Nr. 65 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 mei 2012

Tijdens de Regeling van werkzaamheden op 26 april 2012 heeft mevrouw Leijten (SP) gevraagd om een brief met daarin het antwoord op de vraag of de gemeente Renkum met haar beleid ten aanzien van de huishoudelijke hulp de Wmo overtreedt. Zij stelt, dat in de Wmo namelijk een artikel is opgenomen, dat burgemeester en wethouders voor hun burgers huishoudelijke verzorging dienen te regelen, liefst door derden. Ook wil zij weten of die gemeente in overtreding is of niet, en of dit in meerdere gemeenten gebeurt.

Aanvullend heeft mevrouw Venrooy (VVD) gevraagd in te gaan op het feit, dat de gemeente een inkomensgrens hanteert en naar de balans tussen voorliggende voorzieningen en voorzieningen in natura.

Naar aanleiding van dit verzoek heb ik met de gemeente Renkum contact opgenomen en is op 8 mei jl. met de verantwoordelijke wethouder en enkele ambtenaren van de gemeente Renkum over hun beleid gesproken.

Zij hebben uiteengezet, dat de gemeente Renkum sinds januari 2012 een gewijzigd beleid voert in het kader van de «huishoudelijke hulp 1» die op basis van de Wmo aan burgers van de gemeente kan worden verstrekt. Hieronder verstaat men de meest eenvoudige vorm van hulp: uitsluitend schoonmaakwerk, die alleen wordt toegekend aan mensen, die geen andere vormen van zorg of andere «contra-indicaties» hebben.

In de visie van de gemeente staat de eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van de burger voorop. Dat betekent voor de eenvoudige huishoudelijke hulp (hh1), dat iemand die zelf de regie kan voeren over het huishouden en er zelf voor kan zorgen dat de schoonmaakwerkzaamheden worden uitgevoerd, geen beroep op de gemeente kan worden gedaan. Deze vorm van huishoudelijke hulp merken zij aan als een «voorliggende voorziening», waarbij de hulp van de gemeente niet nodig is.

De gemeente hanteert als aanpak, dat men als regel op huisbezoek gaat bij aanvragers van Wmo voorzieningen en tijdens het zogenoemde «keukentafelgesprek» met de aanvrager de hulpvraag en diens persoonlijke (incl. mogelijk bijzondere) omstandigheden bespreekt. De gemeente stelt samen met de aanvrager vast hoe de hulpvraag gecompenseerd kan worden. Kan de aanvrager zelf de eenvoudige huishoudelijke hulp regelen, dan compenseert de gemeente niet.

Indien de aanvrager de eenvoudige huishoudelijke hulp níet zelf kan regelen omdat deze niet voldoende zelfredzaam is, dan zal volgens de gemeente Renkum méér nodig zijn dan eenvoudige huishoudelijke hulp en wordt de benodigde hulp van de Wmo volledig geleverd.

Kan de aanvrager de eenvoudige huishoudelijke hulp wel zelf regelen maar niet zelf betalen, dan beoordeelt de gemeente de financiële situatie en kan zij een financiële ondersteuning bieden. De gemeente biedt deze financiële ondersteuning voor aanvragers met een inkomen tot maximaal 150% van het sociaal minimum inkomen. De gemeente heeft afspraken gemaakt met aanbieders van huishoudelijke hulp in de gemeente, die deze eenvoudige huishoudelijke hulp kunnen leveren.

De gemeente streeft ernaar, zoveel mogelijk maatwerk te leveren. Zo houdt de gemeente ook rekening met situaties, waarin de behoefte aan eenvoudige huishoudelijke hulp hoger ligt dan gemiddeld (men gaat uit van een gemiddelde van vier uur per week). Heeft de aanvrager meer dan die vier uren nodig, dan verdisconteert de gemeente dat bij het bepalen van de hoogte van het inkomen (men trekt de kosten dan van het inkomen af).

De gemeente heeft het nieuwe beleid aan de burgers bekend gemaakt tijdens een bijeenkomst begin 2011. De gemeente beschouwt 2012 als proefjaar en wil, na een evaluatie van het beleid, e.e.a. in 2013 formaliseren en bestendigen.

Uit het gesprek is mij gebleken dat de gemeente Renkum grondig over haar beleid naar haar burgers heeft nagedacht. Dit beleid vertoont echter op twee punten strijdigheid met de Wmo en daarop gebaseerde regelgeving.

Ik licht dit graag nader toe.

De gemeente geeft aan dat zij de eenvoudige huishoudelijke hulp (hh1) beschouwt als een «voorliggende voorziening». Zij gaat uit van het principe, dat mensen dat zelf kunnen regelen.

