Gepubliceerd: 1 november 2010
Indiener(s): Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD)
Onderwerpen: organisatie en beleid sociale zekerheid werk
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32520-9.html
ID: 32520-9

Nr. 9 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 november 2010

I. Algemeen

§ 1. Inleiding

De fracties van de VVD, PvdA en CDA hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en stellen enkele vragen. Het betreft met name de wijzigingen met betrekking tot de overmakingskosten buitenland, de wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen en de wijziging van de Wet Participatiebudget, die de verantwoording door medeoverheden betreft. In deze nota beantwoordt de regering de vragen in het verslag. De antwoorden in de nota zijn naar onderwerp gerangschikt, waarbij de volgorde van het wetsvoorstel is aangehouden.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt een nota van wijziging in te dienen.

De leden van de VVD-fractie, de PvdA-fractie en de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe de Verzamelwet SZW 2011 zich verhoudt tot de bij de Kamer aanhangige Reparatiewet SZW 2011.

Er is voor gekozen om de zuiver technische wetswijzigingen onder te brengen in de Reparatiewet SZW 2011 en de beleidsarme wetswijzigingen onder te brengen in de Verzamelwet SZW 2011. Zo wordt voorkomen dat zuiver technische wetswijzigingen vertraagd zouden worden indien de discussie over de Verzamelwet SZW 2011 meer tijd zou vergen.

De leden van de VVD-fractie willen weten wat de financiële gevolgen van deze wetswijzigingen zijn.

De Verzamelwet SZW 2011 kent verwaarloosbare financiële gevolgen, behalve voor het volgende onderwerp.

Met de eerste nota van wijziging is aan het onderhavige wetsvoorstel een verlenging van de regeling voor kleine banen toegevoegd. Voorgesteld wordt om de premievrijstelling voor banen van jongeren tot 23 jaar met een loon onder circa 50% van het wettelijk minimumloon in 2011 voort te zetten. Dit leidt in 2011 tot een verminderde premieopbrengst van naar verwachting € 80 miljoen. Deze premiederving wordt bekostigd uit de gereserveerde middelen voor lastenverlichting uit het coalitieakkoord Balkenende IV uit 2007 (de «lastenenveloppen»).

De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie vragen wat de inwerkingtredingsdatum van de verschillende wetswijzigingen is.

De beoogde inwerkingtredingsdatum voor de Verzamelwet SZW 2011 is 1 januari 2011.

Voor enkele van de wetsartikelen is terugwerkende kracht beoogd.

Het gaat om de volgende wetswijzigingen.

• Artikel 38b lid 2 Zw (artikel XXIII)

8 juli 2009

• Artikel 38b lid 3 Zw (artikel XXIII)

8 juli 2009

• Artikel 5 lid 6 IOAW (artikel X onder C)

1 december 2009

• Artikel 5 lid 12 en 13 IOAW (artikel X onder C)

1 december 2009

• Artikel 4 lid 3 IOW (artikel XI onder B)

1 december 2009

• Artikel 10 lid 8 en 9 IOW (artikel XI onder C)

1 december 2009

• Artikel 7 lid 10 AKW (artikel I onder A)

1 januari 2010

• Artikel 9 lid 1 onderdeel c AOW (artikel III onder A)

1 januari 2010

• Artikel 2 lid 2 onderdeel b TW (artikel V onder A)

1 januari 2010

• Artikel 4 lid 1 onderdeel b IOAZ (artikel IX onder A)

1 januari 2010

• Artikel 4 lid 1 onderdeel b IOAW (artikel X onder B)

1 januari 2010

• Artikel 1 IOW (artikel XI onder A)

1 januari 2010

• Artikel 29 lid 1 onderdeel b IOW (artikel XI onder E)

1 januari 2010

• Artikel 4 WIJ (artikel XII onder A)

1 januari 2010

• Artikel 4 onderdeel e WWB (artikel XX onder A)

1 januari 2010

• Artikel 3 lid 1 onderdeel e WWIK (artikel XXI)

1 januari 2010

• Artikel 26 ANW (artikel II onder A)

1 april 2010

Artikel IV, onderdeel A en artikel XVIII onderdeel A treden mogelijk in werking na 1 januari 2011.

De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie vragen of de in het wetsvoorstel opgenomen wetswijzigingen gevolgen hebben voor het recht op, de hoogte en de duur van een uitkering, en zo ja voor welke.

De artikelen II onderdeel A onder 1, X onderdeel C onder 2, XI onderdeel B, XI onderdeel C, XXII onderdeel A en XXIII hebben gevolgen voor het recht op of de hoogte van een uitkering.

§ 2. Geen recht op kinderbijslag in verband met het niet voldoen aan de kwalificatieplichten en de onbedoelde effecten daarvan

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een toelichting kan geven op de mogelijke financiële consequenties van deze aanpassing in de relevante wetten.

Deze leden doelen hierbij op de reparatie van de gevolgen voor de hoogte van een uitkering voor een alleenstaande ouder die de kinderbijslag verliest voor hun enig ten laste komend kind van 16 of 17 jaar in verband met niet voldoen aan de leerplicht. Het gaat om een zeer beperkte groep alleenstaande ouders die hiermee te maken krijgt. Het gevolg op de uitkeringshoogte van deze ouders was niet beoogd en er waren dan ook geen besparingen ingeboekt. De reparatie heeft bijgevolg geen financiële consequenties voor de uitkeringslasten van de relevante wetten.

§ 3. Overmakingskosten buitenland

De leden van de VVD-fractie vragen of de Regering een nadere toelichting kan geven waaruit blijkt dat de kosten voor overmakingen naar de landen van de Europese Unie, landen in de Europese Economische Ruimte en naar Zwitserland sterk gedaald zijn of binnen afzienbare tijd sterk dalen. Zij vragen of de regering deze dalende trend ook in een cijfermatig overzicht kan weergeven.

Daarnaast vragen deze leden of de regering ook nader kan toelichten waar de kosten die verband houden met het in mindering brengen op de uitkering uit bestaan en om een indicatie te geven van de totaal gemaakte kosten in verband met uitbetaling van uitkeringen in het buitenland in het afgelopen jaar, dit gesplitst binnen de Europese Unie en daarbuiten.

Wat betreft de vraag waar de kosten die verband houden met het in mindering brengen op de uitkering uit bestaan, zij opgemerkt dat het hier gaat om de kosten die de uitvoeringsinstellingen maken in verband met de overmaking vanuit Nederland door hun huisbank naar het buitenland. De uitvoeringsinstellingen kiezen voor een huisbank overeenkomstig de regels van het aanbestedingsrecht. De begunstigde, die de uitkering ontvangt, betaalt zelf de kosten die worden gemaakt door zijn bank. Ieder betaalt dus de «eigen» kosten.

In onderstaande tabel 1 wordt een cijfermatig overzicht gegeven van de kosten van overmakingen van de uitkeringen door de SVBin Nederland, naar de SEPA landen en de overige landen in de laatste drie jaren. De tabel laat zien dat de kosten van overmaking voor de SVB sterk zijn gedaald. Deze daling is het gevolg van het nieuwe contract tussen de SVB en de huisbanken en heeft o.a. te maken met de invloed van SEPA (Single Euro Payments Area).

De kolommen «SVB» en «klant» geven aan voor wiens rekening de kosten komen die de huisbank van de SVB in rekening brengt. Zo komen bijv. de kosten van de cheques (mondiaal) nagenoeg geheel voor rekening van de klant.

De tabel zegt niets over de «eigen» kosten voor de klant. Voor de klant komen de kosten van zijn eigen bank nog bovenop de in de tabel voor de klant vermelde kosten.

Tabel 1: SVB

Kosten in EUR (* 1 000)

2008–2009

2009–2010

2010–2011

 

Totaal

SVB

Klant

Totaal

SVB

Klant

Totaal

SVB

Klant

Nederland

720

720

 0

640

640

 0

560

560

 0

SEPA (minus Nederland)

573

6

566

14

14

 0

14

14

 0

Mondiaal (giraal)

1 232

729

503

164

121

43

164

121

43

Mondiaal (cheques)

90

5

85

14

0,5

14

14

0,5

14

TOTAAL

2 615

1 460

1 154

832

775,5

57

752

695,5

57

De kosten die de huisbank van de SVB per betaling in het mondiale deel in rekening brengt zijn als volgt verder onder te verdelen:

  • USA, Australië, Canada, Nieuw Zeeland, UK, Zuid Afrika, Marokko en de Westelijke Sahara: € 0,02

  • Overige landen: € 0,48

In onderstaande tabel 2 wordt een cijfermatig overzicht gegeven van de kosten van overmakingen van de uitkeringen door UWV in Nederland, naar de SEPA landen en de overige landen in de laatste drie jaren. De tabel laat zien dat UWV nog maar weinig kosten maakt voor buitenlandse overmakingen. Tòt 1 januari 2010 hanteerde de huisbank van UWV een tarief van € 1,27 per buitenlandse betaling. Vanaf 1 januari 2010 is het tarief verlaagd tot € 1,00 per buitenlandse betaling. Vanaf 1 juli 2010 hanteert de huisbank nog slechts een tarief van € 0,01. Dit tarief geldt zowel voor de landen binnen als buiten de Europese Unie.

Het UWV verricht tussen de 100 000 en 150 000 buitenlandse betalingen per jaar. De kosten voor buitenlandse betalingen liggen nu in totaal voor UWV tussen de € 1 000 en € 1 500 per jaar.

Tabel 2: UWV

Kosten in EUR (* 1 000)

2009

2010

2011

 

Totaal

UWV

Klant

Totaal

UWV

Klant

Totaal

UWV

Klant

Nederland

300

300

 0

300

300

 0

300

300

 0

SEPA (minus Nederland)

100

50

50

50

25

25

1

1

 0

Mondiaal

100

50

50

50

25

25

1

1

0

TOTAAL

500

400

100

400

350

50

302

302

0

De leden van de VVD-fractie vragen zich af waarom de regering er voor kiest de gehele bepaling in de relevante wetten te schrappen en niet om de bepaling aan te passen door bijvoorbeeld blijvend te verplichten dat ingeval de uitkering buiten de Europese Unie wordt uitbetaald de daaraan verbonden kosten van overmaking op die uitkering in mindering worden gebracht. Is volgens de regering de rendabiliteit leidend om wel of niet over te gaan tot verrekening van de kosten op het verstrekken van uitkeringen naar het buitenland, of zijn er ook andere omstandigheden van belang?

Op grond van het tweede lid van artikel 4:91 Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn de SVB en het UWV bevoegd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, om bij uitbetaling van een uitkering in een land buiten de EU, de bestaande praktijk voort te zetten. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het wenselijk acht dat de SVB en het UWV gebruik maken van deze bevoegdheid om de bestaande praktijk, het verrekenen van de kosten op de uitkeringen voor landen buiten de EU, voort te zetten en wat daarvan de reden is.

Op alle betalingen binnen de EU geldt dat de kosten van betaling ten laste komen van het uitvoeringsorgaan dat de betaling verricht (artikel 4:91 van de Awb, eerste lid). Voor betalingen buiten de EU geldt dat de daaraan verbonden kosten op het te betalen bedrag in mindering kunnen worden gebracht, tenzij bij wettelijk voorschrift, waaronder ook begrepen de bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties die naar hun inhoud een ieder kunnen binden, anders is bepaald (artikel 4:91 van de Awb, tweede lid). 

De SVB houdt buiten het SEPA-gebied bij de AOW en Anw altijd de overmakingskosten in, tenzij een Verdrag anders bepaalt. De overmakingskosten bij de AKW worden niet ingehouden. Dit heeft te maken met het feit dat het AKW-systeem geen voorziening kent om de kosten op de betaling aan de klant in mindering te brengen. Indertijd is in de aanloop naar de 4e tranche Awb mede met het oog op SEPA in 2008 waardoor binnen de SEPA landen geen overmakingskosten kunnen worden berekend, besloten om deze mogelijkheid niet in de AKW in te bouwen. Belangrijkste overweging hierbij was dat de kosten niet opwegen tegen de baten.

UWV brengt geen overmakingskosten aan de klant in rekening nu de huisbank nog slechts een tarief hanteert van € 0,01. Interne systeemaanpassingen leiden tot aanmerkelijk hogere kosten.

De regering is van mening dat uitgangspunt moet zijn dat de overmakingskosten van uitkeringen buiten de EU zoveel mogelijk bij de klant in rekening worden gebracht.

Het opleggen van een blijvende verplichting om overmakingskosten van uitkeringen buiten de EU bij de klant in rekening te brengen, zou er echter toe leiden dat de SVB (wat betreft de AKW) en UWV systeemaanpassingen of handmatige aanpassingen moeten doorvoeren waarvan de kosten volstrekt niet opwegen tegen de baten. De overmakingskosten zijn de laatste jaren drastisch verminderd. De regering kiest er daarom uit kostenoverweging voor om de huidige praktijk bij de SVB en UWV te continueren. Door het schrappen van de gehele bepaling in de relevante wetten wordt de nodige flexibiliteit bereikt.

§ 4. Het begip zelfstandigen in de WIA en de Wajong

De leden van de PvdA vragen waarom inkomsten van een zelfstandige in voorkomende gevallen door de Belastingdienst worden aangemerkt als «overige inkomsten», zoals geconstateerd in §4.

De Wet inkomstenbelasting 2001 en de in dat kader geformuleerde rechtspraak stellen bepaalde eisen waaraan de inkomsten van een zelfstandige moeten voldoen alvorens deze zelfstandige ook als ondernemer, en zijn inkomsten als winst uit onderneming (art. 3.2. Wet IB 2001), worden aangemerkt. Van een onderneming is sprake bij een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee door deelname aan het economische verkeer een voordeel wordt behaald. Als niet aan deze voorwaarden is voldaan, is het mogelijk dat men resultaat uit overige werkzaamheden (art. 3.90 Wet IB 2001) geniet. Voor laatstgenoemde categorie van inkomsten gelden minder zware eisen dan voor het ondernemerschap, maar ook hierbij is van belang dat men zelfstandig deelneemt aan het economische verkeer (geen ondergeschiktheid dus). Dit is in feite een categorie van inkomsten die kan worden geplaatst naast het genieten van winst uit onderneming en loon uit dienstbetrekking. Van resultaat uit overige werkzaamheden kan sprake zijn als men slechts voor één of een beperkt aantal opdrachtgevers werkzaam is. De werkzaamheden die een freelancer verricht zullen in zijn algemeenheid worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.

De kwalificatie van de inkomsten wordt beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

§ 5. Verantwoording door medeoverheden

De VVD-fractie verzoekt de regering nader toelichting te geven op het werkproces van verantwoording van zowel SW-bedrijven als werkvoorzieningsschappen. Worden hier verschillende verantwoordingsregimes voor gehanteerd, en zo ja, wat zijn daarvoor de redenen. Is het juist dat hiermee de groep sw-ers die bij het SW-bedrijf werkt van één gemeentelijk bedrijf, terwijl ze in een gemeente wonen waar een ander gemeentelijk SW-bedrijf de Sociale werkvoorziening uitvoert, door deze verschillende verantwoordingsregimes wordt gemist? Tot slot vragen deze leden waarom de regering er niet voor heeft gekozen om zowel de SW-bedrijven als de werkvoorzieningsschappen over al hun sw-ers te laten verantwoorden.

De wet bevat geen gedetailleerde voorschriften voor gemeenten noch voor werkvoorzieningschappen op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (WGR) over de inrichting van hun werkprocessen met betrekking tot de jaarlijkse verantwoording over de besteding van specifieke uitkeringen. Met sisa (single information single audit) tussen medeoverheden wordt een uniform proces ingevoerd waarbij een WGR-verband als een openbaar lichaam, zoals een werkvoorzieningschap, zich via de sisa-systematiek verantwoordt aan de minister van BZK, die de verantwoordingsinformatie vervolgens beschikbaar stelt aan de gemeenten die deel uitmaken van het betreffende WGR-verband, én aan andere gemeenten voor wie het werkvoorzieningschap de Wsw ook uitvoert, de zgn. «buitengemeenten». Hierdoor wordt voor de groep Wsw-ers die bij het sw-bedrijf van een werkvoorzieningschap werkt, voor alle gemeenten verantwoord en dus worden deze personen, niet gemist in de verantwoording. Omdat de reeds bestaande sisa-systematiek wordt gevolgd, vindt ook harmonisatie plaats met de wijze waarop de verantwoording plaatsvindt door gemeenten die een specifieke uitkering geheel zelf uitvoert.

Invoering van sisa tussen medeoverheden betekent dat de verantwoording van een werkvoorzieningschap geschiedt via een sisa-bijlage bij zijn jaarrekening, en gecontroleerd wordt door de accountant van dat WGR-verband. Omdat het de gemeenten zijn die zich jegens het Rijk bestuurlijk verantwoorden, zal de sisa-bijlage van het WGR-verband, voor wat betreft de 4 indicatoren waarover voor de Wsw moet worden verantwoord, gespecificeerd moeten worden naar de deelnemende gemeenten. De feitelijke voorbereiding zal verzorgd worden door een sw-bedrijf, als zijnde de «executieve» tak van een samenwerkingsverband. De vaststelling van de jaarrekening, met inbegrip van de sisa-bijlage, is een verantwoordelijkheid van het werkvoorzieningsschap, zijnde de bestuurlijke kant van de samenwerking met betrekking tot de Wsw. Het sw-bedrijf en het werkvoorzieningsschap dienen hun werkprocessen zodanig in te richten dat voldaan wordt aan de eis dat de jaarstukken uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar bij de minister van BZK worden ingediend.

Net als vóór de invoering van sisa tussen medeoverheden is het onverminderd van belang dat gemeenten en schappen zorgdragen voor een juiste administratie en registratie. Hiertoe draagt het ministerie van SZW al jaren zorg voor een duidelijke handreiking hoe te verantwoorden. Daarnaast wordt veel uitgelegd en toegelicht via de informatievoorziening van verantwoorden via sisa door BZK in samenwerking met de vakdepartementen. Ook voor deze wijziging zal van deze kanalen gebruik gemaakt gaan worden.

De beoordeling of de verantwoording van een werkvoorzieningschap juist en volledig is, is primair een verantwoordelijkheid van de met de controle belaste accountant. Op geaggregeerd niveau beoordeelt het Rijk via reviews of voor het nemen van beheersbeslissingen gesteund kan worden op de jaarverantwoordingen die via de sisa-systematiek zijn aangeleverd.

II. Artikelsgewijs

Artikel II Wijziging van de Algemene nabestaandenwet, onderdeel A, onder 2

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten waarom de delegatiebevoegdheid beperkt is tot de mogelijkheid om nadere regels te stellen met betrekking tot het tweede lid van artikel 26 van de Algemene nabestaandenwet in plaats van het gehele artikel. Ook informeren deze leden of de regering hiermee voldoende tegemoetgekomen is aan het advies van de Raad van State. Tenslotte willen deze leden weten waarom de regering het wenselijk acht dat de delegatiebevoegdheid ruimer is dan louter de mogelijkheid om een advies-commissie in te stellen.

De regering heeft naar aanleiding van het advies van de Raad van State de delegatiebevoegdheid gepreciseerd tot het tweede lid van artikel 26 Anw. Wel is beoogd een bredere delegatiebevoegdheid te creëren dan alleen de mogelijkheid tot instelling van de onafhankelijke adviescommissie over aspecten van de Leerplichtwet. Het wordt zo mogelijk om nadere regels te stellen ten aanzien van andere begrippen die voorkomen in het tweede lid van artikel 26 Anw. Te denken valt hierbij aan bijvoorbeeld de vraag wat verstaan moet worden onder het geregeld bezoeken van een school terwijl betrokkene niet meer onder de Leerplichtwet valt. Door de delegatiebevoegdheid te beperken tot alleen het tweede lid, is het advies van de Raad van State naar de mening van de regering adequaat verwerkt.

Artikel VIII Wijziging van de wet financiering sociale verzekeringen

De leden van de PvdA-fractie vragen of de nieuwe garantieregeling voor eigenrisicodragers in de ZW of Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) ook nadelige gevolgen heeft (naast de extra lasten voor werkgevers die reeds een garantie hebben) voor werkgevers die deze garantie willen aanvragen. De leden van de CDA-fractie vragen of er geen andere manieren zijn waarop de beoogde lastenvermindering kan worden bereikt, bijvoorbeeld door de verplichting om in plaats van (nu) elk jaar, ééns in de twee jaar een bankgarantie over te leggen.

De leden van de CDA-fractie verwachten dat banken of verzekeraars een garantie zonder specifiek bedrag (blanco cheque) niet zomaar afgeven aan MKB ondernemingen om over te leggen aan de Belastingdienst, omdat het een oneindig risico voor deze instellingen zou betekenen. Zij vragen waarop deze verwachting is gebaseerd en of de regering deze verwachting deelt. Zij willen weten of de onderhavige wetgeving het eerder moeilijker dan gemakkelijker maakt voor werkgevers om te kiezen voor het zelf uitvoeren en uitbetalen van de Ziektewet (Zw) en wat de toegevoegde waarde is van deze wijziging.

Het voorstel beoogt vereenvoudiging van de procedure rond de garantie voor het eigenrisicodragen voor de Ziektewet en geen nieuwe garantieregeling. De werkgever die eigenrisicodrager is, betaalt geen premie voor het Ziektewetrisico voor zijn werknemers, maar betaalt de uitkeringen zelf en moet daarvoor een garantie van een bank of een verzekeraar overleggen aan de Belastingdienst.

Doel van die garantie is om zekerheid te stellen voor de nakoming van al zijn verplichtingen als eigenrisicodrager. Als de eigenrisicodrager de uitkeringen niet betaalt, heeft de werknemer aanspraak op uitbetaling door het UWV en het UWV verhaalt vervolgens de gedane uitkeringen op de garantsteller. De garantie voor eigenrisicodragers bestond sinds 1998 voor de werkgevers die eigenrisicodrager waren voor de WAO en geldt sinds 2006 ook voor eigenrisicodragers in de WGA. Verschil tussen de garantie voor de Ziektewet en voor WAO/WGA is dat de garantie voor de Ziektewet een nominaal bedrag kent op basis van de loonsom van de werkgever en het ziekterisico in de sector waartoe hij behoort. De garantie in de WAO/WGA strekt tot garantie voor de verplichtingen van de werkgever zonder een nominaal bedrag.

Met het voorstel wordt de garantie voor de Ziektewet op dezelfde wijze vormgegeven als de garantie voor de WGA. Een garantie zonder een nominaal bedrag levert werkgevers kennelijk geen belemmering op om eigenrisicodrager te worden voor de WGA: 20% van de werkgevers is eigenrisicodrager geworden voor de WGA (evaluatierapport van Ecorys/AStri: Effecten hybride financiering WGA, Kamerstukken 26 448 nr. 433; 30 034, nr. L) en dat aantal is nog gestegen. Het aantal eigenrisicodragers voor de Ziektewet is beperkt; volgens de meest recente opgave van de Belastingdienst gaat het om ongeveer 300 werkgevers, waarbij mogelijk sprake is van dubbeltellingen.

Uitgangspunt moet zijn dat een garantie toereikend moet zijn voor de lasten die er uit gedekt moeten worden. Het huidige systeem voldoet niet aan dit uitgangspunt. De regering verwacht daarom niet dat de wijziging een belemmering oplevert voor werkgevers om eigenrisicodrager voor de Ziektewet te worden en dat het voor hen dus niet moeilijker wordt om de Ziektewet uit te voeren. Het is wel mogelijk dat banken minder geneigd zijn een dergelijke garantie af te geven dan verzekeraars. Naar zijn aard is het immers een garantie voor een toekomstig risico, waarvan de omvang tevoren per definitie niet bekend is. Garantstellers moeten, ongeacht of het gaat om een garantie voor de nakoming van alle verplichtingen met of zonder een maximaal bedrag, een schatting maken van het werkelijke risico. Dit betreft dus de omvang van het ziekteverzuim van de werknemers bij deze werkgever met een schatting van frequentie en duur van het verzuim en de uitkeringslasten daarvan. Een en ander is afhankelijk van factoren binnen het bedrijf, zoals het personeelsbestand en de loonkosten en het gevoerde beleid ter voorkoming en beperking van ziekteverzuim, en van omstandigheden buiten het bedrijf. Op basis van die schatting bepaalt de garantsteller of hij een garantie afgeeft en tegen welke vergoeding van de werkgever aan de garantsteller, en na afgifte, of hij de garantie in stand houdt.

De regering ziet geen nadelige effecten van het voorstel. Het voorstel zorgt ervoor dat de garantie altijd actueel is. De Belastingdienst hoeft niet meer elk jaar alle afgegeven garanties te controleren op hoogte van het nominale bedrag en het risico in de sector en de loonsom van de werkgever. De werkgever hoeft ook niet meer de garantie telkens door zijn garantsteller aan te laten passen aan wijzigingen in het risico en de loonsom. De garantie ademt automatisch mee en dit is een lastenverlichting voor werkgevers en voor de uitvoering en past bij het doel van de garantie. Dit is al wenselijk bij het huidige geringe aantal eigenrisicodragers, maar noodzakelijk indien het aantal eigenrisicodragers voor de Ziektewet sterk zou toenemen.

Vervanging van de jaarlijkse controle en mogelijke aanpassing van de garantie door een tweejaarlijkse garantie met een nominaal bedrag is geen optie. De garantie is dan nog veel vaker dan nu het geval is, niet in overeenstemming met het risico als gevolg van tussentijdse wijzigingen in het ziekterisico van de sector en in de omvang van het personeelsbestand van de werkgever. Dit kan een afwijking naar boven en naar onder zijn. Bij een te hoge garantie zijn de kosten voor de werkgever te hoog, bij een te lage garantie loopt het UWV het risico dat de garantie de uitkeringen niet dekt.

Artikel X Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, onderdeel C, onder 2

De leden van de VVD-fractie willen nadere toelichting over de voorgestelde wijziging in de IOAW. In de Verzamelwet wordt voorgesteld dat voor de vaststelling van de aangepaste grondslag van de IOAW wordt uitgegaan van het bedrag aan loondervingsuitkering dat zou zijn genoten indien de WW- respectievelijk WGA-uitkeringsgerechtigde geen arbeid als zelfstandige was gaan verrichten. De leden van de VVD-fractie vragen hoe deze aangepaste grondslag wordt bepaald.

In de IOAW is bepaald dat er recht op een uitkering bestaat als het (gezins)inkomen per maand minder bedraagt dan de grondslag. Er zijn verschillende grondslagen voor de alleenstaande, alleenstaande ouder en gehuwden. Wanneer echter 10/7 van het totaalbedrag aan uitkeringen (WW, ZW, WAO en Wet Wia) dat de uitkeringsgerechtigde heeft ontvangen in de kalendermaand voorafgaand aan de dag waarop recht op IOAW ontstond (zogenaamde factor A) plus het loon uit dienstbetrekking dat de uitkeringsgerechtigde heeft ontvangen in diezelfde kalendermaand (zogenaamde factor B) in totaal lager is dan de vastgestelde grondslag, dan wordt de grondslag vastgesteld op dat lagere bedrag. Hiermee wordt bereikt dat een verlaging van de WW- danwel WGA-uitkering vanwege een nieuw dienstverband wordt gecompenseerd met het loon uit dienstbetrekking zodat de (aangepaste) grondslag gebaseerd is op de hoogte van het voorgaande dagloon (10/7 van het totaalbedrag aan uitkeringen) van de uitkeringsgerechtigde.

Wanneer de WW- of de WGA-uitkeringsgerechtigde gedeeltelijk als zelfstandige gaat werken, wordt de WW- danwel WGA-uitkering eveneens verlaagd vanwege die werkzaamheden. In de huidige regelgeving wordt bij de bepaling van de aangepaste grondslag echter geen rekening gehouden met deze werkzaamheden of beter gezegd de inkomsten als zelfstandige. Deze omissie wordt met dit voorstel op de volgende wijze hersteld. In plaats van uit te gaan van het bedrag aan uitkering dat de uitkeringsgerechtigde heeft ontvangen in de kalendermaand voorafgaand aan de dag waarop recht op IOAW ontstond, wordt in deze situatie gekeken naar het bedrag aan uitkering dat zou zijn genoten indien de uitkeringsgerechtigde niet als zelfstandige is gaan werken. Er wordt dus uitgegaan van de volledige WW- danwel WGA-uitkering die de uitkeringsgerechtigde ontving voordat de uitkering werd verlaagd vanwege die werkzaamheden als zelfstandige.

Voorbeeld 1 IOAW-uitkering met aangepaste grondslag en inkomen uit dienstbetrekking

oorspronkelijke WW-uitkering per maand

490

 

huidige WW-uitkering per maand ((korting WW vanwege werken in loondienst)

350

 

10/7* huidige WW-uitkering per maand (factor A)

500

 

loon in maand voor einde WW (factor B)

200

 

Totaal A + B

700

 

grondslag IOAW

 

1 000

aangepaste grondslag

700

 

inkomen (loondienst)

200

 

IOAW-uitkering per maand

500

 
Voorbeeld 2 IOAW-uitkering met aangepaste grondslag en werkzaamheden (inkomen) als zelfstandige

oorspronkelijke WW-uitkering per maand

490

 

huidige WW-uitkering per maand (korting WW vanwege werkzaamheden als zelfstandige)

350

 

10/7* oorspronkelijke WW per maand (factor A)

700

 

loon in maand voor einde WW (factor B)

0

 

Totaal A + B 

700

 

grondslag IOAW

 

1 000

aangepaste grondslag

700

 

inkomen (als zelfstandige)

200

 

IOAW-uitkering per maand

500

 

Artikel XIV Wijziging van de Wet Participatiebudget

De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie verzoeken de regering om een nadere toelichting wanneer er sprake is van voldoende kwaliteit van de verstrekte informatie door gemeenten en welke criteria daarbij leidend zijn. Tot slot willen de leden van de VVD-fractie weten door wie dit wordt bepaald en welke waarborgen de gemeenten hebben om tekortkomingen in de kwaliteit van de informatie te kunnen herstellen.

In beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van de gegevens van gemeenten. Gemeenten die zich verantwoorden doen dit jaarlijks via de gemeentelijke jaarrekening en de daaraan gekoppelde bijlagen, zoals het rapport van bevindingen van de accountant en de accountantsverklaring. In de praktijk kan op verschillende manieren blijken dat de verantwoordingsinformatie niet toereikend is om op grond daarvan beheersbeslissingen te nemen.

In de eerste plaats kan dit blijken uit opmerkingen van de accountant. De opmerking kan gelegen zijn in de constatering dat de rechtmatigheid van een uitgave niet kan worden vastgesteld dan wel dat er sprake is van een interpretatieverschil tussen de gemeente en de accountant of een (niet) handelen juist is of niet. In situaties waarin een opmerking door de accountant wordt gemaakt, kan het ministerie aanleiding vinden aan de gemeente nadere toelichting te vragen. Voor het verstrekken van die toelichting wordt de gemeente een redelijke termijn gegeven.

Daarnaast kan het ministerie op onduidelijkheden stuiten, ook indien de accountant daarover niets heeft opgemerkt. De beoordeling van de door de minister van BZK ontvangen verantwoordingsinformatie geschiedt door het CBS, maar niet op inhoudelijke aspecten. De inhoudelijke beoordeling geschiedt door de desbetreffende vakdepartementen.

In specifieke situaties, bijvoorbeeld wanneer sprake is van een evidente fout, kan de minister van SZW een geconstateerde fout en de door hem veronderstelde verbetering aan de gemeente ter bevestiging voorleggen en daarbij aangeven dat wanneer de gemeente niet binnen de door hem gestelde redelijke termijn reageert, uitgegaan wordt van de veronderstelde verbetering.

Artikel XVII Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, onderdeel A

De leden van de PvdA vragen wat de meerwaarde is van het schrappen van de arbeidsongeschiktheidswaarborgen.

Het gaat hier om het voorstel om de beslissingsautoriteit op te heffen en te doen vervangen door één op één toetsing door de staffunctionarissen van de divisie Arbeidsgeschiktheid

De beslissingsautoriteit is geïntroduceerd met de invoering van de WIA per 29 december 2005. De beslissingsautoriteit geeft de primaire beschikkingen af over IVA-uitkeringen. Met de benoeming van deze functionarissen (medewerkers van het UWV) als beslissingsautoriteit is beoogd de beslissingen van het UWV met betrekking tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid met voldoende waarborgen te omkleden en meer te uniformeren. Het werd destijds van belang geacht om hiervoor extra waarborgen in te richten, juist omdat de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een nieuw element was bij de claimbeoordeling.

Uit een door het UWV uitgevoerde evaluatie naar het functioneren en de meerwaarde van de beslissingautoriteit voor de kwaliteit van de IVA-toekenningen blijkt dat de primaire gevalsbehandeling van IVA-beoordelingen door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige een stabiel en beheerst proces is. De inhoudelijke kwaliteit is tenminste gelijk aan die van andere door UWV uitgevoerde beoordelingen. De conclusie uit het genoemde onderzoek is dat de toegevoegde waarde van de beslissingsautoriteit, zeker bij aanvang van de IVA, er is geweest maar dat de beslissingsautoriteit als aparte functionaris niet langer nodig is. Het UWV heeft gevraagd ermee in te stemmen om deze functionaliteit op te heffen.

De regering is van opvatting dat de beoordeling «duurzaam volledig arbeidsongeschikt» kwalitatief goed verloopt en dat er sprake is van een stabiel proces. Een aparte beslissingsautoriteit, die zeker in het begin zijn waarde heeft bewezen, is niet meer nodig om te voldoen aan de wenselijk geachte waarborg en uniformering over de beslissing over «duurzaam volledig» arbeidsongeschikt. Daar wordt ook aan voldaan bij een één op één toetsing door de Staf AG, die gaat worden ingeregeld als vervanging van de toetsing door de beslissingsautoriteit.

Ontneming sociale zekerheidsrechten aan personen die zich onttrekken aan de (verdere) tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

De leden van de VVD-fractie verzoeken een toelichting waarom behoudens bijzondere wetten er wordt gekozen voor een overgangstermijn van zes maanden in het kader van de inwerkingtreding van deze wet en niet met onmiddellijke werking. Zij willen weten in hoeverre een dergelijke overgangstermijn naar de aard van dit voorstel zich verenigt tot wetgeving.

Dat overgangsrecht moet worden getroffen hangt samen met het feit dat recht op een sociale verzekeringsuitkering een vorm van eigendom is, die onder de bescherming van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) valt.

De voor het overgangsrecht gekozen termijn van zes maanden berust op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in het kader van de Wet sociale zekerheidsrechten gedetineerden (WSG) waarin geoordeeld is dat een overgangstermijn van zes maanden in overeenstemming geacht kan worden met het EVRM.

Voor de vormgeving van het overgangsrecht is derhalve aangesloten bij het overgangsrecht dat was getroffen voor de WSG, die de sociale zekerheidsuitkeringen ontneemt aan gedetineerden. Het ontnemen van sociale zekerheidsuitkeringen aan personen die zich onttrekken aan de ten uitvoerlegging van hun vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, ligt immers in het verlengde van deze wet. Zowel naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie, alsmede naar aanleiding van de opmerkingen in de uitvoeringstoets van het UWV heeft de regering de vormgeving van het overgangsrecht nogmaals onder de loep genomen. Daarbij is geconstateerd dat voortvluchtigheid thans niet per definitie strijd met de uitkeringsvoorwaarden oplevert. In die zin is het onderscheid in het overgangsrecht dat tussen verschillende wetten is gemaakt niet te rechtvaardigen. Daarom wordt in de derde nota van wijziging bij de Verzamelwet SZW 2011 voor alle wetten alsnog hetzelfde overgangsrecht geregeld.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp