwaterontrekking toch negatieve effecten met zich mee brengt.

De leden van de SP-fractie vragen ook bij wie uiteindelijk het risico landt. Wie is uiteindelijk aansprakelijk als door de grondwateronttrekking extra kosten moeten worden gemaakt voor sanering van de verontreiniging?

De leden van de D66-fractie vragen de regering om de Kamer te informeren over de onderbouwing van de beoogde lastenreductie door de uitgevoerde studie naar de Kamer te sturen. De leden vragen de regering nader te duiden hoe de mogelijkheid tot het verplichten om een nader onderzoek uit te voeren leidt tot zo een grote netto reductie in de lasten. Is er sprake van handelingen vanuit de decentrale overheden in verband met dergelijke locaties, die nu niet meer plaatsvinden? Of is er sprake van een versnelling in het te doorlopen traject? Wat is de mate van onzekerheid ten aanzien van deze schatting, die voor een belangrijk deel de beoogde administratieve winst van de wetswijziging moet opleveren?

4. Bedrijfseffecten en milieueffecten

De leden van de D66-fractie vragen de regering de bedrijfseffecten voor de partijen, betrokken bij locaties waarvoor een nader onderzoek als gevolg van de wetswijziging verplicht kan worden, te omschrijven.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader in te gaan op de beleidsvrijheid die ontstaat door de wijze waarop na decentralisatie van de bevoegdheid om te kiezen voor een beschikking in plaats van de verplichting om daar toe over te gaan. Hoe vaak, zo vragen deze leden zich af, speelt er onzekerheid over de ernst van de verontreiniging in dergelijke situaties, en in welke mate zal de druk om geen tijd en geld te stoppen in een beschikking kunnen geven? Wordt, zo vragen deze leden, het in grote mate een keuze voor bevoegd gezag om wel of niet te kiezen voor een zorgvuldigere aanpak, en zo ja, leidt dat niet tot verschillende uitkomsten en daarmee indirect tot een bepaalde mate van rechtsongelijkheid?

De leden van de D66-fractie vragen de regering uiteen te zetten of er een verschil in de voorziene sanering en milieueffecten op korte of lange termijn volgt uit de (mogelijke) vervanging van een nazorgplan door een verruiming van het saneringsverslag? Zo nee, waaruit volgt dan de besparing ten aanzien van de administratieve lasten?

5. Handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid

De leden van de D66-fractie vragen tussen welke partijen op dit moment doorgaans discussie bestaat voor wat betreft de verantwoordelijkheid voor de uitvoering. Is hier sprake van een keuze die doorwerkt in de verdeling van de kosten voor de saneringsopgave? De aan het woord zijnde leden vragen de regering aan te geven wel aandeel van de spoedlocaties betrekking heeft op bedrijventerreinen.

Artikelsgewijs

Onderdeel G

De leden van de D66-fractie vragen de regering aan te geven of en zo ja in welke gevallen bevoegd gezag onder de nu geldende wetgeving voor deze gevallen geen instemming verleend heeft. Mocht die situatie zich opnieuw voordoen – bijvoorbeeld omdat ook een simpele sanering onkundig aangepakt kan worden – kan het bevoegde gezag na de wetswijziging alsnog vooraf ingrijpen en zo ja, via welke bevoegdheid?

De leden van de D66-fractie vragen de regering aan te geven wat als gevolg van de nieuwe formulering van artikel 39b per AMvB voorzien wordt ten aanzien van de categorieën van saneringen waarvoor het verslag geen instemming van gedeputeerde staten behoeft. Wijkt dit af van de staande praktijk en waarom is de keuze gemaakt om dit niet direct in de wet op te nemen?

Onderdeel M

De leden van de D66-fractie steunen de keuze van de regering niet, om al vooruitlopend op het genoemde wetsvoorstel ten aanzien van het permanent maken van de Crisis- en herstelwet (Kamerstuk 33 135), nu reeds artikelen 52 en 54 te willen schrappen. Deze leden wijzen erop dat uit de eigen onderbouwing van de regering blijkt hoe beperkt de meerwaarde van dit deel van het wetsvoorstel is voor de beperking van de administratieve lasten van de provincies. Naar mening van de leden volgt uit de voorgenomen wijziging ook geen meerwaarde voor de andere doelstellingen die met de wet beoogd worden. Genoemde leden vragen de regering of het daarom niet beter is om dit deel van de wetswijziging mee te nemen bij voorgenoemd wetsontwerp ter wijziging van de Crisis- en herstelwet waar in ieder geval een ruimere discussie over de participatie van betrokkenen bij gebiedsprocessen aan de orde is, of om deze wijziging deel uit te laten maken van de voorgestelde ingrijpende herziening van de wet bodembescherming. Voor wat betreft de strekking van de nu onder artikel 52 geregelde verplichting om regels te stellen, vragen de leden van de D66-fractie overigens of er sprake is van een verschil in aanpak door bijvoorbeeld de verschillende provincies.

Onderdeel N

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader in te gaan op de noodzaak van het nieuwe artikel 55ab. Waarom is deze bepaling specifiek nodig voor bedrijfsterreinen, zo vragen deze leden, en is niet gekozen om deze generiek in te richten? Waarin ligt precies de besparing van de administratieve lasten? Met betrekking op de opname in artikel 1 van de wet op de economische delicten, vragen de leden de regering om aan te geven of deze strafrechtelijke handhaving nieuw is ten aanzien van de vigerende situatie. Zo nee, bestaat er dan het vermoeden dat handhaving via deze weg vaak of vaker zal plaatsvinden tussen inwerkingtreding van de wetswijziging en 2015? De aan het woord zijnde leden vragen de regering ook te schetsen hoe na inwerkingtreding van de wet de verplichting praktisch zal uitwerken. Hoeveel bedrijfsterreinen c.q. verplichte onderzoeken zullen voor eind 2012 aan de orde zijn? Ontstaat er dan geen knelpunt bij de vervolgstappen die genomen moeten worden? Is er nog een verschil voor wat betreft locaties in publiek of privaat eigendom?

Artikel 3

De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze gebruik gemaakt kan worden van de genoemde vervolging als gevolg van de Wet op de Economische delicten waar het gaat om het verhalen van kosten voor bodemsanering als gevolg van een casus zoals bij de brand bij Chemie Pack in Moerdijk. Is het mogelijk om hier sterker het principe van de vervuiler betaalt bij wet te verankeren, om afwenteling van de kosten op de maatschappij te voorkomen? Deze leden vragen de regering voorts of deze wijziging reden is om de Aanwijzingen handhaving milieurecht te actualiseren?

De voorzitter van de commissie, Snijder-Hazelhoff

De griffier van de commissie, Sneep