Voor wat betreft deze kwalificatie van de «voorliggendheid» heb ik de gemeente er in het gesprek op gewezen, dat dit geen juiste term is, aangezien de Wmo bepaalt dat er geen aanspraak bestaat op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de betreffende problematiek een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat. Hiermee wordt bijvoorbeeld de AWBZ of de Wet op de Jeugdzorg bedoeld. In deze zin kan er dus geen sprake zijn van een voorliggende voorziening.

De gemeente heeft in het gesprek toegelicht, dat zij de pure schoonmaakwerkzaamheden ziet als een algemeen gebruikelijk voorziening: overal verkrijgbaar, niet uitsluitend voor mensen met een beperking en niet bovenmatig kostbaar.

Die algemene gebruikelijkheid vertaalt de gemeente naar het principe van het «zelf regelen». Dat principe hanteert de gemeente uitsluitend ten aanzien van de eenvoudige huishoudelijke hulp. Tot dusverre valt de eenvoudige huishoudelijke hulp echter niet onder de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep van algemeen gebruikelijke voorzieningen voor de Wmo. Met deze benadering van de gemeente wordt in feite een kostenverhogende drempel voor cliënten opgeworpen.

Op basis van art. 4 lid 1 Wmo dient een gemeente ter compensatie van beperkingen voorzieningen te treffen, die een aanvrager in staat stellen onder andere een huishouden te voeren. Daarin voorziet de gemeente Renkum nu onvoldoende.

Verder hanteert de gemeente, door bij het beoordelen van een vraag om ondersteuning vanuit de Wmo een inkomensgrens te stellen, ten onrechte een vorm van inkomensbeleid.

Voor mensen met een inkomen tot maximaal 150% van het sociaal minimum inkomen, die de eenvoudige huishoudelijke hulp niet zelf kunnen betalen, biedt de gemeente vervolgens een vorm van financiële ondersteuning met een inkomensafhankelijk karakter.

Ik heb in het gesprek met de gemeente benadrukt, dat gemeenten geen inkomensbeleid mogen voeren. Zij moeten zich, ook in het kader van de gedecentraliseerde Wmo, voor wat betreft de aan burgers in rekening te brengen kosten, houden aan de normen die in het Besluit maatschappelijke ondersteuning, in het kader van de eigen bijdrageregeling, zijn opgenomen. Het hanteren van een inkomensgrens, waarboven een groep cliënten wordt uitgesloten, is zoals ook recent door de Centrale Raad van Beroep nog is uitgesproken, niet toegestaan in de Wmo.

Deze eigen bijdrageregeling, die geldt voor de Wmo en de extramurale AWBZ, kent voor cliënten met een (verzamel)inkomen tot 120% van het wettelijk minimum een vast bedrag (in 2012 € 25,80) per vier weken. Boven deze grens is de eigen bijdrage inkomensafhankelijk met een percentage van 15% over het meerdere inkomen. Voor het in de regeling te hanteren inkomen geldt geen bovengrens. Gemeenten mogen binnen de regeling aan cliënten een lagere eigen bijdrage vragen, echter geen hogere eigen bijdrage dan volgens de norm.

De door de gemeente Renkum gehanteerde inkomensgrens van 150% is hiermee in strijd, omdat de gemeente de groep cliënten met een hoger inkomen eenvoudige huishoudelijke hulp dan wel de daarvoor compenserende financiële ondersteuning onthoudt.

Hoewel de gemeente Renkum conform het compensatiebeginsel van de Wmo per individuele aanvrager zorgvuldig naar diens situatie kijkt en beoordeelt of de aanvrager op eenvoudige huishoudelijke hulp is aangewezen, mag de gemeente haar burgers niet voor hogere kosten stellen dan uit hoofde van het Besluit het geval mag zijn.

Dit betekent, dat ik met de gemeente Renkum in gesprek zal treden om tot aanpassing van haar beleid over te gaan. De gemeente Renkum ontvangt ook een afschrift van deze brief.

Uit informatie van onder andere bij de VNG ontvangen reacties van diverse gemeenten komt naar voren, dat meerdere gemeenten zoeken naar een andere balans tussen enerzijds de eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid van de cliënt en anderzijds de reikwijdte van de gemeentelijke verantwoordelijkheid in de Wmo.

Ik heb uit deze signalen geconstateerd, dat gemeenten zoekende zijn en meer helderheid op dat punt verlangen («wat mag nog wel en wat is in strijd met de Wmo»). Het belang van burgers is daarbij ook in het geding.

Ik zie dat als mijn verantwoordelijkheid als wetgever en ga hierover dan ook verder in gesprek met de VNG. Indien de gewenste helderheid zou moeten leiden tot een verduidelijking in het wettelijk kader, dan ben ik bereid om te bekijken op welke wijze de Wmo aanpassing zou behoeven.

De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M. L. L. E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner