Gepubliceerd: 8 september 2010
Indiener(s): Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA)
Onderwerpen: ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32477-3.html
ID: 32477-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Met de «Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000» (Wet Bpf 2000) is de regelgeving inzake verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen grondig herzien. De artikelen 5 tot en met 7 van deze wet, ook wel bekend als de markt- en overheidbepalingen, beogen gelijke concurrentieverhoudingen tussen enerzijds organisaties met exclusieve of bijzondere marktrechten en aan de andere kant aan die organisaties gelieerde ondernemingen die op een concurrerende markt werkzaam zijn1. Concreet zijn deze artikelen er oorspronkelijk op gericht om te voorkomen dat aan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen gelieerde ondernemingen (waarbij de regering met name het oog had op verzekeringsdochters) concurrentievoordeel kunnen behalen met name in de richting van deelnemers, gewezen deelnemers en andere rechthebbenden op pensioen (hierna tezamen in deze memorie van toelichting ook aan te duiden als: deelnemers) door gebruik te maken van gegevens van het fonds. Genoemde artikelen stellen regels over het gebruik van de naam of het merk van het fonds, de verstrekking van gegevens van deelnemers van het fonds aan derden, alsmede het geven van informatie aan die deelnemers.

Recent doet zich een aantal ontwikkelingen voor, die voor de regering aanleiding zijn de markt- en overheidbepalingen te wijzigen.

Een eerste ontwikkeling betreft de toenemende betekenis van adequate informatievoorziening over pensioenen. Het is steeds meer van belang dat deelnemers kunnen nagaan of en in hoeverre hun totale oudedagsvoorziening adequaat op de individuele situatie is toegesneden. Betere informatievoorziening draagt ook bij aan vergroting van het pensioenbewustzijn. De huidige bepalingen houden, zoals hieronder wordt toegelicht, onwenselijke belemmeringen in voor het mogen informeren van deelnemers aan verplichtgestelde pensioenfondsen over producten die rondom het tweede pijlerpensioen kunnen worden georganiseerd. Hierbij wordt onder tweede pijlerpensioenen verstaan de op de eerste pijler (Algemene Ouderdomswet, AOW) aanvullende pensioenregelingen, die vaak collectief en in verband met de arbeidsverhouding worden overeengekomen tussen werkgevers en werknemers. Wat betreft de producten die rondom het tweede pijlerpensioen kunnen worden georganiseerd, valt te denken aan al dan niet fiscaal gefaciliteerde verzekerings- of bancaire producten die kunnen dienen als aanvulling op de oudedagsvoorziening, die kunnen voorzien in een inkomen bij arbeidsongeschiktheid, of die het opnemen van onbetaald verlof in het kader van de levensloopregeling faciliteren. Als verzamelterm wordt in het kader van dit wetsvoorstel gebruikt de definitie van «financieel product» als neergelegd in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Voor zover individuen overwegen dergelijke producten af te nemen, zullen zij voor een goede oordeelsvorming de rechten die worden (of reeds zijn) opgebouwd in het kader van hun tweede pijlerpensioenregeling in de overweging willen betrekken. De markt- en overheidbepalingen verbieden thans dat bij het onder de aandacht brengen van financiële producten mag worden gemeld hoe deze producten zich verhouden tot het tweede pijlerpensioen van een met naam te noemen verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Deelnemers aan een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds kunnen zo minder adequaat worden geïnformeerd over de samenhang tussen hun tweede pijlerpensioen en financiële producten dan deelnemers van niet-verplichtgestelde pensioenfondsen, waarvoor een verbod als zojuist bedoeld niet geldt. De onderhavige wijziging neemt dit verschil weg en levert – naast instrumenten als het recent ingevoerde uniform pensioenoverzicht en het in de toekomst inwerkingtredende Pensioenregister – een bijdrage aan de verbetering van de informatievoorziening aan deelnemers aan een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds.

Ten tweede is sprake van ontwikkelingen op de markt voor de uitvoering van pensioenregelingen. Pensioenfondsen verrichten in steeds mindere mate zelf de administratie, maar besteden deze uit. Bij de afgesplitste pensioenuitvoeringsbedrijven die hierdoor ontstaan, bestaat behoefte zich te profileren op de markt van pensioenuitvoerders (de markt waarop pensioenuitvoeringsbedrijven opdrachten van pensioenfondsen tot uitvoering van pensioenregelingen trachten te verwerven). Thans mag een pensioenuitvoeringsbedrijf niet aan (potentiële) zakelijke klanten melden voor welk verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds het de pensioenregeling uitvoert. Een dergelijk verbod is vanuit het oogpunt van transparantie onwenselijk. Onduidelijkheid over activiteiten naar potentiële zakelijke partners, kan het benutten van kansen in de weg staan.

Ten derde is het wenselijk de reikwijdte van de wetgeving aan te passen. Er zijn thans situaties waarin het gelijke speelveld tussen al dan niet aan een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds gelieerde lichamen niet in het geding is. Echter, door de formulering van de huidige regelgeving vallen deze situaties thans wel onder de reikwijdte daarvan. Dat is na inwerkingtreding van de onderhavige wijziging niet meer het geval. Als voorbeelden gelden het noemen van de naam van een fonds in de media ter vermelding of verduidelijking van de feitelijke relatie tussen het uitvoeringsbedrijf en het fonds, het noemen van de naam van een fonds door leveranciers aan dat fonds, het noemen van de naam van een fonds in personeelsadvertenties van het uitvoeringsbedrijf, het vermelden van de fondsnaam als (mede-)organisator van een symposium, maar ook en vooral het door pensioenuitvoeringsbedrijven noemen van namen van bestaande klanten met het oog op verwerving van nieuwe.

Opgemerkt wordt dat ook onder de huidige wetgeving de door de toezichthouder te maken belangenafweging in die gevallen er doorgaans toe zal leiden dat, bij constatering van een overtreding, geen maatregel zal worden opgelegd. De onderhavige wijziging voorkomt dat daarover bij de bedrijfstakpensioenfondsen onduidelijkheid bestaat.

De artikelen 6 en 7 van de Wet Bpf 2000, over (de beperking van) gegevensverstrekking en (de beperking van het geven van) informatie aan de deelnemers, zijn mutatis mutandis opgenomen in de Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB) als respectievelijk artikel 46 en artikel 47. Artikel 5 van de Wet Bpf 2000 is in de WVB niet overgenomen, omdat in de WVB sprake is van een verplichtstelling van de deelname aan de pensioenregeling en niet, zoals in de Wet Bpf 2000, verplichtstelling van de deelname aan het fonds. De hieronder voorgestelde wijzigingen en nadere uitleg ten aanzien van de verstrekking van gegevens die zijn verkregen in het kader van de uitvoering van de pensioenregeling, alsmede de informatieverstrekking aan de deelnemers, zijn op zowel de Wet Bpf 2000 als de WVB van toepassing.

Administratieve lasten

Dit voorstel leidt niet tot de introductie van nieuwe of afschaffing van bestaande administratieve verplichtingen voor burgers of bedrijven. Dit voorstel gaat uit van bestaande administratieve gegevens van deelnemers en werkgevers. Daarnaast worden thans bestaande regels voor het gebruik van deze gegevens en de verstrekking daarvan aan derden, gehandhaafd.

Wel leidt dit voorstel voor sommige verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en pensioenuitvoeringsbedrijven tot incidentele, eenmalige nalevingskosten. Deze doen zich voor als thans de naam van het pensioenuitvoeringsbedrijf wordt gehanteerd in contacten met deelnemers of aangesloten werkgevers. Dat is niet voor alle verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen het geval.

Consultatietraject en toezichttoets

Consultatietraject

Over dit voorstel is intensief overlegd met het pensioenveld. Dit overleg heeft aanleiding gegeven de voornemens op onderdelen aan te passen of te verduidelijken. Zo is het generieke verbod op naamsgebruik van het fonds gewijzigd in een specifiek verbod op de consumentenmarkt. Tevens is de bepaling opgenomen dat gebruik van de naam van het fonds verplicht is in het kader van de uitvoering van de regeling van het verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds.

Tevens is in dit overleg de behoefte aan een overgangstermijn geuit. Dit voorstel biedt daartoe de mogelijkheid.

In reactie op de consultatie is ook een aantal opmerkingen ontvangen, waarvan de regering van mening is dat deze niet verwerkt moeten worden in dit wetsvoorstel. Opmerkingen die in de ogen van de regering niet bijdragen aan het gelijke speelveld of zelfs op gespannen voet daarmee staan, hebben niet hun neerslag gevonden in het wetsvoorstel. Dit betreft de bepalingen inzake het beperken van het risico op indirecte associatie.

Toezichttoets

Het wetsvoorstel is door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een toezichttoets voorgelegd aan De Nederlandsche Bank (DNB).

Naar aanleiding van deze toezichttoets is het wetsvoorstel op onderdelen aangepast en verduidelijkt. De aanpassingen en verduidelijkingen betreffen voornamelijk de memorie van toelichting.

Artikelsgewijs

Artikel I en II

1. Gebruik van de naam en het merk van een verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds (artikel 5 Wet Bpf 2000)

1.1 Huidig verbod op gebruik naam verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds

De huidige formulering van artikel 5 Wet Bpf 2000 legt verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen een zorgplicht op om te bewerkstelligen dat andere lichamen niet hun naam of merk gebruiken in het economisch verkeer. Dit houdt in een generiek verbod op het mogen noemen van de naam van een fonds. Het betekent onder meer dat aanbieders van financiële producten in het geval er sprake is van deelname in een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, deelnemers aan een dergelijk fonds niet mogen melden dat hun producten een aanvulling kunnen vormen op de pensioenregeling van het fonds als zij daarbij de naam van het fonds noemen. Daarnaast impliceert dit verbod dat pensioenuitvoeringsbedrijven niet mogen melden voor welke verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen zij de pensioenregeling uitvoeren. Dit voorstel grijpt onder meer aan op deze twee aspecten van het huidige artikel 5.

1.2 Gedifferentieerde versoepeling verbod

Op basis van de eerder beschreven ontwikkelingen heeft de regering uitvoerig bezien onder welke voorwaarden gebruik van de naam van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds niet op bezwaren zou stuiten en toegestaan zou kunnen worden, alsmede in welke situaties het huidige verbod onverkort van kracht zou moeten blijven. Als uitgangspunt is hierbij gehanteerd dat op de markt van financiële producten een op enigerlei wijze aan een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds gelieerd lichaam geen voordeel mag halen als gevolg van de verplichtstelling. Een dergelijk voordeel staat haaks op het uitgangspunt van een gelijk speelveld tussen al dan niet aan een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds gelieerde lichamen.

Wat de regering betreft blijft de oorspronkelijke intentie van artikel 5 volledig overeind als het huidige generieke verbod op naamsgebruik van het fonds wordt gewijzigd in een specifiek verbod op naamsgebruik in informatie aan consumenten over financiële producten. Juist voor de consumentenmarkt is het naamsverbod oorspronkelijk bedoeld, reden om op die markt het verbod te handhaven. Onder consumenten worden hierbij niet alleen verstaan de niet in de uitoefening van hun beroep of bedrijf handelende natuurlijke personen, maar tevens de als werkgevers in de zin van de Pensioenwet handelende natuurlijke of rechtspersonen. Ook werkgevers zijn een partij op de consumentenmarkt, omdat ook zij producten afnemen als verzekeringnemer. Daarnaast kunnen zij fungeren als doorgeefluik aan hun werknemers, met werknemers als verzekeringnemers. Van een dergelijke rol is bijvoorbeeld sprake als in de uitvoeringsovereenkomst ervoor is gekozen dat de pensioenuitvoerder een deel van de wettelijk verplichte informatie aan deelnemers verstrekt via de werkgever. Daarnaast komt het de effectiviteit van de regels voor de informatieverstrekking aan deelnemers ten goede, als voor de informatieverstrekking aan werkgevers over financiële producten dezelfde regels gelden (zie ook paragraaf 3). In feite zouden de regels voor de informatieverstrekking aan deelnemers omzeild kunnen worden door informatie te verstrekken via werkgevers. Door werkgevers als consumenten aan te merken, wordt dit uitgesloten.

In lijn met bovenstaande wordt de formulering «publiek» in het huidige artikel 5, vervangen door consumenten, waaronder ook begrepen werkgevers.

De term «financieel product» zoals die wordt gebruikt in dit wetsvoorstel, is ontleend aan artikel 1:1 van de Wft. Daaronder zijn bijvoorbeeld begrepen beleggingen, spaarproducten, kredieten en verzekeringen.

Onder het geven van informatie over financiële producten wordt niet alleen begrepen de actief te verstrekken informatie, maar ook het verstrekken van informatie via een voor een ieder – waaronder ook begrepen consumenten (inclusief werkgevers) zoals bedoeld in dit voorstel – toegankelijke website.

In de Wft wordt informatieverstrekking onderscheiden van advisering over financiële producten. Daarnaast kan informatieverstrekking ook plaatsvinden in het kader van bemiddelen of verlenen van andere financiële diensten. Het verbod in artikel 5 ziet zowel op informatieverstrekking als op advisering, bemiddelen of verlenen van andere financiële diensten.

Op het verbod tot het mogen noemen van de fondsnaam in op consumenten gerichte informatie over financiële producten gelden de volgende twee uitzonderingen. Als in die informatie uitsluitend gemeld wordt hoe financiële producten zich verhouden tot de bij het bedrijfstakpensioenfonds ondergebrachte pensioenregeling, mag daarbij de naam van het fonds worden genoemd. Het is in het belang van deelnemers als zij erop worden gewezen dat voor hun oudedagsvoorziening niet alleen het eerste en tweede pijlerpensioen van belang is, maar mogelijk ook aanvullingen daarop. Als in informatie die deelnemers hierop wijst, de namen van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen mogen worden genoemd, kan dat de toegevoegde waarde van die informatie vergroten en kan dat bijdragen aan vergroting van het pensioenbewustzijn. De gedachte hierachter is dat deelnemers bekend zijn met de naam van hun eigen fonds. Informatie over mogelijke aanvullingen zal bij hen meer tot herkenning leiden en zal hen meer aanzetten tot nadenken over dergelijke aanvullingen, als de naam van hun fonds in die informatie staat dan wanneer dat niet het geval is. De zojuist bedoelde mogelijkheid van naamsgebruik staat open voor alle aanbieders van financiële producten en voldoet daarmee aan het uitgangspunt van een gelijk speelveld. Hierbij is er de mogelijkheid voor het fonds om – bijvoorbeeld op de eigen website of in andere uitingen – te vermelden dat het fonds zich niet uitlaat over de mate van (on)geschiktheid van financiële producten in relatie tot de eigen pensioenregeling. Dat kan een in de ogen van het fonds wenselijke reactie zijn als een aanbieder van een financieel product meldt een product aan te bieden dat «dé aanvulling» is op de pensioenregeling van het met naam te noemen fonds. Het fonds kan zich dan bovendien in algemene termen uitlaten over de noodzaak voor pensioendeelnemers om zich goed te informeren en zonodig te laten adviseren over de geschiktheid van een aangeboden financieel product. Uiteraard gelden daarnaast voor reclame de algemene regels zoals opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, alsmede de aanbevelingen van de Reclame Code Commissie.

De tweede uitzondering op het verbod tot naamsgebruik betreft het verplicht gebruik van de naam of het merk van het verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds bij de contacten die plaatsvinden in het kader van de uitvoering van de fondsregeling met deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, pensioengerechtigden en aangesloten werkgevers. Verderop in deze toelichting komt dit nader aan de orde.

Voor de volledigheid zij vermeld dat op grond van bovenstaande uitzonderingen op het naamsverbod, een ander lichaam in op consumenten gerichte informatie over financiële producten bijvoorbeeld niet mag melden dat men de pensioenregeling van het fonds uitvoert, of dat men met het fonds in één concern zit. Dergelijke meldingen verhouden zich niet met het uitgangspunt van een gelijk speelveld en blijven daarom verboden.

De hierboven toegelichte aanpassing van artikel 5 sluit aan bij de jurisprudentie. Daarin is onder meer gesteld dat als strekking van de markt- en overheidbepalingen geldt dat verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, omdat zij zelf beperkt zijn in het mogen ontplooien van andere activiteiten op aanverwante terreinen, dergelijke andere activiteiten slechts door aan hen gelieerde bedrijven laten verrichten, indien die activiteiten door dezen onder gelijke concurrentieverhoudingen met andere marktdeelnemers worden verricht2. Van belang is dat in deze jurisprudentie sprake is van activiteiten van gelieerde bedrijven op «aanverwante terreinen». Daarmee worden de aan bedrijfstakpensioenfondsen gelieerde verzekeraars bedoeld, die actief zijn op de markt van financiële producten. De beperking van het naamsverbod die het nieuwe artikel 5, eerste lid, inhoudt in vergelijking met het huidige artikel, sluit hierbij aan.

Het voorgestelde derde lid, sub a maakt het mogelijk dat aanbieders van financiële producten informatieve uitspraken over die producten kunnen doen in relatie tot de inhoud van de pensioenregeling zoals die is ondergebracht bij het met naam te noemen verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Deze aanbieders mogen hierbij alleen informatie over het tweede pijlerpensioen verstrekken die voor alle aanbieders toegankelijk is. Over meer dan algemeen toegankelijke informatie over het tweede pijlerpensioen van het fonds, mogen deze aanbieders niet beschikken, tenzij deelnemers het fonds hebben gemachtigd dergelijke informatie aan hen te laten verstrekken (artikel 6, vierde lid, Wet Bpf 2000 / artikel 46, vierde lid, WVB). De machtigingsconstructie, die op het punt van deelnemersgegevens zorgt voor een gelijk speelveld, blijft gelden.

Het beperken van het naamsverbod in het nieuwe artikel 5 tot de consumentenmarkt houdt in dat naamsgebruik op de markt van de uitvoering van pensioenregelingen mogelijk wordt. Van uitvoering van pensioenregelingen door uitvoeringsbedrijven was ten tijde van de introductie van de markt- en overheidbepalingen slechts in beperkte mate sprake, omdat veel verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen destijds nog zelfadministrerend waren. De in dit wetsvoorstel neergelegde versoepeling van het algemene verbod op naamsgebruik stelt pensioenuitvoeringsbedrijven in staat om de namen van hun klanten te noemen op de uitvoeringsmarkt. Op de markt, waar pensioenuitvoeringsbedrijven uitvoeringscontracten verwerven en delen van de uitvoering uitbesteden, speelt transparantie (duidelijkheid naar vermogensbeheerders, beleggingsinstellingen en potentiële klanten) een belangrijke rol. Transparantie over dergelijke zakelijke relaties draagt bij aan het benutten van marktkansen door pensioenuitvoeringsbedrijven, ook in het buitenland.

Ontwikkelingen op de markt voor de uitvoering van pensioenregelingen hebben geleid tot groepconcerns waarbinnen zowel ondernemingen actief zijn als aanbieder van financiële producten als ondernemingen die actief zijn als uitvoerder van pensioenregelingen. Dit voorstel impliceert dat het afhankelijk is van de concrete situatie die zich voordoet of en zo ja onder welke voorwaarden het noemen van de naam van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds toegestaan is. In principe is dit niet toegestaan aan de verzekeraar in het concern in diens communicatie met consumenten, tenzij om de relatie tussen de eigen financiële producten en de pensioenregeling van een met naam te noemen fonds aan te duiden.

Ter verduidelijking zij vermeld dat het gebruik van de naam van een verplichtgesteld pensioenfonds in het jaarverslag van het pensioenuitvoeringsbedrijf, thans niet geldt als overtreding van artikel 5 Wet Bpf 2000, mits het uitsluitend een informatief bedoelde en neutraal gestelde vermelding betreft, ter voldoening aan een wettelijk voorschrift. Deze regelgeving wijzigt dit niet, omdat een vermelding in het jaarverslag niet geldt als het geven van informatie aan consumenten over financiële producten.

1.3 Gelijktijdig en volgtijdelijk voeren naam of merk bedrijfstakpensioenfonds (artikel 5, eerste en derde lid, Wet Bpf 2000)

Onder het huidige verbod op naamsgebruik van het fonds valt ook het voeren van de naam of het merk van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds als eigennaam. Dit voorstel brengt daarin geen wijziging. Zoals ook volgt uit de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 1 april 20083, moet het huidige artikel 5 worden onderscheiden in twee onderdelen. Anders dan voor het tweede onderdeel, geldt voor het eerste onderdeel niet het vereiste dat de mogelijkheid bestaat dat bij het publiek een associatie wordt gewekt tussen de naam die de derde gebruikt en de naam van het bedrijfstakpensioenfonds. Wanneer de derde – en zeker wanneer dit een aan het fonds gelieerd bedrijf is dat eveneens actief is op de financiële markt – exact dezelfde naam gebruikt die door het bedrijfstakpensioenfonds zelf reeds wordt gebruikt, moet worden aangenomen dat het publiek tussen die twee een verband veronderstelt. Dat levert ten aanzien van andere marktdeelnemers een voorsprong op. Vandaar dat het voeren van de naam of merk van het fonds door een derde op grond van het eerste onderdeel van het huidige artikel 5 verboden is en blijft in informatie aan consumenten over financiële producten.

Wat het tweede onderdeel van artikel 5 betreft, rust er op verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen tevens de zorgplicht om te voorkomen dat een ander lichaam een naam, merk of teken voert indien daardoor associatie met de naam of het merk van het fonds kan optreden. Nu aanbieders van financiële producten de naam van een fonds mogen noemen om aan te geven hoe hun producten zich verhouden tot de fondsregeling, gaat het vervolgens wel aan om het risico van indirecte associatie te beperken. Van een dergelijke associatie kan ook sprake zijn indien verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen hun actuele naam of merk, of een naam of merk dat zij in het verleden hebben gebruikt, aan een ander lichaam overdragen. Het andere lichaam kan na de overdracht als gevolg van de associatie met het bedrijfstakpensioenfonds, een concurrentievoordeel behalen ten opzichte van andere marktpartijen. Het vierde lid strekt er daarom toe overdracht van naam of merk te verbieden en daarmee een mogelijk concurrentievoordeel als gevolg daarvan te voorkomen.

Anders ligt dit bij een fusie van bedrijfstakpensioenfondsen waarbij de naam van één van de fuserende bedrijfstakpensioenfondsen gekozen wordt als naam van het nieuwe gefuseerde fonds. Daarom dat in geval van fusie (opvolgend) gebruik van de naam van een van de te fuseren bedrijfstakpensioenfondsen door het nieuwe pensioenfonds na fusie niet verboden is.

Zoals volgt uit de memorie van toelichting bij het bestaande artikel 54, is het op grond van artikel 5 (ook) niet toegestaan om de naam van het bedrijfstakpensioenfonds aan derden in licentie te verstrekken. Dit voorstel brengt in dit reeds bestaand verbod geen wijziging.

2 Verstrekking van individuele pensioengegevens en informatie (artikelen 6 en 7 Wet Bpf 2000 / 46 en 47 WVB)

2.1 Huidige regels voor gegevens- en informatieverstrekking

De artikelen 6 Wet Bpf 2000 / 46 WVB stellen regels over de verstrekking van gegevens betreffende (gewezen) deelnemers (individuele pensioengegevens). Deze gegevens mogen alleen worden verstrekt aan de (gewezen) deelnemer of diens werkgever. Alleen nadat een machtiging is verkregen van de (gewezen) deelnemer, mag het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds of de uitvoerder van de verplichte beroepspensioenregeling de individuele pensioengegevens doorgeven aan derden. Daarbij mag het fonds of de uitvoerder geen suggestie doen voor een door de deelnemer aan te wijzen derde.

In de artikelen 7 Wet Bpf 2000 / 47 WVB worden regels gesteld over het geven van informatie aan deelnemers. Geregeld is thans dat het bedrijfstakpensioenfonds of de uitvoerder van de verplichte beroepspensioenregeling alleen algemene informatie of informatie over de pensioenregeling die wordt uitgevoerd, mag verstrekken. Die beperking geldt ook voor het pensioenuitvoeringsbedrijf, indien daaraan gegevens zijn verstrekt in het kader van de uitvoering van de pensioenregeling.

Conform de bestaande praktijk, wordt onder algemene informatie verstaan informatie over wettelijke regelingen inzake pensioenen en wettelijke regelingen inzake sociale verzekeringen.

Zoals eerder vermeld is dit voorstel gericht op verbetering van de mogelijkheden tot informatieverstrekking aan deelnemers. In het vervolg van dit deel van de toelichting wordt aangegeven hoe tegen die achtergrond de verstrekking van gegevens van deelnemers en informatie aan deelnemers wordt gewijzigd. Ook hierbij geldt als randvoorwaarde een gelijk speelveld voor alle aanbieders van financiële producten.

2.2 Reikwijdte gegevensverstrekking (artikel 6, eerste en vierde lid, Wet Bpf 2000)

Het huidige artikel 6 stelt onder meer regels voor de verstrekking van gegevens van (gewezen) deelnemers waarover het pensioenfonds in het kader van (de uitvoering van) de fondsregeling beschikt. In dat kader beschikt een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds of pensioenuitvoeringsbedrijf echter niet alleen over gegevens van individuele (gewezen) deelnemers, maar ook van aangesloten werkgevers. Thans vallen de bij een fonds of uitvoerder bekende werkgevergegevens (waaronder naam, adres en vestigingsplaats van het bedrijf) niet onder de werking van de Wet Bpf 2000. Voor zover het gaat om werkgevers die rechtspersoon zijn (en niet de rechtsvorm van natuurlijke personen aannemen), is ook de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) niet van toepassing op hun gegevens. Dat betekent dat een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds en het uitvoeringsbedrijf dat de fondsregeling uitvoert, thans vrijelijk werkgevergegevens waarover zij beschikken in het kader van (de uitvoering van) de fondsregeling, mogen verstrekken aan anderen. Daarmee is aanlevering aan gelieerde aanbieders van financiële producten nu niet verboden. De regering meent dat dit het gelijke speelveld met andere aanbieders van financiële producten doorkruist. Daarnaast sluit de huidige situatie niet aan op het uitgangspunt dat ook werkgevers een partij zijn op de consumentenmarkt (nieuwe artikel 5, lid 2 Wet Bpf 2000). Aan deze bezwaren wordt tegemoet gekomen door ook de werkgevergegevens zoals die bekend zijn bij het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds of het pensioenuitvoeringsbedrijf, onder de reikwijdte van artikel 6 te brengen. Zowel deelnemergegevens als werkgevergegevens mogen alleen worden verstrekt aan (gewezen) deelnemers of aangesloten werkgevers. Tevens is ook voor het mogen doorgeven van werkgevergegevens een machtiging van werkgevers nodig (zie 3.5).

2.3 Gegevensverstrekking in verband met waardeoverdracht (artikel 6, tweede lid, Wet Bpf 2000)

In artikel 6, tweede lid, onderdeel c, van de Wet Bpf 2000 wordt een onjuiste verwijzing hersteld.

2.4 Gegevensverstrekking in het kader van de uitvoering van de regeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds (artikel 6, derde lid, Wet Bpf 2000)

De huidige Wet Bpf 2000 kent reeds bepalingen gericht op het voorkomen van aan de verplichtstelling te danken voordelen voor andere lichamen. Zo zijn regels gesteld aan het naamsgebruik van het bpf (verboden), aan het gebruik van gegevens van het verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds (mogen alleen worden gebruikt in het kader van de uitvoering van de fondsregeling, tenzij deelnemers het fonds machtigen de gegevens te verstrekken aan derden) en aan de informatie die een fonds en pensioenuitvoeringsbedrijf mogen verstrekken (beperkt tot algemene informatie of informatie over de fondsregeling). Daarnaast regelt de Pensioenwet een verbod op nevenactiviteiten door fondsen. Fondsen mogen slechts activiteiten verrichten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden. Dit belemmert bijvoorbeeld dat een ander lichaam dan een fonds gebruik maakt van geld en infrastructuur van het fonds.

Thans is niet geregeld welke naam of welk merk gebruikt moet worden in het kader van de uitvoering van de regeling van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen. Het is dus toegestaan dat daarbij gebruik wordt gemaakt van de naam of het merk van het pensioenuitvoeringsbedrijf. Mogelijk verricht dat bedrijf naast werkzaamheden met betrekking tot de uitvoering van de pensioenregeling voor het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds, andere werkzaamheden of worden deze verricht in het concern waarvan het uitvoeringsbedrijf onderdeel uitmaakt. Het kan dan voorkomen dat deelnemers en aangesloten werkgevers informatie ontvangen over de uitvoering van de fondsregeling en over aanvullende financiële producten, beide met gebruik van naam of merk van het pensioenuitvoeringsbedrijf. Dat kan tot verwarring leiden en werkt marktverstorend, omdat deelnemers en aangesloten werkgevers het pensioenuitvoeringsbedrijf kunnen associëren met (de naam van) het bedrijfstakpensioenfonds. De regering wil deze «indirecte associatie» voorkomen. Daarom wordt voorgeschreven dat de naam of het merk van het fonds moet worden gebruikt in contacten tussen enerzijds het fonds of het uitvoeringsbedrijf en anderzijds (gewezen) deelnemers en aangesloten werkgevers die plaatsvinden in het kader van de uitvoering van de fondsregeling. Dat maakt naar betrokkenen ook duidelijk dat zij deelnemen aan de fondsregeling en dat het de pensioenregeling van het fonds is waarover het fonds of het pensioenuitvoeringsbedrijf contact legt. Dat sluit aan bij de driehoeksverhouding, zoals neergelegd in de Pensioenwet, tussen werkgever, werknemer en pensioenuitvoerder (fonds of verzekeraar).

Tevens draagt dit voorschrift bij aan het gelijke speelveld, omdat indirecte associatie tussen het fonds en daaraan gelieerde organisaties, welk risico zich voordoet als de naam van het pensioenuitvoeringsbedrijf wordt gebruikt, sterk wordt verkleind. De beleidsmatige onwenselijkheid van (het risico van) indirecte associatie kan als volgt nader worden gemotiveerd. Als zou worden toegestaan dat de naam van de uitvoeringsbedrijf genoemd mag worden in contacten ter uitvoering van de fondsregeling, vergroot dat de marktkansen van aan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen gelieerde lichamen. Ten aanzien van potentiële voordelen op de consumentenmarkt acht de regering dat onwenselijk. Het risico van indirecte associatie is namelijk reëel, vanwege de ontvankelijkheid van de ontvanger (deelnemers, aangesloten werkgevers). De complexiteit van financiële producten en het beperkte pensioenbewustzijn vergroten deze ontvankelijkheid. Daarnaast is het effect van indirecte associatie potentieel omvangrijk, vanwege de schaalgrootte en de sterke merknamen van menig verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Ten slotte merkt de regering op dat er op de verzekeringsmarkt geen sprake is van gebrekkige marktwerking, die met ongelijke regels – in het voordeel van bijvoorbeeld aan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsn gelieerde verzekeraars – gestimuleerd zou moeten worden. Soms kan er reden zijn voor een ongelijk speelveld, namelijk als bepaalde marktpartijen op achterstand staan. Dat is op de verzekeringsmarkt niet aan de orde. Het is – juist omgekeerd – de intentie om het gelijke speelveld te stimuleren.

In geval van uitbesteding door het bedrijfstakpensioenfonds, zal het pensioenuitvoeringsbedrijf de contacten met deelnemers en aangesloten werkgevers onderhouden. Omdat daarbij uitsluitend de naam van het fonds mag worden genoemd, is het niet toegestaan om in die contacten te naam van de uitvoerder te vermelden. Dat is in lijn met het uitgangspunt om ook indirecte associatie te voorkomen.

Pensioenfondsen en pensioenuitvoeringsbedrijven zal voldoende tijd worden gegeven om hun systemen aan te passen op dit voorschrift.

2.5 Adverteren onder voorwaarden toegestaan (artikel 6, vierde lid en artikel 7, tweede lid, Wet Bpf 2000 / artikel 46, vierde lid en artikel 47, tweede lid WVB)

In artikel 6, vierde lid, Wet Bpf 2000 en in artikel 46, vierde lid, WVB is onder meer vastgelegd dat een bedrijfstakpensioenfonds en een uitvoerder van een verplichte beroepspensioenregeling zich onthouden van het doen van suggesties met betrekking tot aan te wijzen derden waaraan de deelnemer gegevens door het fonds of de uitvoerder laat verstrekken. Het (nieuwe) vijfde lid wordt zodanig gewijzigd dat deze onthouding ook geldt voor de pensioenuitvoeringsbedrijven. Hiermee wordt voorkomen dat een pensioenuitvoeringsbedrijf wel een suggestie als zojuist bedoeld, zou mogen doen. In dat geval zouden pensioenuitvoeringsbedrijven een gelieerde derde mogen suggereren, wat marktverstorend zou kunnen werken.

Van een suggestie als zojuist bedoeld kan sprake zijn in geval van het plaatsen – door het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds of de uitvoerder van een verplichte beroepspensioenregeling – van advertenties van derden in informatiekanalen van het fonds of de uitvoerder. Wanneer bijvoorbeeld een dochteronderneming van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds als enige adverteerder een aanmeldingsformulier met machtigingsverzoek in een informatiekanaal van het fonds plaatst en het fonds dit informatiekanaal vervolgens aan de deelnemers stuurt, kan dit onder omstandigheden gelden als een suggestie van het bedrijfstakpensioenfonds aan de deelnemer om het fonds te machtigen zijn gegevens aan die dochter te verstrekken. Mogelijkerwijs kan onder omstandigheden anders geoordeeld worden wanneer het bedrijfstakpensioenfonds het aanbod tot plaatsing van een dergelijke advertentie onder dezelfde voorwaarden heeft gedaan aan verschillende aanbieders van financiële producten. Daarom dient er voor gewaakt te worden dat uitsluitend advertenties worden geplaatst van ondernemingen waarmee een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds of een uitvoerder van een verplichte beroepspensioenregeling zelf een relatie in enigerlei vorm heeft, bijvoorbeeld wanneer het fonds of de uitvoerder via beleggingen (een financiële deelname) een zakelijk belang heeft in de desbetreffende onderneming. Alle aanbieders van financiële producten dienen onder gelijke voorwaarden toegang te hebben tot de mogelijkheid van adverteren in de informatiekanalen van de onderhavige fondsen en uitvoerders. Dit houdt onder meer in dat fondsen tegen dezelfde prijzen en voorwaarden dezelfde advertentiemogelijkheden dient te bieden aan potentiële adverteerders. De mogelijkheden dienen dan gelijk te zijn wat betreft de grootte van de advertentie, als ook de plek waarop deze in het informatiekanaal van het fonds wordt geplaatst.

Een en ander laat onverlet dat een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds dan wel een uitvoerder van een verplichte beroepspensioenregeling bij het al dan niet plaatsen van advertenties zijn eigen afweging moet maken. Het enkele feit dat een potentiële adverteerder gezien kan worden als concurrent van een partij waarin een fonds of een uitvoerder een zakelijk belang heeft of waarmee een zakelijke relatie bestaat, kan bijvoorbeeld geen argument zijn om een advertentie te weigeren. Uiteraard is het al dan niet gebruik maken van de toegang tot adverteren een keuze van adverteerders zelf. Uit het feit dat een aanbieder van financiële producten niet adverteert in informatiekanalen van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds of van een uitvoerder van een verplichte beroepspensioenregeling, mag niet zonder meer worden afgeleid dat die aanbieder de mogelijkheid tot adverteren is onthouden.

Verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen dienen er bij al hun handelen en daarom ook bij het (laten) adverteren in een informatiekanaal in de richting van onder meer deelnemers, alert op te zijn dat de artikelen 5, 6 en 7 Wet Bpf 2000 worden nageleefd. Dat betekent dat in advertenties de naam van een fonds alleen mag worden vermeld om de verhouding tussen de financiële producten van de adverteerder en de pensioenregeling van het fonds onder de aandacht te brengen. Er mag bijvoorbeeld niet worden gemeld dat de adverteerder een moeder- of dochteronderneming is van het fonds, of met het fonds in één concern zit. Evenmin mag worden gemeld dat de adverteerder de uitvoerder is van de pensioenregeling van het fonds.

2.6 Machtiging voor individuele pensioengegevens van deelnemers en voor werkgevergegevens (artikel 6, vierde lid, Wet Bpf 2000 / artikel 46, vierde lid WVB)

Voor het informeren over of aanbieden van financiële producten die zijn toegesneden op het individu, zullen financiële instanties willen beschikken over de individuele pensioengegevens van de potentiële klant. Deze kunnen alleen via machtiging van individuele deelnemers worden verkregen. Voor de gegevensverstrekking blijft gelden wat is vastgelegd in artikel 6 van de Wet Bpf 2000 en in artikel 46 van de WVB.

Aanbieders van financiële producten kunnen in advertenties deelnemers aan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen vragen om het fonds te machtigen individuele pensioengegevens aan hen door te geven. Dit voorstel regelt een gelijk speelveld voor zowel de voorwaarden voor als de inhoud van advertenties van aanbieders van financiële producten. Daarmee is de toegang tot het vragen van een machtiging voor individuele pensioengegevens via een advertentie – en daarmee de mogelijkheid tot het kunnen aanbieden van concrete, op het individu toegesneden producten – eveneens gelijk.

Voor zover werkgevers geen natuurlijke, maar rechtspersonen zijn, mogen verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en pensioenuitvoeringsbedrijven thans zonder machtiging van een aangesloten werkgever over diens gegevens beschikken (zie ook 3.2). Ook de WBP belemmert dit niet. Dit doorkruist het gelijke speelveld. Over gegevens van individuele deelnemers mag op grond van de huidige Wet Bpf 2000 en de WBP pas worden beschikt als deelnemers een machtiging hebben afgegeven aan het fonds om hun gegevens door te geven. De regering is van mening dat het gelijke speelveld ermee gediend is als de machtigingsconstructie ook gaat gelden voor aangesloten werkgevers, wat met dit voorstel wordt geregeld. Dat heeft ook te maken met het feit dat ook werkgevers partij zijn op de consumentenmarkt of als doorgeefluik kunnen fungeren voor informatie aan hun werknemers.

Een pensioenuitvoeringsbedrijf mag de op het moment van inwerkingtreding van dit voorstel bestaande database (blijven) gebruiken. Dat bestand is onder de «oude» regelgeving opgebouwd. Bij het up to date houden van dit bestand gelden de nieuwe regels, die inhouden dat voor gebruik van gegevens van nieuw aangesloten werkgevers een machtiging noodzakelijk is. De werkgevergegevens van nieuw aangesloten werkgevers mogen dus niet worden gebruikt door derden dan na machtiging.

De route van de machtiging sluit aan bij de «ondubbelzinnige toestemming» zoals bedoeld in artikel 8, onderdeel a, van de WBP. Voor de duidelijkheid zij vermeld dat in het voorkomende geval de individuele deelnemer of werkgever het fonds machtigt om gegevens te verstrekken aan een door de deelnemer of werkgever aangewezen derde. Overigens kan op grond van de WBP een dergelijke machtiging ook worden verstrekt aan het pensioenuitvoeringsbedrijf. Voor een organisatie die optreedt als pensioenuitvoeringsbedrijf voor een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds of voor een verplichte beroepspensioenregeling, maar die daarnaast andere werkzaamheden verricht, leidt de regelgeving met betrekking tot de gegevensverstrekking ertoe, dat voor zover gegevensoverdracht heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 6, tweede lid, onderdeel b, Wet Bpf 2000, dan wel artikel 46, tweede lid, onderdeel b, WVB, die gegevens niet mogen worden gebruikt voor het verstrekken van op maat gesneden informatie of productaanbiedingen. Er dient met betrekking tot de gegevens van deelnemers en werkgevers sprake te zijn van «Chinese muren» tussen enerzijds de uitvoerende werkzaamheden ten behoeve van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds of een uitvoerder van een verplichte beroepspensioenregeling, en anderzijds andere werkzaamheden van het pensioenuitvoeringsbedrijf.

Niet alleen sluit de route van de machtiging zoals neergelegd in de Wet Bpf 2000 aan bij de WBP; ook is het zo dat naast artikel 6, vierde lid, Wet Bpf 2000 de WBP zelf geldt. Op grond van die wet mogen de gegevens waarover een pensioenuitvoeringsbedrijf beschikt in het kader van de noodzakelijke werkzaamheden voor de uitvoering van een (verplichtgestelde) pensioenregeling, niet worden gebruikt voor andere werkzaamheden. Ook de WBP zet dus een rem op het kunnen gebruiken van de gegevens waarover fondsen of uitvoeringsbedrijven in het kader van (de uitvoering van) de fondsregeling beschikken. Overigens betekent het van toepassing zijn van de WBP ook dat pensioendeelnemers en werkgevers die natuurlijke personen zijn, zich kunnen verzetten tegen het gebruik van hun gegevens met het oog op werving voor commerciële of charitatieve doelen (artikel 41 WBP).

Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het toezicht van DNB in dit kader betrekking heeft op de bepalingen van de Wet Bpf 2000 en de WVB. Het College bescherming persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de bepalingen van de WBP.

2.7 Informatieverstrekking aan werkgevers (artikel 7, eerste lid, Wet Bpf 2000)

Het gewijzigde artikel 5 geeft uitdrukking eraan dat werkgevers een partij zijn op de consumentenmarkt (zie 2.2). Hierop wordt aangesloten door de regels die gelden voor de informatieverstrekking door verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en pensioenuitvoeringsbedrijven aan (gewezen) deelnemers ook te laten gelden voor aangesloten werkgevers. Daarnaast zouden de regels voor de informatieverstrekking aan (gewezen) deelnemers ineffectief kunnen zijn als deze niet tevens zouden gelden voor informatieverstrekking aan werkgevers. Daarom dat de reikwijdte van lid 1 is verbreed naar werkgevers.

Artikel III

De in dit voorstel opgenomen wijzigingen zijn alleen van toepassing op gedragingen, feiten en omstandigheden die zich voordoen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit voorstel. Op feiten, gedragingen en omstandigheden die zich hebben voorgedaan voor inwerkingtreding van dit voorstel, blijft de oude tekst van de bepalingen van toepassing. Ook als een boete is opgelegd wegens een gedraging vóór inwerkingtreding van dit voorstel en de bezwaar- of beroepsprocedure loopt door tot na de inwerkingtreding van dit voorstel, blijft het beoordelingskader voor die gedraging het «oude» recht.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner