Gepubliceerd: 29 november 2011
Indiener(s): Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA)
Onderwerpen: onderwijs en wetenschap overige vormen van onderwijs
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32812-8.html
ID: 32812-8

Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 november 2011

I ALGEMEEN

1 Achtergrond en noodzaak van het wetsvoorstel

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor hun inbreng en voor de vragen die ze hebben gesteld. Op de gestelde vragen ga ik, mede namens de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, hieronder in. In deze nota naar aanleiding van het verslag wordt de volgorde van het verslag aangehouden.

Bij deze nota naar aanleiding van het verslag is een nota van wijziging gevoegd.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel inzake de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.

De leden van de PvdA-fractie en de PVV-fractie hebben met interesse kennisgenomen van dit wetsvoorstel.

De leden van de PVV-fractie vragen hoe de relatieve groei van de leerlingen binnen het so en vso is te verklaren. Ook vragen zij af om welke leerlingen dit specifiek gaat.

Het aantal leerlingen in zowel het speciaal als het voortgezet speciaal onderwijs is de afgelopen jaren gegroeid. Uit onderzoek naar de oorzaken van die groei is gebleken dat verschillende factoren hierbij een rol spelen, zoals verfijndere diagnostiek, een veranderde maatschappij (complexer) en prikkels vanuit reguliere voorzieningen. Bij het laatste speelt een rol dat het stelsel van de leerlinggebonden financiering nieuwe gevallen aantrekt, zonder dat budget tot op heden grenzen stelt aan deelname.

Het gaat veelal om leerlingen met gedragsproblemen, waaronder autisme in cluster 4. Deze leerlingen hebben over het algemeen geen cognitieve beperkingen, maar hun communicatieve vaardigheden of gedragsproblematiek beïnvloeden vaak de leerprestaties en stellen bijzondere eisen aan het onderwijs.

De leden van de PVV-fractie vragen zich tevens af in hoeverre dit wetsvoorstel voorziet in een beheersing van de groei in cluster 3 en 4 concreet.

Het wetsvoorstel kwaliteit (v)so streeft een kwaliteitsverbetering van het (voortgezet) speciaal onderwijs na. Beheersing van de groei is geen doelstelling van dit wetsvoorstel, wel is dit één van de doelen van het wetsvoorstel passend onderwijs. Dat neemt niet weg dat kwaliteitsverbetering van het (v)so leerlingen meer mogelijkheden biedt de stap (terug) naar regulier onderwijs te maken.

De leden van de CDA-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van het onderliggende wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie en de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vragenin hoeverre deze wet nodig is om de veranderingen te brengen zoals beschreven in de memorie van toelichting.

De kwaliteit van het onderwijs aan de leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs staat voorop. De leerlingen in het (v)so hebben daar recht op. In het veld is al een omslag naar meer opbrengstgericht werken en kwaliteitsverbetering gaande. Dat is verheugend. Dit wetsvoorstel is echter nodig om de verbetering te bewerkstellingen bij álle scholen en om die verbetering duurzaam te waarborgen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van onder meer de Wet op de expertisecentra in verband met de kwaliteit van het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij geven aan dat zij uit de reactie van de regering op het advies van de Raad van State menen op te kunnen maken dat scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs een negatief oordeel krijgen indien niet aan de verplichtingen inzake het handelingsplan is voldaan. Met name bij de clusters 2 en 4 is dat het gevolg van sterke groei, zo vervolgen zij. Hoewel, zo geven zij aan, het niet voldoen aan deze verplichtingen onacceptabel is, merken deze leden op dat de gebrekkige kwaliteit van een school hierdoor niet per definitie een gegeven is. Zij vragen of hierdoor mogelijk het aantal scholen dat werkelijk kwalitatief zwak is, lager is dan op basis van de aantallen het geval lijkt te zijn.

Voor de bepaling van de kwaliteit van een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs gebruikt de Onderwijsinspectie een waarderingskader met normering. Op basis van de huidige wetgeving ligt het zwaartepunt voor de beoordeling binnen het systeem van leerlingenzorg en daarmee het handelingsplan. De inspectie kijkt daarbij niet alleen of de voorgeschreven documenten aanwezig zijn, maar kijkt ook naar de onderwijspraktijk in de klas.

2.1 Vaststellen ontwikkelingsperspectief en voortgangsregistratie

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting stelt dat na raadpleging van vertegenwoordigers van het «onderwijsveld» door de Inspectie van het Onderwijs «blijkt dat scholen het ontwikkelingsperspectief (...) beleven als een welkom alternatief voor het handelingsplan en dat zij vinden dat het ontwikkelingsperspectief als instrument beter aansluit bij de dagelijkse onderwijspraktijk van scholen voor speciaal onderwijs (p. 5).» Tijdens het rondetafelgesprek dat de Tweede Kamer op 15 september jl. organiseerde bleek, zo merken deze leden vervolgens op, dat aanwezige docenten en schoolleiders juist hun steun uitspraken voor het handelingsplan en dat verder de vrees werd uitgesproken dat goede ervaringen met het handelingsplan naar de prullenbak zouden kunnen worden verwezen door het ontwikkelingsperspectief in plaats van het handelingsplan wettelijk op te leggen. Hoe beoordeelt de regering deze uitspraken, zo vragen deze leden.

De regering is verheugd te constateren dat de aanwezigen bij het rondetafelgesprek op 15 september jl. klaarblijkelijk een goed werkend systeem van handelingsplanning hanteren, dat is zeker niet op alle scholen het geval. Die handelingsplanning kunnen zij ook blijven gebruiken als invulling van hoe het ontwikkelingsperspectief van de leerling gerealiseerd kan worden. Het staat scholen vrij om naast het verplichte ontwikkelingsperspectief niet verplichte handelingsplannen (individueel of op groepsniveau) te gebruiken. Of de handelingsplannen in de prullenbak verdwijnen, is dan ook een keuze van de school zelf.

Voorts merken deze leden op dat het bevoegd gezag van de school het ontwikkelingsperspectief voor de eerste keer uiterlijk zes weken na inschrijving van de leerling vaststelt en dat de PO-Raad (in een brief aan de Tweede Kamer d.d. 08-09-2011) evenals de aanwezigen tijdens het eerdergenoemde rondetafelgesprek betwijfelen of dit mogelijk is. Deze leden vragen of en hoe de regering dit wel mogelijk acht, gelet op, zo geven zij aan, het feit dat deze periode te kort is om een kind te beoordelen.

Het ontwikkelingsperspectief moet binnen zes weken na inschrijving van de leerling worden vastgesteld. Kinderen en jongeren die worden ingeschreven op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs komen niet zonder bagage binnen. Zij brengen een meestal uitgebreid dossier met zich mee, waarin naast medische gegevens ook gegevens over eerder verleende hulp en ondersteuning, behaalde leerresultaten (indien van toepassing), de thuissituatie en kindkenmerken zijn opgenomen.

Met de gegevens uit dit dossier en aanvullende observatie en onderzoeken in de eerste zes weken na inschrijving is het mogelijk een eerste globale inschatting van de mogelijkheden van de leerling in het ontwikkelingsperspectief op te nemen. Natuurlijk zal het perspectief in de loop van de schoolperiode door onder meer de verplichte voortgangsregistratie steeds concreter worden, daarvoor is immers ook de ten minste jaarlijks uit te voeren evaluatie en mogelijke bijstelling in het wetsvoorstel opgenomen.

Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie of de regering het met de leden van genoemde fractie eens is dat er in het kader van ontwikkelingsperspectief fricties zouden kunnen ontstaan tussen de bevoegdheden van het bevoegd gezag en de rol van ouders.

De ouders van de leerling worden betrokken bij het opstellen van het ontwikkelingsperspectief, maar het standpunt van het bevoegd gezag is doorslaggevend. Er kunnen verschillen zijn tussen de opvatting van de school en die van de ouders.

De scholen zullen er natuurlijk alles aan doen om met de ouders op één lijn te komen als het gaat om het ontwikkelingsperspectief (inclusief de uitstroombestemming) van het kind. Juist het tijdig vaststellen van het ontwikkelingsperspectief is een middel om ouders al in een vroeg stadium mee te nemen. Het voorkomt dat de ouders pas aan het eind van de rit horen, wat de uitstroommogelijkheden van hun kind zijn. Het vaststellen van het ontwikkelingsperspectief, de rapportage over de vorderingen en de jaarlijkse evaluatie en mogelijke bijstelling bieden handvatten voor overleg met en betrokkenheid van ouders. Dat neemt niet weg dat het voor ouders heel moeilijk kan zijn om beperkingen van hun kind en de consequenties daarvan voor het ontwikkelingsperspectief (inclusief de uitstroombestemming) te accepteren. Al van meet af aan overleg voeren over de mogelijkheden van een leerling en dit onderbouwen kan echter helpen bij die acceptatie en een bijdrage leveren aan het voorkomen van fricties bij bijvoorbeeld de overgang van het speciaal naar het voortgezet (speciaal) onderwijs.

Verder vragen deze leden waarom de regering niet heeft gekozen om het ontwikkelingsperspectief onderdeel te maken van het handelingsplan. De leden van de PvdA-fractie stellen een soortgelijke vraag, en voegen daar aan toe wat een einddoel (ontwikkelingsperspectief) is zonder dat de stappen daarnaar toe (handelingsplan) helder zijn.

In reactie op deze vragen van de leden van de VVD-fractie en van de PvdA-fractie merkt de regering het volgende op. De regering heeft niet gekozen voor het integreren van het handelingsplan en het ontwikkelingsperspectief. Het gaat om verschillende instrumenten. Het handelingsplan bestrijkt een korte periode en het ontwikkelingsperspectief biedt een meerjarig perspectief en biedt derhalve meer mogelijkheden om het onderwijs plannend in plaats van volgend in te richten. De planlast wordt door het invoeren van het ontwikkelingsperspectief verminderd. Scholen hoeven immers niet meer elk schooljaar voor elke leerling een handelingsplan vast te stellen, maar hoeven slechts één keer binnen zes weken na inschrijving het ontwikkelingsperspectief vast te stellen. De jaarlijkse plicht tot evaluatie blijft bestaan. Integreren zou een verhoging van de planlast betekenen.

Tot slot merken de leden van de VVD-fractie op dat vanuit de werkvloer wordt aangegeven dat docenten vaak vooral geïnteresseerd zijn in de resultaten van een leerling tot en met het einde van het jaar. Zij vragen hoe deze opvatting is te verenigen met het ontwikkelingsperspectief dat een verwachting op lange termijn bevat.

Juist bij de voorkeur voor een korte termijn planning van één schooljaar bestaat het risico dat de doorgaande leerlijn richting de uitstroombestemming uit het oog wordt verloren. Dat vindt de regering niet wenselijk. Natuurlijk staat het scholen vrij om handelingsplannen (individueel of op groepsniveau) te maken als uitwerking van de te realiseren korte termijndoelen op weg naar het realiseren van de uiteindelijk te bereiken uitstroombestemming.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering het handelingsplan gaat inruilen voor het ontwikkelingsperspectief.

Het handelingsplan wordt ingeruild voor het ontwikkelingsperspectief omdat het laatste instrument meer houvast biedt voor de dagelijkse onderwijspraktijk. Het ontwikkelingsperspectief biedt meer handvatten voor het maken van verantwoorde keuzes in het onderwijsaanbod. Dat onderwijsaanbod kan beter worden afgestemd op de uitstroombestemming van de leerling. De inspectie signaleert jaar op jaar gebreken rond het verplichte handelingsplan.Ook in het onderwijsverslag 2009/2010 wordt gemeld dat «slechts 1/3 van de scholen voor (v)so met basistoezicht een voldoende scoort op alle indicatoren voor leerlingenzorg en functionaliteit van de handelingsplannen». Op zwakke en zeer zwakke scholen is dat nog minder, namelijk 3%.

Deze leden vragen vervolgens hoe de regering staat tegenover het inpassen van het ontwikkelingsperspectief in het handelingsplan, en wat een einddoel (ontwikkelingsperspectief) is zonder dat de stappen daarnaar toe (handelingsplan) helder zijn. Op deze vragen is reeds ingegaan bij de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom de regering niet heeft gekozen om het ontwikkelingsperspectief onderdeel te maken van het handelingsplan.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens waarom het instemmingsrecht van ouders vervalt bij het vaststellen van het ontwikkelingsperspectief.

Ouders hebben geen instemmingsrecht bij de vaststelling van het ontwikkelingsperspectief. Het is uiteindelijk het bevoegd gezag dat de doorslag geeft omdat de uitstroombestemming van een leerling zal worden gedefinieerd op basis van onderwijskundige gegevens. Het handelingsplan heeft een andere functie. Daarin worden bijvoorbeeld afspraken tussen ouders, school (en mogelijk) de leerling vastgesteld over de in een schooljaar te bereiken doelen en de inzet van partijen daarin. Die functie heeft een ontwikkelingsperspectief niet; het ontwikkelingsperspectief lijkt in dat opzicht meer op het schooladvies in het regulier onderwijs. Ook dat is een instrument dat een handvat biedt voor de vormgeving van het onderwijs aan de leerling. Ook dit stelt de school vast na zorgvuldig overleg met de ouders; er geldt geen overeenstemmingsvereiste.

Wat zijn de ervaringen en knelpunten met het instemmingsrecht van ouders bij het handelingsplan, zo vragen deze leden vervolgens.

De inspectie meldt in «De kwaliteit van het onderwijs in cluster 1 (december 2010)», waarin ook gegevens over de andere clusters zijn opgenomen, dat op een deel van de scholen het handelingsplan nog steeds niet in overeenstemming met de ouders vastgesteld wordt. De scholen geven ook aan moeite te hebben met de wettelijk vastgelegde termijn om binnen vier weken na inschrijving in overeenstemming met de ouders voor alle leerlingen een handelingsplan op te stellen.

Deze leden merken op dat in de toelichting wordt uitgegaan van een vrijblijvende vanzelfsprekendheid voor scholen om gehoor te geven aan de bijdragen van ouders ten aanzien van het ontwikkelingsperspectief. Wat wordt er met deze vanzelfsprekendheid bedoeld, vragen zij, en wat is de stok achter de deur voor scholen om rekening te houden met wensen van ouders.

In de toelichting is opgenomen dat scholen de bijdrage van ouders «vanzelfsprekend» verwerken in het ontwikkelingsperspectief. Dat is niet zozeer vrijblijvend als wel een vanzelfsprekende verwachting van de professionele instelling van scholen om ouders als volwaardige pedagogische partners bij het onderwijs te betrekken.

Verder vragen deze leden of de regering denkt dat het werkbaar en wenselijk is, dat scholen aan de slag gaan met een kind als de ouders het niet eens zijn met het ontwikkelingsperspectief c.q. zich er tegen verzetten.

Op een deel van de scholen was, zo bleek uit de rapportage over de kwaliteit van het onderwijs in cluster 1 (2010), waarin ook gegevens over de andere clusters zijn opgenomen, dat om welke reden dan ook geen overeenstemming met de ouders, dat betekent echter niet dat de leerlingen die het betreft geen onderwijs krijgen. Dat zal met het ontwikkelingsperspectief niet anders zijn.

Welke stappen kunnen ouders zetten in geval hun bijdrage en bezwaren niet worden overgenomen door de scholen, zo vragen deze leden.

Als de bezwaren van ouders of hun bijdrage niet worden overgenomen, dan kunnen ouders gebruik maken van de bestaande klachtenregeling. Voor bemiddeling kan een beroep worden gedaan op de Onderwijsconsulenten.

Deze leden vragen vervolgens of de regering bereid is om de positie van ouders te versterken, zo ja, op welke manier, zo niet, waarom?

De regering hecht belang aan een goede positie van ouders in het (voortgezet) speciaal onderwijs. De positie van ouders wordt gewaarborgd door de jaarlijkse evaluatie van het ontwikkelingsperspectief. Ouders worden ten minste jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de ontwikkeling van hun kind met behulp van inzichtelijke en feitelijke informatie die de voortgangsregistratie oplevert. Dit biedt gelegenheid voor ouders om een actieve inbreng te leveren. Verder ontvangen ouders en leerling bij uitstroom uit de profielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding een zogenoemd overgangsdocument en kunnen zij zich tot twee jaar nadat de leerling de school heeft verlaten tot de school wenden voor nazorg. Daarnaast krijgen ouders de beschikking over meer en betere informatie dan voorheen over de opbrengsten van de school als geheel. De inspectie kan naar aanleiding van dit wetsvoorstel de opbrengsten beter in kaart brengen en maakt dit voor ouders inzichtelijk in openbare rapporten. Verder moeten vso-scholen resultaten in de vorm van uitstroomgegevens opnemen in de schoolgids.

Deze leden merken op dat de regering aangeeft dat ze de ouders en leerlingen in positie willen brengen om de school ten aanzien van de kwaliteit bij de les te houden. Wat wordt er bedoeld met het in positie brengen van ouders en leerlingen, zo vragen deze leden.

Met het in positie brengen van ouders en leerlingen wordt bedoeld hen de mogelijkheid te bieden als actieve en volwaardige pedagogische partners de onderwijskwaliteit te beoordelen en waar wenselijk te beïnvloeden.

Tot slot vragen de leden van PvdA-fractie welke instrumenten ouders en leerlingen krijgen om zeggenschap te krijgen over de kwaliteit van het onderwijs, en waarom er in dit wetsvoorstel geen duidelijke regels worden gesteld met betrekking tot het versterken van de positie van ouders en leerlingen teneinde officiële zeggenschap te kunnen krijgen over de kwaliteit van het onderwijs.

De instrumenten voor ouders en leerlingen in dit wetsvoorstel om meer zeggenschap te krijgen over de kwaliteit van het onderwijs zijn de jaarlijkse evaluatie van het ontwikkelingsperspectief, de informatie over de vorderingen van de leerling in het kader van de voortgangsregistratie, betere informatie over opbrengsten van het onderwijs in inspectierapporten en resultaten van de vso-scholen in de vorm van uitstroomgegevens in de schoolgids. In het kader van de harmonisering met de voorschriften voor onderwijstijd die gelden voor het reguliere vo wordt aangesloten bij de voorstellen opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties (Kamerstukken II 2010/11, 32 640, nr. 2). De in dat wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden voor ouders in het kader van de medezeggenschapsraad op het reguliere vo worden in onderhavig wetsvoorstel ook geregeld voor ouders in het vso.

De leden van de PVV-fractie vragen of het mogelijk is het handelingsplan in het so en vso te behouden en waar mogelijk aangevuld door een kort ontwikkelingsperspectief.

Scholen kunnen naast en ter invulling van het verplichte ontwikkelingsperspectief handelingsplannen (individueel of op groepsniveau) blijven gebruiken.

De leden van de CDA-fractie vragen of er beter zicht op de ontwikkeling van het kind kan zijn door het ontwikkelingsperspectief te definiëren. Het moet wel een inhoudelijk en toetsbaar perspectief zijn, zo merken zij op, een ontwikkelingsplan alleen zal immers niet de kwaliteit van onderwijs voor het kind verhogen. Hierover vinden zij, zo geven zij aan, onvoldoende informatie in het wetvoorstel. Zij stellen tevens de vraag waarom er verder niet wordt gekozen voor een vormgeving bij het ontwikkelingsperspectief als de kerndoelen waarbij deze doelen dusdanig zijn vormgegeven dat scholen er eigen invulling aan kunnen geven, mits zij voldoen aan de basisvereisten.

Met de invoering van het ontwikkelingsperspectief ontstaat er een beter zicht op de ontwikkeling van de leerling. Door het instroomniveau en het verwachte uitstroomniveau te verbinden ontstaat een prognose of ontwikkelingslijn. Met behulp van de verplichte voortgangsregistratie kan de school nagaan of de leerling zich volgens die lijn ontwikkelt en kan eerder dan nu worden ingegrepen als de ontwikkeling lijkt te stagneren. Voor het ontwikkelingsperspectief wordt in de wet vastgelegd dat er het moet zijn. Ingevolge de bij deze nota naar aanleiding van het verslag aan u verzonden nota van wijziging, zullen bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 41a WEC nadere eisen worden gesteld aan het ontwikkelingsperspectief. Mede naar aanleiding van signalen van de inspectie, uit het veld en vragen uit uw Kamer hierover, heeft de regering besloten deze nadere eisen nu toch op te nemen bij algemene maatregel van bestuur.

Deze leden vragen vervolgens of de scholen met de richtinggevende uitspraken in de memorie van toelichting voldoende uit de voeten kunnen.

Naast de eisen in de algemene maatregel van bestuur en de richtinggevende uitspraken in de memorie van toelichting zullen scholen ook worden geïnformeerd door middel van brochures, masterclasses en workshops, die onder meer door de PO-Raad worden uitgegeven en georganiseerd.

Dezelfde leden vragen of het ontwikkelingsperspectief meerwaarde heeft ten opzichte van het handelingsplan.

Het ontwikkelingsperspectief heeft een meerwaarde ten opzichte van het handelingsplan omdat het meer richting geeft aan de onderwijsinhoud. Het biedt leerkrachten de mogelijkheid verantwoorde keuzes te maken en doelen te realiseren passend bij het perspectief en de mogelijkheden van de leerling. Door vooral het langere termijn perspectief is het mogelijk gericht te werken aan een doorlopende leerlijn. Het handelingsplan focust op het realiseren van korte termijn doelen en het repareren van hiaten, daarbij wordt de doorlopende leerlijn vaak uit het oog verloren.

Kan het huidige handelingsplan uitgebreid worden met een meerjarig perspectief, waarmee de invoering van een ontwikkelingsperspectief overbodig wordt, zo vragen deze leden vervolgens.

De regering heeft niet gekozen voor het integreren van het handelingsplan en het ontwikkelingsperspectief. Het gaat om verschillende instrumenten. Het handelingsplan bestrijkt een korte periode en het ontwikkelingsperspectief biedt een meerjarig perspectief en biedt derhalve meer mogelijkheden om het onderwijs plannend in plaats van volgend in te richten.

Voorts vragen deze leden of het haalbaar is een ontwikkelingsperspectief in zes weken op te stellen.

Het is haalbaar om een ontwikkelingsperspectief in zes weken op te stellen. Het ontwikkelingsperspectief moet binnen zes weken na inschrijving van de leerling worden vastgesteld. Kinderen en jongeren die worden ingeschreven op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs komen niet zonder bagage binnen. Zij brengen vaak een uitgebreid dossier met zich mee, waarin naast medische gegevens ook gegevens over eerder verleende hulp en ondersteuning, behaalde leerresultaten (indien van toepassing), de thuissituatie en kindkenmerken zijn opgenomen.

Met de gegevens uit dit dossier en aanvullende observatie en onderzoeken in de eerste zes weken na inschrijving is het mogelijk een eerste globale inschatting van de mogelijkheden van de leerling in het ontwikkelingsperspectief op te nemen. Natuurlijk zal het perspectief in de loop van de schoolperiode door onder meer de verplichte voortgangsregistratie steeds concreter worden, daarvoor is immers ook de ten minste jaarlijks uit te voeren evaluatie en mogelijke bijstelling in het wetsvoorstel opgenomen.

Verder vragen deze leden hoe de positie van de ouders wordt vormgegeven.

Vooral de jaarlijkse evaluatie van het ontwikkelingsperspectief is van belang voor de positie van de ouders. Ouders worden ten minste jaarlijks geïnformeerd over de voortgang van de ontwikkeling van hun kind met behulp van inzichtelijke en feitelijke informatie die de voortgangsregistratie oplevert. Dit biedt gelegenheid voor ouders om een actieve inbreng te leveren. Verder ontvangen ouders en leerling bij uitstroom uit de uitstroomprofielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding een zogenoemd overgangsdocument en kunnen zij zich tot twee jaar nadat de leerling de school heeft verlaten tot de school wenden voor nazorg. Daarnaast krijgen ouders de beschikking over meer en betere informatie dan voorheen over de opbrengsten van de school als geheel. De rapporten van de inspectie kunnen naar aanleiding van dit wetsvoorstel de opbrengsten beter in kaart brengen. Verder moeten vso-scholen resultaten in de vorm van uitstroomgegevens opnemen in de schoolgids.

Vervolgens vragen de leden van genoemde fractie of dit wetsvoorstel niet het primaat legt bij de school omdat ouders minder invloed op het ontwikkelingsperspectief krijgen dan voorheen. Het handelingsplan werd immers met instemming van de ouders vastgesteld en het ontwikkelingsplan niet, zo geven deze leden aan. Deze leden merken vervolgens op dat in de memorie van toelichting de regering als argument aanvoert dat hiermee wordt aangesloten bij het reguliere onderwijs. Dit kan toch niet de enige reden zijn, zo willen deze leden tevens weten.

Het ontwikkelingsperspectief is een ander instrument dan het handelingsplan. Bij het ontwikkelingsperspectief zal de uitstroombestemming van een leerling worden gedefinieerd op basis van onderwijskundige gegevens. Het wetsvoorstel legt op basis daarvan het primaat bij de professionaliteit van de school.

Aansluiting bij het regulier onderwijs als zodanig is niet de reden, wel het feit dat, net als in het regulier onderwijs, uiteindelijk de professionaliteit van de leraar, de schoolleider en het bevoegd gezag doorslaggevend is in het beoordelen van ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen. Ouders in het (voortgezet) speciaal onderwijs hebben daarin een gelijke positie als ouders in het regulier onderwijs.

Voorts vragen deze leden of het niet zo is dat het ontbreken van instemming (en betrokkenheid) van de ouders ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs aan het kind.

Betrokkenheid van de ouders van de leerling is van groot belang voor de kwaliteit van het onderwijs. Het ontbreken van de verplichting tot overeenstemming betekent echter niet, dat er geen betrokkenheid is van ouders. Uitgangspunt is juist dat volwaardige pedagogische betrokkenheid van ouders én de kwaliteit worden bevorderd doordat het ontwikkelingsperspectief de ouders heldere informatie verstrekt over het perspectief van hun kind, ouders verplicht worden betrokken voordat tot vaststelling van het ontwikkelingsperspectief wordt overgegaan en de school zich aan de ouders verantwoordt over de voortgang van die ontwikkeling in de verplichte, ten minste jaarlijkse, evaluatie van het ontwikkelingsperspectief.

Waarom is het niet mogelijk instemming van de ouders te handhaven, wat zijn de knelpunten in de huidige situatie, zo vragen deze leden tot slot.

Het ontwikkelingsperspectief is een ander instrument dan het handelingsplan. Bij het ontwikkelingsperspectief zal de uitstroombestemming van een leerling worden gedefinieerd op basis van onderwijskundige gegevens. Het wetsvoorstel legt op basis daarvan het primaat bij de professionaliteit van de school.

De leden van de SP-fractie merken op dat het ontwikkelingsperspectief een andere doelstelling en functie heeft dan het handelingsplan. Heeft het handelingsplan dan volgens de regering geen nut meer, zo vragen zij?

Als een school een goed werkend systeem van handelingsplannen heeft dan kan het zeker nuttig zijn dit te blijven gebruiken.

Deze leden merken vervolgens dat, omdat slechts het einddoel wordt opgeschreven en niet de route er naartoe het risico ontstaat dat het ontwikkelingsperspectief van een pedagogisch instrument verwordt tot een meetinstrument om scholen mee te beoordelen. Ziet de regering ook dit risico in het wetsvoorstel, zo willen zij weten.

De inspectie geeft aan dat het handelingsplan onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de onderwijsinhoud; het ontwikkelingsperspectief biedt daarvoor juist meer (didactische) handvatten voor de dagelijkse onderwijspraktijk. Het handelingsplan wordt door het onderwijsveld vaak ervaren als een «papieren tijger» zonder dat het functioneel is voor het handelen van leraren in de klas.

Deze leden vragen wat de mogelijkheden zijn om beide instrumenten samen te voegen. Zo wordt vastgesteld wat het einddoel is, maar ook hoe dit einddoel te bereiken, zo geven zij aan.

De regering heeft niet gekozen voor het integreren van het handelingsplan en het ontwikkelingsperspectief. Het gaat om verschillende instrumenten. Het handelingsplan bestrijkt een korte periode en het ontwikkelingsperspectief biedt een meerjarig perspectief en biedt derhalve meer mogelijkheden om het onderwijs plannend in plaats van volgend in te richten. De planlast wordt door het invoeren van het ontwikkelingsperspectief verminderd. Scholen hoeven immers niet meer elk schooljaar voor elke leerling een handelingsplan vast te stellen, maar hoeven slechts één keer binnen zes weken na inschrijving het ontwikkelingsperspectief vast te stellen. De jaarlijkse plicht tot evaluatie verandert niet. Integreren zou een verhoging van de planlast betekenen. Scholen kunnen er zelf voor kiezen naast het verplichte ontwikkelingsperspectief handelingsplannen (individueel of op groepsniveau) te blijven gebruiken.

Deze leden vragen vervolgens waarom ervoor gekozen is ouders geen instemmingsrecht te geven op het ontwikkelingsperspectief.

Het ontwikkelingsperspectief is een ander instrument dan het handelingsplan. Bij het ontwikkelingsperspectief zal de uitstroombestemming van een leerling worden gedefinieerd op basis van onderwijskundige gegevens. Het wetsvoorstel legt op basis daarvan het primaat bij de professionaliteit van de school.

Voorts vragen leden van genoemde fractie of er een geschillenregeling is in het geval wanneer ouders en school het oneens zijn, en zo neen, waarom niet.

Er is geen geschillenregeling. De regering ziet geen toegevoegde waarde van een geschillenregeling naast de klachtenregeling en een gang naar de rechter.

Wanneer handelingsplan en ontwikkelingsperspectief zouden worden samengevoegd, zou dan enige vorm van instemming door ouders mogelijk zijn, willen deze leden weten.

Zoals ook op de hoorzitting van 15 september door de aanwezigen werd benadrukt is een goed overleg met de ouders belangrijk. Ouders zijn partner van de school als het gaat om het onderwijs aan hun kind, dat is het uitgangspunt. Dat is geen vrijblijvendheid: ouders en school hebben beide het belang van het kind voor ogen, zij zullen er dus samen uit willen komen. Instemmingsrecht van de ouders is daar volgens de regering niet noodzakelijk voor. Ook niet als het handelingsplan en het ontwikkelingsperspectief zouden worden samengevoegd.

Deze leden vragen tevens waarom ervoor is gekozen om voor het ontwikkelingsperspectief geen specifieke eisen te stellen, en in hoeverre scholen dan nog vergelijkbaar zijn.In hoeverre is er dan nog sprake van objectieve informatie, zo vervolgen deze leden, en hoeverre geeft dit te veel vrijheid aan scholen om eigen beleid te voeren.

Ingevolge de bij deze nota naar aanleiding van het verslag aan u verzonden nota van wijziging, zullen bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 41a WEC nadere eisen worden gesteld aan het ontwikkelingsperspectief. Mede naar aanleiding van signalen van de inspectie, uit het veld en vragen uit uw Kamer hierover, heeft de regering besloten deze nadere eisen nu toch op te nemen bij algemene maatregel van bestuur.

Met name de voortgangsregistratie zal objectieve informatie bevatten over de voortgang van de leerling. Informatie uit de voortgangsregistratie zal worden gebruikt voor de jaarlijkse evaluatie van het ontwikkelingsperspectief.

De leden van genoemde fractie merken op dat scholen niet afgerekend dienen te worden op het al dan niet halen van het doel dat voor leerlingen wordt gesteld in het ontwikkelingsperspectief. Zij vragen of de regering dit standpunt deelt, en welke risico’s de regering ziet wanneer dat wel zou gebeuren.

Het ontwikkelingsperspectief is in de eerste plaats een instrument voor de docent om het onderwijs richting te geven, Verder gebruikt de inspectie het ontwikkelingsperspectief, indien daar aanleiding toe is, bij de beoordeling van de opbrengsten van het onderwijs.

Ziet de regering het risico dat scholen uit angst voor de Inspectie van het Onderwijs het ontwikkelingsperspectief lager dan nodig stellen, zo vragen deze leden.

De Inspectie van het Onderwijs is bezig om net als voor het regulier onderwijs benchmarks te ontwikkelen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. Als bij onderzoek blijkt dat een school in vergelijking met andere vergelijkbare scholen stelselmatig minder dan gemiddeld presteert als het gaat om de opbrengst van het onderwijs, dan is dit voor de inspectie aanleiding tot nader onderzoek. De school zal dan moeten aantonen dat de lagere opbrengsten niet het resultaat zijn van slecht onderwijs.

Tevens vragen deze leden of het ontwikkelingsperspectief niet een instrument zou moeten zijn, zuiver in dienst van het onderwijs.

Het ontwikkelingsperspectief is een instrument in dienst van het onderwijs, dat scholen handvatten biedt voor de dagelijkse lespraktijk.

De leden van de D66-fractie vragen of het ontwikkelingsperspectief ouders ook voldoende concreet inzicht biedt in wat zij van een school mogen verwachten.

Het ontwikkelingsperspectief maakt aan ouders duidelijk wat de aan het eind van de schoolloopbaan te realiseren bestemming is. Dit geeft ouders houvast en voorkomt dat scholen pas in groep 8 of in het laatste jaar van het vso de uitstroombestemming duidelijk maken. In het kader van het flankerend beleid worden hulpmiddelen ontwikkeld waarmee scholen concreet kunnen aangeven wat het ontwikkelingsperspectief betekent voor het onderwijsaanbod aan de leerling.

Is het mogelijk in het ontwikkelingsperspectief ook aandacht te besteden aan de concrete handelingen van een school om dit perspectief te bereiken, zo vragen deze leden tevens.

In het ontwikkelingsperspectief is naast de voor te schrijven eisen voldoende ruimte voor scholen eigen elementen, zoals ondersteuningsbehoeften, op te nemen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering kan uitsluiten dat de bezuiniging op het speciaal onderwijs leerlingen onnodig in de dagbesteding terecht laat komen en daarmee de kans missen om onderwijs met ontwikkelperspectief te volgen.

De regering ziet geen relatie tussen de voorgenomen bezuinigingen en interne afstroom in het voortgezet speciaal onderwijs. Het wetsvoorstel als geheel, en het ontwikkelingsperspectief en de voortgangsregistratie als onderdeel daarvan, zijn gericht op een ambitieus uitstroomniveau.

Wat zijn de gevolgen van de bezuinigingen voor kinderen die op dit moment in de dagbesteding zitten, zo vragen deze leden.

Net als voor de andere uitstroomprofielen in het vso kan ook, afhankelijk van de keuze die het bevoegd gezag maakt, voor het uitstroomprofiel dagbesteding gelden dat de gemiddelde groepsgrootte in dat profiel als gevolg van de bezuinigingen licht zal toenemen.

Deze leden vragen vervolgens welk perspectief deze groep kinderen wordt geboden.

Het perspectief dat deze leerlingen wordt geboden varieert, afhankelijk van hun mogelijkheden, van de arbeidsmatige dagactiviteiten tot meer therapeutische en zeer intensieve vormen van dagbesteding.

In hoeverre blijft de positie van ouders gewaarborgd door introductie van het ontwikkelingsperspectief, vragen deze leden tevens, en hoe wordt geborgd dat ouders inspraak hebben in belangrijke beslissingen over de schoolloopbaan van hun kind.

De positie van de ouders blijft gewaarborgd met het ontwikkelingsperspectief. De ouders worden verplicht betrokken voordat tot vaststelling van het ontwikkelingsperspectief wordt overgegaan, het ontwikkelingsperspectief verstrekt ouders heldere informatie over de perspectieven van hun kind en de school verantwoordt zich met de jaarlijkse evaluatie van het ontwikkelingsperspectief aan de ouders over de voortgang van de ontwikkeling van hun kind.

Deze leden vragen hoe de positie en inspraak van de leerling zelf wordt geborgd.

In het wetsvoorstel wordt de positie van leerlingen indien zij meerderjarig en handelingsbekwaam zijn versterkt in die zin dat het overleg in het kader van het ontwikkelingsperspectief met die leerlingen zelf wordt gevoerd. Verder versterken de voorschriften over het getuigschrift, het overgangsdocument en de nazorg de positie van de leerling.

In het kader van de harmonisering met de voorschriften voor onderwijstijd die gelden voor het reguliere vo wordt aangesloten bij de voorstellen opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties (Kamerstukken II 2010/11, 32 640, nr. 2). De in dat wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheden voor leerlingen in het kader van de Medezeggenschapsraad op het reguliere vo worden in onderhavig wetsvoorstel ook geregeld voor leerlingen in het vso.

Vervolgens vragen deze leden of de mogelijkheid tot het opstellen van beide documenten – handelingsplan en ontwikkelingsperspectief – niet juist tot meer bureaucratie leidt.

De regering wil de planlast verminderen door het laten vervallen van de verplichting om binnen vier weken na inschrijving en elk jaar voor elke leerling in overeenstemming met de ouders een handelingsplan te moeten vaststellen. Een jaarlijkse plicht tot evaluatie blijft bestaan. Bij het ontwikkelingsperspectief wordt de planlast beperkt door slechts te verplichten dat scholen binnen zes weken na inschrijving een ontwikkelingsperspectief moeten opstellen. Daarbij kunnen ter invulling van het ontwikkelingsperspectief scholen vormen van handelingsplannen (individueel of op groepsniveau) blijven gebruiken, maar dit is afhankelijk van de eigen keuze van de school.

Op welke manier wordt de verhouding tussen het ontwikkelingsperspectief en het handelingsplan in de praktijk duidelijk, zo vragen deze leden.

Het ontwikkelingsperspectief zegt iets over wat de school met de leerling kan en wil bereiken, in handelingsplannen wordt benoemd hoe dit wordt gerealiseerd.

Tevens vragen deze leden of het werken met een handelingsplan, naast het ontwikkelingsperspectief, niet juist meer rendement oplevert.

Voor scholen die werken met een goed systeem van handelingsplannen (individueel of op groepsniveau), en dat is volgens de inspectie op veel scholen niet het geval, kan het werken met op het ontwikkelingsperspectief afgestemde handelingsplannen een meerwaarde hebben.

De leden van de SGP-fractie geven aan dat zij constateren dat de kwaliteit op veel scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs aanzienlijk is verbeterd door intensieve betrokkenheid van verschillende partijen. Zij vragen hoe aannemelijk gemaakt kan worden dat in het intensieve proces van kwaliteitsverbetering juist het ontwikkelingsperspectief van wezenlijk belang is geweest, mede gelet op de relatief beperkte tijd waarin ervaringen zijn opgedaan.

Met het ontwikkelingsperspectief is al langer ervaring opgedaan in het speciaal basisonderwijs. Scholen hebben met ontwikkelingsperspectieven van hun leerlingen een beter inzicht in de opbrengsten. Gekoppeld aan een manier van opbrengstgericht werken leidt werken met een ontwikkelingsperspectief in een relatief korte periode tot grote verbeteringen, zo leren bijvoorbeeld de ervaringen in onder meer de reken- en taalverbetertrajecten van de PO-Raad in so en vso.

Deze leden vragen vervolgens hoe de langere duur van het ontwikkelingsperspectief als onderscheidend kan worden aangemerkt, aangezien bij de invoering van het handelingsplan in de toelichting ook is opgemerkt dat het perspectief van leerlingen en de verwachtingen van ouders kunnen worden afgestemd.

Door het vaststellen van een ontwikkelingsperspectief krijgt de school een beter zicht op de ontwikkelingsmogelijkheden van de leerling en kan gedurende de schoolperiode beter gevolgd worden of die mogelijkheden gerealiseerd worden. Het ontwikkelingsperspectief stelt de docent in staat richting te geven aan de tussentijds te bereiken doelen en die doelen af te zetten tegen de verwachte ontwikkelingslijn van de leerling. Het handelingsplan bestrijkt maximaal een schooljaar en biedt niet op dezelfde manier die doorkijk naar de toekomst. De huidige handelingsplannen zijn, hoewel het woord anders doet vermoeden, vaak te volgend en weinig plannend voor het onderwijs en daarmee niet functioneel.

Deze leden vragen tevens waarom de regering een grondslag wil opnemen om op termijn nadere eisen aan het ontwikkelingsperspectief te kunnen stellen. Ingevolge de bij deze nota naar aanleiding van het verslag aan u verzonden nota van wijziging, zullen bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 41a WEC nadere eisen worden gesteld aan het ontwikkelingsperspectief. Mede naar aanleiding van signalen van de inspectie, uit het veld en vragen uit uw Kamer hierover, heeft de regering besloten deze nadere eisen nu toch op te nemen bij algemene maatregel van bestuur.

Deze leden vragen voorts welke concrete wijzigingen het ontwikkelingsperspectief teweeg brengt die de onvrede over de huidige verantwoordingslast kunnen verminderen.

De Inspectie signaleert nu bij herhaling dat van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs de opbrengsten niet kunnen worden vastgesteld. Scholen hoeven zich niet zozeer over meer te verantwoorden; het werken met het ontwikkelingsperspectief maakt verantwoorden makkelijker.

Deze leden vragen of uit de wettekst opgemaakt kan worden dat scholen vrij zijn in de wijze waarop zij voorzien in een voortgangsregistratie voor leerlingen. Is de veronderstelling juist dat scholen niet verplicht zijn te kiezen uit een aanbod van gestandaardiseerde leerlingvolgsystemen, zo vragen zij.

In het wetsvoorstel is slechts opgenomen dat de voortgang in de ontwikkeling van leerling geregistreerd moet worden, over de wijze waarop wordt niets geregeld. Scholen zijn vrij in het kiezen van een registratiesysteem.

In het wetsvoorstel over de invoering van een centrale eindtoets en een leerling- en onderwijsvolgsysteem, dat binnenkort aan uw Kamer zal worden aangeboden zijn wel nadere bepalingen opgenomen. In de brief over de invoering van het leerlingvolgsysteem in het speciaal onderwijs wordt u geïnformeerd over het tijdpad hiervan.

2.2 Doorstroomleeftijd, verblijfsduur en onderwijstijd

De leden van de SP-fractie geven aan dat zij constateren dat op 12- tot 14-jarige leeftijd een uitstroomprofiel wordt gekozen. Is dit niet te vroeg, vragen zij.

Leerlingen die de overstap van het speciaal onderwijs naar één van de uitstroomprofielen in het voortgezet speciaal onderwijs maken, doen dit net als hun leeftijdsgenoten in het regulier onderwijs tussen 12e en 14e levensjaar. Er blijft net als in het regulier onderwijs een mogelijkheid om bijvoorbeeld na twee jaar van profiel te veranderen als de leerresultaten daar aanleiding toe geven. In de eerste twee jaar van het vso wordt op basis van de kerndoelen zodanig gewerkt dat overstap tussen het uitstroomprofiel arbeidsmarkt naar vervolgonderwijs (vmbo) of overstap tussen uitstroomprofiel dagbesteding en arbeidsmarkt haalbaar is.

Deze leden merken op dat er weinig scholen zullen zijn die zelf vo-examens af zullen nemen. Hoeveel zullen dat er naar verwachting zijn, willen zij weten.

De PO-Raad heeft een voorlopige peiling gedaan van de belangstelling bij vso-scholen voor een aanwijzing om zelf examens af te nemen. Daarbij hebben 20 vso-scholen aangegeven geïnteresseerd te zijn.

Deze leden vragen vervolgens hoe deze scholen naar verwachting verspreid zullen zijn over Nederland, en, zo voegen zij daaraan toe, wanneer dit niet goed over het land verspreid is, welke conclusie en welke daden de regering hieraan verbindt.

Hoe de aangewezen scholen op termijn over Nederland verspreid zullen zijn is nu niet bekend. Op dit moment zijn er ca 3 000 vso-leerlingen die vo-examen doen, als extraneus op een reguliere vo-school of via staatsexamen. Deze mogelijkheden blijven bestaan en er wordt nog een mogelijkheid aan toegevoegd, namelijk het doen van examen via een instelling voor vavo. Deze laatste mogelijkheid zal gelden voor vso-leerlingen van 16 jaar en ouder die ook daadwerkelijk een deel van het onderwijs hebben gevolgd op de vavo-instelling. Wanneer de spreiding van aangewezen vso-scholen over het land niet gelijkmatig zal blijken te zijn, heeft de regering vooralsnog geen plannen om extra maatregelen te nemen. Immers, vso-leerlingen die niet naar een aangewezen vso-school gaan, kunnen, om een vo-diploma te behalen, gebruik blijven maken van de bovengenoemde andere mogelijkheden daartoe.

Deze leden vragen tevens wat de verschillen zijn tussen de eisen rondom onderwijstijd tussen het regulier onderwijs, nadat het wetsvoorstel1 «Wijziging van de wet op het voortgezet onderwijs in verband met onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties» is aangenomen, en de eisen rondom onderwijstijd in het voortgezet speciaal onderwijs nadat onderhavige wet is aangenomen.

De eisen rondom de onderwijstijd in het vso in het onderhavige wetsvoorstel zijn geharmoniseerd met de eisen voor het reguliere vo in het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met onderwijskwaliteit, onderwijstijd en vakanties (Kamerstukken II, 32 640, nr. 2). Nadat beide wetsvoorstellen zijn aangenomen zullen de eisen voor het vso overeenkomen met die voor het reguliere vo.

2.3 Kerndoelen speciaal onderwijs

In de memorie van toelichting lezen de leden van de PvdA-fractie, zo merken zij op, dat de kerndoelen voor het voortgezet speciaal onderwijs nog niet zijn geformuleerd. Zij vragen waarom er al een systeem van uitstroomprofielen wordt voorgesteld, terwijl de kerndoelen nog niet bekend zijn.

Het systeem van uitstroomprofielen sluit aan bij de bestaande onderwijspraktijk die is gericht op een leerlingenpopulatie met een grote diversiteit. Voor die uitstroomprofielen zijn door de Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) in nauwe samenwerking met het veld kerndoelen ontwikkeld. Deze zullen worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, waarvoor het wetsvoorstel de wettelijke basis bevat.

2.4 Inhoud van de uitstroomprofielen vso

De leden van de VVD-fractie merken op dat zij vaststellen dat om het risico van ongefundeerde plaatsing in het profiel dagbesteding zoveel mogelijk te beperken, de toegang tot het profiel dagbesteding volgens de memorie van toelichting als volgt is afgebakend: het is uitsluitend bestemd voor leerlingen van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zij niet in staat zijn een diploma te behalen of een duurzame plaats op de arbeidsmarkt te verkrijgen. Wie beoordeelt dit en hoe wordt dit beoordeeld, zo vragen deze leden.

Het bevoegd gezag van de school bepaalt welk uitstroomprofiel de leerling zal volgen. Het bevoegd gezag zal daarbij, samen met ouders en leerling, kijken welke uitstroomprofiel het meest geschikt is voor de leerling. Daarbij wordt het ontwikkelingsperspectief betrokken en het onderwijskundig rapport van de school van herkomst, als dat aan de orde is. Leerlingen kunnen overstappen naar een ander profiel als de evaluatie van het ontwikkelingsperspectief daar aanleiding toe geeft.

Deze leden merken vervolgens op dat het uitgangspunt is dat leerlingen de school in beginsel pas verlaten als zij terecht kunnen op de vrije of beschermde arbeidsmarkt of in een vorm van dagactiviteiten. Wie zal dit bepalen, zo vragen deze leden.

Het bevoegd gezag van de school bepaalt in samenspraak met de leerling en de ouders wanneer de leerling de school verlaat. Uitgangspunt is dat leerlingen de school pas verlaten wanneer zij niet meer leerplichtig zijn en een baan, een plek in een instelling voor dagbesteding of een andere opleiding hebben gevonden.

Deze leden vragen vervolgens hoe groot de regering de kans acht dat scholen leerlingen ouder dan de leerplichtige leeftijd van 16 jaar onderwijs blijven geven in plaats van hen al dan niet ten onrechte door te laten stromen.

Dit wetsvoorstel verandert niets aan de mogelijke verblijfsduur van leerlingen in het vso. Uitgangspunt is echter een functionele verblijfsduur, waarvoor de cursusduur in het voortgezet onderwijs handvatten biedt. Voor leerlingen in het profiel arbeidsmarkt zijn dat bijvoorbeeld het praktijkonderwijs en het vmbo. Voor leerlingen in het profiel dagbesteding geldt dat de leerling terecht moet kunnen in een vorm van dagopvang.

Deze leden geven aan graag een inschatting te zien van de regering inzake het aantal leerlingen uit het speciaal voortgezet onderwijs dat daadwerkelijk een betaalde baan krijgt na afronding van hun opleiding.

Op dit moment zijn er geen betrouwbare gegevens beschikbaar over het aantal leerlingen dat een betaalde baan krijgt na afronding van hun vso-opleiding. Een inschatting maken is daarom niet mogelijk.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de afzonderlijke uitstroomprofielen passen in het passend onderwijs, enhoe het passend onderwijs vorm gegeven gaat worden in deze uitstroomprofielen.

Het doel van de introductie van drie uitstroomprofielen in het vso sluit aan bij dat van passend onderwijs. De uitstroomprofielen sluiten, met uitzondering van het profiel dagbesteding, aan bij het regulier onderwijs, waardoor schakelen tussen regulier voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs wordt bevorderd. De introductie van de drie uitstroomprofielen in het vso maakt het daarbij mogelijk het onderwijs gerichter vorm te geven en leerlingen die zijn aangewezen op het vso, een bij hun mogelijkheden passende opleiding te bieden.

Vervolgens vragen deze leden hoe de clusteroverstijgende toelating van leerlingen past in het passend onderwijs.

Clusteroverstijgende toelating van leerlingen biedt scholen meer ruimte om leerlingen de meest passende opleiding te bieden, doordat zij met leerlingen van verschillende clusters groepen van voldoende omvang kunnen formeren. Het toestaan van clusteroverstijgende toelating van leerlingen zal naar verwachting echter slechts tijdelijk noodzakelijk zijn. Onderdeel van de voorstellen voor passend onderwijs is namelijk de afschaffing van de indicatiestelling. Als het wetsvoorstel passend onderwijs wordt aangenomen en in werking zal zijn getreden, vervalt de basis voor clusteroverstijgende toelating van leerlingen.

Tevens vragen deze leden wat de voor- en nadelen zijn van clusteroverstijgende toelating, en, zo vervolgen zij, betekent dit bijvoorbeeld dat er nog betere begeleiding moet komen voor leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs. Waarom wel of niet, voegen zij daaraan toe.

Vso-scholen zijn doorgaans kleiner dan reguliere vo-scholen. Het grote voordeel van clusteroverstijgende toelating van leerlingen is dat scholen met leerlingen uit verschillende clusters groepen kunnen formeren die groot genoeg zijn om een bepaalde opleiding te kunnen aanbieden. Een cluster 4-school kan dan bijvoorbeeld in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs een havo-opleiding verzorgen aan een groep leerlingen uit cluster 3 en cluster 4. Voorwaarde daarbij is dat er overeenstemming wordt bereikt met de belanghebbende andere bevoegd gezagsorganen in de omgeving. Dit kan een nadeel zijn wanneer er in de regio geen overeenstemming bestaat.

De begeleiding van de leerlingen zal op een andere manier vorm moeten krijgen, voor zover de leerlingen uit het andere cluster door de aard van hun beperking een andere specifieke begeleiding nodig hebben. Dit aspect zal onderdeel zijn van de afweging van de school om al dan niet clusteroverstijgend leerlingen toe te willen laten.

Deze leden merken op dat in het wetsvoorstel onderscheid wordt gemaakt tussen aangewezen en niet-aangewezen voortgezet speciaal onderwijsinstellingen. Wat is de meerwaarde van dit onderscheid, vragen deze leden.

De meerwaarde van het maken van het onderscheid tussen aangewezen en niet-aangewezen scholen zijn het duidelijk afbakenen van de mogelijkheden. Aangewezen scholen mogen zelf vo-examens afnemen en vo-diploma’s uitreiken, niet-aangewezen scholen mogen dit niet. De eisen die aan het onderwijs zijn gesteld verschillen eveneens.

Deze leden vragen welk voordeel te behalen is met het aanwijzen van voortgezet speciaal onderwijsinstellingen?

Het voordeel van het verwerven van een aanwijzing voor de school is dat de school zelf examens mogen afnemen en vo-diploma’s mogen uitreiken.. Voor de leerlingen is het voordeel van een aangewezen school dat het onderwijs en de examens in hun eigen vertrouwde schoolomgeving plaatsvinden.

Maakt dit onderscheid het systeem in dit wetsvoorstel niet complex vanwege de samenwerking en de bevoegdheden van docenten, zo vragen deze leden. Waarom wel of niet, voegen zij daaraan toe.

De eisen die aan het onderwijs in het uitstroomprofiel vervolgonderwijs worden gesteld zijn verschillend voor aangewezen en niet-aangewezen vso-scholen. Voor aangewezen scholen zijn de eisen aan de bevoegdheid van de docenten strenger en niet-aangewezen scholen zijn soms genoodzaakt om samen te werken met reguliere vo-scholen om de leerlingen een volledig onderwijsaanbod te kunnen bieden. In die zin wordt het systeem complexer door het onderscheid tussen aangewezen en niet-aangewezen scholen. De regering is echter van mening dat een aangewezen vso-school voor vso-leerlingen voldoende voordelen biedt om het onderscheid te rechtvaardigen.

Deze leden vragen vervolgens of er voldoende leerlingen en bevoegde docenten zullen zijn in de aangewezen voortgezet speciaal onderwijsinstellingen. Tevens vragen zij of de regering het voorgaande als een probleem ziet, en, zo vervolgen zij, waarom wel of niet.

De regering verwacht geen problemen als het gaat om voldoende leerlingen en bevoegde docenten.

Voordat het bevoegd gezag van een vso-school een aanwijzing aanvraagt zal het een inschatting maken of er voldoende leerlingen en voldoende bevoegde docenten zullen zijn. Uit de belangstelling bij vso-scholen voor een aanwijzing zoals de PO-Raad die heeft gepeild valt af te leiden dat een aantal scholen deze optie in principe als een reële mogelijkheid ziet. Om scholen in staat te stellen voldoende leerlingen aan te trekken wordt in dit wetsvoorstel clusteroverstijgende toelating mogelijk gemaakt. Daarnaast is uit een quick scan gebleken dat nu al op ten minste 36 vestigingen 1e graads bevoegde docenten en op 68 vestigingen 2e graads bevoegde docenten aanwezig zijn.

De leden van de PVV-fractie vragen of seksuele opvoeding (en voorlichting) onderdeel is van de kerndoelen binnen de drie uitstroomprofielen (p. 10; .3.4 Kerndoelen Speciaal Onderwijs).

De kerndoelen voor het speciaal onderwijs zullen ingevolge mijn toezegging in het Algemeen Overleg met uw Kamer over de vormende taak van het onderwijs op 16 november jl. om uitvoering te geven aan de moties Pechtold c.s. (Kamerstukken II 2009/10, 27 017, nr. 59) en van der Ham (Kamerstukken II 2010/11, 27 017, nr. 78) worden aangepast. Het voorstel is om aan het kerndoel 53 in bijlage 1 bij het Besluit kerndoelen WEC toe te voegen, dat leerlingen leren respectvol om te gaan met verschillen in opvattingen tussen mensen met daarbij aandacht voor seksualiteit en seksuele diversiteit. De procedure voor aanpassing wordt op korte termijn gestart.

In de op grond van het onderhavige wetsvoorstel nog vast te stellen kerndoelen voor het VSO wil ik een soortgelijk kerndoel opnemen, waarbij wordt aangesloten bij de formulering voor het voortgezet onderwijs.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de positie is van de ouders bij de keuze van een uitstroomprofiel voor hun kind in het voortgezet speciaal onderwijs. Moeten zij met het door de school gekozen uitstroomprofiel instemmen, of is slechts vereist dat zij zijn geraadpleegd, zo willen deze leden weten.

Het bevoegd gezag zal, samen met ouders en leerling, kijken welk uitstroomprofiel het meest geschikt is voor de leerling. Daarbij wordt het ontwikkelingsperspectief betrokken en het onderwijskundig rapport van de school van herkomst, als dat aan de orde is. Uiteindelijk bepaalt het bevoegd gezag van de school welk uitstroomprofiel de leerling zal volgen. Indien ouders zich niet kunnen vinden in het voorgestelde uitstroomprofiel, staat het hen vrij het gesprek aan te gaan met een andere school over mogelijkheden en voorwaarden om hun kind een ander profiel te laten volgen.

Deze leden vragen vervolgens of het verstandig is om voor de uitstroomprofielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding geen kwalificatieplicht in te voeren. Uiteraard, zo vervolgen zij, zal het overgrote deel van deze leerlingen niet in staat zijn een startkwalificatie te behalen, maar, vragen zij, bestaat er hierdoor niet het risico dat er druk ontstaat op scholen om leerlingen vroegtijdig van school te sturen? Wat zijn de voor- en nadelen van de keuze om alleen de leerplicht te doen gelden, vragen zij tevens.

De kwalificatieplicht betekent dat een leerling een startkwalificatie moet halen. Het feit dat leerlingen het profiel arbeidsmarkt en dagbesteding volgen impliceert dat zij daartoe niet in staat zullen zijn. Overigens zullen vooral zeer moeilijk lerende en meervoudig gehandicapte leerlingen deze uitstroomprofielen volgen. Deze leerlingen zijn nu ook niet kwalificatieplichtig.

De leerlingen zijn wel leerplichtig. Voor leerlingen in het uitstroomprofiel arbeidsmarkt geldt als uitgangspunt dat zij tussen hun 16e en hun 18e de school alleen dan verlaten als zij een plaats op de arbeidsmarkt hebben gevonden. De school is verplicht de leerling aan te melden bij de Regionale Meld- en Coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten, die nagaat of de jongere inderdaad werkt. Zo niet dan wordt de jongere gecategoriseerd als een voortijdig schoolverlater en gelden de daarvoor vigerende regels.

Deze leden vragen een nadere toelichting op de positie van de docenten. Zij vragen hoe die positie zich verhoudt, bijvoorbeeld ten aanzien van de vaststelling van ontwikkelingsperspectief en uitstroomprofiel, ten opzichte van de positie van de ouders.

Het bevoegd gezag van de school voor (v)so is verantwoordelijk voor het vaststellen van het ontwikkelingsperspectief. Het bevoegd gezag wordt daarbij geadviseerd door de commissie van begeleiding. In de praktijk zal de docent daar vaak bij betrokken zijn. De docent zal in ieder geval degene zijn die de voortgang bewaakt, registreert en periodiek over de vorderingen rapporteert en spreekt met de ouders. Een gesprek tussen ouders en school over het ontwikkelingsperspectief, de jaarlijkse evaluatie daarvan én wanneer de docent een tussentijdse bespreking in dat kader wenselijk acht, zal doorgaans met of tenminste in aanwezigheid van de docent plaatsvinden.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre scholen worden afgerekend op hoe een leerling zich ontwikkeld binnen een uitstroomprofiel of mogelijk afstromen en in hoeverre scholen worden afgerekend op het percentage leerlingen dat in een bepaald uitstroomprofiel terecht komt. Tevens willen zij weten hoe het risico wordt ondervangen dat leerlingen uit angst voor de Inspectie van het Onderwijs ten onrechte worden geplaatst in een uitstroomprofiel onder hun niveau.

Er is geen sprake van «afrekenen» van scholen. Wel beoordeelt de Onderwijsinspectie de kwaliteit van de school, aan de hand van verschillende kwaliteitsaspecten op basis van bepaalde indicatoren. De inspectie zal daarbij niet naar de prestaties van de school bij het onderwijs aan de individuele leerling kijken, maar naar de gemiddelde prestaties van de school bij het onderwijs aan alle leerlingen.

Verder zal de inspectie kijken naar de leerlingenaantallen in een bepaald uitstroomprofiel. De Inspectie zoekt samen met het veld naar een mogelijkheid dit te vergelijken met een norm die is afgeleid van de prestaties van andere scholen in een zelfde context. Als de aantallen afwijken van wat verwacht mag worden, is dit een aanleiding tot nader onderzoek. Hiermee heeft de Onderwijsinspectie een instrument om ontwijkgedrag zoveel mogelijk te beperken.

De leden van genoemde fractie merken op dat niet-aangewezen scholen een symbiose kunnen vormen met regulieren vo-scholen om bepaalde vakken aan te bieden.Zij vragen hoe deze symbiose er concreet uit ziet.

Symbiose betekent dat een deel van het schoolplan wordt uitgevoerd op een andere school. De leerling blijft ingeschreven bij de school voor (v)so en die is dan ook verantwoordelijk. De scholen maken met elkaar afspraken, die in een symbiose-overeenkomst worden vastgelegd. De voorschriften voor een dergelijke overeenkomst zijn opgenomen in het Onderwijskundig besluit WEC.

Deze leden vragen vervolgens hoe de bereidwilligheid is onder reguliere vo-scholen.

De bereidwilligheid van scholen voor regulier onderwijs om een symbiose aan te gaan verschilt per geval en is van vele factoren afhankelijk. Bekende knelpunten betreffen het lesrooster en de fysieke afstand tussen een school voor (v)so en een school voor regulier onderwijs.

Verder vragen deze leden hoe de financiering loopt wanneer vso-leerlingen onderwijs volgen in (praktijk-)lokalen en bij docenten van regulier onderwijs.

Scholen kunnen daarover specifieke afspraken maken, die worden vastgelegd in de symbiose-overeenkomst. Aangezien slechts een deel van het schoolplan wordt uitgevoerd door de school van regulier onderwijs zullen de financiële afspraken daarmee in verhouding zijn. Het volgen van onderwijs in praktijklokalen kan een onderdeel zijn van die afspraken.

Tevens vragen deze leden of het regulier onderwijs genoeg capaciteiten heeft (zowel qua materiaal als qua personeel) om tot een goede symbiose te komen.

In principe volgen leerlingen in een symbiose-constructie voor het afgesproken deel van het schoolplan onderwijs in de reguliere groepen. Van het regulier onderwijs wordt niet verwacht dat zij vanwege de symbiose-overeenkomst een apart beroep moeten doen op capaciteiten en voorzieningen. Wel zal de school voor speciaal onderwijs beschikbaar zijn om advies en begeleiding te geven, zowel aan de leerling als aan de school waarmee een symbiose-overeenkomst is aangegaan.

De leden van genoemde fractie merken op dat docenten op niet-aangewezen vso-scholen met uitstroomprofiel vervolgonderwijs geen bevoegdheid hoeven te hebben overeenkomstig docenten van een reguliere vo-school. Deze leden vragen hoe het niveau wordt gegarandeerd. Tevens merken zij op dat er het risico bestaat dat niet het hoogst haalbare uit leerlingen wordt gehaald wanneer er geen vo-bevoegde docenten voor de klas staan. Ziet de regering dit risico ook, willen zij weten.

Voor het onderwijs op niet-aangewezen vso-scholen die het uitstroomprofiel vervolgonderwijs verzorgen gelden de bestaande bekwaamheidseisen voor leraren op vso-scholen. Dit betekent dat op deze vso-scholen naast leraren die hun bevoegdheid hebben behaald in een relevante lerarenopleiding ook leraren met een pabo-getuigschrift bevoegd blijven om les te geven. Hier wordt met opzet de mogelijkheid voor maatwerk behouden. In het vso kan het immers zo zijn dat een bepaalde groep leerlingen meer behoefte heeft aan structuur, waardoor het wenselijker is dat één groepsleerkracht voor de klas staat, in plaats van meerdere vakleerkrachten. In deze situatie verdient een breed opgeleide pabo-bevoegde vaak de voorkeur. Zo blijkt uit recent onderzoek van het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO) dat er op scholen met vmbo en praktijkonderwijs veel waardering is voor docenten die zijn opgeleid voor het basisonderwijs, met name vanwege hun didactische kwaliteiten en leerlingenzorg. Uit het onderzoek blijkt zelfs dat docenten met een pabo-diploma het er vaak beter doen dan leraren met een tweedegraads bevoegdheid. Het is zeer goed denkbaar dat dit ook geldt voor, althans een deel van, de leerlingen in het vso.

Deze leden stellen vervolgens de vraag of er een maximaal percentage stage-uren gedurende de opleiding is, zo neen, waarom niet.

Voor de verplichte stage in het uitstroomprofiel arbeidsmarkt geldt een maximum van 4 dagen per week. Daarnaast is de Arbeidstijdenwet van toepassing en dat betekent dat de stage wordt beperkt tot leerlingen van 14 jaar en ouder. De stagebedrijven hebben zich verder te houden aan de voorschriften ten aanzien van jeugdigen zoals opgenomen in die wet. Bij algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden opgenomen.

De stagetijd wordt langzaam uitgebreid, aldus de memorie van toelichting, merken deze leden op. Waarom zijn hieromtrent geen regels, vragen zij.

Een geleidelijke uitbreiding van de stagetijd is maatwerk. Hoeveel uren een leerling stage kan lopen hangt af van de individuele leerling, zijn mogelijkheden en zijn beperkingen. Daar zijn geen uniforme richtlijnen voor te geven. Wel geldt de Arbeidstijdenwet.

Vervolgens vragen de leden van genoemde fractie hoeveel meer uren stage er gelopen zullen worden wanneer dit wetsvoorstel wordt ingevoerd, en of er afspraken zijn met het bedrijfsleven over stages voor deze leerlingen.

Het aantal uren dat er meer stage wordt gelopen dan nu het geval is, hangt samen met het aantal leerlingen dat het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht volgt en zal variëren. Vso-scholen hebben al veel ervaring opgedaan met stages in het kader van de arbeidstoeleiding. Zij beschikken veelal over een goed netwerk, waarvan gebruik kan worden gemaakt.

De leden van de D66-fractie vragen of het kan gebeuren dat een leerling voor het speciaal onderwijs thuis komt te zitten omdat geen geschikt profiel beschikbaar is aan een school voor speciaal onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs in de buurt.

Een quick scan uit 2009 heeft laten zien dat de spreiding van vestigingen én de spreiding van (toekomstige) uitstroomprofielen evenwichtig is. Op dit moment verzorgen de meeste scholen onderwijs dat te vergelijken is met twee van de drie uitstroomprofielen. Het gaat dan meestal om een combinatie van onderwijs gericht op vervolgonderwijs en op arbeidstoeleiding of op arbeidstoeleiding en dagactiviteiten. Een kwart van de scholen verzorgt onderwijs gericht op alle drie deze doelen. Het aanbod lijkt eveneens goed gespreid te zijn over de provincies. In elke provincie zijn verschillende vestigingen van scholen te vinden waarin een bepaald toekomstig uitstroomprofiel wordt aangeboden.

Deze leden geven aan dat zij vaststellen dat in de memorie van toelichting geen wetenschappelijke onderbouwing wordt gegeven voor de bijdrage die invoering van het uitstroomperspectief kan leveren aan de verbetering van de kwaliteit. Waarom wil het kabinet dit uitstroomperspectief nu al wettelijk verplichten en niet eerst wachten tot een positieve relatie wetenschappelijk is aangetoond, zo vragen zij.

In de praktijk sluiten de uitstroomprofielen aan op onderwijsaanbod en inrichting zoals scholen voor vso die nu ook al aanbieden. Het verschil zit erin dat doelen (uitstroombestemming) en de onderwijsinhoud (kerndoelen) strakker worden vastgelegd, dat voorwaarden om die te realiseren (ontwikkelingsperspectief en voortgangsregistratie) verplicht worden gesteld en dat het aantal mogelijkheden om een diploma te kunnen halen wordt uitgebreid. De regering acht het in het belang van de leerlingen dat de kwaliteit van het (v)so wordt verbeterd, gezien de bevindingen van de Inspectie. Dit maakt deze wet noodzakelijk.

Deze leden vragen vervolgens of wetenschappelijk onderzoek in voorbereiding is waarin leerresultaten in so en vso in kaart worden gebracht.

Onderzoeken naar leerresultaten in so en vso zijn volop in ontwikkeling. Betrokkenen hierbij zijn Cito, het Kohnstamminstituut en de inspectie

Tevens vragen deze leden of er onderzoek beschikbaar is die een relatie aantoont tussen onderwijstijd en kwaliteit in het voortgezet speciaal onderwijs?

Uit onderzoek in het kader van de reken- en taalverbetertrajecten, het LeesInterventie-project voor scholen met een Totaalaanpak (LIST) in het (v)so en onderzoek door bijvoorbeeld de Radboud Universiteit Nijmegen naar rekenresultaten van leerlingen met een cerebrale parese in het regulier en speciaal onderwijs, blijkt dat onderwijstijd er toe doet. Het aantal uren dat effectief wordt besteed aan rekenen, taal en lezen verhoogt het niveau.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke manier vso-leerlingen vanaf 16 jaar in het profiel dagbesteding en arbeidstoeleiding een kans blijven krijgen. Genoemde leden waarschuwen voor het risico dat vso-leerlingen van 16 jaar en ouder buiten de boot vallen, omdat zij niet kwalificatieplichtig zijn. Zij vragen op welke manier een passende onderwijsplek wordt geborgd voor alle vso-leerlingen, zowel in de vorm van een plek om zich te ontwikkelen, alsook financieel.

Ook nu zijn de zeer moeilijk lerende en meervoudig gehandicapte leerlingen in het vso niet kwalificatieplichtig. Het zullen vooral deze leerlingen zijn die de uitstroomprofielen arbeidsmarktgericht en dagbesteding volgen. Het wetsvoorstel beperkt de mogelijkheden van deze jongeren niet, maar vergroot juist de mogelijkheid tot maatschappelijke participatie door een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt dan wel vormen van dagbesteding. Het wetsvoorstel beperkt de verblijfsduur van deze jongeren in het vso niet. Wel moet worden gestreefd naar functionaliteit, leerlingen verlaten de school als het bevoegd gezag van mening is dat de leerling daar aan toe is, hij een getuigschrift heeft en een arbeidsplek of plaats in een vorm van dagbesteding heeft.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe het ontwikkelingsperspectief in het voorgezet speciaal onderwijs zich verhoudt tot de uitstroomprofielen.

Voor een leerling in het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht zal het ontwikkelingsperspectief zich bijvoorbeeld richten op de vraag of de leerling aan het eind van de schoolperiode een functie op de vrije dan wel de beschermde arbeidsmarkt kan bekleden, en op welk terrein (horeca of bouw bijvoorbeeld). Voor een leerling in het uitstroomprofiel dagbesteding zal het ontwikkelingsperspectief zich richten op verschillende bestemmingen, die samenhangen met de mate van zelfstandigheid van de leerling. Is de uitstroombestemming bijvoorbeeld een 24 uurs voorziening of een vorm van arbeidsmatige dagbesteding? Voor het uitstroomprofiel vervolgonderwijs wordt bij het ontwikkelingsperspectief gekeken naar het perspectief op het behalen van een diploma in een van de schoolsoorten van het voortgezet onderwijs en bijvoorbeeld naar de vervolgopleiding die het best aansluit bij de mogelijkheden van de leerling.

2.4.1 Uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre het reëel is om voor alle leerlingen in het uitstroomprofiel arbeidsmarkt referentieniveaus voor Nederlands en rekenen vast te stellen en voor hoeveel verschillende niveaus zal worden gedifferentieerd.

Voor de leerlingen in het uitstroomprofiel arbeidsmarkt zullen net als voor de leerlingen in het praktijkonderwijs referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen worden vastgesteld. Het gaat om een vergelijkbare leerlingenpopulatie. Op dit punt wordt de regelgeving dan ook geharmoniseerd. Net als voor het praktijkonderwijs zal het gaan om niveau 1F voor Nederlandse taal en rekenen. Het streven is dat zo veel mogelijk leerlingen het onderwijs functioneel geletterd en gecijferd verlaten. De zelfredzaamheid van de leerlingen in hun toekomstige (werk-)omgeving staat centraal.

Vervolgens vragen deze leden of referentieniveaus nog wel praktisch en hanteerbaar zijn wanneer zij worden gebruikt bij een groep leerlingen, die zo divers is.

Bij de uitwerking in de dagelijkse lespraktijk wordt aangesloten bij de grote verschillen die er binnen dit uitstroomprofiel bestaan. De referentieniveaus moeten worden gezien als een soort meetlat, waarbij scholen laten zien waar de leerling staat ten opzichte van die referentieniveaus.

De leden van genoemde fractie vragen onder welke omstandigheden leerlingen al op hun zestiende jaar zullen doorstromen naar de arbeidsmarkt, en of de regering het wenselijk vindt dat kinderen al op hun zestiende jaar aan het werk gaan.In hoeverre kunnen deze kinderen daarna nog aanspraak maken op onderwijs, zo willen zij weten.

Leerlingen in het uitstroomprofiel arbeidsmarkt zijn niet kwalificatieplichtig en kunnen als zij op hun zestiende een baan hebben gevonden, doorstromen naar de arbeidsmarkt. Voor jongeren die praktisch zijn ingesteld, die voldoende vaardigheden hebben verworven en die dat wensen kan dat een goede stap zijn. Mochten zij hun baan verliezen, dan kunnen zij een beroep doen op ondersteuning door de gemeente dan wel het UWV, bijvoorbeeld in de vorm van bemiddeling naar onderwijs of een andere arbeidsplaats.

Deze leden vragen vervolgens in hoeverre er instemming van ouders en leerling nodig is voor de beslissing van een school om de leerling uit te laten stromen naar de arbeidsmarkt.

Uitgangspunt is dat leerlingen de school pas verlaten als zij een baan of een plaats in een andere opleiding hebben gevonden. Uitgangspunt is ook dat de school in samenspraak met de ouders, en rekening houdend met de wensen van de leerling bepaalt wanneer de leerling de school verlaat.

De leden van genoemde fractie vragen tevens in hoeverre financiële prikkels een stimulans kunnen zijn om kinderen zo snel mogelijk naar de arbeidsmarkt te begeleiden. Zij vragen voorts wat de rol van het samenwerkingsverband wordt bij deze beslissingen wat de rol van het samenwerkingsverband wordt bij de financiering van leerlingen die als uitstromingsprofiel de arbeidsmarkt hebben.

Onderdeel van het wetsvoorstel passend onderwijs zal zijn dat het samenwerkingsverband passend onderwijs bepaalt voor welke leerlingen een plaats in het (voortgezet) speciaal onderwijs te verkiezen is boven een plaats in het regulier onderwijs. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt dat er binnen het vso met behulp van het ontwikkelingsperspectief zorgvuldig wordt gekeken welke mogelijkheden een leerling heeft. Het bevoegd gezag heeft geen financieel belang om de leerling zo spoedig mogelijk «kwijt te raken», want het bevoegd gezag ontvangt nu, en ook na invoering van passend onderwijs, bekostiging op basis van het aantal leerlingen dat op het vso zit.

De rol van het samenwerkingsverband passend onderwijs wordt voor leerlingen in het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht niet anders dan voor de andere leerlingen in het (v)so.

2.4.2 Uitstroomprofiel dagbesteding

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij van mening zijn dat al het onderwijs en dus ook passend onderwijs gericht moet zijn op participatie in de samenleving. In die zin vragen deze leden of het uitstroomprofiel dagbesteding als zodanig gedefinieerd zou moeten worden. Gaarne ontvangen deze leden een toelichting, zo geven zij aan.

Ook het onderwijs aan leerlingen die het uitstroomprofiel dagbesteding volgen is gericht op participatie in de maatschappij. De leerlingen in dit uitstroomprofiel variëren van leerlingen die onder begeleiding bepaalde vormen van arbeidsmatige activiteiten kunnen verrichten tot leerlingen die zullen uitstromen naar intensief begeleide vormen van therapeutische dagbesteding. Afhankelijk van hun mogelijkheden en toegesneden op hun niveau krijgen ook deze leerlingen onderwijs in rekenen, taal en burgerschap gericht op een zo groot mogelijke mate van zelfstandigheid. Juist het creëren van een apart uitstroomprofiel dagbesteding voor deze leerlingen maakt het mogelijk een onderwijsprogramma te formuleren dat doelen stelt en opbrengstgericht is. Dit is essentieel voor de maatschappelijke participatie van de leerlingen.

2.5 Getuigschrift, overgangsdocument en nazorg bij het verlaten van het vso-onderwijs

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een inschatting kan maken van de personele last die gemoeid zal zijn met de voorziene nazorg.

Het wetsvoorstel voorziet erin dat de oud-leerling of zijn ouders een beroep kunnen doen op de school als zij vragen hebben. De verwachting is dat de school in incidentele gevallen om advies zal worden gevraagd en dat de advisering door de school in het verlengde zal liggen van de begeleiding die de school eerder aan de leerling heeft gegeven. Er is geen generieke uitspraak te doen over de personele lasten die daarmee gemoeid zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen of er ook beleid wordt ontwikkeld ten aanzien van stagemogelijkheden en latere werkplekken, met de bedoeling bedrijven en organisaties te stimuleren personeel met een vso achtergrond aan te nemen en te begeleiden.

Vso-scholen die zich bezighouden met arbeidstoeleiding beschikken over een netwerk van contacten met lokale en regionale werkgevers voor het vinden van stages en werkplekken voor hun leerlingen. Zij hebben hier al veel ervaring mee opgedaan. Er worden regionale bijeenkomsten georganiseerd met het doel een impuls te geven aan de netwerkontwikkeling tussen school, arbeidsmarkt en UWV.

Deze leden vragen daarnaast of er overleg met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is geweest met betrekking tot het functiehuis.

Er heeft afstemmingsoverleg plaatsgevonden met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tijdens de voorbereiding van dit wetsvoorstel. Het functiehuis was daarbij geen onderwerp van overleg.

Deze leden merken op dat met dit wetsvoorstel scholen onder voorwaarden zelf examens kunnen opstellen en afnemen zodat kinderen met een startkwalificatie het onderwijs kunnen verlaten. Zij vragen hoe dat in praktijk wordt afgestemd met de Inspectie van het Onderwijs.

Vso-scholen kunnen zelf (school-)examens opstellen en afnemen als zij daarvoor zijn aangewezen. De Inspectie van het Onderwijs is betrokken bij de vormgeving van de procedure voor aanwijzing en zal toezicht houden op het onderwijs dat de aangewezen scholen verzorgen.

De leden van de genoemde fractie vragen vervolgens of het mogelijk is om de examens in gewijzigde vorm af te nemen. Zij merken op dat scholen met autistische kinderen bijvoorbeeld vaak tegen het probleem aan lopen dat alhoewel de kinderen cognitief in staat zijn het examen af te leggen, zij door hun gedragproblematiek toch niet in staat zijn het examen te halen en afstromen van bijvoorbeeld vwo naar havo, of havo naar vmbo. Voor deze kinderen zou het een oplossing kunnen zijn, zo geven deze leden aan, het examen op te knippen en verdeeld over een bepaalde periode af te nemen. Wordt dit ook mogelijk gemaakt met dit wetsvoorstel, zo vragen deze leden.

Op dit moment bestaat de mogelijkheid om in bijzondere gevallen het examen aan een reguliere vo-school af te stemmen op de bijzondere behoeften van leerlingen, zoals het over meerdere jaren gespreid centraal examen afleggen. Deze mogelijkheid zal ook gelden voor aangewezen vso-scholen.

Deze leden vragen tevens of de nazorg in het kader van onderliggend wetsvoorstel voldoende handen en voeten heeft gekregen.

Nazorg bestaat uit het in voorkomende gevallen op verzoek van en aan ouders of leerling ter beschikking stellen van kennis en ervaring door de vso-school over het vervolgonderwijs, het uitoefenen van een functie op de arbeidsmarkt of het functioneren in een instelling voor dagbesteding. De regering is van mening dat de nazorg hiermee voldoende handen en voeten heeft gekregen.

Wat vindt de regering ten slotte van het pleidooi van de PO-Raad om te regelen dat so-scholen een vso-beschikking kunnen aanvragen om te voorkomen dat meervoudig gehandicapte leerlingen in de vso-leeftijd ver moeten reizen, zo vragen deze leden.

De PO-raad doelt op so-scholen voor meervoudig gehandicapte leerlingen die een aantal jaren terug zijn uitgezonderd van de mogelijkheid om het so uit te breiden met vso. Voor deze scholen wordt een oplossing getroffen. De nota van wijziging die met deze nota naar aanleiding van het verslag aan u is toegezonden, voorziet erin dat het ook voor so-scholen voor mg leerlingen mogelijk wordt het so uit te breiden met vso.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de nazorg er concreet uit gaat zien.

Nazorg bestaat uit het in voorkomende gevallen op verzoek van en aan ouders of leerling ter beschikking stellen van kennis en ervaring door de vso-school over het vervolgonderwijs, het uitoefenen van een functie op de arbeidsmarkt of het functioneren in een instelling voor dagbesteding.

Deze leden vragen vervolgens of er meer nazorg zal worden geleverd dan nu het geval is.

De regering kan hierover geen uitspraak doen. Er bestaat geen zicht op aard en omvang van de huidige nazorg die scholen voor vso leveren.

Op welke manier worden scholen voor speciaal onderwijs dan gefaciliteerd om deze nazorg te leveren, willen deze leden weten.

Nazorg ligt in het direct verlengde van de kennis en ervaring van het voortgezet speciaal onderwijs met de betreffende leerling. Het uitgangspunt is dat nazorg incidenteel en slechts in voorkomende gevallen wordt geleverd. Daarom is het niet nodig scholen hiervoor extra te faciliteren.

De leden van genoemde fractie vragen tevens of nazorg afdwingbaar is door ouders en of leerlingen, in welke vorm deze nazorg afdwingbaar is, en op welke manier.

Ouders en leerlingen kunnen in voorkomende gevallen om nazorg vragen, maar het spreekt vanzelf dat dit binnen de grenzen van de redelijkheid moet blijven. Het is aan het bevoegd gezag om te bezien of en wanneer deze grenzen worden overschreden.

Deze leden vragen voorts tot welke termijn moet een school nazorg leveren.

Het bevoegd gezag van de scholen is verplicht tot twee jaar nadat de leerling de school heeft verlaten op verzoek van ouders dan wel de leerling nazorg te geven.

Vervolgens vragen deze leden of oud-leerlingen langer dan één jaar worden gevolgd.

Scholen zijn niet verplicht oud-leerlingen te volgen. Wel is de PO-Raad voornemens een uitstroommonitor vso op te zetten, analoog aan die voor het praktijkonderwijs.

Deze leden vragen of de regering ervan op de hoogte is dat zij de «rugzakjes» wil afschaffen.

Ja, de regering is ervan op de hoogte dat zij de rugzakjes wil afschaffen.

Wanneer de wet passend onderwijs effectief wordt, hoe wordt dan in haar visie de begeleiding op mbo’s geregeld, zo vragen deze leden.

De leerlinggebonden financiering wordt afgeschaft, ook voor het mbo. Het lgf-budget voor in de cluster 3 en 4 -studenten gaat bij de invoering van passend onderwijs in de lumpsum van de mbo-instellingen. Het reguliere deel van de leerlinggebonden financiering in cluster 2 en het geld dat beschikbaar is voor mbo-studenten op basis van de regeling visueel gehandicapten (cluster 1) gaat ook via de lumpsum naar de mbo-instellingen. Daarnaast houden mbo-studenten en mbo-instellingen recht op ondersteuning vanuit cluster 1 en 2, omdat daar specifieke expertise zit ten aanzien van visueel, auditief en communicatief gehandicapte leerlingen. Er wordt met de invoering van de wet passend onderwijs niet bezuinigd op de ondersteuning in het mbo.

De mbo-instellingen zijn zelf integraal verantwoordelijk voor de begeleiding van de studenten met een beperking en ontvangen daar via de lumpsum budget voor. Alle mbo-instellingen beschikken nu al over voorzieningen voor de begeleiding van gehandicapte studenten, zoals een steunpunt studie en handicap. Daarnaast beschikt de school straks over handvatten voor begeleiding in de vorm van een referentiekader. De overeengekomen begeleiding en ondersteuning van de student met een beperking moet in het kader van passend onderwijs worden opgenomen in de onderwijsovereenkomst.

De leden van de D66-fractie merken op dat zij vaststellen dat een van de doelstellingen van dit wetsvoorstel is het helpen voorkomen dat leerlingen, die het voortgezet speciaal onderwijs verlaten, alsnog zijn aangewezen op een uitkering. Kan de regering aangeven hoe dit wetsvoorstel hieraan bijdraagt, vragen zij.

De doelstelling van dit wetsvoorstel is niet alleen het helpen voorkomen dat leerlingen die het vso verlaten een beroep moeten doen op een uitkering. Streven van het wetsvoorstel is de kwaliteit van het onderwijs zodanig te verhogen dat een betere aansluiting met het regulier onderwijs, vervolgonderwijs en de arbeidsmarkt wordt gerealiseerd, waardoor leerlingen meer kansen hebben op de arbeidsmarkt en in een vervolgopleiding. De verwachting is dat daardoor minder leerlingen een beroep hoeven te doen op een uitkering als de Wajong.

Deze leden vragen vervolgens welke gevolgen de bezuinigingen op de sociale werkplaatsen op deze doelstelling hebben.

Het doel van dit wetsvoorstel is om de mogelijkheden van leerlingen voor participatie in de maatschappij te vergroten, daaronder valt ook de loonvormende arbeid in de sociale werkvoorziening. De voorgenomen bezuinigingen op de sociale werkvoorziening en op andere vormen van ondersteuning, zal invloed hebben. Hoe groot die invloed zal zijn, is nu nog niet te voorspellen.

De leden van genoemde fractie merken op dat in het nazorgdocument een «gebruiksaanwijzing» over de leerlingen in het speciaal (voortgezet) onderwijs komt te staan, en dat die gebruiksaanwijzing bijzonder gevoelig kan zijn voor de leerlingen en hem of haar lang achtervolgen. Deze leden vragen welke mogelijkheden van betrokkenheid van ouders zijn overwogen en of is overwogen ouders een beroepsmogelijkheid te bieden. Tevens vragen zij welke mogelijkheden ouders krijgen om de «gebruiksaanwijzing» in het nazorgdocument te controleren en welke mogelijkheden ouders krijgen om beroep aan te tekenen als er dingen in dit document staan waar zij het niet mee eens zijn.

De inhoud van het overgangsdocument is gebaseerd op expertise en ervaringen van de school met de betreffende leerling. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens hebben de ouders inzage- en correctierecht en gelden voor de ouders de in die wet opgenomen bepalingen over rechtsbescherming. Het overgangsdocument wordt overhandigd aan ouders en leerlingen. Ouders en leerlingen bepalen zelf of zij het overgangsdocument of onderdelen van de inhoud daarvan ter beschikking stellen aan bijvoorbeeld vervolgonderwijs, werkgever of een zorginstelling.

Deze leden vragen vervolgens of het College Bescherming Persoonsgegevens een advies heeft gegeven over de uitwisseling van de gegevens in dit nazorgdocument.

Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft advies uitgebracht over onderhavig wetsvoorstel, waarbij het onder meer ging over het overgangsdocument. Dat advies heeft geleid tot paragraaf 9 van de memorie van toelichting over verwerking van persoonsgegevens.

Mag het onderwijskundig rapport zonder toestemming van ouders worden overgedragen aan het vervolgonderwijs, willen deze leden tevens weten.

Ja, de overdracht van het onderwijskundig rapport aan de vervolgopleiding mag plaatsvinden zonder toestemming van de ouders. Ouders ontvangen een afschrift.

2.6 Bevoegdheid leraren vso

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering gaat doen om ervoor te zorgen dat er voldoende bevoegde leraren werken in een aangewezen speciaal onderwijsinstelling.

Een vso-school die wil overgaan tot zelf examineren moet daartoe worden aangewezen door de Minister. Bij het verzoek tot aanwijzing moeten bewijsstukken worden overgelegd waaruit blijkt dat de docenten voldoen aan de bekwaamheidseisen. Indien een school niet voldoet aan die eis, wordt geen aanwijzing afgegeven. Een eenmaal afgegeven aanwijzing kan worden ingetrokken als de school niet langer voldoet aan de eisen.

Deze leden merken op dat wellicht de huidige leraren in het voortgezet speciaal onderwijs opgeleid dienen te worden teneinde te kunnen voldoen aan de bekwaamheidseisen die zijn vereist voor een docent in een aangewezen onderwijsinstelling. Hoeveel budget gaat de regering reserveren voor onbekwame leraren in het voortgezet speciaal onderwijs die geschoold moeten worden om aan de bekwaamheidseisen te kunnen voldoen, zo vragen deze leden.

In de lumpsum van scholen zijn (na)scholingsmiddelen opgenomen. Scholen kunnen deze middelen desgewenst benutten om docenten zodanig te scholen dat zij aan de betreffende bekwaamheidseisen voldoen, respectievelijk hun bekwaamheid hebben onderhouden of verder ontwikkeld. Omdat zelf examineren niet verplicht is en er voldoende alternatieven beschikbaar zijn is dit een keuze die de school zelf maakt. Naast de al langer in de lumpsum opgenomen middelen komen ook nieuwe professionaliseringsmiddelen ter beschikking. Het kabinet maakt over de inzet van die middelen prestatieafspraken met de onderwijsorganisaties.

Tenslotte is er de lerarenbeurs. Leraren die daarvoor in aanmerking komen, kunnen die beurs inzetten voor verdere verbreding of verdieping van hun bekwaamheid, eventueel leidend tot een aanvullende bevoegdheid.

2.6.1 Bevoegdheid leraren uitstroomprofiel vervolgonderwijs

De leden van de SP-fractie merken op dat zij constateren dat op niet-aangewezen vso-scholen met uitstroomprofiel «vervolgonderwijs» de bestaande bekwaamheidseisen gelden voor leraren op vso-scholen, terwijl zij wel leerlingen opleiden voor een regulier vo-diploma. Hoe wordt het juiste niveau gegarandeerd, zo vragen zij.

Voor het onderwijs op niet-aangewezen vso-scholen die het uitstroomprofiel vervolgonderwijs verzorgen gelden de bestaande bekwaamheidseisen voor leraren op vso-scholen. Dit betekent dat op deze vso-scholen naast leraren die hun bevoegdheid hebben behaald in een relevante lerarenopleiding ook leraren met een pabo-getuigschrift bevoegd blijven om les te geven. Hier wordt met opzet de mogelijkheid voor maatwerk behouden. In het vso kan het immers zo zijn dat een bepaalde groep leerlingen meer behoefte heeft aan structuur, waardoor het wenselijker is dat één groepsleerkracht voor de klas staat, in plaats van meerdere vakleerkrachten. In deze situatie verdient een breed opgeleide pabo-bevoegde vaak de voorkeur. Zo blijkt uit recent onderzoek van het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO) dat er op scholen met vmbo en praktijkonderwijs veel waardering is voor docenten die zijn opgeleid voor het basisonderwijs, met name vanwege hun didactische kwaliteiten en leerlingenzorg. Uit het onderzoek blijkt zelfs dat docenten met een pabo-diploma het er vaak beter doen dan leraren met een tweedegraads bevoegdheid. Het is zeer goed denkbaar dat dit ook geldt voor, althans een deel van, de leerlingen in het vso.

Deze leden merken vervolgens op dat de regering een aantal situaties noemt waarin een groepsleerkracht beter is dan een aantal vakleerkrachten. Zij vragen of er enige garantie is dat alleen voor deze situaties leraren zonder reguliere vo-bevoegdheid voor de klas komen te staan.

Nee, die garantie is er niet. In het (v)so kunnen leraren basisonderwijs worden benoemd en vakleraren die aan een opleiding voor leraren voortgezet onderwijs een 1e of 2e graads bevoegdheid hebben behaald. Alleen voor scholen die overgaan tot zelf examineren is een 1e of 2e graads bevoegdheid vereist.

De leden van genoemde fractie merken voorts op dat voor aangewezen scholen geldt dat zij wel bevoegde docenten moeten hebben overeenkomstig docenten van een reguliere vo-school. Deze docenten zijn echter duurder, geven deze leden aan. Hoe moet een school deze betalen aangezien zij bekostigd blijven als PO-school, en is het juist dat er meer gedaan moet worden, zonder dat er geld voor bij komt, willen zij weten.

De bekostiging per leerling in het vso is aanzienlijk hoger dan in het regulier voortgezet onderwijs. Uit het feit dat uit een quick scan is gebleken dat ruim een derde van de vestigingen 1e graads bevoegde docenten in dienst heeft en dat dit voor 2e graads bevoegde docenten zelfs voor meer dan twee-derde van de scholen het geval is, kan worden afgeleid dat de huidige bekostiging daartoe voldoende mogelijkheden biedt.

Deze leden vragen vervolgens hoe de regering scholen tegemoet komt die door komende wetgeving te weinig leerlingen hebben om vakdocenten aan te stellen?

Als scholen te weinig leerlingen hebben om vakdocenten aan te stellen, zullen zij niet overgaan tot zelf examineren. Zij kunnen gebruik maken van andere mogelijkheden: de leerlingen kunnen via symbiose onderwijs volgen en als extraneus examen doen bij een school voor regulier voortgezet onderwijs. Ook kunnen zij staatsexamen doen en, een nieuwe mogelijkheid, leerlingen vanaf 16 jaar via symbiose met een vavo-instelling onderwijs bieden en aan het vavo examen laten doen. In geval van al deze alternatieve mogelijkheden is het geen voorwaarde voor de vso-school om vakdocenten aan te stellen.

2.6.2 Uitzonderingen voor zij-instromers in beroepsgerichte vakken

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij de mogelijkheden onderschrijven om gekwalificeerde vakmensen middels zij-instroom als docent beroepsgerichte vakken aan te kunnen stellen. Zij vragen of er ook beleid wordt ontwikkeld om deze zij-instroom te bevorderen.

Scholen zullen expliciet op de mogelijkheid van zij-instroom van deze beroepsgerichte vakken worden geattendeerd.

Deze leden vragen tevens waarom deze zij-instroom niet geldt voor alle beroepsgerichte vakken. Zij merken op dat uiteraard niet iedere timmerman zomaar voor de klas kan staan (er zijn immers ook pedagogische eisen), maar wordt dit probleem niet afgevangen door de eis dat een geschiktheidsverklaring van de lerarenopleiding vereist is, zo vragen deze leden.

Als het gaat om de zij-instroom van vakmensen komt ingevolge het wetsvoorstel de regelgeving voor het vso overeen met die voor het vo. De betreffende, in het Besluit zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs opgenomen, selectie van beroepsgerichte vakken geldt voor het vbo in het reguliere vo. Het feit dat niet voor alle beroepsgerichte vakken een uitzondering is gemaakt op de toelatingseisen voor het geschiktheidsonderzoek (in het algemeen is dat het bezit van een relevant HO-getuigschrift) was een nadrukkelijke wens van een meerderheid van de Tweede Kamer bij de plenaire behandeling in het jaar 2000 van het wetsvoorstel Interimwet zij-instroom van leraren primair en voortgezet onderwijs. Bij de behandeling van het latere wetsvoorstel Wet op de beroepen in het onderwijs, waarmee de zij-instroomvoorschriften in sectorwetten werden opgenomen en de Interimwet werd ingetrokken, heeft de Tweede Kamer nadrukkelijk de genoemde beperking gehandhaafd.

2.7 Toezicht en verantwoording

De leden van de PvdA-fractie vragenwaarom een wet wordt voorgesteld om het systeem van kwaliteitsborging vast te stellen zonder eerst een heldere visie te formuleren op wat kwaliteit behelst voor deze scholen. Zij vragen tevens waarom de kwaliteit (oftewel: de kwaliteitkaders in de vorm van toezichtkaders), voorafgaand aan dit wetsvoorstel van systeemafspraken, nog niet concreet is gemaakt, en op welke indicatoren de kwaliteit en de toegevoegde waarde van de scholen zal worden beoordeeld. Is de regering bereid om voorafgaand aan de vaststelling van dit wetsvoorstel een duidelijke visie en toezichtkader te formuleren over de kwaliteit in het (voortgezet) speciaal onderwijs, zo vragen deze leden tevens.

De leden van de SP-fractie vragenhoe de kwaliteit wordt gemeten en waarom dit niet in de wet staat. Is het mogelijk om het toezichtskader te ontvangen nog voor het wetsvoorstel wordt besproken, zo vragen zij tevens.

In reactie op de vragen van de leden van de PvdA-fractie en van de SP-fractie wordt opgemerkt dat het toezicht op de kwaliteit van het onderwijs door de Onderwijsinspectie aansluit bij de geldende wettelijke voorschriften. De wettelijke voorschriften zijn leidend voor het toezicht. De in dit wetsvoorstel voorgestelde voorschriften houden rekening met de bevindingen van de Onderwijsinspectie over de kwaliteit van het onderwijs, zoals die onder meer zijn vastgelegd in het Onderwijsverslag. Het toezichtkader bij het wetsvoorstel kwaliteit (v)so is nog niet vastgesteld.

De procedure voor vaststelling van toezichtkaders is vastgelegd in de Wet op het onderwijstoezicht. De Inspectie van het Onderwijs is verantwoordelijk voor het ontwikkelen van een toezichtkader. De inspectie bespreekt het ontwikkelde toezichtkader met vertegenwoordigers van het veld. Deze besprekingen zijn gericht op overeenstemming. In deze fase voert de inspectie ook een aantal pilots uit. De bevindingen van de pilots verwerkt zij in het definitieve toezichtkader. De Inspectie stelt het toezichtkader vast en legt het ter goedkeuring voor aan de minister. Na goedkeuring door de minister volgt publicatie en treedt het kader in werking.

Op dit moment voert de Onderwijsinspectie op een aantal scholen voor speciaal onderwijs pilots uit met een conceptversie voor een onderdeel van het nieuwe toezichtkader, het waarderingskader.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij mogelijk perverse prikkels ziet voor scholen om het uitstroomniveau van leerlingen te laag vast te stellen.

Nee. De Inspectie van het Onderwijs is bezig om net als voor het regulier onderwijs benchmarks te ontwikkelen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. Als bij onderzoek blijkt dat een school in vergelijking met andere vergelijkbare scholen stelselmatig minder dan gemiddeld presteert als het gaat om de opbrengst van het onderwijs, dan is dit voor de inspectie aanleiding tot nader onderzoek. De school zal dan moeten aantonen dat de lagere opbrengsten niet het resultaat zijn van slecht onderwijs.

Deze leden merken vervolgens op dat scholen voor speciaal voortgezet onderwijs verantwoording moeten afleggen over het aantal leerlingen dat een arbeidsplaats vindt. De regering, zo merken deze leden tevens op, stelt tegelijkertijd vast dat het aantal arbeidsplaatsen een externe factor is. Waarom kiest de regering er dan toch voor scholen daarop af te rekenen, vragen deze leden.

De regering zal scholen niet afrekenen op het aantal leerlingen dat een plaats op de arbeidsmarkt weet te bemachtigen. Inderdaad spelen daarin vele andere factoren een rol, waarvoor de school niet de verantwoordelijkheid kan dragen. Wel acht de regering gegevens over die uitstroom dermate relevant voor ouders, leerlingen en andere betrokkenen dat scholen hierover informatie dienen te geven via de schoolgids.

2.8 Flankerend beleid

De leden van de VVD-fractie geven aan graag te willen weten of de regering voornemens is onderhavig wetsvoorstel en het wetsvoorstel passend onderwijs (op een later moment) te vervlechten.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel samenhangt met het passend onderwijs.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de verhouding is tussen beide wetswijzigingen.

In reactie op deze vragen van de leden van de VVD-fractie, van de PvdA-fractie en van de ChristenUnie-fractie merkt de regering op dat de wetsvoorstellen complementair zijn, er is geen reden ze later te vervlechten. Het onderhavige wetsvoorstel richt zich op de opzet en inhoud van het onderwijs en de kwaliteit van scholen voor (v)so. Het wetsvoorstel passend onderwijs richt zich meer op leerlingstromen, bestuursstructuren en financiering binnen zowel het regulier als het speciaal onderwijs.

Voorts zien de leden van de VVD-fractie graag toegelicht hoe gewaarborgd kan worden dat geen verschillen zullen ontstaan tussen dit wetsvoorstel en het toe te zenden wetsvoorstel passend onderwijs.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het passend onderwijs niet betrokken is bij dit wetsvoorstel en of er rekening is gehouden met de voorwaarden en vereisten van het passend onderwijs bij het opstellen van dit wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre voorliggend wetsvoorstel is afgestemd met het wetsvoorstel passend onderwijs.

In reactie op deze vragen van de leden van de VVD-fractie, van de PvdA-fractie en van de SP-fractie merkt de regering op dat de wetsvoorstellen passend onderwijs en kwaliteit (v)so zoals gezegd complementair zijn. Bij het opstellen van de wetsvoorstellen is nauwlettend gekeken naar de wederzijdse consequenties en op het voorkomen van inconsistentie in inhoud of uitwerking.

De leden van de CDA-fractie merken op dat zij vaststellen dat met dit wetsvoorstel de aparte leerlijn passend onderwijs wordt bevestigd, middels een wettelijke scheiding tussen speciaal en regulier onderwijs. Maar, zo stellen deze leden, is het niet het doel veel meer in te zetten op regulier onderwijs en zou het dan niet te prefereren zijn deze Wet Expertise Centra (WEC) te integreren in de Wet op het Primair Onderwijs (WPO) en Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO)? Deze leden zijn benieuwd wat de voor- en nadelen zijn van verplaatsing naar de WVO, zo geven zij aan.

Bij het opstellen van het onderhavige wetsvoorstel is waar mogelijk aangesloten bij wat de WPO of de WVO regelen. In die zin is nu al sprake van harmonisering. Besluitvorming over integratie van de WEC in de WPO en de WVO vereist een zorgvuldige afweging. Integratie moet inhoudelijk betekenisvol zijn en mag de toegankelijkheid van de wetgeving niet aantasten. Met name zou moeten worden nagegaan tot welke uitzonderingsbepalingen geïntegreerde wetgeving zou leiden voor leerlingen die speciaal onderwijs volgen. De principiële vraag of afzonderlijke wetgeving voor het speciaal onderwijs gerechtvaardigd is, is een betekenisvolle vraag, maar de regering acht het urgenter om nu eerst de onderwijskwaliteit te verhogen door middel van onderhavig wetsvoorstel, en op een later moment de principiële discussie te voeren of integratie wenselijk is, en zo ja, voor welke schoolsoorten. Het is niet ondenkbaar dat toekomstige ervaringen met passend onderwijs op termijn tot nieuwe inzichten over deze vraag zullen leiden.

Ook vragen deze leden of en in hoeverre dit wetsvoorstel belemmeringen opwerpt voor het ontstaan van mengvormen van regulier en speciaal onderwijs in het geval een kind voor een deel het meest thuishoort in het regulier onderwijs en voor een deel in het speciaal onderwijs.

Dit wetsvoorstel werpt geen belemmeringen op voor het ontstaan van tussenvormen tussen regulier en speciaal onderwijs. Veel praktijkinitiatieven laten nu al zien dat en hoe dit binnen de vigerende wetgeving mogelijk is.

Deze leden geven voorts aangraag een nadere uiteenzetting te krijgen over het feit dat voortgezet speciaal onderwijs valt onder bepalingen die gelijk zijn aan die van de WPO en niet aan die van de WVO.

Voor het voortgezet speciaal onderwijs zijn de bepalingen niet, zoals wordt gesteld, gelijk aan die van de WPO. Zowel het so als het vso vallen niet onder de bepalingen van de WPO dan wel de WVO, maar onder de bepalingen van de WEC. Wel was de WEC grotendeels geënt op de WPO, maar met het wetsvoorstel kwaliteit (v)so is juist voor het vso waar mogelijk aangesloten bij de WVO.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre voorliggend wetsvoorstel is afgestemd met het wetsvoorstel passend onderwijs. Op deze vraag is reeds ingegaan bij de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe gewaarborgd kan worden dat geen verschillen zullen ontstaan tussen dit wetsvoorstel en het toe te zenden wetsvoorstel passend onderwijs.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het realistisch is om aan het onderwijsveld te vragen deze wetswijziging door te voeren, samen met de komende wijzigingen in het kader van passend onderwijs.

De kwaliteit van het onderwijs aan de leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs staat voorop. De leerlingen in het (v)so hebben daar recht op. Het onderhavige wetsvoorstel zal inspanningen vragen van het veld en een goede ondersteuning is van belang. De regering investeert extra in professionalisering van de docenten in het (v)so en in opbrengstgericht werken. Tevens heeft ondersteuning de vorm van verstrekken van informatie, communicatie en het ter beschikking stellen van instrumenten als een systeem van voortgangsregistratie en toetsing, leermiddelen en handreikingen.

Deze leden vragen tevens wat de verhouding is tussen beide wetswijzigingen. Op deze vraag is reeds ingegaan bij de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD-fractie of de regering voornemens is de beide wetsvoorstellen (op een later moment) te vervlechten.

3 Invoeringstructuur en overgangsregeling

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven wat nog praktisch moet gebeuren vanuit de landelijke overheid en per onderdeel kan aangeven wanneer het volgens haar klaar is.

De kerndoelen voor het vso zijn in ontwikkeling, evenals de modellen voor de vso-getuigschriften. De algemene maatregel van bestuur waarvoor de basis wordt gelegd in het wetsvoorstel, zal voornamelijk betrekking hebben op de kerndoelen voor het vso. Naar verwachting zal deze AMvB na de zomer van 2012 gepubliceerd worden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de haalbaarheid van invoering van voorliggend wetsvoorstel. Is de gestelde invoeringstermijn realistisch, willen zij weten.

De gestelde invoeringstermijn is realistisch. De wetgeving sluit aan bij wat er binnen het (voortgezet) speciaal onderwijs nu al gebeurt. Ook is en wordt er met scholen uitgebreid gecommuniceerd over de voorgenomen inhoud ervan.

4. Financiële gevolgen

Graag vernemen de leden van de VVD-fractie hoe eerstegraads docenten in het voortgezet speciaal onderwijs bekostigd worden aangezien het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs onder de CAO van het primair onderwijs vallen, zo geven zij aan. Voorts willen de genoemde leden, zo geven zij tevens aan, graag weten hoeveel eerstegraads docenten werkzaam zijn in het speciaal voortgezet onderwijs.

Docenten worden bekostigd via de lumpsum. De bekostiging per leerling in het vso is aanzienlijk hoger dan in het regulier voortgezet onderwijs. Uit het feit dat uit een quick scan is gebleken dat ruim een derde van de vestigingen 1e graads bevoegde docenten in dienst heeft, kan worden afgeleid dat de huidige bekostiging daartoe ook voldoende mogelijkheden biedt.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe scholen hun kwaliteitsniveau moeten verhogen, terwijl er 150 miljoen euro moet worden bezuinigd, er 6 000 banen verdwijnen en de scholen de zekerheid van bekostiging volstrekt kwijtraken, zo geven deze leden aan.

De leden van ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de invoering van voorliggende nieuwe wetgeving, inclusief nieuwe eisen aan bijvoorbeeld praktische vorming van leerlingen, ingevoerd kan worden in combinatie met een bezuiniging. Deze leden merken op te willen weten in hoeverre het verhogen van wettelijke eisen aan kwaliteit in het (voortgezet) speciaal onderwijs effectief zal zijn, terwijl door de bezuiniging op passend onderwijs de klassen groter zullen worden en de begeleiding in de klas afneemt, zo geven zij aan. Deze leden vragen tevens naar een toelichting op het doel dat leerlingen toegeleid worden naar de arbeidsmarkt. Zij vragen hoe dit doel in verhouding staat tot de bezuinigingen op het speciaal onderwijs en of de regering kan aantonen dat de bezuiniging op scholen in het speciaal onderwijs geen negatief effect heeft op dit doel.

In reactie op deze vragen van de leden van de PvdA-fractie en van de ChristenUnie-fractie merkt de regering het volgende op. De bezuinigingen in het kader van passend onderwijs hebben consequenties voor het (v)so. In eerste instantie richten de bezuinigingen zich op aanvullende vormen van bekostiging, projecten en bureaucratie (€ 133,7 miljoen). In tweede instantie richten de bezuinigingen zich op de ambulante begeleiding (€ 81,8 miljoen). Deze bezuinigingen raken niet direct het primaire proces van het (v)so. Het derde deel van de bezuiniging doet dat wel. Dat betreft de bezuiniging op de groepsgrootte in het (v)so (€ 84,5 miljoen). Deze bezuiniging komt overeen met het vergroten van de groepen met 10%. Er is dan nog steeds sprake van een gemiddelde groepsgrootte die veel kleiner is dan in het reguliere po of vo. De regering is van mening dat het ook na de bezuinigingen nog steeds mogelijk is om op een adequate wijze onderwijs te kunnen geven conform de voorwaarden zoals die in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen.

Daarnaast is er geen sprake van dat de scholen voor (v)so de zekerheid van de bekostiging volstrekt kwijtraken. Iedere leerling die, binnen de wettelijke kaders, wordt ingeschreven op het (v)so wordt bekostigd. Dat is nu het geval, en ook na de invoering van passend onderwijs. Wel is het zo dat niet iedere leerling zondermeer ingeschreven kan worden in het (v)so. Maar dat is op dit moment ook niet mogelijk: nu is immers een indicatie vereist. Na invoering van het wetsvoorstel passend onderwijs zal een toelaatbaarheidverklaring van een samenwerkingsverband nodig zijn. De invoering van de wet passend onderwijs zal naar verwachting leiden tot een zorgvuldige weging of het noodzakelijk is dat leerlingen naar het (voortgezet) speciaal onderwijs gaan.

De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe het staat met de uitgaven uit het in 2006 in het Gemeentefonds gestorte bedrag voor praktijklokalen.

In 2006 zijn, vanuit het FES-fonds middelen beschikbaar gesteld voor de inrichting van praktijklokalen. Omdat de huisvesting in het (v)so onder de verantwoordelijkheid van de gemeente valt, zijn de middelen toegevoegd aan het Gemeentefonds. Per leerling, ouder dan 12 jaar in het (v)so, binnen de gemeente is een bedrag van € 1 000 gestort. In totaal gaat het om een bedrag van bijna € 27 miljoen. Met de toenmalige WEC-Raad en de VNG is overleg gevoerd over de inzet van de middelen. Ook heeft de WEC-Raad in 2007 een inventarisatie uitgevoerd naar de inzet van de middelen. Daaruit bleek dat er een grote variatie zat in de inzet. Soms werden de middelen gebruikt voor de bouw van lokalen, andere keren werden middelen gebruikt voor de inrichting van lokalen. In een aantal gevallen verzorgde de gemeente de uitvoering zelf, in andere gevallen werden middelen overgeboekt naar de (v)so-scholen op basis van een voorstel voor de inzet van de middelen. In een aantal gevallen waren er nog geen afspraken over de inzet van de middelen. De WEC-Raad en de VNG hebben vervolgens, naar tevredenheid van beide partijen, overleg gevoerd om ook in die gevallen tot inzet van de middelen voor praktijklokalen te komen.

5. Advies Onderwijsraad

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting heeft toegezegd zelfredzaamheid uit te werken bij de uitwerking van de kerndoelen. Tevens merken deze leden op dat de kerndoelen voor het voortgezet speciaal onderwijs pas bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel (1 augustus 2013) beschikbaar zijn. De leden geven aan graag toegelicht te zien hoe de regering dit wetsvoorstel wil behandelen zonder dat het belangrijkste criterium van dit wetsvoorstel, te weten de zelfredzaamheid, is uitgewerkt.

Bedoeling is dat vooral in de leergebiedoverstijgende kerndoelen, en de uitwerking daarvan in leerlijnen en tussendoelen, aandacht wordt besteed aan de zelfredzaamheid. Met het betrokken onderwijsveld wordt, bijvoorbeeld door studiemiddagen, verkend of die uitwerking voldoende is, of dat de scholen behoefte hebben aan een verder uitgewerkt kader.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart