Gepubliceerd: 14 november 2011
Indiener(s): Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA)
Onderwerpen: integratie migratie en integratie
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33086-3.html
ID: 33086-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1.1. Inleiding

Dit wetsvoorstel beoogt de eigen verantwoordelijkheid van vreemdelingen voor de inburgering te versterken. De inburgeringsplichtige dient zelf het initiatief te nemen om ten minste de taalvaardigheden en kennis te verwerven die nodig zijn voor deelname aan de samenleving en dient zelf de kosten hiervan te dragen. Op deze wijze wordt recht gedaan aan de eigen kracht van vreemdelingen die ervoor hebben gekozen zich duurzaam in ons land te vestigen. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan het voornemen in het Regeerakkoord dat migranten en asielgerechtigden zelf zorg dragen voor hun inburgering in ons land (Kamerstukken II 2010–2011, 32 417, nr. 15) en aan de voorgenomen uitwerking daarvan in de integratienota «integratie, binding en burgerschap» van 16 juni 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 824, nr. 1).

Inburgeringsplichtigen met een hogere leervaardigheid kunnen daarbij een examen kiezen dat bij hun mogelijkheden en ambities past. Voor degenen met een laag opleidingsniveau blijft het mogelijk om het inburgeringsexamen af te leggen op het minimaal vereiste taalniveau.

Verder wordt uitvoering gegeven aan het in het Regeerakkoord opgenomen uitgangspunt dat het niet slagen voor het inburgeringsexamen, behoudens uitzonderingen, leidt tot intrekking van de reguliere verblijfsvergunning bepaalde tijd. Deze wijziging is opgenomen in de Vreemdelingenwet 2000.

1.2. Stelselwijziging

Van iedere burger wordt verwacht dat hij zelfredzaam is, deelneemt aan de samenleving en investeert in eigen kennis en vaardigheden. Dit uitgangspunt vloeit voort uit de burgerschapseisen die aan alle burgers in Nederland worden gesteld. Inburgering is een uitvloeisel van deze norm voor vreemdelingen die zich met een niet-tijdelijk doel in Nederland vestigen. Inburgering, als eerste stap in het integratieproces en naar een zelfstandig bestaan, wordt als wezenlijke voorwaarde gezien om zelfstandig en actief deel te kunnen nemen aan de samenleving. Ingeburgerd zijn betekent beschikken over Nederlandse taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse samenleving, zodat men de basis heeft om te kunnen functioneren in de Nederlandse samenleving. Deze versterking van de eigen verantwoordelijkheid betekent niet dat de overheid zich geheel terugtrekt. De overheid blijft voorzien in faciliteiten die het mogelijk maken dat de inburgeraar zijn verantwoordelijkheid kan nemen en aan zijn plicht kan voldoen. Zo zal voor een tijdige informatievoorziening worden gezorgd, wordt het inburgeringsexamen zodanig herzien dat het toegankelijk en haalbaar is voor mensen die zich met minder of geen begeleiding willen voorbereiden en komen diegenen die over onvoldoende middelen beschikken om hun inburgering te bekostigen in aanmerking voor een sociale lening. Ook zal worden toegezien op voldoende aanbod van gekwalificeerde cursussen.

Met de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van burgers wordt verder teruggegrepen op de Wet inburgering zoals deze oorspronkelijk bedoeld was (2007). Mede in verband met de destijds aanwezige inburgeringsachterstanden bij de oudkomers is de aanvankelijk beperkte rol van gemeenten uitgegroeid tot een uitgebreide regierol en is de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige voor de inkoop van een cursus beperkt. De afgelopen jaren is een stevige (financiële) investering gepleegd. In de periode 2007 tot en met 2010 hebben ruim 116 000 inburgeringsplichtigen een inburgeringsvoorziening van de gemeente aangeboden gekregen. Circa 47 000 inburgeringsplichtigen hebben geen inburgeringsvoorziening aangeboden gekregen. Zij moeten zich zelf voorbereiden op het inburgeringsexamen of een ander vrijstellend examen. De gemeente gaat ook van deze laatste groep na of zij binnen de gestelde termijn aan de inburgeringsplicht voldoet. De gemeente legt een bestuurlijke boete op, indien de inburgeringsplichtige de plicht verwijtbaar niet is nagekomen. Nu de afgelopen jaren – mede door de grote inspanningen van gemeenten – een grote inhaalslag is gemaakt met de inburgering van inburgeringsplichtige oudkomers in Nederland kan het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid weer meer op de voorgrond worden geplaatst. Voor nieuwkomers blijft de noodzaak en plicht om in te burgeren onverminderd gelden.

Voorts is een wijziging van het inburgeringsstelsel noodzakelijk in verband met de in de Rijksbegroting 2011 opgenomen bezuiniging op het inburgeringsbudget. De in de huidige Wet inburgering opgenomen verplichting van gemeenten om asielgerechtigden en geestelijke bedienaren een inburgeringsvoorziening aan te bieden, moet mede om deze reden komen te vervallen.

Teneinde de onzekerheid voor inburgeringsplichtigen en knelpunten als gevolg van de wijziging van het inburgeringsstelsel zoveel mogelijk te voorkomen en een goede uitfasering van het huidige stelsel te bewerkstelligen zijn de gemeenten reeds aan het einde van de vorige kabinetsperiode geïnformeerd over de teruglopende middelen voor de inburgering en de gevolgen daarvan voor het inburgeringsstelsel. Ook de contouren van de wijzigingen zijn uitvoerig met hen gedeeld. Met de uitvoeringsorganisaties zullen afspraken worden gemaakt om de wijzigingen in de uitvoering tijdig door te voeren en om de inburgeringsplichtigen tijdig te informeren over de gevolgen van de wijzigingen van het inburgeringsstelsel. In dit wetsvoorstel is uit oogpunt van rechtszekerheid voorts voorzien in overgangsrecht voor personen die op het moment van inwerkingtreding van het wetsvoorstel al met een inburgeringsvoorziening zijn gestart, voor asielgerechtigden die voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel hun status hebben gekregen, en voor geestelijke bedienaren die voor deze datum een verblijfsvergunning hebben gekregen.

De regering stelt met dit wetsvoorstel de volgende wijzigingen in het inburgeringsstelsel voor:

  • De verantwoordelijkheid voor inburgering wordt bij de inburgeringsplichtige gelegd.

    Dit betekent dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige behoort om te bepalen hoe hij aan zijn inburgeringsplicht voldoet en dat hij daarvoor zelf de kosten draagt. Daarmee vervalt de plicht van gemeenten om voor inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen te zorgen. De taken die de gemeente heeft ten aanzien van het oproepen van (potentieel) inburgeringsplichtigen en het doen van een onderzoek (intake) vervallen daarmee eveneens.

  • De eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige wordt waar nodig ondersteund door een sociaal leenstelsel. Voor inburgeringsplichtigen die de inburgering niet zelf kunnen bekostigen, wordt voorzien in een sociaal leenstelsel waarmee de kosten van de voorbereiding en het examen kunnen worden gefinancierd. De lening moet, behoudens uitzonderingen, in zijn geheel worden terugbetaald.

  • De doelgroep wordt beperkt tot vreemdelingen die vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel rechtmatig verblijf verkrijgen voor verblijf in Nederland en (direct of in een later stadium) een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd krijgen voor een niet-tijdelijk doel (asiel of gezinsvorming/hereniging) of als geestelijke bedienaar. Een groot aantal vreemdelingen dat inburgeringsplichtig is onder de huidige Wet inburgering zal bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel – mede door de grote inspanningen van gemeenten – al het vereiste taal- en kennisniveau hebben verworven of is bezig dit te verwerven. Op degenen die bezig zijn deze kennis te verwerven zal overgangsrecht van toepassing zijn.

  • De vormgeving van het inburgeringsexamen wordt gewijzigd. Dit om het examen toegankelijker te maken voor mensen die zich hierop zonder of met minder begeleiding voorbereiden en om de kosten van het examen beheersbaar te houden. In dit wetsvoorstel vervalt het praktijkexamen evenals de verschillende profielen met verschillende eindtermen waaruit men kan kiezen. De nieuwe vormgeving voorziet in een centraal examen dat voor alle kandidaten dezelfde eindtermen heeft. De uitwerking van de vormgeving van het nieuwe examen wordt geregeld in het Besluit inburgering.

  • De mogelijkheid voor gemeenten om vrijwillige inburgeraars (EU-onderdanen en genaturaliseerde Nederlanders) op grond van de Wet inburgering een inburgeringsvoorziening aan te bieden vervalt. Vrijwillige inburgeraars kunnen net als iedere andere burger via het reguliere onderwijs de noodzakelijke (taal)vaardigheid en kennis verwerven om volledig deel te kunnen nemen aan de samenleving.

  • Het vervallen van bovengenoemde bevoegdheden van gemeenten en het verschuiven van de resterende bevoegdheden van gemeenten naar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK).

1.3. Voorbereiding van de wijziging

Over het concept van dit wetsvoorstel zijn adviezen en commentaren ontvangen van het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal), de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACVZ), de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG), het Landelijk Overleg Minderheden (LOM), Boaborea (de brancheorganisatie voor private reïntegratiebedrijven), de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding (NRTO), de MBO-Raad, KCE (Kwaliteitscentrum examinering), de Stichting Blik op Werk, de Raad voor de financiële verhoudingen en de Raad voor de rechtspraak. De adviezen en commentaren1 hebben waar nodig geleid tot aanvullingen en verbeteringen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting.

Actal heeft positief geadviseerd op de indiening van het wetsvoorstel. Op advies van Actal is de berekening van de administratieve lasten verbeterd. Hierop is de memorie van toelichting aangepast.

De Raad voor de financiële verhoudingen kan zich vinden in de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel. De brancheorganisaties zijn positief over het in stand houden van het keurmerk.

De VNG en de ACVZ vragen aandacht voor de bijzondere positie van asielgerechtigden. In paragraaf 2.2.2 is aangegeven dat asielgerechtigden de mogelijkheid hebben om in de centrale opvang alvast een begin te maken met het leren van de Nederlandse taal en de oriëntatie op vervolgstappen. Uit voortgangsrapportages van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers komt naar voren dat asielgerechtigden met het cursusaanbod in de opvang de achterstand, die zij ten opzichte van andere inburgeringsplichtigen hebben, kunnen inhalen en dat zij zich kunnen voorbereiden op de stappen die zij verder nog moeten zetten om aan hun inburgeringsplicht te voldoen. Verder wordt gewezen op de verschillende verlengings- en ontheffingsmogelijkheden in de Wet inburgering. De inburgeringstermijn kan worden verlengd, indien de asielgerechtigde aantoonbaar een alfabetiseringscursus volgt of indien hij aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft ter zake van het niet voldoen aan de inburgeringsplicht. Ontheffing kan worden verleend in geval van medische belemmeringen of indien het voor de asielgerechtigde op grond van aantoonbaar geleverde inspanningen redelijkerwijs niet mogelijk is aan de inburgeringsplicht te voldoen. Voorts kunnen asielgerechtigden, die over onvoldoende middelen beschikken om hun inburgering te bekostigen, in aanmerking komen voor een sociale lening. Terugbetaling van de lening geschiedt in maandelijkse termijnen, waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van de debiteur, en de lening kan in voorkomende gevallen geheel of gedeeltelijke worden kwijtgescholden.

De ACVZ, het LOM en de VNG maken kanttekeningen bij het wegvallen van de rol van gemeenten. Het verdwijnen van de rol van gemeenten vloeit voort uit de stelselwijziging zoals in de voorgaande paragraaf beschreven. Door de veranderende rol van gemeenten en de kleinere doelgroep inburgeringsplichtigen is een minder uitgebreide infrastructuur voor inburgering nodig. Een centrale uitvoeringsinstantie is in staat om de resterende bevoegdheden als het informeren van inburgeringsplichtigen en het handhaven van de inburgeringsplicht uit te voeren.

De VNG geeft verder aan dat kosten die gemeenten vanaf 2014 nog maken dienen te worden gecompenseerd. Zoals in paragraaf 5.1 is aangegeven, zijn de middelen voor kosten die gemeenten dan eventueel nog maken, reeds in eerdere jaren door gemeenten ontvangen.

Blik op Werk en Boaborea hebben aandacht gevraagd voor het cursusaanbod. In paragraaf 2.2.1 is aangegeven dat de vormgeving van het inburgeringsexamen wordt gewijzigd, teneinde het inburgeringsexamen ook goed toegankelijk te maken voor mensen die zich hierop zonder of met minder begeleiding voorbereiden en teneinde de uitvoeringskosten beheersbaar te maken.

De Raad voor de Rechtspraak geeft aan dat het effect van de verschuiving van de appèlzaken over inburgering van de Centrale Raad van Beroep naar de Raad van State, gelet op de relatief kleine instroom van deze zaken, niet significant is voor de huidige werklast van de Centrale Raad van Beroep. De Raad ziet echter in het conceptwetsvoorstel geen reden voor de verschuiving, met name omdat Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) verantwoordelijk blijft voor het verstrekken van leningen aan inburgeringsplichtigen. Gelet op de aanvulling van het wetsvoorstel met een wijziging van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de inburgeringsplicht sterker wordt gekoppeld aan het verblijfsrecht, en gelet op de bestaande rechtsmacht voor vreemdelingenzaken in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, acht de regering meer aanknopingspunten aanwezig om de rechtsmacht in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te beleggen.

Uit de uitvoeringstoets is voorts gebleken dat het conceptwetsvoorstel goed uitvoerbaar is.

Tot slot is het wetsvoorstel aangevuld met de in paragraaf 1.1 vermelde wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter uitvoering van het uitgangspunt in het Regeerakkoord dat het niet slagen voor het inburgeringsexamen, behoudens uitzonderingen, leidt tot intrekking van de reguliere verblijfsvergunning bepaalde tijd.

2. HOOFDLIJNEN VAN HET WETSVOORSTEL

2.1. De doelgroep van de Wet inburgering

2.1.1. Beperking van de doelgroep tot vreemdelingen die na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel naar Nederland komen

Met dit wetsvoorstel wordt de inburgeringsplicht beperkt tot vreemdelingen die vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voor een niet-tijdelijk doel (asiel of gezinsvorming/ gezinshereniging) of als geestelijke bedienaar een verblijfsvergunning in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000 krijgen.

De criteria waaruit de inburgeringsplicht volgt, veranderen niet. Dit betekent in het algemeen dat alleen vreemdelingen in de leeftijd van 16 tot en met 64 jaar inburgeringsplichtig zijn, tenzij zij ten minste acht jaar gedurende de leerplichtige leeftijd in Nederland hebben verbleven, leerplichtig of kwalificatieplichtig zijn dan wel aansluitend op de leer- of kwalificatieplichtige leeftijd een opleiding volgen die leidt tot een vrijstelling, of reeds beschikken over een vrijstellend diploma.

Op grond van internationaalrechtelijke bepalingen zijn niet inburgeringsplichtig de EU-, EER- en Zwitserse onderdanen, hun familieleden in de zin van de richtlijn 2004/38/EG en langdurig ingezeten derdelanders in de zin van richtlijn 2003/109/EG die de status in een andere lidstaat hebben verkregen, nadat zij daar aan een inburgeringsvereiste hebben voldaan. Verder zijn Turkse onderdanen die onder de Associatie-overeenkomst EG/Turkije en Besluit 1/80 van de Associatieraad vallen, ook niet inburgeringsplichtig.

2.1.2. Inburgeringsplichtige oudkomers

Zoals in paragraaf 1.2 is uiteengezet, vervalt de inburgeringsplicht voor reeds in Nederland rechtmatig verblijvende vreemdelingen (de zogenaamde oudkomers). Onder de huidige Wet inburgering zijn de afgelopen jaren flinke inspanningen geleverd om de inburgeringsachterstanden bij inburgeringsplichtige oudkomers weg te werken. Als gevolg hiervan is een substantieel aantal oudkomers met de inburgering gestart. Als uitgangspunt wordt genomen dat gemeenten voldoende middelen hebben gehad om alle inburgeringsplichtige oudkomers op te roepen op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Daarom wordt ervan uitgegaan dat deze oudkomers op dat moment dan of al aan de inburgeringsplicht hebben voldaan, een inburgeringsvoorziening volgen of van de gemeente een handhavingsbeschikking hebben ontvangen. Zolang zij geen inburgeringsexamen met goed gevolg hebben afgelegd of zijn ontheven van de inburgeringsplicht, voorziet het overgangsrecht erin dat zij inburgeringsplichtig blijven. Dit geldt ook voor de handhaving van de inburgeringsplicht voor deze groep inburgeringsplichtigen.

2.1.3. Vrijwillige inburgeraars

De doelgroep vrijwillige inburgeraars in de Wet inburgering vervalt. Deze doelgroep bestaat uit EU-onderdanen en (genaturaliseerde) Nederlanders die niet verplicht kunnen worden tot inburgering. Zij kunnen voortaan gebruik maken van de mogelijkheden die het reguliere onderwijs- en arbeidsmarktbeleid bieden. Met dit wetsvoorstel vervalt de mogelijkheid van gemeenten om op grond van de Wet inburgering deze groep een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening aan te bieden. De Wet educatie en beroepsonderwijs (Web) zal met ingang van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zodanig worden aangepast dat EU-onderdanen en genaturaliseerde Nederlanders in aanmerking kunnen komen voor een opleiding Nederlands als Tweede Taal (NT2) op grond van de Web.

2.2. De inburgeringsplicht

2.2.1. Het minimaal vereiste taalniveau wordt verankerd in de Wet inburgering

De regering is van mening dat de kern van de inburgeringsplicht mede is gelegen in het behalen van ten minste taalniveau A2 van het Europese Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen. Met dit wetsvoorstel wordt het vereiste taalniveau dan ook verplaatst van het Besluit inburgering naar de Wet inburgering. Daarbij komt de nadruk meer te leggen op het behalen van het taalniveau in plaats van op het halen van het inburgeringsexamen. Er is geen aanleiding om het huidige taalniveau aan te passen. Uitgangspunt blijft dat het voor iedereen haalbaar is dit minimaal vereiste niveau te verwerven. Men kan kiezen voor het afleggen van het inburgeringsexamen, waarvan de inhoud, vormgeving en organisatie van het inburgeringsexamen zijn vastgelegd in het Besluit inburgering en de Regeling inburgering. Men kan echter ook kiezen voor het behalen van een in het Besluit inburgering aangewezen diploma, certificaat of ander document om te voldoen aan de inburgeringsplicht.

Teneinde het inburgeringsexamen ook goed toegankelijk te maken voor mensen die zich hierop zonder of met minder begeleiding voorbereiden en teneinde de uitvoeringskosten van het examen ook met een kleinere doelgroep beheersbaar te houden, wordt de vormgeving van het inburgeringsexamen gewijzigd. Het praktijkdeel van het examen waarvoor een portfolio moet worden verzameld en dat nu nog bij diverse exameninstellingen kan worden afgelegd, komt te vervallen. Het centrale deel wordt zo aangepast dat ook met het wegvallen van het praktijkdeel een goed en evenwichtig examen blijft bestaan dat de taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse samenleving (KNS) toetst op niveau A2. Bij deze aanpassing komen ook de verschillende profielen te vervallen. Iedereen doet een en hetzelfde examen. Personen die onder het overgangsrecht vallen kunnen binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn ervoor kiezen om het oude inburgeringsexamen af te leggen. Deze personen zullen veelal al bezig zijn met de voorbereiding op dit examen en daartoe de nodige inspanningen hebben verricht. Het zou onredelijk zijn om van deze personen te eisen het nieuwe examen af te leggen.

2.2.2. Een hoger taalniveau voor degene die daartoe in staat is

Een ieder is gebaat bij een opleiding op een zo hoog mogelijk niveau dat hem meer mogelijkheden tot participatie of een vervolgopleiding biedt. Ook de samenleving is er economisch en maatschappelijk bij gebaat dat mensen een zo hoog mogelijk scholingsniveau verwerven. Dit geldt ook voor de inburgering. Mensen die daartoe in staat zijn, moeten dan ook na de binnenkomst in Nederland direct kunnen kiezen voor een opleiding die recht doet aan hun mogelijkheden en ambities. Het inburgeringsexamen is zowel qua niveau als qua wijze van examineren vooral geschikt voor laag en niet opgeleide mensen. Daarom benadrukt de regering in dit wetsvoorstel dat het inburgeringsdiploma niet de enige route is om te kunnen voldoen aan de inburgeringsplicht en dat het, gelet op de eisen die de samenleving stelt, wenselijk is dat mensen die een hoger niveau aankunnen, die mogelijkheid ook benutten.

De monitor van het inburgeringsexamen buitenland laat zien dat in 2009 en de eerste helft van 2010 23% van de kandidaten een laag opleidingsniveau (tot en met de basisschool) had, 50% een middenniveau (meer dan basisschool en minder dan HBO) en 27% een hoog opleidingsniveau (HBO/WO). Uit deze cijfers blijkt dat het opleidingsniveau is gestegen ten opzichte van voorgaande jaren. Gezien deze positieve ontwikkeling in het opleidingsniveau van gezinsvormers/ gezinsherenigers wordt ook verwacht dat meer mensen in kortere tijd in staat zullen zijn een hoger taalniveau te verwerven.

Verhoging taalniveau basisexamen inburgering

Met ingang van 1 april 2011 is een wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in werking getreden, waarin het taalniveau van het basisexamen inburgering is verhoogd van A1 min naar A1 en waarbij een toets geletterdheid en begrijpend lezen is toegevoegd. Hiermee wordt de stap naar het minimaal vereiste taalniveau in Nederland kleiner voor gezinsvormers/gezinsherenigers en geestelijke bedienaren die dit basisexamen in het buitenland moeten afleggen voor verkrijging van een machtiging tot voorlopig verblijf.

Voor asielgerechtigden bestaat de mogelijkheid in de centrale opvang te beginnen met het leren van de Nederlandse taal en zich voor te bereiden op hun verdere verblijf in Nederland. Uit voortgangsrapportages van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers blijkt dat asielgerechtigden die van deze mogelijkheid gebruik maakten op het moment dat zij de opvang verlieten een beduidend hogere taalvaardigheid hadden dan asielgerechtigden die geen gebruik maakten van het aanbod of de cursus voortijdig beëindigden. Het aanbod in de opvang blijkt dus zinvol. Asielgerechtigden kunnen met dit aanbod in de opvang de achterstand die zij ten opzichte van andere inburgeringsplichtigen hebben, inhalen en zich voorbereiden op de stappen die zij verder nog moeten zetten om aan hun inburgeringsplicht te voldoen.

2.3. Een termijn van drie jaar om aan de inburgeringsplicht te voldoen

Voorgesteld wordt de termijn waarbinnen de inburgeringsplichtige aan de inburgeringsplicht moet hebben voldaan, te verkorten van drieënhalf naar drie jaar. De Tijdelijke Commissie Normering Inburgeringsexamens (Commissie-Franssen) achtte het haalbaar dat inburgeringsplichtigen in drie jaar het niveau van het inburgeringsexamen zouden bereiken. Daarnaast is met ingang van 1 april 2011 het niveau van het basisexamen inburgering verhoogd van A1 min naar A1 en een toets geletterdheid en begrijpend lezen ingevoerd, waardoor ook het startniveau van gezinsvormers/gezinsherenigers bij aanvang van de inburgering in Nederland hoger zal zijn. Aan asielgerechtigden wordt in de centrale opvang de mogelijkheid geboden een begin te maken met het leren van de Nederlandse taal en KNS tot maximaal het niveau van het basisexamen buitenland waardoor ook zij beter in staat zijn om het vereiste niveau te behalen.

Vreemdelingen die een alfabetiseringscursus volgen, kunnen een verzoek doen om de termijn te verlengen met maximaal twee jaar. Zij hebben hiermee vijf jaar de tijd om aan hun inburgeringsplicht te voldoen. Deze (verlengde) termijn van vijf jaar voor de inburgeringsplicht is gelijk aan de termijn voor de aanvraag van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De huidige mogelijkheid tot verlenging van de termijn indien de inburgeringsplichtige kan aantonen dat hij niet verwijtbaar niet tijdig aan de inburgeringsplicht heeft voldaan, blijft ongewijzigd.

2.4. Van institutionele markt naar consumentenmarkt

2.4.1. Algemeen

Nu de inburgeringsplichtige zelf verantwoordelijk wordt voor de vormgeving en financiering van zijn inburgering, vervalt de rol van de gemeenten bij het inkopen en verstrekken van inburgeringsvoorzieningen of taalkennisvoorzieningen op grond van de Wet inburgering. Dat geldt voor alle inburgeringsplichtigen. Het kabinet hecht sterk aan het daadwerkelijk vormgeven van de eigen verantwoordelijkheid door de inburgeringsplichtige, ook bij de vormgeving en financiering van zijn inburgering. De gezinsvormers/gezinsherenigers kunnen daarbij steunen op onder andere hun partner. Asielgerechtigden worden tijdens hun verblijf in de centrale opvang voorbereid op hun uitplaatsing naar gemeenten. Informatie over cursusinstellingen kunnen inburgeringsplichtigen vinden op de website van de Stichting Blik op Werk.

Tevens vervalt de verplichting voor gemeenten om een inburgeringsvoorziening of taalkennisvoorziening aan te bieden of op te leggen aan asielgerechtigden en geestelijke bedienaren. Door de veranderende rol van gemeenten en de kleinere groep inburgeringsplichtigen zal vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een minder uitgebreide infrastructuur voor inburgering nodig zijn.

Een taal wordt het beste geleerd door er ook in de praktijk mee te oefenen. Om die reden zijn in de afgelopen jaren zogenoemde duale trajecten gestimuleerd waarbij de inburgeringscursus werd gecombineerd met werk, re-integratie, vrijwilligerswerk of beroepsopleiding. Het komen te vervallen van overheidsfinanciering voor de inburgering betekent niet dat duale trajecten in de praktijk niet meer mogelijk zijn. In re-integratietrajecten kunnen gemeenten een taalcomponent opnemen indien dit nodig is. Ook kunnen taalaanbieders participatiecomponenten in hun taalaanbod opnemen, zoals zij dat ook de afgelopen periode hebben gedaan. Werkgevers kunnen een aanbod taal op de werkvloer verzorgen.

2.4.2. Keuzevrijheid bij inkoop en consumentenbescherming

Inburgeringsplichtigen zullen zelf kunnen bepalen waar zij een cursus inkopen. Daarbij blijft het van belang dat zij als consument kunnen rekenen op consumentenbescherming, kwaliteitsborging en transparantie, vormgegeven in het Blik op Werk Keurmerk (voorheen: Keurmerk inburgering). Het Keurmerk inburgering is destijds op verzoek van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie door de branche in overleg met consumentenvertegenwoordigers tot stand gebracht en functioneert adequaat. 96% Van de taalaanbieders is aangesloten bij het Keurmerk en de klanttevredenheid wordt standaard en systematisch gemeten en gepubliceerd. Dat geldt ook ten aanzien van de slagingspercentages van het inburgeringsexamen per cursusinstelling. Het Keurmerk heeft een kostendekkende exploitatie. Daarbij past de observatie dat dit mede het gevolg is van een nu nog omvangrijke institutionele markt, waardoor de financiële exploitatie en continuïteit van het Blik op Werk Keurmerk is gegarandeerd.

Om afdoende consumentenbescherming te kunnen blijven bieden, zal Blik op Werk in de loop van 2011 nadere eisen gaan stellen aan taalaanbieders die het Keurmerk voeren. Deze liggen op het terrein van de competentie van docenten. Er bestaan verschillende competentieprofielen voor docenten NT2, zoals van de Beroepsvereniging van docenten NT2 (BV NT2) en Bureau ICE. De brancheorganisaties, aangesloten bij Blik op Werk, zijn overeengekomen om de gemeenschappelijke kenmerken uit de verschillende competentieprofielen verplicht te stellen voor docenten, werkzaam bij taalaanbieders, die aangesloten zijn bij het Keurmerk.

Mocht het Keurmerk onvoldoende functioneren in het gewijzigde stelsel, dan kan de overheid voorzien in een facultatief systeem van certificering. Daartoe biedt de huidige Wet inburgering reeds de mogelijkheid.

2.5. Sociale leenfaciliteit

2.5.1. Lening voor degenen die over onvoldoende middelen beschikken

Voor inburgeringsplichtigen die over onvoldoende middelen beschikken om de inburgering te bekostigen, wordt een vangnet in de vorm van een sociale leenfaciliteit voorgesteld. De doelgroep van de huidige leenfaciliteit die openstaat voor alle inburgeringsplichtigen die zonder tussenkomst van een gemeente zelf een inburgeringscursus inkopen, zal in het Besluit inburgering worden beperkt tot de minder draagkrachtige inburgeringsplichtigen. Dit betekent dat bij het aanvragen van de lening een inkomenstoets zal worden uitgevoerd. Het toe te kennen bedrag wordt afhankelijk gesteld van het inkomen. De lening kan gebruikt worden gedurende de inburgeringstermijn. De start van de terugbetalingsperiode van de lening wordt gekoppeld aan de inburgeringstermijn. De aflossing van de lening moet zes maanden na het verstrijken van de inburgeringstermijn starten of, indien dit eerder is, zes maanden nadat voldaan is aan de inburgeringsplicht.

De huidige leenfaciliteit is nader uitgewerkt in het Besluit inburgering en de Regeling inburgering. De daarin opgenomen bepalingen over de voorwaarden voor verstrekking van de lening blijven voor het overgrote deel van kracht. Zo wordt de lening alleen verstrekt voor een cursus als deze toeleidt naar het door de Minister van BZK vastgestelde examen of Staatsexamen NT2. Ook wordt de lening verstrekt voor het doen van het inburgeringsexamen of het Staatsexamen NT2. De cursus moet worden gevolgd bij een cursusinstelling met het Blik op Werk Keurmerk. Het geleende bedrag wordt rechtstreeks overgemaakt naar de cursusinstelling. Het te lenen bedrag blijft voor gezinsherenigers/gezinsvormers en geestelijke bedienaren gemaximeerd op € 5000,–. Voor asielgerechtigden gaat het maximale leenbedrag naar € 10 000,– en kan het leenbedrag ook worden aangewend voor het volgen van een alfabetiseringscursus. De inkomenstoets wordt aan deze voorwaarden toegevoegd.

De Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) blijft namens de Minister van BZK verantwoordelijk voor de verstrekking van leningen aan inburgeringsplichtigen.

2.5.2. Vergoedingen

Volgens dit wetsvoorstel vervalt de huidige mogelijkheid in de Wet inburgering om een financiële vergoeding uit te keren aan inburgeringsplichtigen die op eigen initiatief de voorbereiding op het inburgeringsexamen ter hand nemen en binnen drie jaar het examen behalen. Het uitkeren van een vergoeding strookt niet met het uitgangspunt dat inburgeringsplichtigen zelf verantwoordelijk zijn voor hun inburgering en hiervoor zelf moeten betalen. Bovendien biedt het kunnen behouden van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en het kunnen verkrijgen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of een zelfstandige verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf voldoende stimulans om aan het inburgeringsvereiste te voldoen.

2.6. Wijziging overige wet- en regelgeving

2.6.1. Wet participatiebudget

Vanwege de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtigen voor de kosten van hun inburgering en het onderbrengen van vrijwillige inburgeraars in generiek beleid vervallen de aan inburgering gerelateerde bestedingsdoelen – inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen – van de Wet participatiebudget. Gemeenten kunnen de kosten voor inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen die zijn vastgesteld of overeengekomen op uiterlijk de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel rechtmatig, blijven financieren en verantwoorden overeenkomstig de bepalingen van de Wet participatiebudget. Dit geldt ook voor de inburgeringsvoorzieningen die zijn vastgesteld na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, ten behoeve van asielgerechtigden die daarvoor hun status hebben verkregen en van geestelijke bedienaren die daarvoor een verblijfsvergunning hebben gekregen.

2.6.2. Wet educatie en beroepsonderwijs

Nu de vrijwillige inburgeraars in generiek beleid worden ondergebracht, wordt de Web aangepast. Vanaf inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan de huidige doelgroep van vrijwillige inburgeraars in aanmerking komen voor een cursus NT2 op grond van de Web. Tegelijkertijd vervalt de mogelijkheid voor alle inburgeringsplichtigen om gebruik te maken van alfabetiseringscursussen voor anderstaligen op grond van de Web. Inburgeringsplichtigen worden, behalve voor hun inburgering ook, voor zover van toepassing, verantwoordelijk voor hun alfabetisering. Indien zij voorafgaande aan hun inburgering alfabetisering nodig hebben, zullen zij de kosten hiervoor zelf moeten dragen. Dit zal met name van toepassing zijn voor een deel van de asielgerechtigden, omdat zij niet het basisexamen inburgering in het buitenland hebben hoeven afleggen.

2.6.3. Vreemdelingenwet 2000

In het Regeerakkoord is als uitgangspunt opgenomen dat het niet slagen voor het inburgeringsexamen, behoudens uitzonderingen, leidt tot intrekking van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Dit punt wordt gerealiseerd door het opnemen van een nieuwe intrekkingsgrond in de Vreemdelingenwet 2000. Zie verder de toelichting onder paragraaf 3.2.

3. UITVOERINGS- EN HANDHAVINGSASPECTEN

3.1. Centrale informatieverstrekking en handhaving

3.1.1. De inburgeringsplicht volgt uit de wet

De inburgeringsplicht volgt uit de wet. Vreemdelingen worden inburgeringsplichtig vanaf het tijdstip waarop de inwilligende beschikking tot verlening van het verblijfsrecht door de IND wordt bekendgemaakt. Er is dus in het nieuwe stelsel, evenals in het huidige stelsel, geen aparte beschikking nodig om de inburgeringsplicht op te leggen.

De vreemdeling, die op grond van dit wetsvoorstel inburgeringsplichtig wordt, zal bij de verlening van de verblijfsvergunning worden geïnformeerd over de inburgeringsplicht, de termijn waarbinnen aan deze plicht moet worden voldaan, de mogelijkheden om aan deze plicht te voldoen, waaronder de sociale leenfaciliteit, en de consequenties wanneer niet aan de plicht wordt voldaan. Informatie over cursusinstellingen is te vinden op de internetsite van de Stichting Blik op Werk (www.blikopwerk.nl). Informatie over het inburgeringsexamen, het Staatsexamen NT2 en de sociale leenfaciliteit is te vinden op de internetsite van DUO (www.inburgeren.nl).

In het huidige stelsel roept de gemeente zowel oudkomers als nieuwkomers op voor een onderzoek in het kader van de inburgering. Het onderzoek strekt er mede toe vast te stellen of mogelijk sprake is van een vrijstellings- of ontheffingsgrond en of de vreemdeling in aanmerking komt voor een inburgeringsvoorziening. Nu de doelgroep wordt beperkt tot vreemdelingen die in het algemeen nog niet eerder in Nederland hebben verbleven, wordt aangenomen dat slechts zelden sprake zal zijn van een vrijstelling op grond van een diploma, certificaat of ander vrijstellend document. Een onderzoek om vast te stellen of mogelijk sprake is van een vrijstellingsgrond is dan ook niet nodig.

De ontheffing op grond van het voldoende ingeburgerd zijn, evenals de korte vrijstellingstoets, vervalt. De ontheffingsgrond is, evenals de korte vrijstellingstoets, bedoeld voor zogenoemde oudkomers, die reeds jarenlang in Nederland zijn, en zich via hun werk of andere activiteiten de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving eigen hebben gemaakt, maar dit niet door middel van een diploma kunnen aantonen. Vreemdelingen die nieuw naar Nederland komen, hebben doorgaans geen gelegenheid gehad om zich voorafgaand aan hun komst naar Nederland voldoende te bekwamen op het noodzakelijke niveau in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving. Gezien de beperking van de doelgroep is de ontheffingsmogelijkheid en ook de korte vrijstellingstoets, voor degenen die menen voldoende ingeburgerd te zijn, overbodig.

3.1.2. Medische ontheffing en ontheffing na aantoonbare inspanning centraal georganiseerd

De huidige ontheffingsmogelijkheden op grond van een psychische of lichamelijke belemmering dan wel een verstandelijke handicap (artikel 6 van de Wet inburgering) of op grond van aantoonbare inspanningen (in dit wetsvoorstel verschoven van artikel 31 naar artikel 6 van de Wet inburgering) blijven bestaan. In verband met het verschuiven van de bevoegdheden van gemeenten naar de Minister van BZK zullen verzoeken tot ontheffing moeten worden gericht aan de Minister van BZK. Dit geldt ook voor verzoeken tot verlenging van de termijn waarbinnen aan de inburgeringsplicht moet zijn voldaan.

3.2. Gevolgen niet nakoming van de inburgeringsplicht

3.2.1. De koppeling met het Vreemdelingenrecht

Vanaf 1 januari 2010 moeten vreemdelingen die een vergunning voor onbepaalde tijd of een zelfstandige vergunning voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf in het kader van gezinsvorming/gezinshereniging willen verkrijgen, op grond van de Vreemdelingenwet 2000 slagen voor het inburgeringsexamen. Dit wetsvoorstel brengt daar geen verandering in. Nieuw is het in het regeerakkoord opgenomen uitgangspunt dat het niet slagen voor het inburgeringsexamen, behoudens uitzonderingen, leidt tot intrekking van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Dit uitgangspunt is verwerkt in de voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet 2000.

Het intrekken van de verblijfsvergunning is niet van toepassing op asielgerechtigden. Verder zal in lagere regelgeving worden uitgewerkt dat de verblijfsvergunning niet wordt ingetrokken indien dit in strijd komt met richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging en artikel 8 EVRM. In de «Roadmap Europese inzet migratiebeleid» en het «Position paper Europese inzet migratiebeleid» (TK 30 573, nr. 61) is aangegeven dat het kabinet inzet op de aanpassing van de richtlijn gezinshereniging.

De vreemdeling wiens verblijfsvergunning is ingetrokken, heeft geen rechtmatig verblijf meer in Nederland. Hij zal Nederland binnen 28 dagen moeten verlaten. Het alsnog voldoen aan de inburgeringsplicht leidt er niet toe dat zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd herleeft. Hij zal opnieuw een verblijfsvergunning moeten aanvragen en daarbij moeten voldoen aan de daarvoor geldende voorwaarden. Indien de vreemdeling opnieuw een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend en de vreemdeling inmiddels met goed gevolg het inburgeringsexamen heeft afgelegd, is hij op grond van artikel 5 van de Wet inburgering niet (meer) inburgeringsplichtig. Na het intrekken van de verblijfsvergunning ontstaat dus een onderbreking van het verblijfsrecht. Het opgebouwde verblijfsverleden wordt echter niet genegeerd. Conform artikel 3.81 en 3.82 van het Vreemdelingenbesluit 2000 zijn de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 van dat besluit niet van toepassing en zijn de artikelen 3.86 en 3.87 van dat besluit van overeenkomstige toepassing, indien tijdig een nieuwe verblijfsaanvraag wordt ingediend, dan wel binnen een termijn van twee jaar na beëindiging van het rechtmatig verblijf.

Bij de beoordeling van de nieuwe verblijfsaanvraag geldt de in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 neergelegde glijdende schaal inzake openbare orde. Het principe van de glijdende schaal is dat naarmate de banden van de vreemdeling met Nederland sterker zijn, de inbreuk op de openbare orde ernstiger dient te zijn om voortzetting van verblijf te ontzeggen. Dit principe blijft ook gelden indien een verblijfsvergunning is ingetrokken en daarna binnen twee jaar een nieuwe aanvraag wordt ingediend en aan de beperking van die aanvraag wordt voldaan. Een en ander blijkt uit artikel 3.82, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 zoals uitgewerkt in paragraaf B5.1 van de Vreemdelingencirculaire.

De onderbreking van het verblijfsrecht heeft eveneens gevolgen voor de aanvraag om naturalisatie. De opbouw van de rechten om in aanmerking te komen voor naturalisatie, zoals dat men vijf jaar rechtmatig in Nederland moet hebben verbleven, stopt na intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze rechten zullen na een eventuele verlening van een nieuwe verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd weer moeten worden opgebouwd.

Door deze wijziging verandert de doelgroep van de Wet inburgering niet. Arbeidsmigranten en kennismigranten waren en worden niet inburgeringsplichtig zolang zij in Nederland met dat tijdelijke doel verblijven.

3.2.2. Bestuurlijke boete bij het niet voldoen aan de inburgeringsplicht

Hoewel het belang van inburgering evident is en er vanuit het verblijfsrecht een sterke prikkel bestaat om in te burgeren, zullen er altijd inburgeringsplichtigen zijn voor wie inburgering geen vanzelfsprekendheid is en die na binnenkomst in Nederland hun eigen verantwoordelijkheid hierin niet nemen, dan wel waarop de verblijfsrechtelijke voorwaarde niet gesteld of gehandhaafd kan worden. Voor deze mensen zal de nakoming van de inburgeringsplicht zo nodig met een bestuurlijke boete moeten worden afgedwongen. De hoogte van deze boete moet daarbij voldoende afschrikwekkend zijn om calculerend gedrag te voorkomen. Het opleggen van een bestuurlijke boete aan personen die hun verantwoordelijkheid niet nemen, is ook rechtvaardig ten opzichte van personen die zich wel aan de inburgeringsplicht houden en zich daarvoor inspanningen getroosten en kosten maken. De bestuurlijke boete zal niet worden opgelegd, indien de reguliere verblijfsvergunning bepaalde tijd wordt ingetrokken vanwege het niet slagen voor het inburgeringsexamen.

Uit het met dit wetsvoorstel voorgestelde nieuwe stelsel volgt logischerwijs dat de bestuurlijke boetes van maximaal € 250,– vanwege het geen gehoor geven aan de oproep en maximaal € 500,– vanwege het niet meewerken aan de inburgeringsvoorziening vervallen. De enige bestuurlijke boete die op grond van de Wet inburgering blijft bestaan, is de boete bij het verwijtbaar niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht. Het vervallen van sanctiemogelijkheden in het voortraject rechtvaardigt de verhoging van de boete indien verwijtbaar niet binnen de (verlengde) inburgeringstermijn aan de inburgeringsplicht is voldaan, van maximaal € 500,– tot een bedrag van maximaal € 1250,–. De regering acht de verhoging van deze boete gepast en proportioneel in het licht van het beoogde doel, namelijk het voorkomen van nieuwe inburgeringsachterstanden bij vreemdelingen die permanent in Nederland willen verblijven. De boete die wordt opgelegd indien de inburgeringsplichtige – na een eerdere boete – opnieuw verwijtbaar niet binnen de verlengde termijn aan de inburgeringsplicht voldoet, wordt gelijkgesteld aan de eerste boete. Dit betekent een verhoging van maximaal € 1000,– naar maximaal € 1250,–.

In verband met het verschuiven van de bevoegdheid tot het opleggen van boetes op grond van de Wet inburgering van gemeenten naar de Minister van BZK, vervallen de bepalingen over verrekening en inhouding van boetes (artikel 44). De Minister van BZK is op grond van artikel 5:10 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd tot invordering van niet betaalde boetes bij dwangbevel.

De bevoegdheid tot het opleggen van boetes op grond van de Wet inburgering zal door middel van mandaatverlening door de Minister van BZK belegd bij een centrale uitvoeringsinstantie.

3.2.3. Hoger beroep

Nu de gemeentelijke rol bij de uitvoering van de Wet inburgering en de relatie van de inburgeringsplicht met de algemene bijstands- en socialezekerheidswetgeving vervalt, is het niet langer noodzakelijk de Centrale Raad van Beroep als hoger beroepsinstantie aan te wijzen. Daarom wordt voorgesteld deze aanwijzing in de Beroepswet te laten vervallen. Daarmee wordt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de hogere beroepsinstantie. Hiermee sluit de behandeling van hoger beroepszaken die voortvloeien uit de Wet inburgering aan bij de bestaande bevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om in hoger beroep te oordelen over vreemdelingenzaken. Gelet op de in dit wetsvoorstel neergelegde sterkere koppeling tussen de inburgeringsplicht en het verblijfsrecht is het doelmatiger om de rechtsmacht in hoger beroep bij een instantie te leggen die kennis en ervaring heeft op het terrein van het vreemdelingenrecht. Dit komt bovendien ten goede van de rechtseenheid.

3.3. Administratieve lasten

3.3.1. Administratieve lasten burgers

Administratieve lasten zijn de kosten die burgers moeten maken om te voldoen aan informatieverplichtingen die voortvloeien uit de wet- en regelgeving van de overheid. Daarbij moet zowel worden gedacht aan het nakomen van verplichtingen als het uitoefenen van rechten. Deze kosten hebben betrekking op de door de burger bestede tijd (uitgedrukt in uren) en gemaakte «out-of-pocket» kosten ( uitgedrukt in euro’s).

Bij de berekening van de administratieve lasten zijn schattingen gemaakt van de aantallen (examens, leningen, verzoeken tot ontheffing van de inburgeringsplicht en verlenging van de inburgeringstermijn, op te leggen boetes, bezwaarschriften op beschikkingen), de tijdsbesteding en de kosten die met deze handelingen zijn gemoeid. Op basis van deze ramingen bedragen de totale administratieve lasten in bestede tijd 180 000 uur per jaar. De out-of-pocketkosten (kosten die voortvloeien uit de wet, zoals de kosten voor de deelname aan het examen) worden geschat op ca. € 3,3 miljoen per jaar. Dit betreft de structurele lasten vanaf 2018. In de eerdere jaren zullen deze lasten lager liggen. Zoals uit onderstaand overzicht blijkt betreft het grootste deel van de administratieve lasten de deelname aan het examen.

Handelingen Burgers

Uren

Euro's

Ontheffing inburgeringsplicht/verlenging inburgeringstermijn

20 025

60 125

Verzoeken, bezwaren, medisch advies, reistijd en reiskosten

   

Boetes

10 845

9 125

Bezwaren, reistijd en reiskosten

   

Leenfaciliteit

17 370

8 250

Aanvragen, facturen, draagkrachtmetingen, bezwaren, reistijd-en kosten

   

Examens

131 750

3 255 000

Inschrijving, inschrijfgeld, deelname, reistijd en -kosten

   

Totaal administratieve lasten burgers

179 990

3 332 500

Mede op basis van de in het Informatiesysteem Inburgering (ISI) geregistreerde gegevens zal een continue monitoring plaatsvinden van de werkelijk gerealiseerde aantallen.

3.3.2. Administratieve lasten bedrijven

De administratieve lasten voor het bedrijfsleven zijn beperkt. De bedrijven waar het om gaat betreffen aanbieders van cursussen. Zij dienen in voorkomende gevallen bij aanvragen tot ontheffing van de inburgeringsplicht en aanvragen tot verlenging van de inburgeringstermijn informatie aan te leveren aan de centrale uitvoeringsorganisatie die verantwoordelijk is voor de handhaving van de inburgeringsplicht. De totale kosten bedragen naar schatting € 0,2 miljoen per jaar.

3.3.3. Administratieve lasten overheid

De administratieve lasten voor de overheid nemen door het wetsvoorstel afomdat de taken van de overheid en de omvang van de doelgroep beide afnemen.

De voorgestelde wijziging in de Vreemdelingenwet 2000 dat het niet voldoen aan de inburgeringsplicht zal leiden tot intrekking van de reguliere verblijfsvergunning bepaalde tijd, brengt weliswaar administratieve lasten met zich mee, maar per saldo zal dit niet leiden tot een toename van de administratieve lasten. Door de wijziging van de wet zullen de taken van de gemeenten (zoals het aanbesteden van inburgeringstrajecten) verdwijnen. Van de huidige taken van de gemeenten blijft alleen het opleggen van de bestuurlijke boetes wegens het verwijtbaar niet voldoen aan de inburgeringsplicht bestaan. Deze taak zal worden overgedragen aan een centrale uitvoeringsorganisatie. Verder worden de administratieve lasten verminderd omdat de doelgroep van de Wet inburgering wordt beperkt tot een in aantal kleinere groep, namelijk de inburgeringsplichtigenieuwkomers. Een kleinere doelgroep betekent immers dat er in totaliteit minder hoge administratieve lasten zijn.

3.4. Informatievoorziening

3.4.1. Algemeen

Voor de goede uitvoering van de Wet inburgering is het van essentieel belang dat alle verantwoordelijke uitvoeringsorganisaties tijdig kunnen beschikken over de juiste gegevens. Momenteel wordt het ISI, waarvoor artikel 47 van de Wet inburgering de grondslag biedt, gebruikt voor de registratie van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Wet inburgering. De Wet inburgering noopt in ieder geval tot registratie en de uitwisseling van de volgende gegevens: persoonsgegevens van de inburgeringsplichtigen, gegevens over verblijfsrecht, leningen, examens en diploma’s, de inburgeringstermijn, verlengingen van deze termijn, ontheffingen en boetes. De verwerking van deze gegevens geschiedt overeenkomstig de Wet bescherming persoonsgegevens.

De aanwijzing van de uitvoeringsorganisaties die het ISI kunnen raadplegen vindt plaats bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Daarnaast heeft het ISI tot doel dat de Minister van BZK als verantwoordelijk bewindspersoon kan beschikken over relevante, niet tot personen herleidbare, beleidsinformatie die, al dan niet via een centraal informatiesysteem, door de diverse instanties moet worden aangeleverd. Verder moet hij over gegevens kunnen beschikken die relevant zijn voor de controle op het inburgeringsvereiste als voorwaarde voor naturalisatie. De Minister voor Immigratie en Asiel moet kunnen beschikken over gegevens die relevant zijn voor de controle op het inburgeringsvereiste als voorwaarde voor verlening van de verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf en voor onbepaalde tijd en voor de verlenging van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of de intrekking daarvan . De Belastingdienst moet kunnen beschikken over gegevens die relevant zijn voor controle op het inburgeringsvereiste als voorwaarde voor verlening van de kinderopvangtoeslag in het kader van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Om ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel te kunnen voorzien in de informatievoorziening, zullen in ieder geval de eerder genoemde gegevens in het ISI moeten worden geregistreerd. De gegevens die vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in het ISI zijn opgenomen, moeten in ieder geval beschikbaar en bewerkbaar blijven zolang gegevens ten aanzien van voorzieningen, faciliteiten en handhaving voor de uitvoering van de inburgering in het kader van de overgangsbepaling relevant zijn.

3.4.2. Het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen (BPI)

In het huidige stelsel is het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen (BPI) een hulpmiddel voor gemeenten bij het benaderen van potentiële inburgeringsplichtige oudkomers. Het BPI bevat enkel gegevens over oudkomers die nog niet zijn opgeroepen en aan wie nog geen inburgeringstermijn is opgelegd. Uitgangspunt is dat alle personen in het BPI op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn opgeroepen door gemeenten. Deze personen hebben op dat moment of al aan de inburgeringsplicht voldaan, volgen een inburgeringsvoorziening of hebben van de gemeente een handhavingsbeschikking ontvangen. Het BPI verliest hiermee zijn werking. Om die reden komt de grondslag voor het BPI te vervallen. Het BPI zal worden vernietigd met inachtneming van de daarvoor geldende regels.

4. OVERGANGSRECHT

De bepalingen van de Wet inburgering zoals deze luiden op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel inzake de inburgeringsplicht, de vergoedingfaciliteit, de handhaving en de gegevensregistratie in het ISI, zullen in ieder geval van toepassing blijven op alle inburgeringsplichtigen, wier inburgeringstermijn uiterlijk de dag vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bij beschikking van de gemeente is vastgesteld of van rechtswege is gestart, en die nog niet hebben voldaan aan hun inburgeringsplicht. Gemeenten blijven ook verplicht een aanbod voor een inburgeringsvoorziening te doen aan asielgerechtigden die voor de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hun status hebben verkregen en aan geestelijke bedienaren die voor deze datum een verblijfsvergunning hebben gekregen (artikel 19, eerste lid). Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds reeds een bijdrage voor de uitvoering en afronding van de wettelijke taken (zie paragraaf 5.1).

Oudkomers aan wie voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog geen inburgeringstermijn is opgelegd door de gemeente, kunnen tot drie jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in aanmerking komen voor een vergoeding door het Rijk. De verwachting is dat dit een zeer kleine groep betreft. De financiële gevolgen zijn hiermee dan ook zeer beperkt.

Vrijwillige inburgeraars, die een overeenkomst met de gemeente hebben gesloten tot het volgen van een inburgeringsvoorziening, kunnen op grond van deze overeenkomst de voorziening voortzetten. Artikel 24e en 24f van de Wet inburgering, zoals deze luiden op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, over de eigen bijdrage en de verplichting aan de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen ter zake van onder andere de inning van de eigen bijdrage en de niet nakoming van de overeenkomst, blijven daarbij in ieder geval van toepassing voor de duur van de overeenkomsten.

Zoals in paragraaf 2.2.1 is aangegeven kunnen personen die onder het overgangsrecht vallen binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn ervoor kiezen om het oude inburgeringsexamen af te leggen. Dat betekent dat van de hiervoor bedoelde inburgeringsplichtigen, oudkomers en vrijwillige inburgeraars voorlopig kunnen kiezen voor het afleggen van het oude inburgeringsexamen.

5. FINANCIELE ASPECTEN

5.1. Financiële gevolgen decentrale overheid

Vanwege het vervallen van de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het aanbieden van inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen wordt de bijdrage van de Minister van BZK aan het participatiebudget waaruit deze voorzieningen worden gefinancierd, vanaf 2014 op nihil gesteld. Voor het jaar 2013 zal in 2012 op grond van artikel 52 nog een uitkering worden vastgesteld. Deze uitkering zal door de gemeente worden ingezet voor de inburgeringsplichtigen op wie het overgangsrecht van artikel X van toepassing is.

De uitvoeringskosten van gemeenten voor de uitvoering van de Wet inburgering worden via het Gemeentefonds verstrekt. Omdat alle taken van de gemeenten op grond van de Wet inburgering vervallen, wordt ook de bijdrage in de uitvoeringskosten vanaf 2014 op nihil gesteld. Deze beide wijzigingen zijn reeds verwerkt in de rijksbegroting.

In het participatiebudget is voor het maken van kosten in meerdere jaren een regeling getroffen, de zogenoemde reserveringsregeling. Die regeling maakt het mogelijk om bedragen (tot een bepaald maximum) waar nodig te schuiven tussen jaren. Daarnaast ontvangen gemeenten voor de uitvoering van de wet jaarlijks vooraf in één keer het hele bedrag aan uitvoeringkosten, ook als de voorziening of handhaving in de praktijk meerdere jaren loopt, waardoor de werkelijke uitvoeringskosten gespreid zijn over meerdere jaren. In 2013 wordt nog circa € 100 miljoen voor voorzieningen en uitvoeringskosten beschikbaar gesteld aan gemeenten. Dat bedrag kunnen gemeenten benutten om de afbouw van de inburgeringsvoorzieningen te financieren.

5.2. Financiële gevolgen Rijk

Dit voorstel tot wijziging van de Wet inburgering heeft geen additionele gevolgen voor de rijksbegroting. De in de Rijksbegroting 2011 verwerkte ombuiging op het inburgeringsbudget kan door de met dit wetsvoorstel beoogde wijzigingen van het inburgeringsstelsel worden gerealiseerd. In de Rijksbegroting 2011 is eveneens rekening gehouden met een toenemend beroep op de leenfaciliteit.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdelen B, E, G, H, M, N, O, P, Q, Y, Z, AA, BB

De voorgestelde wijzigingen hangen samen met de voorstellen de inburgeringsplichtige de kosten voor zijn inburgering zelf te laten dragen, de taken van de gemeente met betrekking tot de Wet inburgering te laten vervallen, de inburgeringsplicht te beperken tot de vreemdelingen die vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een verblijfsrecht voor een niet-tijdelijk doel verkrijgen en geestelijke bedienaren, en/of het laten vervallen van de doelgroep vrijwillige inburgeraars.

Onderdeel C

De wijziging van artikel 3 hangt samen met het voorstel om de inburgeringsplicht te beperken tot vreemdelingen, die op of na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel rechtmatig verblijf verkrijgen in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000. Het gaat hierbij om vreemdelingen die vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel anders dan voor een tijdelijk doel in Nederland verblijven op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, en geestelijke bedienaren die in Nederland verblijven op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Daarbij maakt het niet uit of het gaat om een eerste aanvraag dan wel een aanvraag om wijziging of verlenging van de verblijfsvergunning van de vreemdeling die zich na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel in Nederland vestigt.

Onderdeel D

Aan onderdeel f van het eerste lid van artikel 5 wordt geen betekenis meer toegekend sinds de wijziging van artikel 2.7 van het Besluit inburgering bij het besluit van 31 augustus 2010 tot wijziging van het Besluit inburgering, het Besluit participatiebudget en enkele andere besluiten (wijzigingen inburgeringsplicht en verdeelsleutel participatiebudget) (Stb. 2010, 331). Artikel 5, vierde lid, onderdeel a, is nu de delegatiegrondslag voor artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit inburgering. Daarom wordt voorgesteld artikel 5, eerste lid, onderdeel f, te laten vervallen. Als gevolg daarvan zal ook het vierde lid, onderdeel c, van artikel 5 dienen te vervallen.

Onderdeel E

De mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de inburgeringsplicht, indien op grond van door de inburgeringsplichtige aantoonbaar geleverde inspanningen tot het oordeel wordt gekomen dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is aan de inburgeringsplicht te voldoen, is thans geregeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel c, van de wet als een situatie waarin geen bestuurlijke boete wordt opgelegd. Met het verplaatsen van deze mogelijkheid naar de algemene bepaling in artikel 6, tweede lid, van de wet werkt deze ontheffingsgrond ook door bij de toepassing van artikel 18, eerste lid, onderdeel h, van de Vreemdelingenwet 2000 op grond waarvan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken indien de inburgeringsplichtige niet heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht.

Onderdeel F

Met de voorgestelde wijziging wordt de vereiste taalvaardigheid op ten minste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen bij wet geregeld. Thans is dit vereiste nog op het niveau van het Besluit inburgering geregeld. Het Besluit inburgering zal op dit punt dan ook worden gewijzigd, zodra dit wetsvoorstel is aangenomen.

De termijn waarbinnen voldaan moet worden aan de inburgeringsplicht wordt gewijzigd van drieënhalf jaar in drie jaar. Voorts vervalt de tweede volzin van het eerste lid van artikel 7 in verband met het voorstel de doelgroep van de wet te beperken tot de vreemdelingen die vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel rechtmatig verblijf verkrijgen in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000.

In het tweede lid is geregeld op welke wijze de inburgeringsplichtige kan aantonen te hebben voldaan aan de inburgeringsplicht, namelijk indien hij het door Onze Minister vastgestelde examen behaalt of beschikt over een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c.

De mogelijkheid om de inburgeringstermijn te verlengen indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft terzake van het niet voldoen aan de inburgeringsplicht, en de mogelijkheid om eenmalig met ten hoogste twee jaren de termijn te verlengen, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd, zijn thans geregeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen a en b, als situaties waarin geen bestuurlijke boete wordt opgelegd. Met het verplaatsen van deze mogelijkheden naar de algemene bepaling in artikel 7, derde lid, van de wet werken deze verlengingsmogelijkheden ook door bij de toepassing van artikel 18, eerste lid, onderdeel h, van de Vreemdelingenwet 2000 op grond waarvan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken indien de inburgeringsplichtige niet heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht.

Verder is de mogelijkheid om de inburgeringstermijn te verlengen voor analfabeten aangescherpt. De termijn gaat van twee en half jaar naar twee jaar.

De eisen aan het examen alsmede aan de andere diploma’s en certificaten worden in het Besluit inburgering nader bepaald. Hiervoor biedt het voorgestelde vierde lid van artikel 7 de delegatiegrondslag. In de huidige Wet inburgering biedt hoofdstuk 4 daarvoor de grondslag. Uit oogpunt van overzichtelijkheid zijn de betreffende bepalingen verplaatst naar artikel 7 van de wet.

Onderdeel I

Voorgesteld wordt om de bepalingen met betrekking tot het inburgeringsexamen te laten vervallen. In plaats daarvan is in artikel 7 een regeling opgenomen over de verschillende mogelijkheden waarmee de inburgeringsplichtige aan de inburgeringsplicht kan voldoen. Het behalen van het door Onze Minister vastgestelde examen is daarbij een van de mogelijkheden. Ook is thans in artikel 7, derde lid, een delegatiebepaling opgenomen ten behoeve van het stellen van regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het examen.

Hetgeen in artikel 13, vierde lid, en 14, vierde lid, met betrekking tot het inburgeringsexamen was opgenomen is voor zover van belang verplaatst naar artikel 7, vierde lid.

De overige bepalingen in hoofdstuk 4 zijn overbodig geworden, gelet op de voorgestelde delegatiebepaling in artikel 7, vierde lid, en de uitwerking daarvan in het Besluit inburgering.

Onderdeel K

Aan de delegatiegrondslag in artikel 16, eerste lid, wordt toegevoegd dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorwaarden kunnen worden gesteld omtrent het volgen van een cursus bij een cursusinstelling. Hiermee kan worden gewaarborgd dat een lening alleen wordt verstrekt ten behoeve van het volgen van cursus van voldoende kwaliteit. Het huidige Besluit inburgering voorziet reeds in de voorwaarde dat de cursus moet worden gevolgd bij een cursusinstelling met het Blik op Werk Keurmerk.

Artikel 16, vijfde lid, is thans gelet op de nieuwe formulering van artikel 7, eerste en tweede lid, in samenhang met artikel 16, eerste lid, overbodig. Uit artikel 7, tweede lid, volgt immers dat men ook aan de inburgeringsplicht kan voldoen met een diploma, certificaat of ander document, waarmee een hoger niveau dan A2 wordt aangetoond. Indien de inburgeringsplichtige hiervoor kiest kan hij ook in aanmerking komen voor een lening.

Onderdeel L

Deze wijziging hangt samen met de wijziging van de termijn om te voldoen aan de inburgeringsplicht en het verplaatsen van de bepalingen inzake het inburgeringsexamen naar artikel 7 en het Besluit inburgering.

Onderdelen R, S, T, U, V en W

Met de voorgestelde wijzigingen wordt de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen aan inburgeringsplichtigen die niet binnen de termijn, bedoeld in artikel 7, eerste lid – die al dan niet met toepassing van het derde lid dan wel krachtens het vierde lid is verlengd –, aan hun inburgeringsplicht hebben voldaan, belegd bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De verlengingsmogelijkheden en de ontheffingsmogelijkheid in artikel 31, tweede lid, zijn verplaatst naar artikel 7, derde lid, respectievelijk artikel 6, tweede lid. Met het verplaatsen van deze mogelijkheden naar de algemene bepalingen in artikel 6 en artikel 7 van de wet werken deze ook door bij de toepassing van artikel 18, eerste lid, onderdeel h, van de Vreemdelingenwet 2000 op grond waarvan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken, indien de inburgeringsplichtige niet heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht.

In het tweede lid wordt geregeld dat geen bestuurlijke boete wordt opgelegd indien de verblijfsvergunning van de inburgeringsplichtige is ingetrokken wegens het niet voldoen aan de inburgeringsplicht. Hiermee wordt recht gedaan aan het evenredigheidsbeginsel.

Verder wordt voorgesteld om in artikel 34 de bestuurlijke boete voor het niet binnen de inburgeringstermijn voldoen aan de inburgeringsplicht te verhogen tot € 1250,–. Zolang de inburgeringsplichtige na het verstrijken van de termijn in artikel 32 niet aan zijn inburgeringsplicht blijft voldoen, krijgt hij iedere twee jaar een bestuurlijke boete opgelegd. De maximale hoogte van deze boete wordt ook verhoogd naar € 1250,–.

Net als in de huidige situatie zal het opleggen van de bestuurlijke boete moeten voldoen aan titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De boete zal steeds moeten worden afgestemd op de ernst van het feit, de mate waarin dit aan de overtreder kan worden verweten en – zo nodig – de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.

De wijziging van artikel 33 houdt verband met de wijziging van artikel 31.

Onderdeel X

Aan artikel 37 komt geen betekenis meer toe, omdat de bevoegdheid van de gemeente om een bestuurlijke boete op te leggen komt te vervallen. Verder zal geen sprake meer kunnen zijn van een situatie die artikel 37 beoogt uit te sluiten, namelijk een dubbele bestraffing voor het niet meewerken aan een voorziening, omdat de gecombineerde inburgeringsvoorziening niet langer zal voorkomen. Bij een dergelijke voorziening kan het voorkomen dat een gedraging bijvoorbeeld zowel op grond van de Wet werk en bijstand als op grond van de Wet inburgering aanleiding vormt voor het opleggen van een bestuurlijke boete. Nu het aanbieden van de inburgeringsvoorziening – en daarmee de gecombineerde voorziening – komt te vervallen, zal geen sprake meer kunnen zijn van een dubbele bestraffing voor dezelfde gedraging.

Om dezelfde redenen wordt voorgesteld de in artikel 44 opgenomen bevoegdheid tot verrekening van de bestuurlijke boete met algemene bijstand en sociale zekerheidsuitkeringen te laten vervallen.

Onderdeel CC

De artikelen 64, 65, 66 en 68 voorzien in een overgangsrecht, dat inmiddels is uitgewerkt. Om deze reden kunnen deze artikelen komen te vervallen.

Artikel II

Met de voorgestelde wijziging van Onderdeel C, onder 24f, van de bijlage bij de Beroepswet wordt de behandeling van hoger beroepsprocedures bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State belegd. Op grond van artikel 28a, onderdeel a, van de Beroepswet blijft de bijlage zoals deze luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen een uitspraak die voor dat tijdstip is gedaan.

Artikel III

De wijziging van artikel 8.1.1, zesde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs hangt samen met het voorstel om de inburgeringsplicht te beperken tot de vreemdelingen die vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel rechtmatig verblijf verkrijgen in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vreemdelingenwet 2000. Zogenoemde oudkomers en vrijwillige inburgeraars vallen buiten de nieuwe doelgroep van de Wet inburgering. Zij kunnen op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 8.1.1., zesde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs worden toegelaten tot opleidingen educatie.

Artikel IV

Op grond van de voorgestelde wijziging kan een inburgeringsplichtige die bij een cursusinstelling een cursus volgt, die opleidt tot een examen of diploma waarmee hij op grond van de Wet inburgering aan de inburgeringsplicht voldoet, in aanmerking komen voor een kinderopvangtoeslag. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wet inburgering kunnen regels worden gegeven omtrent het volgen van een cursus bij een cursusinstelling. Hiermee kan, net als bij het verstrekken van een lening, worden gewaarborgd dat de kinderopvangtoeslag alleen wordt verstrekt ten behoeve van het volgen van cursus van voldoende kwaliteit. Zoals gezegd onder de toelichting bij artikel I, onderdeel K, is thans in het Besluit inburgering als een van de voorwaarden voor het verstrekken van een lening gesteld dat de cursus moet worden gevolgd bij een cursusinstelling met het Blik op Werk Keurmerk.

Artikel V

Onderdelen A, B en C

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 1, 3 en 7 hangen samen met het vervallen van de taken van de gemeente met betrekking tot de uitvoering van de Wet inburgering. Om die reden wordt de Wet op het participatiebudget zodanig gewijzigd dat de inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen niet langer een onderdeel vormen van het participatiebudget.

Onderdeel D

Artikel 14a bevat overgangsrecht met betrekking tot de uitkering aan de gemeente ter dekking van kosten, niet zijnde uitvoeringskosten, die de gemeente in 2013 en verder maakt ten behoeve van inburgeringsvoorzieningen en taalkennisvoorzieningen, die voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn vastgesteld (in 2012 of daarvoor) of, voor zover het de zogenoemde vrijwillige inburgeraar betreft, zijn overeengekomen, en ten behoeve van de inburgeringsvoorzieningen die vanaf de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn vastgesteld voor de asielgerechtigden en geestelijke bedienaren, wier inburgeringstermijn voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zijn aangevangen.

Artikel VI

Onderdeel A

Deze wijzigingen van de Vreemdelingenwet 2000 zijn technisch van aard en noodzakelijk in verband met het vervallen van artikel 13 van de wet en de herformulering van de inburgeringsplicht in het voorgestelde nieuwe artikel 7, eerste en het tweede lid, van de Wet inburgering.

Onderdeel B

Voorgesteld wordt om aan artikel 18 van de Vreemdelingenwet 2000 een afwijzingsgrond toe te voegen, op grond waarvan de geldigheidsduur van een reguliere verblijfsvergunning bepaalde tijd niet kan worden verlengd indien de vreemdeling niet heeft voldaan aan zijn inburgeringsplicht. Dat heeft als gevolg dat de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken indien de vreemdeling niet aan zijn inburgeringsplicht heeft voldaan. Artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt immers dat de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b. In de lagere regelgeving zullen vervolgens de gevallen worden aangewezen waarin de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet wordt verlengd en waarin de verblijfsvergunning wordt ingetrokken. Daarbij zal rekening worden gehouden met de grenzen die richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging en artikel 8 EVRM stellen aan de mogelijkheid om het verblijfsrecht niet te verlengen dan wel in te trekken.

Artikel VII

De voorgestelde wijziging hangt samen met het vervallen van artikel 18 van de Wet inburgering. Het recht op een vergoeding op grond van artikel 18 van de Wet inburgering blijft echter nog op grond van artikel X van dit wetsvoorstel van toepassing op de inburgeringsplichtigen, voor wie de termijn voor het behalen van het inburgeringsexamen voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is aangevangen, en op de oudkomer voor wie die termijn niet is aangevangen, maar die binnen drie jaar alsnog het inburgeringsexamen of Staatsexamen NT2 heeft behaald. Om deze reden wordt voorgesteld in artikel 31, tweede lid, onderdeel s, van de Wet werk en bijstand die vergoeding niet te laten vervallen.

Artikel VIII

Dit artikel betreft een samenloopbepaling. Indien de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab) (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 2) eerder in werking treedt dan dit wetsvoorstel, zal artikel II van dit wetsvoorstel worden gewijzigd. Met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht wordt onder meer voorzien in een concentratie van de bestuursprocesrechtelijke bepalingen uit de Wet op de Raad van State, de Beroepswet en de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisaties in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bijlage 2, de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, vermeldt de voorschriften waarvoor, in afwijking van hoofdstuk 8 Awb, een afwijkende beroepsgang geldt. In artikel 10, onderdeel I, van bijlage 2 is geregeld dat tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter omtrent een besluit, genomen op grond van de Wet inburgering, hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Met het voorgestelde artikel II van dit wetsvoorstel wordt die beroepsgang gewijzigd in een beroepsgang bij de Raad van State.

Artikel IX

Dit artikel betreft een samenloopbepaling. Indien de wet houdende wijziging van onder meer de Wet op het onderwijstoezicht in verband met de instelling van het diplomaregister hoger onderwijs, beroepsonderwijs, voortgezet (algemeen volwassenen)onderwijs, NT2 en inburgering (32 587) eerder in werking treedt dan dit wetsvoorstel, zal artikel I, onderdeel Y, onder 4, van dit wetsvoorstel worden gewijzigd. In de eerdergenoemde wet wordt aan onderdeel 47 van de Wet inburgering een onderdeel toegevoegd.

Artikel X

Voorgesteld wordt een aantal rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de Wet inburgering zoals deze luidde op de dag voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel van toepassing te laten blijven voor inburgeringsplichtigen voor wie de termijn voor het behalen van het inburgeringsexamen voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op grond van artikel 7, eerste lid, of 26 van de Wet inburgering is aangevangen. Verder wordt voorgesteld het recht op een vergoeding, als bedoeld in artikel 18 van de Wet inburgering, ook te handhaven voor de oudkomer voor wie de termijn genoemd in artikel 26 van de Wet inburgering voor het voldoen aan de inburgeringsplicht niet is aangevangen, maar die binnen drie jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel alsnog het inburgeringsexamen of Staatsexamen NT2 heeft behaald. Ook voor de vrijwillige inburgeraar wordt voorzien in overgangsrecht. Op de vrijwillige inburgeraar met wie voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel een inburgeringsvoorziening is overeengekomen, blijven de artikelen 24e en 24f van toepassing.

Met het voorgestelde vierde lid wordt voorzien in de mogelijkheid voor de personen die onder het overgangsrecht vallen, om binnen een bij Onze Minister vast te stellen termijn het inburgeringsexamen, zoals dit voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is vormgegeven, af te leggen. Hiermee hoeven personen die al de nodige inspanningen hebben gedaan om zich voor te bereiden voor het inburgeringsexamen, geen extra inspanningen te doen om zich alsnog voor te bereiden op het nieuw te vormen examen.

Artikel XI

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Uit oogpunt van flexibiliteit is gekozen voor de mogelijkheid om voor de verschillende artikelen of onderdelen verschillende tijdstippen van inwerkingtreding vast te stellen.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. P. H. Donner