Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 oktober 2010

De regering dankt de vaste commissie voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken voor de brede steun voor het wetsvoorstel en voor de vragen en opmerkingen die zij in het verslag heeft gemaakt. In het hierna volgende gaat zij in op deze vragen.

Inhoudsopgave

 

Blz.

Algemeen

1

Artikelen

10

Artikel I

10

Onderdeel A – Artikel 10.2a Wet College voor examens

10

Onderdeel C – Artikel 10.5 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

10

Onderdeel D – Artikel 10.9 Leerplichtwet BES

11

Onderdeel E – Artikel 10.10 Mediawet BES

16

Onderdeel G – Artikel 10.12 Wet educatie en beroepsonderwijs BES

17

Onderdeel H – Artikel 10.13 Wet primair onderwijs BES

22

Onderdeel I – Artikel 10.14 Wet sociale kanstrajecten jongeren BES

31

Onderdeel J – Artikel 10.15 Wet studiefinanciering BES

35

Onderdeel K – Artikel 10.16 Wet voortgezet onderwijs BES

40

Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering er pas in een later stadium voor gekozen heeft om de Nederlandse wetten model te laten staan voor de onderwijswetten op de BES-eilanden, terwijl eerst was overeengekomen dat de Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen één op één zouden worden overgenomen. Tevens vragen deze leden zich af in hoeverre er thans rekening wordt gehouden met de eigen aard en de schaal van de eilanden.

De regering heeft bij de uitwerking van het in het Slotakkoord overeengekomen uitgangspunt dat de Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen één op één zouden worden overgenomen op het terrein van het onderwijs geconstateerd dat de toen geldende landsverordeningen over het algemeen zwaar verouderd waren en op tal van terreinen geen directe relatie meer hadden met de praktijk van het onderwijs. Op dat moment was er geen zicht op dat de vernieuwing van de onderwijswetgeving die door het Land Nederlandse Antillen werd voorbereid de eindstreep zou halen. Vanwege de constateringen over de zeer zorgelijke staat van het onderwijs in de inspectierapportage van oktober 2008 is gekozen voor een andere bestuurlijke inbedding van het onderwijs op de drie eilanden. In plaats van de uitvoering van de onderwijswetgeving op te dragen aan besturen van de drie openbare lichamen – zoals in het Land Nederlandse Antillen het geval was – is er voor gekozen om de rijksoverheid daarmee te belasten. Gelet op de grotere slagkracht van de rijksoverheid in vergelijking met die van de drie openbare lichamen gaat de regering ervan uit dat de gewenste kwaliteitsverbetering in het onderwijs op de BES op die manier sneller kan worden bereikt.

Waar mogelijk is in het onderhavige wetsvoorstel rekening gehouden met de eigen aard en de schaal van de eilanden. In de toelichtingen op de onderscheiden onderwijswetten is steeds aangegeven wanneer er sprake is van een andere regeling dan in het Europese deel van Nederland. Voorbeelden hiervan zijn de positie van de op de eilanden gesproken moedertalen – Papiaments en Engels – en de inrichting van een zorgstructuur per eiland.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe de Europees-Nederlandse regelgeving er voor kan zorgen dat het onderwijs en het onderwijsniveau verbetert terwijl het voorkomt dat er voor bepaalde vakken geen docenten zijn en dat er soms niet voor alle vakken boeken beschikbaar zijn.

De regering stelt vast dat beter onderwijs niet alleen door betere regelgeving tot stand komt. Het draagt er wel toe bij, onder meer het inspectietoezicht op de kwaliteit van het onderwijs, inclusief het toezicht op de besteding van de onderwijsbekostiging. Daarnaast is reeds via extra incidentele middelen de beschikbaarheid van boeken en andere onderwijsmaterialen vergroot. Ook in de komende jaren stelt de regering daar extra middelen voor beschikbaar. Bijzondere aandacht is er ook voor de verbetering van de beschikbaarheid en de kwaliteit van docenten

In dat kader krijgen de leden van de VVD-fractie ook graag meer inzicht in het verbeterplan dat voor het onderwijs is opgesteld.

Het concept voor het verbeterplan voor het onderwijs is in 2009 opgesteld. De besturen van de eilanden hebben met het plan ingestemd door ondertekening van de transitieprotocollen in juni 2010.

Het verbeterplan is opgesteld langs de volgende lijnen:

  • definiëring van de gewenste onderwijsinhouden voor de kernvakken en daarbij na te streven doelen en leerstandaarden;

  • ontwikkeling van een systeem voor de toetsing van deze doelen en standaarden en het volgen van de prestaties van leerlingen;

  • scholing van leraren in (vak)didaktiek, opbrengstgericht werken en leerlingzorg;

  • ontwikkeling van een eilandelijke zorgstructuur;

  • scholing van het schoolbestuur en de schoolleiding op het gebied van planmatig werken, evaluatie en beleid met het oog op school- en prestatieverbetering.

In de periode 2009–2010 zijn verschillende onderdelen van bovenstaande vijf lijnen ook daadwerkelijk uitgevoerd. Om de kwaliteitsverbetering optimaal te realiseren zullen de bovenstaande lijnen in de periode na 2010 voortgezet worden en verder ontwikkeld worden in het nieuwe verbeterprogramma.

Het streven is er op gericht om begin 2011 gezamenlijk met de eilandbesturen, de schoolbesturen en de schoolleiders van de BES-eilanden een onderwijsagenda voor de komende 4 jaar vast te stellen.

Voorts vragen deze leden hoeveel geld er met het verbeterplan is gemoeid en hoe gecontroleerd wordt dat het goed wordt besteed.

In de jaren 2009 en 2010 is door de regering een bedrag van in totaal 12,5 miljoen euro (incidenteel) vrijgemaakt om te investeren in het onderwijs op de BES. In de begroting van de jaren 2011 tot en met 2014 is in totaal voorzien in nog eens 11,5 miljoen euro (incidenteel) om bij te dragen aan het op niveau brengen van het onderwijs.

De besteding van de beschikbare middelen wordt in nauw overleg met de betrokken lokale partijen ter hand genomen. Daartoe is in de Rijksdienst Caribisch Nederland op Bonaire een kleine eenheid van het ministerie van OCW ingericht. Door – uit naam van bijvoorbeeld de scholen – rechtstreeks te betalen aan leveranciers wordt controle gehouden op de besteding van beschikbare budgetten. De reguliere toezichtinstrumentaria op de besteding van bekostiging zullen uiteraard vanaf het inwerkingtreden van de onderhavige wetgeving worden ingezet om toe te zien op de juiste aanwending van rijksmiddelen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het voorliggende wetsvoorstel naar de mening van de regering nu voldoende is «toegesneden op de eigen aard van de openbare lichamen, naar schaal, historie en samenleving, alsmede op de bijzonder problematische situatie waarin het onderwijs hier verkeert». Tevens vragen zij of er volgens de regering voldoende werk gemaakt is van het advies van de Raad van State om Nederlandse bepalingen die te belastend kunnen zijn voor de openbare lichamen aan te passen of te schrappen. Tot slot vragen zij een reactie van de regering ten opzichte van de stelling dat de Nederlandse onderwijswetten zijn geschreven op een abstractieniveau dat te hoog is voor de BES-eilanden.

Zoals hiervoor reeds is geantwoord op de vragen van de VVD-fractie is de regering van mening dat de onderhavige wetsvoorstellen voorzien in een passend instrumentarium voor het onderwijsbeleid op de BES-eilanden. Tevens is aangegeven dat het bestuur van de openbare lichamen minder wordt belast,

De opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot de ingewikkeldheid van deze voorstellen gaan eraan voorbij dat veel van de betreffende regelgeving door de Nederlandse rijksoverheid zal worden toegepast. Net als in Nederland zal er voorzien worden in ontsluiting van de wet- en regelgeving naar de gebruikers in het veld, bijvoorbeeld door de inrichting van een informatiepunt in de Rijksdienst Caribisch Nederland.

De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere toelichting op de wijze waarop de regering de op Nederlandse onderwijswetten gebaseerde nieuwe regelgeving gaat gebruiken om het onderwijsstelsel op de BES aan te sturen.

De onderhavige wetsvoorstellen voorzien in een ingrijpende wijziging in het bestuurlijke model op de BES-eilanden. Het governance-model dat in het Europese deel van Nederland wordt gehanteerd staat model voor de aansturing van het onderwijs op de BES. Waar nodig heeft de minister daarmee de middelen om in te grijpen indien sprake is van slecht bestuur. Uiteraard wordt hiermee op prudente wijze omgegaan en zal door de regering zoveel mogelijk worden getracht om de scholen bij te staan in het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Hierop wordt hieronder nader ingegaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de stand van zaken wat betreft de extra financiële middelen die de regering ter beschikking heeft gesteld om al in 2009 en 2010 een belangrijke kwaliteitsverbetering te bereiken. Voorts vragen zij of er inmiddels voldoende schoolboeken zijn, in hoeverre het tekort aan docenten is opgelost en of alle examenvakken nu gegeven kunnen worden.

Scholen voor funderend onderwijs (FO) en voortgezet onderwijs (VO) zijn in de gelegenheid gesteld om remediërend materiaal aan te schaffen om achterstanden op het terrein van rekenen en technisch lezen aan te pakken. Daarnaast hebben scholen in het FO en VO middelen ontvangen om lesmaterialen aan te schaffen. Voor het VO betekent dit dat er vanaf september 2009 voor alle leerlingen gratis schoolboeken ter beschikking konden worden gesteld.

Het verbeterprogramma heeft niet voorzien in het wegwerken van tekorten aan docenten. Op dit moment zijn er overigens geen signalen dat er op de eilanden sprake is van een urgent tekort aan bevoegde docenten.

Sinds medio 2009 zijn toetsen afgenomen in een aantal leerjaren in het FO en in de eerste drie leerjaren van het VO. Daaruit blijkt dat de FO-scholen de – door de inspectie – in 2008 geconstateerde leerachterstand ten opzichte van de Nederlandse situatie, gestaag inlopen. In de laagste groepen van het FO is praktisch geen sprake van achterstanden ten opzichte van Nederland.

De resultaten op de toetsen die voor de zomervakantie in de eerste drie leerjaren in het VO zijn afgenomen geven, geen geruststellend beeld over de mate waarin leerlingen een gunstige uitgangssituatie hebben bereikt voor een succesvolle start in het huidige leerjaar.

Daarbij moet worden aangetekend dat de leerlingen ook niet met een gunstige uitgangssituatie het FO hebben verlaten. Voor de meeste getoetste vaardigheden geldt dat in het tweede en derde leerjaar de leerlingen zich wel naar verwachting ontwikkelen. Tegelijkertijd hebben de VO-scholen meer tijd nodig om de opgelopen achterstanden weg te werken. Naar verwachting zal dit sneller gaan naarmate de verbeteringen in het primair onderwijs zich verder voortzetten.

Om te komen tot de gewenste kwaliteitsverbetering wordt ook na 2010 voorzien in een voortzetting van het verbeterprogramma, in het bijzonder gericht op de ondersteuning van scholen om te komen tot een meer passend onderwijsaanbod voor hun leerlingen en op een kwaliteitsverbetering van het onderwijs in den brede.

De leden van de PvdA-fractie vragen een overzicht te geven van de regelingen en algemene maatregelen van bestuur die nog op stapel staan en wanneer die naar verwachting gereed zullen zijn. Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hiernaar.

Het is juist dat een aanzienlijk deel van de regelgeving op het terrein van OCW vastgelegd wordt in amvb’s en ministeriële regelingen. De artikelen uit de verschillende BES-onderwijswetten zullen gefaseerd in werking treden. Het is de bedoeling dat de algemene maatregelen van bestuur en de ministeriële regelingen die hun grondslag vinden in artikelen die in werking treden op dat moment ook in werking treden. Het pakket aan algemene maatregelen van bestuur die in eerste instantie in werking moeten treden, ligt thans voor advies bij de Raad van State. De ministeriële regelingen bevinden zich in de fase dat er door de Dienst Uitvoering Onderwijs en de Inspectie voor het Onderwijs een uitvoeringstoets op wordt gedaan.

De algemene maatregelen van bestuur waarvan het de bedoeling is dat deze in eerste instantie in werking treden zijn:

  • Besluit informatievoorziening WPO BES

  • Besluit kerndoelen WPO BES

  • Besluit bekostiging WPO BES

  • Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel BES

  • Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting PO/VO BES

  • Besluit studiefinanciering BES

  • Besluit informatievoorziening WVO BES

  • Eindexamenbesluit VO BES

  • Inrichtingsbesluit WVO BES

  • Besluit kerndoelen onderbouw voortgezet onderwijs BES

  • Staatsexamenbesluit Nederlands als vreemde taal BES

  • Besluit samenwerking VO-BVE BES

  • Staatsexamenbesluit VO BES

  • Uitvoeringsbesluit sociale kanstrajecten jongeren BES

  • Uitvoeringsbesluit WEB BES

  • Bekostigingsbesluit WVO BES

  • Mediabesluit BES

De ministeriële regelingen waarvan het de bedoeling is dat deze in eerste instantie in werking treden zijn:

  • Leerplichtregeling BES

  • Regeling vaststelling formulier berekening rijksbijdrage UWEB BES

  • Regeling standaarden examenkwaliteit mbo BES

  • Regeling aanwijzing diploma’s BES

  • Regeling aanvullend getuigschrift zintuiglijke en lichamelijke oefening primair onderwijs BES

  • Regeling bekostiging personeel PO BES 2011–2012

  • Regeling vaststelling bedragen materiële instandhouding primair onderwijs BES

  • Regeling vaststelling tijdstippen voor- en naschoolse opvang BES

  • Regeling zomervakantie 2011 en 2012 BES

  • Regeling gegevenslevering PO/VO BES

  • Regeling geschillen zorg BES

  • Regeling modellen diploma’s VO BES

  • Regeling voorzieningenplanning VO BES

  • Wijziging van de Regeling bevoegdheid basisonderwijs voor buitenlandse diploma's in verband met de nieuwe staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba als openbaar lichaam binnen Nederland

Ook op het terrein van cultuur zal een deel van de regelgeving vastgelegd worden in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Het is de bedoeling dat deze algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen tegelijk met het inwerking treden van de Mediawet BES, de Monumentenwet BES en de Archiefwet BES in werking treden.

De algemene maatregelen van bestuur die op het moment van inwerkingtreding van deze cultuurwetten in werking treden zijn:

  • Mediabesluit BES

  • Archiefbesluit BES

De ministeriële regelingen die op het moment van inwerkingtreding van deze cultuurwetten in werking treden zijn:

  • Mediaregeling BES

  • Archiefregeling BES

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het, ondanks de gedurende vele jaren ondernomen diverse onderwijsverbeter- en samenwerkingsprogramma’s en de Nederlandse financiële steun daaraan, het nog steeds niet is gelukt om de onderwijssituatie structureel te verbeteren. Zij vragen waarop de verwachting is gebaseerd dat na ongeveer vijf jaar het onderwijs op de BES-eilanden het noodzakelijke kwaliteitsniveau zal hebben bereikt. Is de termijn van vijf jaar, gezien het verleden, niet aan de optimistische kant, zo vragen deze leden; zal, indien nodig voor de verdere verbetering van de onderwijskwaliteit, ook na 2010 extra Nederlandse financiële steun aan de BES-eilanden worden verleend.

De precieze oorzaken van het niet realiseren van een structurele verbetering van de kwaliteit van het onderwijs zijn niet eenvoudig aan te wijzen. De verwachting dat het onderwijs op een termijn van 5 jaar een naar Nederlandse maatstaven aanvaardbaar niveau zal hebben bereikt, berust enerzijds op inzicht in de termijnen nodig voor het realiseren van een dergelijke verbetering ontleend aan wetenschappelijk onderzoek naar schoolverbetering en anderzijds op de constatering dat alle betrokkenen bij het onderwijs op de BES- eilanden de noodzaak van een extra inzet in blijken te zien. Ook na 2010 zal Nederland financiële steun aan de verbetering van het onderwijs blijven geven.

Overigens zijn sinds begin 2009 steeds halfjaarlijks toetsen afgenomen in zowel het FO als het VO. Daaruit blijkt dat in het FO de FO-scholen – door de inspectie – in 2008 geconstateerde leerachterstand ten opzichte van de Nederlandse situatie, gestaag inlopen. In de laagste groepen van het FO is praktisch geen sprake meer van achterstanden ten opzichte van Nederland.

Ook deze feiten ondersteunen de verwachting dat de meeste scholen op de BES-eilanden binnen de genoemde termijn van 5 jaar in de pas met Nederland kunnen lopen.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag de visie van de regering inzake de vormgeving van de handhaving en hoe wordt gezorgd voor betere leraren, voldoende boeken, en het geven van alle verplichte vakken.

De wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs is neergelegd in het onderwijsverbeterplan. Dit verbeterplan is gericht op verbetering van alle belangrijke onderdelen van het onderwijsproces en van de condities waaronder het onderwijs moet worden gegeven. In het kader voor de verbeteracties is in 2009 en 2010 al geïnvesteerd in extra leermiddelen voor het FO en VO en kwaliteitsverbetering van leraren door scholing van interne begeleiders. Handhaving zal gebeuren op basis van het inspectietoezicht dat vanaf 10 oktober 2010 zal plaatsvinden. Het toezicht van de inspectie is risicogericht. Dit geldt ook voor de scholen op de BES. Gezien de grote risico’s en feitelijk vastgestelde tekortkomingen zullen de meeste scholen op de BES-eilanden geïntensiveerd toezicht van de inspectie krijgen, waarbij er natuurlijk rekening mee wordt gehouden dat sommige eisen geleidelijk aan de scholen worden gesteld. Mede op basis van de resultaten van dit toezicht zullen de scholen gericht kunnen worden ondersteund bij het vormgeven van hun verbeteracties.

De leden van de CDA-fractie vragen wat specifiek aan de zorgelijke situatie inzake het leerstofaanbod in het voortgezet onderwijs wordt gedaan. Deze leden vragen of de maatregelen en door Nederland beschikbaar gestelde financiële middelen inmiddels voldoende zijn. Zij vragen wanneer de toegezegde informatie over de eind 2010 op te maken stand van zaken tegemoet kan worden gezien en of er al een «tussenstand» te melden is.

Vanuit de verbetergelden zijn de scholen van voortgezet onderwijs al in 2009 in staat gesteld om voor alle leerlingen de noodzakelijke boeken aan te schaffen en in een boekenfonds op te nemen. De beschikbaar gestelde verbetermiddelen blijken voor de jaren 2009 en 2010 voldoende te zijn. Voor de komende jaren zullen nog aanvullende middelen beschikbaar worden gesteld voor verbeteracties. De kwaliteit van het onderwijs is op dit moment nog niet op een aanvaardbaar niveau. De stand van zaken eind 2010 zal door de inspectie van het onderwijs in haar toezichtbezoeken worden vastgesteld. Een eerste indicatie van de bevindingen van de inspectie, in belangrijke mate gebaseerd op externe gegevensbronnen, zal worden weergegeven in het Onderwijsverslag dat in mei 2011 zal worden uitgebracht. Een compleet beeld van de stand van het onderwijs zal pas gegeven kunnen worden in het Onderwijsverslag over het schooljaar 2010–2011 dat in mei 2011 zal worden uitgebracht.

Niet alleen de feitelijke verbetering van het voortgezet onderwijs zal leiden tot kwaliteitsverhoging, maar ook de verbeteringen die gericht zijn op hogere leerprestaties in de toeleverende scholen voor FO. Uit de resultaten op de halfjaarlijkse toetsen valt af te leiden dat de FO-scholen op de onderdelen taal en rekenen inmiddels al een flinke vooruitgang hebben geboekt. Deze ontwikkeling draagt bij aan een betere beginsituatie van de leerlingen als zij het VO instromen.

De leden van de CDA-fractie vragen of er een evaluatiemoment van de nieuwe wetgeving is voorzien om de uitvoerbaarheid en effecten en ook de lastendruk te beoordelen.

De evaluatie van de onderhavige wetgeving zal worden meegenomen bij de evaluatie van de totale BES-wetgeving.

De leden van de CDA-fractie vragen of het (door de Kamer controversieel verklaarde) wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het Onderwijstoezicht, waarin de Onderwijsinspectie een rol wordt toebedeeld bij de beoordeling van de bevoegdheid van leraren, of dat wetsvoorstel na tot wet te zijn verheven, ook zal gaan gelden voor de BES-eilanden.

De Wet op het onderwijstoezicht geldt vanaf 10 oktober 2010 integraal op de BES. Toekomstige wijzigingen van die wet zullen dus ook op de BES gelden, tenzij anders wordt bepaald.

De leden van de CDA-fractie vragen of leerlingen en studenten van de BES-eilanden examen kunnen doen op het Caribische deel van de Nederlandse Antillen indien deze examens niet kunnen worden afgenomen op de BES-eilanden zelf, of dat zij naar Nederland moeten uitwijken. Zij vragen of het mogelijk is dat de minister de bevoegdheid krijgt een lijst op te stellen met plaatsen op het Caribische deel van het Koninkrijk waar examens kunnen worden afgenomen.

De leerlingen en studenten van de BES-eilanden kunnen examen doen in een van de andere landen van het Koninkrijk. Echter, dat zal dan leiden tot een diploma op grond van de wetgeving van het betreffende land. De scholen op die eilanden (Aruba, Curaçao en Sint Maarten) hebben namelijk geen juridische mogelijkheid Nederlandse diploma’s uit te reiken. De regering verwijst kortheidshalve naar de correspondentie van de afgelopen jaren rond het Vespucci College op Curaçao (Kamerstukken II 2009/10, 31 289, nr. 83).

Een onderscheid tussen eindexamen (schoolexamens en centraal examen) en staatsexamen is hier van belang. Na de transitie wordt op één BES-eiland de mogelijkheid gecreëerd om (naast de vijf plaatsen daarvoor in Nederland) daar Nederlands staatsexamen af te leggen. Voor het afleggen van een staatsexamen kan iemand (hoeft geen leerling te zijn) uit de dan voormalige Nederlandse Antillen zich inschrijven. Wonend op een niet-BES-eiland bv Curaçao en daar onderwijs volgend, is het praktisch (gezien tijd en plaats schoolexamens en wellicht ook het onderwijs) vrijwel niet mogelijk om tegelijkertijd eindexamen op een school op een BES-eiland af te leggen. Wat de leerlingen van Vespucci betreft: het gaat dan ook alleen om een staatsexamen, waartoe de mogelijkheid op een plek op een BES eiland wordt gecreëerd (ook in Nederland zijn er maar een paar plaatsen waar tegelijkertijd de kandidaten examen afleggen).

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich af waarom de regering meent dat niet kan worden volstaan met korte sobere wetten rekeninghoudend met de gangbare interpretatie van artikel 23 Grondwet. Zij vragen zich voorts af in hoeverre in de besluitenlijsten van bestuurlijke overleggen is opgenomen dat de besturen geen overwegende bezwaren hebben tegen het op het onderwijsterrein verlaten van het in het Slotakkoord neergelegde uitgangspunt.

Zoals hiervoor is opgemerkt, is de regering van oordeel dat het model van de (Europees-) Nederlandse onderwijswetten dat aan de basis heeft gestaan van de thans voorliggende onderwijswetten BES een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs op Bonaire, St. Eustatius en Saba. De regering is van mening dat de regeling van het onderwijs in het Caribische deel van Nederland op een zorgvuldige en kenbare manier dient te worden geregeld, zonder dat daarbij onnodige regelgeving wordt opgelegd die niet passend is voor de schaal van de eilanden. De regering is van mening dat de onderhavige regelgeving een passend instrumentarium biedt voor alle betrokken partijen, zowel op de eilanden als in (het Europese) deel van Nederland.

De drie besturen van de eilanden hebben ieder afzonderlijk in een transitieprotocol met Nederland onderschreven dat de onderhavige wetsvoorstellen vanaf 1 januari 2011 gefaseerd in werking zullen treden. Zij zijn nauw betrokken bij de opstelling van deze concept wetgeving.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in hoeverre het mogelijk is dat onbevoegde docenten op de eilanden binnen vijf jaar bevoegd worden, indien erkende bijscholingsmogelijkheden nog niet voorhanden zijn. Tevens vragen deze leden of er een Pedagogische Academie of HBO-lerarenopleiding gaat komen voor de BES-eilanden.

De leden van de CDA-fractie vragen of het van toepassing worden van de Nederlandse bekwaamheidseisen niet zal leiden tot een nog groter tekort aan bevoegde leraren. Deze leden vragen hoe groot het lerarentekort op dit moment is en wat de verhouding is tussen bevoegde en onbevoegde leraren.

De regering is van mening dat alles op alles gezet moet worden om de bekwaamheid van alle docenten op de BES-eilanden te verbeteren tot het Nederlandse niveau. De kwaliteit van het onderwijs hangt immers voor een groot deel af van de kwaliteit van de docent die voor de klas staat. Het verhogen van de bekwaamheidseisen heeft inderdaad het risico in zich dat het de huidige onbevoegde docenten op de eilanden niet zal lukken daaraan te voldoen. De regering is echter van mening dat de kwaliteit van de docenten op hetzelfde niveau moet komen als in Nederland.

Omdat het praktisch niet haalbaar is meteen vanaf de transitie van de leraren het Nederlandse niveau te eisen, heeft de regering een termijn gesteld van vijf jaar. In de komende vijf jaar moeten leraren in staat worden gesteld om aan een lerarenopleiding een Nederlandse onderwijsbevoegdheid te behalen. Tevens moet het mogelijk worden op de eilanden na- en bijscholing te volgen om de bekwaamheid te onderhouden. De schoolbesturen op de eilanden worden gestimuleerd na te denken over maatregelen en instrumenten die waarborgen dat de docenten hun bekwaamheid onderhouden. Vanaf 1 augustus 2011 zal dat, net als in Nederland, verplicht onderdeel uitmaken van het schoolplan. De mogelijkheden hiervoor worden onderzocht. Op dit moment zijn er nog erg weinig mogelijkheden voor leraren van de BES om een Nederlandse onderwijsbevoegdheid te behalen, mede daarom is een overgangstermijn van vijf jaar in de wetgeving gesteld. De komende tijd zal de regering zich inspannen om de mogelijkheden ook daadwerkelijk «uit te rollen» op de eilanden. Daarin wordt voortgeborduurd op wat er nu al op de eilanden gebeurt in het kader van het onderwijsverbeterprogramma 2009–2010, dat een vervolg krijgt in 2011. In het kader daarvan is al samenwerking gezocht met een aantal Nederlandse lerarenopleidingen om docenten te scholen op specifieke vaardigheden (speerpunt is op dit moment het herkennen en omgaan met leer en gedragsproblemen).

Op dit moment is er geen hoger onderwijs op de BES, behalve een dependance van de Universiteit van de Nederlandse Antillen (UNA) op Bonaire waar de – niet geaccrediteerde – lerarenopleiding funderend onderwijs wordt verzorgd. Gelet op de behoefte aan leraren op de BES onderzoekt het ministerie van OCW de mogelijkheden om een lerarenopleiding voor de BES in te kunnen richten. Daarbij wordt gekeken naar de mogelijkheden om samen te werken met de bestaande instellingen in de andere landen in het Koninkrijk.

Wat betreft de vraag naar cijfers over het huidige lerarentekort en het aandeel onbevoegde docenten op de eilanden merkt de regering op dat zij niet beschikt over de gevraagde gegevens. Het probleem van de beschikbaarheid van bevoegde docenten op de eilanden heeft evenwel de volle aandacht van alle betrokkenen en van de regering. Over vijf jaar worden de Nederlandse bekwaamheidseisen formeel van kracht op de eilanden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat naar hun oordeel niet op alle onderdelen voldoende rekening is gehouden met de specifieke omstandigheden op de verschillende eilanden. Deze leden vragen of een soort eindtoets mogelijk is op de onderhavige wetgeving.

De regering is van mening dat op adequate wijze rekening is gehouden met de specifieke omstandigheden op de verschillende eilanden. Dat geldt zowel de tekst van de wetgeving als in de toepassing van de regelgeving. Tot een nadere gedachtewisseling op onderdelen met de Kamer is de regering uiteraard bereid. Wat de toetsing betreft is de regering dan ook van mening dat deze toets voorbehouden is aan deze behandeling door regering en parlement tezamen. De regering wijst er voorts op dat in de Invoeringswet BES voorzien is in een evaluatie van alle BES-wetgeving.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in hoeverre de gefaseerde aanpak in de praktijk ervoor zorgt dat ieder kind op de BES-eilanden vanaf 10 oktober 2010 verzekerd kan zijn van toegankelijk kwalitatief onderwijs op minimaal MBO/HBO niveau. Zij vragen wanneer het voor ieder kind op de eilanden mogelijk is om een opleiding naar voorkeur en keuze te doen zo dicht mogelijk bij huis.

De regering onderschrijft de doelstelling die deze leden naar voren brengen om ieder kind op de drie eilanden zo dicht mogelijk bij huis een opleiding naar zijn of haar voorkeur te laten volgen. Het inwonertal van de drie eilanden maakt dat het slechts op zeer beperkte schaal mogelijk zal zijn om onderwijs op mbo/hbo niveau op de eilanden zelf te volgen.

De Wet studiefinanciering BES voorziet er dan ook in om studenten in de gelegenheid te stellen vervolgonderwijs in de regio te volgen dan wel in Nederland.

De leden van deze fractie vragen voorts naar de kosten die gemoeid zijn met de omslag naar de voorgestelde wetgeving door het toenemen van bureaucratie, uitbreiding formatie en administratieve lasten.

Met de transitie van de drie eilanden van de Nederlandse Antillen naar Nederland veranderen de bestuurlijke verhoudingen. De taken die Nederland op het terrein van het onderwijs, de cultuur en de wetenschap op zich neemt, werden voordien door het Land Nederlandse Antillen en de drie eilandgebieden uitgevoerd. De regering heeft geen beeld van de totale uitvoeringskosten die op deze terreinen door de huidige verantwoordelijke bestuursorganen worden gemaakt en kan derhalve geen vergelijking maken met de toekomstige kosten. Net als in (het Europese deel van) Nederland zullen ook op de drie eilanden onnodige bureaucratie en administratieve lasten vermeden worden. Voor de beschikbare formatie wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de bestaande OCW-organisatie. De grote overeenkomsten tussen de BES-onderwijswetgeving en de (Europees) Nederlandse onderwijswetgeving dragen bij aan het mogelijk maken van dit uitgangspunt.

De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie naar de nog tot stand te brengen algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, is hierboven reeds beantwoord.

De leden van de fractie van de ChristenUnie missen wettelijke regels voor thuisonderwijs. Deze leden vragen of de regering op termijn hierin gaat voorzien.

Thuisonderwijs is, ook onder de Leerplichtwet 1969 in Nederland, geen vorm waarmee aan de leerplicht kan worden voldaan. Thuisonderwijs kan pas aan de orde zijn bij vrijstelling van de verplichting tot inschrijving op een school in de zin van genoemde wet.

Bij de brief van 12 juli 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VIII, nr. 144) is aan de Tweede Kamer het (aanvullend) onderzoeksrapport «Vervangend onderwijs aan kinderen van ouders met een richtingsbezwaar» toegestuurd onder aantekening dat een beleidsreactie met eventuele vervolgacties, gezien de demissionaire status van het kabinet, kan worden gegeven door het nieuwe kabinet.

ARTIKELEN

Artikel I

A

Artikel 10.2a (Wet College voor examens)

De leden van de PvdA-fractie vragen of het College voor Examens (CvE) alle taken zal overnemen die het Expertisecentrum Toetsen en Examens (ETE) momenteel uitvoert, of het CvE voldoende expertise in huis met betrekking tot het onderwijs op de BES-eilanden om deze taken over te nemen, en wat er gebeurt met het personeel dat werkzaam is bij het ETE.

Het CvE zal alle verantwoordelijkheden rond de uitvoering van de examens overnemen. Via een samenwerkingsovereenkomst tussen het CvE en ETE blijft geregeld dat na de overgangsperiode bepaalde examens door het ETE worden aangepast aan een Caribische context zoals dat tot op heden ook al gebeurde.

Ook gedurende de overgangsperiode zal het CvE verantwoordelijk zijn voor alle examentaken maar het ETE zal bij de uitvoering van deze taken worden ingezet. Hiermee is de expertise geborgd.

Het ETE is nu een zelfstandige dienstverlenende organisatie binnen het Ministerie van Onderwijs en Cultuur van de Nederlandse Antillen. Het personeel blijft in dienst van dit centrum op Curaçao.

C

Artikel 10.5 (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wanneer en op welke BES-eilanden hbo-scholen zullen worden gevestigd.

Voor de regeling van het hoger onderwijs op de BES-eilanden wordt als uitgangspunt gehanteerd dat bestaande bekostigde universiteiten en hogescholen daar nevenvestigingen kunnen hebben. Daartoe dient de reguliere procedure aangaande de macrodoelmatigheid te worden gevolg. Daarnaast is het mogelijk dat een niet-bekostigde instelling (oud: aangewezen; nieuw: rechtspersoon voor hoger onderwijs) onderwijs gaat verzorgen op een van de eilanden. De vraag of en wanneer er hoger onderwijs zal komen, kan nu nog niet beantwoord worden. Dit is afhankelijk van de initiatieven van bestaande bekostigde – of aangewezen instellingen dan wel nieuwe particuliere initiatieven. Zoals eerder gemeld, onderzoekt het ministerie van OCW de mogelijkheden om een lerarenopleiding voor de BES in te kunnen richten. Daarbij wordt gekeken naar de mogelijkheden om samen te werken met de bestaande instellingen in de andere landen in het Koninkrijk.

Voorts stellen de leden van de fractie van de ChristenUnie de vraag voor of de procedure voor accreditatie dezelfde is als die in het Europese deel van Nederland.

Het antwoord daarop luidt bevestigend.

D

Artikel 10.9 (Leerplichtwet BES)

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre de regering het voornemen heeft om in de nieuwe situatie de leerplicht beter te handhaven. Is zij van plan het toezicht op de naleving van de leerplicht aan te scherpen, zo vragen deze leden.

Het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet BES is, evenals in Nederland, gedecentraliseerd en is opgedragen aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam. Het wijst daartoe een of meer leerplichtambtenaren aan die met de feitelijke uitoefening van dit toezicht zijn belast. Dat is nu ook al het geval op de eilanden, waar op ieder eiland leerplichtambtenaren actief zijn. Op dit moment wordt geïnventariseerd welke behoefte aan ondersteuning de eilandsbesturen hebben bij het effectief organiseren en versterken van de leerplichtfunctie en op welke wijze daarin vanuit Nederland kan worden gefaciliteerd.

De leden van de fractie van PvdA en CDA vragen artikel 6a van de Leerplichtlandsverordening vooralsnog over te nemen en om het besluit om dit artikel al dan niet te schrappen, pas te nemen nadat de Rijkswet personenverkeer in werking is getreden.

De regering begrijpt de vraag van deze leden, maar kiest er toch voor om nu reeds de Leerplichtwet BES zo veel mogelijk op de Nederlandse leest te schoeien. De regering vertrouwt erop dat haar inspanningen op het terrein van het bestrijden van schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten en de inspanningen van de leerplichtambtenaren van de openbare lichamen om ouders er toe te bewegen hun kinderen de school geregeld te laten bezoeken, voldoende zijn. Die inspanningen van leerplichtambtenaren kunnen betekenen dat een leerplichtambtenaar bijvoorbeeld kort voor een vakantie op de luchthaven extra controles op de naleving van de Leerplichtwet BES uitvoert.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat in Nederland de norm voor het aantal leerplichtambtenaren gekoppeld is aan de omvang van een gemeente. De leden van de fractie van het CDA vragen welke norm er zal gelden op de BES-eilanden, en op grond waarvan de regering verwacht dat in de nieuwe situatie de leerplichthandhaving beter zal worden.

In de Leerplichtwet BES en de Leerplichtwet 1969 is het toezicht op naleving van de wet opgedragen aan bestuurscollege van het openbaar lichaam, respectievelijk het college van burgemeesters en wethouders. Er geldt hierbij geen wettelijke eis voor het aantal leerplichtambtenaren. De colleges bepalen hoe ze prioriteit geven aan de uitvoering van de leerplicht. De aangehaalde – niet wettelijk vastgelegde – norm van één leerplichtambtenaar op 3 800 leerplichtigen is in 2007 aanbevolen door Ingrado, de landelijke brancheorganisatie voor leerplichtambtenaren. Op ieder eiland is er, volgens het wettelijk vereiste, minimaal één leerplichtambtenaar. De regering benadrukt het belang dat er in plaats van naar een norm gestreefd wordt naar een effectieve en efficiënte werkwijze van de leerplichthandhaving. Hiervoor wordt naar behoefte ondersteuning in kennis, techniek en professionalisering geboden. Daarnaast wordt verbetering ten opzichte van de oude situatie verwacht mede vanwege het invoeren van de kwalificatieplicht, want het ontbreken daarvan maakte in het verleden handhaving problematisch.

De vraag van de leden van de CDA-fractie naar de controle op de vliegvelden of een jongere wel gerechtigd is om het land te verlaten, in relatie tot de voorgenomen Rijkswet Personenverkeer, is hierboven reeds beantwoord.

Voorts vragen deze leden wie deze controle dan wel zal verrichten.

Conform het voorliggende wetsvoorstel is de controle op de naleving van de leerplicht voorbehouden aan de leerplichtambtenaren.

De leden van de fractie van het CDA hechten aan een gedegen registratie en verslagleggen van het beleid op het punt van de naleving van leerplicht en de kwalificatieplicht, alsook van de mate waarin gebruikt is gemaakt van de strafbepalingen. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe een en ander meer concreet wordt voorgegeven.

Ook op grond van de Leerplichtwet BES dient het bestuurscollege jaarlijks een opgave te doen van de omvang en behandeling van het aan het bestuurscollege gemelde schoolverzuim in het openbaar lichaam. Ook nu al worden jaarlijks rapportages geleverd aan de eilandsraad.

In Nederland brengen burgemeester en wethouders jaarlijks vóór 1 oktober verslag uit aan de gemeenteraad over het in het laatst afgesloten schooljaar in de gemeente gevoerde beleid inzake de handhaving van de leerplicht en de kwalificatieplicht en de resultaten daarvan. Daarnaast ontvangt de minister een opgave van de omvang en behandeling van het aan hen gemelde schoolverzuim in hun gemeente. Deze cijfers rapporteert de minister ieder jaar aan de Tweede Kamer. Hetzelfde gaat gelden voor de Leerplichtwet BES. De gegevens over het aantal opgemaakte processen verbaal voor overtreding van de leerplicht is opgenomen in de jaarlijkse rapportage. Als het gaat om de strafbepaling, opgelegd door de rechter, dan is dit aan het ministerie van Justitie.

De leden van de CDA-fractie vragen of er voor de BES-eilanden ook iets als het Nederlandse plan «Aanval op de uitval» zal worden ingezet.

Met het toepassen van de Leerplichtwet BES en het op termijn aanmerken van de BES-eilanden als 40e RMC-regio wordt de basis gelegd om verzuim en schooluitval tegen te gaan. Door hierbij een verbinding te leggen met de sociale vormingsplicht en de bestaande projecten gericht op leren en werken kan de aanpak van voortijdig schoolverlaten op de BES-eilanden verder versterkt worden. De convenanten die met 39 RMC-regio’s in het kader van «Aanval op Schooluitval» zijn gesloten, hebben een looptijd tot 2012. De regering zal op een later moment beoordelen welke (extra) inzet gewenst is om schooluitval tegen te gaan en in hoeverre de BES-eilanden hierin zullen worden betrokken, met inachtneming van invoeringstermijnen, een betrouwbare registratie van onderwijsdeelnemers en beschikbare middelen.

Ook vragen deze leden of ook op de BES-eilanden wordt geregeld dat ouders bij verzuim van hun kinderen kunnen worden gekort op de kinderbijslag. Verder vragen zij welke sanctie-instrumenten anders dan de in artikel 38 en 39 van de Leerplichtwet BES genoemde, er zijn om ongeoorloofd verzuim en voortijdig schooluitval aan te pakken.

De Leerplichtwet BES is op de Nederlandse leest geschoeid. Echter op de BES-eilanden zal geen kinderbijslag worden toegekend. Het korten op de kinderbijslag kan op de BES dus geen instrument bij de handhaving van de leerplicht zijn. Op dit moment is de gang van zaken in Nederland als volgt. Bij beginnend schoolverzuim (minder dan 16 uren ongeoorloofde afwezigheid in vier weken) dient eerst de school het verzuim aan te pakken. Wanneer de wettelijke termijn van 16 uren in vier weken wordt overschreden, meldt de school dit aan de leerplichtambtenaar. De leerplichtambtenaar heeft tot taak, na een melding van ongeoorloofd verzuim door de school, eerst een onderzoek in te stellen en de ouders en de jongere te bewegen alsnog hun verplichtingen na te komen. Hierbij worden de ouders en de jongere geïnformeerd over mogelijke gevolgen van overtreding van de Leerplichtwet 1969. Het doel is dat het ongeoorloofde schoolverzuim stopt en de jongere met een startkwalificatie het onderwijs kan verlaten. Indien vervolgens aan de verplichtingen van de Leerplichtwet 1969 geen gehoor wordt gegeven, zendt de leerplichtambtenaar een proces verbaal van zijn bevindingen aan de officier van Justitie. De rechter kan bij overtreding van de leerplichtwet BES de sancties volgens artikel 38 en 39 opleggen. Om ongeoorloofd verzuim en voortijdig schooluitval aan te pakken wordt dus aangesloten bij het in Nederland heersende regime. Andere sanctie-instrumenten zijn net als in Nederland niet aanwezig.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen, net als in Nederland, de leerplichtige leeftijd op vijf jaar te houden, maar die op de BES-eilanden te stellen op vier jaar.

Artikel 3 van de Leerplichtlandsverordening stelt reeds op dit moment de aanvang van de leerplicht op 4 jaar. Mede gelet op de zorgelijke toestand van het onderwijs op de BES-eilanden, ligt het niet voor de hand op deze leeftijd te verhogen naar 5 jaar, zoals in het Europese deel van Nederland het geval is.

De leden van de fractie van het CDA vragen of een school ook verplicht is de ouders te informeren bij (vermoeden van) ongeoorloofd verzuim.

Afwezigheid door ziekte die verklaard is door de ouders, is geoorloofd verzuim. Als de school vermoedt dat het om ongeoorloofde afwezigheid gaat, pakt de school eerst zelf het verzuim aan. Hoe dit gebeurt, is aan de kennis en kunde van de school zelf. Bij overschrijding van de wettelijke meldtermijn, meldt de school dit aan de leerplichtambtenaar. Deze is verplicht de ouders te betrekken bij het onderzoek.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten. In hoeverre is het reëel te eisen dat de Leerplichtwet BES wordt gehandhaafd, en of er op korte termijn voldoende capaciteit is om de leerplicht te handhaven, zo vragen deze leden.

De regering is van mening dat het reëel is te eisen dat de leerplicht op de BES wordt gehandhaafd, de eilanden geven daarbij zelf aan in staat te zijn de Leerplichtwet BES te handhaven. Op dit moment is de stand van zaken dat alle scholen het verzuim registreren, waarbij de consistentie van de registratie per eiland kan verschillen. Dit is afhankelijk van de problematiek en de schaalgrootte van het eiland. Saba geeft aan dat verzuim en uitval nauwelijks een probleem is. Op Bonaire registreren de scholen uitgebreid het verzuim per dag. Ook het aantal laatkomers wordt wekelijks door de directeuren doorgegeven aan de leerplichtambtenaar. Op Sint Eustatius bezoekt de leerplichtambtenaar de scholen heel regelmatig en is zeer actief in de follow up.

Op dit moment is op ieder eiland één leerplichtambtenaar aanwezig en wordt nagegaan wat nodig is voor de capaciteit en ondersteuning van de leerplichtfunctie. Er wordt geïnventariseerd welke behoefte aan ondersteuning de eilandsbesturen hebben bij het effectief organiseren en versterken van de leerplichtfunctie en op welke wijze vanuit Nederland ondersteuning kan worden geboden bij deze verdere professionalisering.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de taak, bedoeld in artikel 34 niet is neergelegd bij het bestuurscollege van de BES-eilanden of bij de Onderwijsinspectie.

De regering heeft deze bepaling overgenomen van hetgeen in het Europese deel van Nederland is geregeld. De achterliggende gedachte is dat op het moment dat een school niet voldoet aan de vereisten van artikel 1, onderdeel b, subonderdeel 3, dit betekent dat er geen sprake is van een school waar de leerplicht kan worden vervuld. Dit heeft tot gevolg dat leerplichtige leerlingen niet voldoen aan de vereisten van de Leerplichtwet BES en dan zal de leerplichtambtenaar als eerste aanzet zijn om de ouders aan te spreken, vanwege het feit dat de leerplichtambtenaar toeziet op naleving van de Leerplichtwet BES.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke overwegingen er zijn om in het voorliggende wetsvoorstel de toezichttaak bij de leerplichtambtenaar te leggen, terwijl in het Europese deel van Nederland een verschuiving gaande is van de toezichttaak met betrekking tot de Leerplichtwet 1969 van gemeenten naar Inspectie.

De regering meent dat op dit moment de Leerplichtwet BES en de Leerplichtwet 1969 gelijk opgaan op dit punt. Alhoewel de verschuiving van taken in Nederland wel beoogd is, is het wetgevingsproces op dit punt nog gaande. In de BES-wetgeving wordt niet vooruitgelopen op wijzigingen in het Nederlandse bestel. Zodra het wetgevingsproces in Nederland op dit punt is afgerond, zal ook de BES-wetgeving worden aangepast.

Een kind kan alleen maar aan een particuliere school onderwijs volgen – waardoor aan de eisen van de Leerplichtwet BES wordt voldaan – die aan bepaalde criteria voldoet. Als een school niet meer aan die criteria voldoet, moeten de leerlingen binnen 4 weken op een andere school worden ondergebracht. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of dit wel uitvoerbaar is ingeval er op een openbaar lichaam maar één school is. Tevens vragen de leden of er geen rekening wordt gehouden met verzachtende omstandigheden zoals wachtlijsten.

Het «sluiten» van een school als deze leden bedoelen, kan zich alleen voordoen ten aanzien van particuliere scholen. Als een dergelijke school niet meer aan de criteria voldoet, hebben ouders de mogelijkheid hun kind in te schrijven bij een andere particuliere school of bij een niet-particuliere school: op ieder van de BES-eilanden zal er ten minste één (bekostigde) school voor basisonderwijs en één school voor voortgezet onderwijs zijn.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat geregeld bezoeken concreet inhoudt en in hoeverre er rekening meegehouden is dat schoolverzuim vaak te maken heeft met het ontbreken van vervoer of financiële middelen om deze te bekostigen.

In artikel 13 van de Leerplichtwet BES is aangegeven wat wordt verstaan onder «geregeld bezoeken». De jongere dient aanwezig te zijn op de momenten dat de school het onderwijsprogramma aanbiedt waaraan betrokkene dient deel te nemen. Leerplicht omvat immers meer dan het ingeschreven zijn, het volgen van de activiteiten in het kader van het onderwijs hoort daar natuurlijk ook toe. Afwezigheid (verzuim) vanwege het ontbreken van vervoer dan wel de middelen om deze te bekostigen vormt geen rechtmatig verzuim. De gronden voor vrijstelling van geregeld bezoek zijn limitatief bepaald in artikel 20. In het primair onderwijs wordt het verstrekken van voeding en kleding aan alsmede het mogelijk maken van vervoer naar en van school voor leerlingen die zonder deze voorzieningen redelijkerwijs niet in staat zouden zijn de school geregeld te bezoeken bij eilandsverordening geregeld (artikel 5 van de WPO BES). In het voortgezet onderwijs staat het het openbaar lichaam vrij om indien gewenst te voorzien in een oplossing indien ouders niet in staat zijn de kosten van vervoer te dragen.

De leden van de fractie ChristenUnie vragen of de regering niet het risico loopt dat particuliere scholen verdwijnen, als deze aan dezelfde eisen moeten voldoen als scholen die uit publieke middelen worden bekostigd. Het stellen van kwaliteitseisen is vanzelfsprekend, maar het geheel onderbrengen van deze scholen bij de Leerplichtwet BES achten deze leden disproportioneel.

Ieder kind heeft recht op goed onderwijs, ook indien de ouders kiezen voor een particuliere school. Vandaar dat ook een particuliere onderwijsvoorziening aan criteria moet voldoen voor het zijn van een school waar de leerplicht kan worden vervuld. De gestelde criteria vormen de minimale waarborg hiervoor en omvatten niet alle wet- en regelgeving waaraan bekostigde scholen wel moeten voldoen, zoals de sectorwetten. Het niet voldoen aan de kwaliteitseisen, ook na gelegenheid om te verbeteren, heeft tot gevolg dat leerlingen daar de leerplicht niet (meer) kunnen vervullen.

De regering ziet geen oorzakelijk verband tussen het «geheel onderbrengen bij de Leerplichtwet BES» en het risico van het verdwijnen van particuliere scholen. Deze particuliere scholen zijn opgenomen in de Leerplichtwet BES omdat aldus de mogelijkheid bestaat de leerplicht te vervullen op deze particuliere scholen. Indien, zoals onder de Leerplichtlandsverordening, de particuliere scholen niet worden opgenomen in de leerplichtwet, betekent dit dat de leerplicht niet kan worden vervuld op een particuliere school en de ouders van deze leerlingen strafbaar zijn.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de voorziening voor de vervangende leerplicht al mogelijk is en op welke manier dit bekostigd wordt.

Ten aanzien van artikel 8. zesde lid, dat spreekt over een niet vrijblijvend traject buiten de school, vragen zij of deze voorziening al of op korte termijn aanwezig is. Tevens vragen deze leden of het hierbij gaat om een voorziening die overeenkomt met de plusscholen/voorzieningen in het Europese deel van Nederland, en of deze voorziening met een rijksbijdrage wordt bekostigd.

De scholen – in zowel het VO als het MBO – op de BES ontvangen voor de eerstelijnszorg een nader te bepalen toeslag in de van het Rijk te ontvangen bekostiging. De scholen krijgen tot taak om leerlingen die extra onderwijszorg behoeven, in beginsel binnen de school op te vangen. Daarnaast wordt per eiland een aanbod van specialistische deskundigheid georganiseerd in de vorm van een «expertisecentrum onderwijszorg» (EOZ). In eerste instantie zal het EOZ vooral ondersteuning bieden aan leerlingen/deelnemers van de betrokken scholen/instellingen. Voorts kunnen leerlingen/deelnemers kortere of langere tijd, indien noodzakelijk, worden opgevangen binnen dit EOZ. Dit EOZ wordt separaat bekostigd. De gekozen benadering is erop gericht het belang van de zorgleerlingen optimaal te borgen en tegelijkertijd scholen de ruimte te bieden oplossingen te kiezen passend bij de behoefte en schaal van het eiland. Deze structuur is te vergelijken met voorzieningen in het vmbo en mbo in Europeese deel van Nederland onder de noemer van plusscholen. Dit zijn scholen die leerlingen veel meer zorg aanbieden, om uitval tegen te gaan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering van plan is voor jongeren die op grond van lichamelijke of psychische gesteldheid zijn vrijgesteld van de leerplicht, onderwijs op REA-scholen te bekostigen. Ook vragen zij welke andere mogelijkheden er zijn voor deze groep, indien de sociale kanstrajecten ook niet haalbaar blijken te zijn.

Hier is sprake van een misverstand: REA-opleidingsinstituten zijn bestemd voor leerlingen van 18 jaar of ouder. Zij zijn dus niet meer leerplichtig. Er is dus geen relatie tussen vrijstelling voor deze leerlingen en een REA-opleidingsinstituut. Gezien de schaalgrootte van de BES-eilanden zullen er geen REA-opleidingsinstituten worden bekostigd. Onderwijsmogelijkheden voor de door deze leden bedoelde jongeren zijn er niet; de kans dat zij buiten de mogelijkheden in de sociale kanstrajecten vallen, acht de regering klein, gezien de vangnetfunctie van de kanstrajecten.

De vraag van leden van de fractie ChristenUnie naar de eventuele onmogelijkheid om na sluiting van een (particuliere) school binnen 4 weken een kind op een andere school te laten inschrijven, is hierboven reeds beantwoord.

E

Artikel 10.10 (Mediawet BES)

De leden van de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van de opmerking in de memorie van toelichting dat «de bepalingen die betrekking hebben op de inhoud van programma’s grotendeels zijn vervallen», welke bepalingen nog gehandhaafd zijn.

In antwoord hierop kan de regering melden dat het merendeel van de bepalingen dat betrekking heeft op de inhoud van programma’s niet meer is opgenomen in de Mediawet BES. De vervallen bepalingen zijn in twee categorieën op te delen. Enerzijds de bepalingen die voorafgaand toezicht betroffen (filmkeuring en vooraf overleggen uitzendschema’s) die op gespannen voet staan met de grondwet en anderzijds de bepalingen waarvoor al bij andere wetten in voldoende waarborgen is voorzien (onder andere het in gevaar brengen van de staat en strijd met de goede zeden). Alleen ten aanzien van de bescherming van minderjarigen en ten aanzien van reclameboodschappen en sponsoring zijn nog beperkingen gesteld aan de inhoud van programma’s. In artikel 6 van de Mediawet BES is bepaald dat geen programma-aanbod wordt verzorgd dat de lichamelijke, geestelijke of zedelijke ontwikkeling van minderjarigen ernstige schade kan toebrengen. Dit artikel vindt zijn oorsprong in artikel 4 van de Televisie-landsverordening, maar heeft een met artikel 4.1 van de Mediawet 2008 vergelijkbare tekst gekregen. Ten aanzien van reclameboodschappen en sponsoring stellen de artikelen 7 en 8 van de Mediawet BES voorschriften. Naast bepalingen over de herkenbaarheid en duur van reclameboodschappen, wordt net als in artikel 5 van de Televisielandsverordening geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld kunnen worden ter beperking van reclameboodschappen voor sterke drank en tabaksproducten. De bepalingen ten aanzien van deze producten die op dit moment gesteld zijn bij landsbesluit houdende algemene maatregelen zullen worden gehandhaafd bij algemene maatregel van bestuur.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering van plan is op termijn te komen met een publieke omroep per BES-eiland. Deze leden vinden het namelijk disproportioneel dat commerciële omroepinstellingen kosteloos zendtijd op aanwijzing beschikbaar moeten stellen voor overheidsinformatie en voor alle politieke partijen gedurende verkiezingstijd.

In een nog op te zetten overleg met de bestuurders van de BES, Curaçao, Aruba en Sint Maarten, de Nederlandse publieke omroep en de Wereldomroep worden de mogelijkheden bezien hoe de beschikbaarheid van een publiek media-aanbod vormgegeven kan worden, waaronder eventueel de verspreiding van de Nederlandse publieke televisiekanalen Nederland 1, 2 en 3. Verder zij opgemerkt dat de hoeveelheid zendtijd die commerciële omroepen ter beschikking moeten stellen zodanig beperkt van omvang zal zijn dat deze de exploitatie geen geweld aan zal doen. Voorts zullen commerciële omroepen voor het ter beschikking stellen van zendtijd voor overheidsvoorlichting een redelijke vergoeding krijgen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de eilandsbesturen van de BES-eilanden ook van mening zijn de eilanden bij de introductie van de nieuwe regels onvoldoende in staat zullen zijn het toezicht uit te voeren en of onderbrenging bij het Nederlandse Commissariaat voor de Media van tijdelijke aard is.

Wetgeving ten aanzien radio- en televisie is tot nu toe altijd een zaak van het Land Nederlandse Antillen geweest, waarbij uitvoering en toezicht vanuit het bestuurscentrum op Curaçao plaatsvond. De regering heeft na overleg met de eilandbestuurders geconstateerd dat op de BES-eilanden thans geen expertise aanwezig is voor het benodigde toezicht. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven zal toezicht met inzet van medewerkers ter plaatste kunnen gebeuren, eventueel in samenwerking met het Agentschap Telecom. Het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de praktijk later bezien wordt of het toezicht anders geregeld kan worden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie onderschrijven dat de systematiek van de kijkwijzer voorlopig niet toepasbaar is op de eilanden. In de memorie van toelichting staat dat er vooralsnog een beroep wordt gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de omroepen. Deze leden vragen op welke manier de beoordeling minder vrijblijvend in de wet kan worden opgenomen.

Een minder vrijblijvende regeling zou kunnen inhouden dat de omroepinstellingen opgedragen wordt er voor te zorgen dat mogelijk schadelijke inhoud zodanig wordt uitgezonden dat minderjarigen normaliter daar niet naar kijken of luisteren, bijvoorbeeld door late uitzendtijdstippen, technische voorzieningen of waarschuwingen. De regering kiest er echter voor eerst met het Commissariaat, het NICAM en omroepen te bezien welke beschermingsmaatregelen nodig en proportioneel zijn. Op basis daarvan kan dan een duidelijker wettelijk kader worden geboden waar omroepen zich aan hebben te houden.

De regering zegt in de memorie van toelichting dat een omroepinstelling de tijd krijgt om zich te ontdoen van eventuele subliminale technieken en sluikreclame. Graag willen deze leden weten welke periode hiervoor wordt afgesproken.

De regering denkt aan een periode van een jaar.

G

Artikel 10.12 (Wet educatie en beroepsonderwijs WEB)

De leden van de fractie van de PvdA vragen of toegelicht kan worden waarom volledige invoering van competentiegericht onderwijs op de BES eilanden nog niet mogelijk is, en op welke termijn de regering verwacht dat dit wel mogelijk zal zijn.

In het wetsvoorstel WEB BES is voor wat betreft het competentiegericht onderwijs aangesloten bij de WEB zoals die op dit moment geldt voor het Europese deel van Nederland. Dat wil zeggen dat de mogelijkheid geboden wordt om opleidingen competentiegericht aan te bieden. Invoering wordt echter nog niet verplicht gesteld. Gelet op het feit dat eerst aandacht moet worden besteed aan verbetering van de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen, ligt het in de verwachting dat integrale invoering van competentiegericht onderwijs op de BES na circa 5 jaar mogelijk zal zijn.

Wat betreft de mogelijkheid om bij kwetsbare groepen het Papiaments (Bonaire) en het Engels (Sint Eustatius en Saba) als instructietaal te hanteren, vragen de leden van de PvdA-fractie of meer inzicht kan worden verschaft in de aard en omvang van de kwetsbare groepen. In hoeverre bestaat het risico dat – als bij deze kwetsbare groepen het Papiaments en het Engels als instructietaal worden gebruikt – zij tijdens hun opleiding het Nederlands onvoldoende machtig worden, zo vragen zij, en voorts hoe deze groepen het Nederlands voldoende onder de knie kunnen krijgen als zij onderwezen worden in het Engels en het Papiaments.

Voor Bonaire en Sint Eustatius wordt Nederlands in het VO de instructietaal.

Wat betreft de aard en omvang van de kwetsbare groep geldt dat alleen voor leerlingen die op beide eilanden in het praktijkonderwijs (PRO) worden geplaatst – gelet op hun beperkingen – is geregeld dat Papiaments resp. Engels de instructietaal blijft. Ongeveer 4 à 5% van de VO leerlingen op de BES zijn geplaatst of zouden geplaatst moeten worden in het praktijkonderwijs.

Er zal stevig worden geïnvesteerd in het praktijkonderwijs en nascholing van docenten. Deze inzet is gericht op een sterke inhoudelijke verbetering van het primaire proces, inclusief de lesmaterialen.

Voorts merkt de regering op dat Nederlands hier als apart vak wordt onderwezen. Dat zorgt ervoor dat ook die kwetsbare groep het Nederlands voldoende onder de knie krijgt. Voor die leerlingen van het Praktijkonderwijs die willen en kunnen doorstromen naar het MBO 1, wordt ingezet op beheersing van het Nederlands op B1 niveau.

Voor het overige VO mag ter verduidelijking van een Nederlandse opgave of vraag het Papiaments of Engels worden gebruikt om die opgave/vraag te verduidelijken. Hierbij wordt er van uitgegaan dat dit de eerste jaren nodig is en naarmate de Nederlandse taal beter wordt beheerst deze optie tot een minimum beperkt zal blijven. Dat deze lijn voor het VO (vmbo/havo/vwo) wordt ingezet is één op één gerelateerd aan het feit dat de leerlingen uiteindelijk een examen in de Nederlandse taal voorgelegd krijgen.

Door middel van VAS (volg en advies systeem)-toetsen wordt er een vinger aan de pols gehouden betreffende het niveau van de leerlingen (vmbo/havo/vwo). Zo wordt inzichtelijk waar achterstanden zijn en extra inzet nodig is.

Daarbij zullen scholen ook zelf verantwoordelijkheid nemen door hier extra onderwijstijd op in te zetten.

De leden van de PvdA vragen zich af in hoeverre het reëel is dat de minister zijn bevoegdheid aan kan wenden om de aanwijzing van het expertisecentrum onderwijszorg in te trekken.

Het expertisecentrum onderwijszorg is een rechtspersoon die deskundige ondersteuning kan bieden aan leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte. Scholen hebben de taak om leerlingen met een extra onderwijszorgvraag zo veel mogelijk, al dan niet met ambulante begeleiding vanuit het expertisecentrum onderwijszorg, binnen de school op te vangen. Daarnaast is het mogelijk dat leerlingen worden opgevangen binnen het expertisecentrum onderwijszorg indien de extra onderwijszorgaanvraag, al dan niet met ambulante begeleiding vanuit het expertisecentrum onderwijszorg, niet meer binnen de school kan worden opgevangen. Het expertisecentrum onderwijszorg kan dan tijdelijk of voor langere tijd zorg dragen voor de opvang van zorgleerlingen, waarbij de school verantwoordelijk blijft voor het onderwijs dat de leerling ontvangt.

Op dit moment is er op geen van de eilanden een rechtspersoon die al deze taken reeds vervult. Per eiland wordt, teneinde de zorgstructuur goed te laten functioneren een samenwerkingsverband ingericht, waarin het expertisecentrum onderwijszorg, basisscholen en voortgezet onderwijs en instellingen samenwerken. In het samenwerkingsverband worden afspraken gemaakt over het geheel van zorgvoorzieningen zodat zoveel mogelijk leerlingen een ononderbroken onderwijsloopbaan kunnen doorlopen. Uitkomsten van deze overleggen zullen medebepalend zijn voor de inrichting van een expertisecentrum onderwijszorg.

Gelet op de nog gaande overleggen zijn er op dit moment nog geen realistische alternatieven te benoemen wanneer het voorgestelde expertisecentrum onderwijszorg niet naar behoren blijkt te functioneren. Indien het functioneren van het expertisecentrum onderwijszorg daartoe aanleiding geeft, zal eerst een nader onderzoek hiernaar worden uitgevoerd. Een dergelijk onderzoek kan aanleiding geven tot de gewenste kwaliteitsverbetering van het expertisecentrum onderwijszorg. Indien dit niet het geval is en het expertisecentrum zijn taken ernstig blijft verwaarlozen, moet het voor de minister als ultimum remedium mogelijk zijn om de aanwijzing in te trekken. Uiteraard zal voor dat moment met alle betrokken partijen besproken moeten worden wat een alternatief kan zijn.

De leden van de CDA-fractie achten de termen «werkend leren» en «lerend werken» veel duidelijker en eenvoudiger, en vragen daarom deze termen te handhaven. Zij vragen een toelichting waarom deze terminologie niet gehandhaafd kan worden.

Het is niet zozeer een kwestie van niet kunnen handhaven van deze terminologie, maar van de overtuiging dat de in het Europese deel van Nederland gebruikte terminologie geen aanleiding tot onduidelijkheid geeft, en een uniform begrippenkader de voorkeur verdient boven twee verschillende termen voor eenzelfde begrip. Het vervangen van de Europees-Nederlandse termen door de op de BES gebruikte termen, is ook niet aan de orde, al is het maar omdat de Europees-Nederlandse termen duidelijk zijn.

Wat betreft de kwestie welke termen nu duidelijker en eenvoudiger zijn, zij herhaald wat in het nader rapport ter zake is gesteld (p. 17) : «Afgezien van de vraag of «werkend leren» en «lerend werken» nu zoveel duidelijker is dan «beroepsopleidende leerweg» respectievelijk «beroepsbegeleidende leerweg» (immers: bij beroepsopleidende leerweg is het opleidende aspect het zwaarst, en bij beroepsbegeleidende leerweg telt de begeleiding het meest), is er van afgezien om de thans in de Nederlandse onderwijswetten gebruikte terminologie te vervangen door die van de landsverordeningen, zelfs wanneer een term in een landsverordening mooier of beter zou zijn: deze operatie is al complex genoeg en het is niet het goede ogenblik de teksten van de Nederlandse wetten tegen het licht te houden.»

De leden van de CDA-fractie merken op dat in Nederland leraren al genoeg moeilijkheden hebben om met zorgleerlingen om te gaan. Mede gezien het kwalitatieve lerarentekort vragen zij of er op de BES-eilanden specifieke voorzieningen of cursussen komen om leraren beter op hun taak voor te bereiden.

In het kader van het onderwijsverbeterprogramma 2009/2010 zijn er ten behoeve van het leerlingzorgsysteem intern begeleiders (PO) en zorgcoördinatoren (VO en MBO) opgeleid. Iedere school of instelling is in staat gesteld minimaal twee deelnemers aan te wijzen. In het verbeterprogramma is tevens voorzien in scholing van andere leraren in het signaleren van algemene leer- en gedragsproblemen. Aan deze scholing zal nog uitvoering worden gegeven in het schooljaar 2010–2011.

De leden van de CDA-fractie vragen aan welke streefcijfers voor het tegengaan van schooluitval wordt gedacht en of deze overeenkomen met de Nederlandse streefcijfers.

De streefcijfers worden bepaald door de eilandsraden voor de openbare lichamen. In de jaarlijks op te stellen effectrapportage worden naast de streefcijfers ook realisatiecijfers aangegeven. Dit wijkt niet af van de Nederlandse situatie. Doel hiervan is om inzichtelijk te maken in hoeverre het voortijdig schoolverlatersbeleid van het betreffende eilandsgebied succesvol is geweest.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke termijn kinderen op Saba en Sint Eustatius, evenals op Bonaire, educatie en beroepsonderwijs kunnen volgen op hun eigen eiland.

Zoals eerder opgemerkt in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie vertonen de sociale kanstrajecten jongeren sterke gelijkenis met de Nederlandse (basis) educatie.

Voor het aanbod beroepsonderwijs geldt dat dit wordt afgestemd op de behoeften van de regionale arbeidsmarkt. Uit het onderzoek van Ecorys (2009) «Aansluiting onderwijs arbeidsmarkt BES-eilanden» blijkt dat de arbeidsmarkt op met name Saba en Sint Eustatius nog weinig ontwikkeld is. Het ligt derhalve niet voor de hand om op deze eilanden op korte termijn opleidingen middelbaar beroepsonderwijs van de niveaus 2 tot en met 4 te verzorgen.

Wel wordt momenteel onderzocht in hoeverre samenwerking kan worden gezocht met de beroepsopleidingen die op dit moment op Sint Maarten worden verzorgd.

De leden van de fractie van ChristenUnie vragen of de arbeidsmarktperspectieven gericht zijn op het betreffende eiland of op het hele Nederlandse grondgebied.

Wanneer er in de WEB BES wordt gesproken van arbeidsmarktperspectieven wordt gedoeld op de regionale arbeidsmarkt.

De leden van de fractie van ChristenUnie vragen de regering of er op korte termijn genoeg geaccrediteerde leerbedrijven beschikbaar zijn op elk van de BES-eilanden en, indien er niet genoeg praktijkplaatsen zouden zijn, in hoeverre praktijkplaatsen aan school mogelijk zijn.

De regering merkt op dat de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt op de BES nog niet goed is ontwikkeld. Dat geldt niet alleen voor de sociale kanstrajecten maar ook voor het beroepsonderwijs. Om de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt te ontwikkelen is in het wetsvoorstel WEB BES voorzien in een Raad onderwijs arbeidsmarkt. Tot de taken van deze raad zal onder meer het werven en erkennen van praktijkplaatsen behoren. Verwacht mag worden dat de invulling van de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt ook positieve effecten zal hebben voor deelnemers aan de sociale kanstrajecten.

Voor wat betreft de beroepsopleidende leerweg kan zeer beperkt worden gewerkt met een gesimuleerde werkomgeving. Voor de beroepsbegeleidende leerweg is dit niet aan de orde.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de bekostiging aan de hand van instroom van deelnemers voldoende is om een school draaiende te houden, mede gezien het geringe aantal leerlingen per school. Zij vragen of de regering met zekerheid kan zeggen dat deze berekeningswijze leidt tot rendabele scholen.

Het systeem van bekostiging voor het middelbaar beroepsonderwijs op de BES is (evenals het mbo in het Europese deel van Nederland) een zogeheten verdeelmodel. Dat wil zeggen dat het budget voor het mbo wordt vastgesteld door de begrotingswetgever en wordt verdeeld op grond van de maatstaf die in de wet is opgenomen (te weten het aantal deelnemers). Bij definitieve vaststelling van het bekostigingsmodel zal rekening worden gehouden met het feit of de gekozen maatstaf leidt tot een acceptabel voorzieningenniveau voor de scholen mede in relatie tot het aantal leerlingen per school.

De leden van de fractie van de ChristenUnie kunnen zich indenken dat wordt geregeld dat in het geval een instelling deel uitmaakt van een scholengemeenschap, de overheadkosten niet twee keer voor bekostiging in aanmerking worden gebracht. Zij merken echter wel op dat in dat soort gevallen sprake zal zijn van meer overheadkosten. Zij vragen op welke manier die dan worden bekostigd.

Naar het oordeel van de regering is de bekostiging voldoende om dit soort overheadkosten te dekken. Mocht blijken dat dit toch niet voldoende is, dan wordt bij het vaststellen van de definitieve bekostiging hierin voorzien.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom er ten aanzien van het expertisecentrum een «kan bepaling» is opgenomen voor de subsidie. Ook vragen zij waarom, mede door het gebrek aan speciaal onderwijs op de eilanden, er niet gekozen wordt voor een wettelijke structurele subsidie van het expertisecentrum onderwijszorg.

Op het moment dat een expertisecentrum onderwijszorg is ingericht, ontstaat er een subsidierelatie met het ministerie van OCW, omdat het expertisecentrum onderwijszorg wettelijke taken op zich moet nemen, zoals deze zijn benoemd in de WPO BES, WVO BES en de WEB BES. Het voor de BES-eilanden ontwikkelde zorgstelsel kan niet functioneren zonder een goed werkend expertisecentrum onderwijszorg. Daarvoor zal altijd een jaarlijks terugkerende subsidie nodig zijn. De vraag van deze leden is aanleiding geweest in de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging de kan-bepalingen van de artikelen 69 van de WPO BES, 150 van de WVO BES en 3.5 van de WEB BES imperatief te formuleren.

De leden van de fractie ChristenUnie vragen naar een toelichting op de keuze van de regering om de Rijksvertegenwoordiger de bevoegdheid te geven om een directeur, een adjunct-directeur, of een ander lid van het onderwijzend personeel van een openbare instelling die tevens lid is van de eilandsraad van het openbaar lichaam die de school in stand houdt, te ontslaan, te schorsen of een disciplinaire straf op te leggen. Waarom kan een schoolbestuur dit niet zelf doen, zo vragen de leden.

De regering meent dat deze bevoegdheid net als in het Europese deel van Nederland buiten het bevoegd gezag moet liggen. Dit om de onafhankelijkheid te waarborgen die nodig is bij het ontslaan van, het schorsen van, of het opleggen van een disciplinaire straf aan een directeur, adjunct-directeur of een ander lid van het onderwijzend personeel van een openbare instelling die tevens lid is van de eilandsraad van het openbaar lichaam die de school in stand houdt. In het Europees deel van Nederland is deze bevoegdheid toegekend aan Gedeputeerde Staten. Aangezien de BES eilanden niet bij een provincie horen is het logischer deze bevoegdheid toe te kennen aan de rijksvertegenwoordiger. Ook in de WPO BES en de WVO BES is deze bevoegdheid aan de rijksvertegenwoordiger toegekend.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke termijn er op de BES-eilanden de mogelijkheid komt voor zij-instroom in het beroep van docent.

De eilandsbesturen hebben aangegeven dat zij op korte termijn nog geen mogelijkheid zien voor zij-instroom. De belangrijkste eis voor zij-instroom is dat de kandidaat die in het onderwijs wil zij-instromen, beschikt over een HBO of WO gecertificeerde vooropleiding. De inschatting van de eilanden zelf is dat er geen kandidaten te vinden zijn die aan die opleidingseisen voldoen en zouden willen zij-instromen in het onderwijs. De regering zal de prioriteit de komende tijd vooral leggen op de mogelijkheden voor opleiding en bij- en nascholing van docenten. Wanneer op de middellange termijn alsnog de behoefte blijkt aan zij-instroom trajecten voor docenten op de eilanden, zal alsnog worden bezien hoe dat mogelijk kan worden gemaakt.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom ten aanzien van het aanbod van het secundair beroepsonderwijs alleen gekeken wordt naar de lokale arbeidsmarkt. Is het niet realistischer, zo vragen deze leden, te kijken naar de arbeidsmarkt van het grondgebied van Nederland.

Een regionaal opleidingencentrum dat is gevestigd in het Europese deel van Nederland, leidt op voor de regionale arbeidsmarkt. Voor onderwijsinstellingen op de BES-eilanden is dit niet anders.

Inzake het zorgstelsel BES vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie op welke wijze leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte een passende plaats in het onderwijs krijgen, op welke manier leerlingen en ouders worden betrokken bij een leerlinggebonden plan en welke rechten leerling en ouders hebben, aangezien het bevoegd gezag het initiatief in handen heeft.

Uitgangspunt is dat leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte op de BES zoveel mogelijk onderwijs volgen binnen het reguliere onderwijs. De reguliere scholen krijgen de taak om leerlingen met een extra onderwijszorgvraag al dan niet met ambulante begeleiding vanuit het expertisecentrum onderwijszorg zo veel mogelijk binnen de school op te vangen. Het bevoegd gezag van een school bepaalt, eventueel in samenspraak met het expertisecentrum onderwijszorg of een leerling in aanmerking komt voor zorg en stelt een handelingsplan op. In de wet wordt gesproken van een handelingsplan in plaats van een leerlinggebonden plan. Leerlingen en ouders worden bij het handelingsplan betrokken. In de wet is vastgelegd dat het bevoegd gezag van een instelling waar een leerling met een specifieke onderwijsbehoefte is ingeschreven, in overeenstemming met de leerling of indien de leerling minderjarig is samen met de ouders van de leerling voor elk studiejaar een handelingsplan opstelt. Het bevoegd gezag evalueert jaarlijks het handelingsplan met de leerling of indien de leerling minderjarig is met de leerling en de ouders van de leerling.

Indien een leerling echt niet binnen het reguliere onderwijs een passende ondersteuning kan krijgen, kan hij al dan niet tijdelijk, worden geplaatst in het expertisecentrum onderwijszorg. Het reguliere onderwijs blijft dan verantwoordelijk voor het onderwijs.

De leden van de ChristenUnie vragen in hoeverre het overgangssysteem voor de bekostiging voldoende is om de school te leiden en te beheren. Ook vragen zij op welke termijn de definitieve bekostiging wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur.

De hoogte van de bekostiging voor het jaar 2011 wordt gebaseerd op de hoogte van de uitgaven van de school in het jaar 2009 zoals die door de Auditdienst van het ministerie van OCW zijn opgetekend. De regering gaat er van uit dat het overgangssysteem voldoende is. Naar verwachting zal de definitieve bekostiging binnen vijf jaar kunnen worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur.

H

Artikel 10.13 (Wet primair onderwijs BES)

Aangezien wordt voorgesteld dat het bevoegde gezag van een openbare dan wel bijzondere school bij de minister een aanvraag voor bekostiging bij de minister indient, vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre de eilandraad en het college nog een rol hebben.

In artikel 75 van de WPO BES is in het eerste lid geregeld, dat de minister binnen 6 maanden beslist, na overleg met het betrokken bestuurscollege.

De leden van de VVD- en de PvdA-fractie stellen dat de bepalingen uit de Wet op het primair onderwijs met betrekking tot het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid niet in de WPO BES worden overgenomen, omdat de problematiek rond taalachterstanden teveel verschilt van de situatie in Nederland. Toch zullen de BES-eilanden aanvullend bekostigd worden voor bestrijding van achterstanden. Zij vragen hoe dit zal worden geregeld.

Voor de meerderheid van de leerlingen is Nederlands niet de moedertaal. Daarom is de regering van mening dat iedere school recht heeft op extra middelen om onderwijsachterstand en daarmee samenhangend taalachterstand te bestrijden. De bevoegde gezagsorganen op de BES-eilanden ontvangen extra bekostiging voor de bestrijding van onderwijsachterstanden in de vorm van een opslag op de personele bekostiging. Het opslagpercentage in de lumpsum is gebaseerd op het macrobedrag dat schoolbesturen in het Europese deel van Nederland ontvangen voor onderwijsachterstanden.

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie waarom bepaalde bepalingen uit de WPO niet worden overgenomen, waaronder de grondslag voor een specifieke uitkering aan gemeenten voor bestrijden van onderwijsachterstanden.

In het Europese deel van Nederland ontvangen gemeenten middelen voor onderwijsachterstanden, die met name worden ingezet voor voorschoolse educatie. Hiervoor gelden in het Europese deel van Nederland sinds augustus 2010 kwaliteitseisen (de Wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie (Stb. 2010, 296), de zogenoemde Wet OKE). Op grond van de Wet kinderopvang gelden er ook kwaliteitseisen voor kinderdagverblijven en peuterspeelzalen waar de voorschoolse educatieve programma’s plaatsvinden. Op de BES treedt de Wet kinderopvang en de daaronder vallende regelgeving voorlopig niet in werking. In lijn hiermee is ervoor gekozen om ook de Wet OKE niet in werking te laten treden en daarmee de wettelijke grondslag voor de financiering van voorschoolse educatie.

De leden van de PvdA lezen dat de sinds 2008 op de BES-eilanden van kracht zijnde Landsverordening funderend onderwijs volgens de regering in grote mate de oorzaak is van de achterblijvende prestaties in het funderend onderwijs op de BES. Dit zou komen omdat onder de genoemde Landsverordening gewerkt wordt met een vergaande interpretatie van het concept van ontwikkelingsgericht onderwijs waarbij het gebruik van uniforme lesmethoden is ontmoedigd. De PvdA vraagt zich af wat dit betekent voor de situatie op Curaçao en Sint Maarten, waar deze Landsverordening ook van kracht is. Heeft deze Landsverordening eenzelfde negatieve uitwerking gehad op het onderwijs op die eilanden, zo vragen zij; zo ja, is de regering van mening dat (lokale) actie op zijn plaats is om wat aan deze ontwikkeling te doen.

Naar de kwaliteit van het onderwijs op Curaçao en Sint Maarten is geen onderzoek verricht door Nederland omdat dit een verantwoordelijkheid is van de regering van het Land Nederlandse Antillen en na 10 oktober 2010 van de Landsregeringen van die eilanden. Er zijn op grond van ons bekende informatie echter geen aanwijzingen dat de situatie op die eilanden sterk verschilt van de situatie op de BES-eilanden. Bekend is dat in 2009 de leerprestaties in het Funderend Onderwijs niet afweken van die op de BES-eilanden. Lokale actie lijkt daarom op zijn plaats en wordt volgens informatie die de regering heeft, ook ondernomen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen wat het nieuwe verbeterprogramma na de transitie, dat gericht zal zijn op een succesvolle implementatie van de wijzigingen op de WPO BES en het verder versterken van de onderwijskwaliteit, precies zal inhouden.

Het doel van het Verbeterprogramma voor 2009–2010 was prestatieverbetering van de leerlingen op het terrein van de basisvaardigheden langs de volgende lijnen:

  • definiëring van de gewenste onderwijsinhouden voor de kernvakken en daarbij na te streven doelen en leerstandaarden;

  • de ontwikkeling van een systeem voor de toetsing van deze doelen en standaarden en het volgen van de prestaties van leerlingen;

  • de scholing van leraren in directe instructie, opbrengstgericht werken en leerlingzorg;

  • de ontwikkeling van een eilandelijke zorgstructuur;

  • de scholing van het schoolbestuur en de schoolleiding op het gebied van planmatig werken, evaluatie en beleid met het oog op school- en prestatieverbetering.

In de periode 2009–2010 zijn verschillende onderdelen van bovenstaande vijf lijnen ook daadwerkelijk uitgevoerd. Om de kwaliteitsverbetering optimaal te realiseren zullen de bovenstaande lijnen in de periode na 2010 voortgezet worden en verder ontwikkeld worden in het nieuwe verbeterprogramma.

Het streven is er op gericht om begin 2011 gezamenlijk met de eilandbesturen, de schoolbesturen en de schoolleiders van de BES-eilanden een onderwijsagenda voor de komende 4 jaar vast te stellen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering aangeeft dat het minimum beheersniveau van het Nederlands, het Papiaments en het Engels in lijn met de systematiek in de WPO worden vastgelegd in regelgeving over de kerndoelen. Zij vragen over welke regelgeving het gaat en wanneer deze naar verwachting gereed zal zijn.

De regelgeving waarop de regering doelt, is het Besluit kerndoelen WPO BES.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting is gesteld dat als ultieme sanctie een school kan worden gesloten (p. 62), terwijl daarin tevens is gesteld dat die mogelijkheid in de WPO BES en de WVO BES niet is opgenomen (p. 63). Zij vragen of hier geen sprake is een inconsistentie.

Hier is sprake van een misverstand: artikel 129 van de WPO BES en artikel 184 van de WVO BES bevatten de bevoegdheid van de minister om de bekostiging in te houden indien het bevoegd gezag in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens die wetten, waaronder tevens wordt verstaan het niet opvolgen van een aanwijzing. Dit komt feitelijk neer op het sluiten van de school. Dit is toegelicht op p. 62 van de memorie van toelichting. Het misverstand zit in de interpretatie van de passage op p. 63: hier is niet in algemene termen sprake van de mogelijkheid om een school te sluiten, maar ziet specifiek op het niet-nakomen van de bepaling over minimumleerresultaten of van ernstig of langdurig tekortschietende leerresultaten die de (Europees-Nederlandse) Wet op het primair onderwijs bevat. Die bepalingen zijn niet in de WPO BES en de WVO BES opgenomen om de redenen zoals weergegeven op p. 62/63 van de memorie van toelichting. Van een inconsistentie is dus geen sprake.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie over het gemeentelijk onderwijs-achterstandenbeleid is hierboven reeds beantwoord.

Wat betreft het lopende «Onderwijs Verbeterprogramma», dat zich voor het basisonderwijs richt op het verbeteren van de leerprestaties, de kernvakken, de verbetering van didactisch handelen van leraren, de opbrengstgerichtheid van het onderwijs, de verbreding en verdieping van de leerlingenzorg en de versterking van management en bestuur, vragen de leden van de CDA-fractie op welke wijze erop wordt toegezien of de beoogde verbeteringen zullen worden gerealiseerd.

Of de beoogde verbeteringen daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd, zal blijken uit de resultaten van de inspectie-onderzoeken die vanaf 10 oktober 2010 vooralsnog in een hoge frequentie zullen plaatsvinden.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de bepalingen die de overheid de mogelijkheid geven om in te grijpen bij tegenvallende kwaliteit en bij wanbestuur niet zijn overgenomen in de WPO BES en de WVO BES. Volgens deze leden kunnen deze bepalingen immers later in werking treden.

Ervan uitgaande dat deze leden de aanwijzingsbevoegdheid bij financieel wanbeheer bedoelen, is kennelijk sprake van een misverstand: deze bevoegdheid is reeds opgenomen in artikel 128 van de WPO BES en artikel 183 van de WVO BES. Het is de bedoeling dat de bevoegdheid om een aanwijzing te geven, op 1 januari 2011 in werking treedt.

Wat betreft de mogelijkheid om in te grijpen bij tegenvallende kwaliteit veronderstelt de regering dat deze leden doelen op de mogelijkheid om een school te sluiten of de bekostiging te beëindigen. Deze mogelijkheid is de ultieme sanctie die exclusief gekoppeld is aan het niet behalen van de minimumleerresultaten. In de WPO en de WVO is in het Europese deel van Nederland een bepaling over minimumleerresultaten als bekostigingsvoorwaarde opgenomen. Het niet opnemen van de minimumleerresultaten als bekostigingsvoorwaarde houdt met het volgende verband. Leerresultaten schieten ernstig of langdurig tekort als over een periode van drie jaren de resultaten van taal en rekenen in het basisonderwijs te laag zijn of het doorstroomrendement en de gemiddelde eindexamenresultaten in het voortgezet onderwijs te laag zijn. Op basis van onder meer een vergelijking van leerresultaten van leerlingen van scholen in dezelfde schooljaren met een vergelijkbaar leerlingenbestand wordt een minimum normering vastgesteld. Aangezien op dit moment een dergelijke vergelijking nog niet kan worden gemaakt op de BES vanwege onder meer een te klein leerlingenbestand en het onderwijs op de BES eerst een lange periode van aanpassing zal moeten doormaken, acht de regering het niet opportuun de bekostigingsvoorwaarde inzake minimumleerresultaten en de daarbij horende ultieme sanctie een school te sluiten of de bekostiging te beëindigen, op te nemen.

Overigens blijven ook bij het ontbreken van de mogelijkheid om een school te sluiten of de bekostiging te beëindigen bij ernstig of langdurig tekortschietende leerresultaten, nog voldoende mogelijkheden overeind om slagvaardig op te kunnen treden bij onvoldoende onderwijskwaliteit. Wat betreft de kwaliteit van het onderwijs zal het toezichtskader van de inspectie ook op de BES toegepast worden. De inspectie kan verder prestatieafspraken maken met scholen, de mogelijkheden die nu in de WVO en de WPO bestaan om bekostiging in te houden of op te schorten worden opgenomen in de WVO BES en de WPO BES, en ook de aanwijzingsbevoegdheid wordt overgenomen.

De leden van de fractie van het CDA en die van de ChristenUnie vragen zich af of er op de BES een discretionaire bevoegdheid voor de minister denkbaar is die in gevallen kan afwijken van de minimum opheffingsnorm.

De regering gaat ervan uit dat deze leden doelen op de discretionaire bevoegdheid, bedoeld in het voorstel tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs in verband met onder meer een discretionaire bevoegdheid van de minister ten aanzien van kwalitatief goede scholen met minder dan 23 leerlingen met perspectief op een hoger aantal leerlingen (Kamerstukken II 2009/10, 32 269, nr. 2), het zogenoemde wetsvoorstel kleine scholen. Anders dan deze leden aannemen, is deze discretionaire bevoegdheid overgenomen in onderhavig wetsvoorstel (zie artikel 123 van de Wet primair onderwijs BES en artikel 189, vierde lid van de Wet op het voorgezet onderwijs BES).

De leden van de fractie van de ChristenUnie en die van het CDA vragen waarom voor scholen op de BES-eilanden is gekozen voor dezelfde stichtingsnorm (200) als die in Nederland. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering te onderbouwen waarom aanvang van bekostiging geen dode letter in de wet zal vormen voor Bonaire en Sint Eustatius. Deze leden wijzen ook op andere factoren dan het leerlingaantal die bijdragen aan onderscheidend en kwalitatief goed onderwijs.

In het Europese deel van Nederland wordt de stichtingsnorm per gemeente berekend op basis van onder meer de leerlingdichtheid. De stichtingsnorm kan dus variëren, met een minimumnorm van 200. Op de BES is gekozen voor een vaste stichtingsnorm van 200, wat dus een vereenvoudiging betreft.

De norm van 200 leerlingen is gezien het aantal leerlingen in de PO-leeftijd realistisch op Bonaire en Sint Eustatius. Deze eilanden hebben op dit moment circa 1 700 respectievelijk 400 leerlingen in de PO-leeftijd. Op Saba kan in de praktijk geen nieuwe bijzondere school worden gesticht. Daar kan – los van de stichtingsnorm – wel een openbare school worden gesticht als daar behoefte aan bestaat.

De stichtingsnorm heeft primair tot doel een doelmatige verdeling van de onderwijsmiddelen te waarborgen. Nieuw te stichten scholen moeten daarnaast een zodanige omvang hebben dat zij voldoende kwaliteit van onderwijs kunnen bieden. Dat laat onverlet dat kwalitatief goed onderwijs ook afhangt van andere factoren dan het leerlingaantal.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de Wet op de medezeggenschap niet van toepassing is verklaard op de BES-eilanden. Waarom is ervoor gekozen dat ouders, docenten en bevoegd gezag slechts minimaal twee keer per jaar met elkaar overleg moeten voeren, zo vragen zij. Gezien de huidige zorgelijke onderwijssituatie op de eilanden, ligt het volgens deze leden in de rede dat vaker wordt samengekomen.

Medezeggenschap is passend in de toekomstige bestuurlijke verhoudingen. Scholen krijgen immers meer verantwoordelijkheid over de te besteden middelen. Stakeholders binnen de school (personeel, ouders en leerlingen) moeten echter wel in staat zijn hun taken op het terrein van medezeggenschap vorm te geven. Dit is een democratiseringsproces waarbij veel voorlichting nodig is.

Het instellen van een medezeggenschapsraad naar het Europees Nederlands model is pas mogelijk als dit democratiseringsproces op scholen goed op gang is gekomen. Schoolbesturen dienen daarnaast te professionaliseren. Het gaat om een bewustwordingsproces bij zowel schoolbesturen, personeel als ouders (en in het voortgezet onderwijs en SBO ook leerlingen). Dit vergt een behoorlijke ommezwaai. Hiervoor is veel voorlichting nodig (via voorlichtingsmateriaal en voorlichting door deskundigen vanuit de praktijk). Die voorlichting richt zich op het toegroeien naar medezeggenschapsverhoudingen zoals die gelden in het Europees Nederlandse model (Wet medezeggenschap op scholen; WMS).

Na overleg met de betrokkenen op de eilanden zal worden bepaald op welke termijn invoering van de WMS mogelijk en wenselijk is. Tot het moment van invoering van de WMS is ervoor gekozen een vereenvoudigd medezeggenschapsstelsel te laten gelden op de BES.

2.1. Taal en kerndoelen

De WPO-BES gaat uit van twee instructietalen per eiland: Nederlands en Papiaments voor Bonaire en Nederlands en Engels voor Sint Eustatius en Saba. De leden van de CDA-fractie vragen waarop de mening van deskundigen is gebaseerd dat het invoeren van twee instructietalen in het basisonderwijs niet ten koste gaat van de onderwijskansen van de betrokken leerlingen.

De beheersing van het Nederlands aan het eind van de basisschool moet ten minste voldoende zijn om succesvol het Nederlandstalig voortgezet onderwijs te doorlopen. De leden van de fractie ChristenUnie willen hierop een toelichting. Zij vragen of dit betekent dat voor toelating op het voortgezet onderwijs als norm een voldoende voor het Nederlands moet worden behaald. Tevens vragen zij in hoeverre er ook rekening is gehouden met het doorstuderen in de regio.

Volgens deskundigen zijn er meerdere manieren om het beoogde eindniveau te realiseren. Het bevoegd gezag van een school heeft de ruimte om zelf een keuze te maken in de wijze waarop hij het onderwijsproces inricht zolang dit op een wijze gebeurt die adequaat is om de vastgelegde beheersingsniveaus te halen. Deze wijze kan bijvoorbeeld zijn het geven van versterkt taalonderwijs Nederlands, waarbij het Nederlands als schoolvak met meer lesuren wordt versterkt. Het kan ook door het geven van tweetalig onderwijs. Het tweetalig onderwijs houdt in dat bij zaakvakken, zoals geschiedenis en biologie, een andere taal dan de moedertaal als instructietaal wordt gebruikt. Voor Sint Eustatius zou dat bijvoorbeeld betekenen dat bij de zaakvakken en de exacte vakken docenten en leerlingen Nederlands in plaats van Engels spreken. Met deze aanpak kan, in overeenstemming met de wensen op de BES en internationale verdragen, de moedertaal als instructietaal in het primair onderwijs behouden blijven, zonder dat dit ten koste gaat van de onderwijskansen van betrokken leerlingen. De inspectie toetst de wijze waarop scholen hier invulling aan geven mede aan de hand van de leerresultaten van betrokken leerlingen.

Uitgangspunt is dat leerlingen op Bonaire en Sint Eustatius aan het einde van de basisschool het Nederlands voldoende moeten beheersen om het Nederlandstalig voortgezet onderwijs succesvol te kunnen doorlopen. Op Saba moeten leerlingen aan het einde van de basisschool het Nederlands voldoende beheersen om het voortgezet onderwijs – waarbij Nederlands een verplicht eindexamenvak is – succesvol te kunnen doorlopen. Daarnaast moet de beheersing van het Nederlands voldoende zijn om na het voortgezet onderwijs passend vervolgonderwijs in het Europese deel van Nederland te volgen. Scholen hebben de wettelijke opdracht onderwijs aan te bieden dat gericht is op het realiseren van deze mate van taalbeheersing. Het is echter niet zo dat het voortgezet onderwijs de toelating van leerlingen kan weigeren die dit niveau niet hebben gehaald. Wel kan het beheersingsniveau van het Nederlands van invloed zijn op de schoolsoort waar de leerling naartoe kan. Voor toelating op het vwo wordt bijvoorbeeld een hogere taalbeheersing verwacht dan bij één van de leerwegen op het vmbo.

Leerlingen uit Bonaire die in de regio doorstuderen, kiezen vaak voor een hbo- of universitaire opleiding op Curaçao, waar les wordt gegeven in het Nederlands en voor een beperkt aantal opleidingen in het Papiaments. Dit sluit dus aan bij de keuze voor de instructietalen Nederlands en Papiaments in het basisonderwijs op Bonaire. Leerlingen van Sint Eustatius en Saba kiezen vaak voor doorstuderen in de Verenigde Staten. Dit sluit aan bij de keuze voor Nederlands en Engels als instructietalen in het basisonderwijs op deze twee eilanden.

2.2. Tekortschietende leerresultaten

Aangegeven is dat ook bij het ontbreken van de mogelijkheid om een school te sluiten bij ernstig of langdurig tekortschietende leerresultaten, nog voldoende mogelijkheden overeind blijven om slagvaardig op te kunnen treden bij onvoldoende onderwijskwaliteit. Is de onderwijsinspectie op de BES-eilanden voldoende toegerust om die slagvaardigheid in optreden te kunnen waarmaken, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het toezicht van de inspectie zal plaatsvinden vanuit Nederland. Naar het oordeel van de inspectie is zij daarvoor voldoende toegerust. De inspectie is zeer ervaren in het uitvoeren van toezicht op grotere afstand.

2.10. Overgangsrecht leraren

De vraag van de leden van de CDA-fractie over het van toepassing worden van de Europees-Nederlandse bekwaamheidseisen is hierboven onder Algemeen beantwoord.

Ook de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie over de beheersing van het Nederlands aan het eind van de basisschool is hierboven onder 2.1. Taal en kerndoelen beantwoord.

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat ten aanzien van leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte het onderwijs gericht is op individuele begeleiding die is afgestemd op de behoeften van de leerling. Zij vragen hoe de bekostiging is geregeld voor deze leerlingen en of hiervoor een «rugzakje» in het leven wordt geroepen.

Op de BES is het, gezien de schaalgrootte, niet haalbaar om een zorgstructuur in te richten conform de gedetailleerde systematiek in het Europese deel van Nederland. Dit houdt in dat er geen leerlinggebonden financiering (ofwel «rugzakje») met bijbehorende systematiek voor indicatiestellingen wordt geïntroduceerd op de BES.

Bekostiging van de zorg loopt via twee wegen. Uitgangspunt is dat leerlingen met een specifieke onderwijsbehoefte zoveel mogelijk onderwijs zullen volgen binnen het reguliere onderwijs (eerstelijnszorg). Scholen maken hierbij gebruik van deskundigheid binnen de school (interne begeleiders). De eerste bekostigingsstroom voor de zorg loopt rechtstreeks naar de bevoegde gezagsorganen. Zij ontvangen een toeslag op de reguliere bekostiging om invulling te kunnen geven aan hun zorgtaak.

Daarnaast wordt per eiland een aanbod van specialistische deskundigheid georganiseerd in de vorm van een «expertisecentrum onderwijszorg», waarvan scholen voor primair onderwijs, scholen voor voortgezet onderwijs en instellingen voor beroepsonderwijs gebruik kunnen maken. De tweede bekostigingsstroom voor de zorg betreft een subsidie aan het expertisecentrum onderwijszorg voor zorgtaken die samenhangen met onderwijs aan leerlingen, zoals onderwijsondersteunende activiteiten, het verzorgen van ambulante begeleiding, het verrichten van handelingsgerichte diagnostiek of het geven van advies.

Artikel 72. Aanvang bekostiging

De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie in hoeverre de eis om in aanmerking te komen voor bekostiging realistisch is, is hierboven in dit onderdeel reeds beantwoord.

Artikel 73. Voldoende openbaar onderwijs

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de verhouding tussen de waarborgbepaling voor voldoende openbaar onderwijs en de bepaling waarin staat dat een openbare school moet worden opgeheven als deze 3 achtereenvolgende schooljaren qua leerlingenaantal onder de opheffingsnorm zit.

De betekenis van de waarborgbepaling is – net als in het Europese deel van Nederland – dat een openbare school die onder de opheffingsnorm uitkomt niet kan worden opgeheven op het moment dat dit de enige openbare school op een eiland is, waar tevens behoefte aan is.

Voorts menen deze leden dat de waarborgbepaling slechts kan zien op het aantal beschikbare plaatsen op een openbare school, omdat er volgens deze leden per eiland slechts sprake kan zijn van één openbare school.

Anders dan deze leden stellen, kan er sprake zijn van meer dan één openbare school per eiland. Bonaire kent nu al twee openbare basisscholen. De waarborgbepaling ziet dus – net als in het Europese deel van Nederland – op voldoende openbare scholen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een toelichting op artikel 74 van de WPO BES en vragen zich af in hoeverre de keuzevrijheid van ouders door dit artikel wordt beknot.

Artikel 74 van de WPO BES is conform de WPO. Het artikel bepaalt dat bij de berekening van het aantal leerlingen dat een nieuwe openbare of bijzondere school zal gaan bezoeken, de leerlingen die wonen binnen een redelijke afstand van een bestaande openbare school of bijzondere school van dezelfde richting niet mogen worden meegeteld. Die leerlingen mogen in het kader van de toets aan de stichtingsnorm niet worden meegeteld ter bescherming van de levensvatbaarheid van vergelijkbare bestaande scholen. In die zin beknot dit artikel de keuzevrijheid van ouders niet. Er dient echter wel onderscheid te worden gemaakt tussen de vrijheid van stichting en het recht op bekostiging. Net als in het Europese deel van Nederland dient een school die in aanmerking wil komen voor bekostiging te voldoen aan een aantal voorwaarden, waaronder het perspectief op voldoende leerlingen.

Artikel 101. Grondslag bekostiging personeel

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom er, gelet op de verschillende omstandigheden, voor de bekostiging van personeel voor dezelfde berekeningsformule is gekozen als in het Europese deel van Nederland. Deze leden vragen of er andere berekeningsformules zijn uitgeprobeerd die meer gericht zijn op de omstandigheden van de BES-eilanden. Waaruit blijkt dat de voorgestelde bekostiging redelijkerwijs voldoende is, zo vragen deze leden. Tevens vragen zij op welke manier deze nieuwe systematiek wordt beoordeeld, op welke manier het wordt hersteld wanneer blijkt dat de voorgestelde systematiek tekortschiet, en of dan de ministeriële regeling of ook de wettelijke basis zou moeten worden aangepast.

Naar het oordeel van de regering is hier sprake van een misverstand. Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 101 WPO BES geldt het gestelde in artikel 164 WPO BES.

Artikel 101 bevat een grondslag voor de bekostiging van personeel, die op een aantal onderdelen is vereenvoudigd ten opzichte van het Europese deel van Nederland. De vereenvoudigingen liggen op het vlak van de bestrijding van onderwijsachterstanden, de groei van het aantal leerlingen gedurende het schooljaar, het weglaten van het onderscheid tussen onderbouw en bovenbouw en in het feit dat de BES (ook in de bekostiging) geen speciale scholen voor basisonderwijs en geen nevenvestigingen kent.

In de periode tot inwerkingtreding van artikel 101 is er sprake van een extra vereenvoudiging. Er wordt in de bekostiging geen rekening gehouden met de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van de school. De regering is van mening dat er door deze vereenvoudigingen voldoende rekening is gehouden met de specifieke omstandigheden van de BES-eilanden.

De regering erkent dat er geen ervaring is met de vereenvoudigde bekostigingssystematiek. De voorgestelde bekostiging dient redelijkerwijs voldoende te zijn. Om dit te garanderen wordt in onderliggende regelgeving rekening gehouden met het huidige bekostigingsniveau van de scholen op de BES bij het vaststellen van de hoogte van de bekostigingsbedragen. Gedurende de eerste periode zal regelmatig overleg plaatsvinden met de bevoegde gezagsorganen. Op basis van signalen van hen en van eventuele onderzoeksuitkomsten, zal worden beoordeeld of de hoogte en de systematiek van bekostiging passend is voor de specifieke situatie op de BES-eilanden. Bij een eventuele aanpassing van de bekostigingsbedragen kan worden volstaan met het aanpassen van de lagere regelgeving. Voor een eventuele aanpassing van de bekostigingssystematiek moet ook de wettelijke basis worden aangepast.

De vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie in verband met het beheersingsniveau van het Nederlands aan het einde van het funderend onderwijs, in hoeverre er ook rekening is gehouden met het doorstuderen in de regio, is hierboven onder 2.1. Taal en kerndoelen beantwoord.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe scholen op kwaliteit worden afgerekend en in hoeverre de criteria voor bekostigingssancties voor scholen helder zijn te maken.

Ook op de BES gaat de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) gelden en zal de Inspectie van het Onderwijs toezicht houden op de kwaliteit van het onderwijs. De toezichtsystematiek die voortvloeit uit de WOT zal door de Inspectie van het Onderwijs dus ook op de BES worden toegepast. De toezichtkaders zullen tijdig aan de scholen aldaar bekend worden gemaakt. Bovendien is voorzien in een geleidelijke invoering van onderdelen uit de sectorwetten voor de BES-eilanden. Dat betekent dat de scholen voldoende tijd krijgen het onderwijs in overeenstemming te brengen met de bedoelde wettelijke bepalingen. Het toezicht door de inspectie houdt uiteraard rekening met deze gefaseerde invoering. Omdat het onderwijs op de BES eerst een periode van aanpassing zal moeten ondergaan, zal in de eerste jaren de nadruk komen te liggen op het stimuleren van kwaliteitsverbetering.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen naar de gevolgen van de toepassing van de opheffingsnorm van 23 leerlingen op Saba.

Allereerst merkt de regering hierbij op dat de leerlingendichtheid op Saba zodanig is dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat de betreffende bijzondere school onder de opheffingsnorm komt. Indien deze school toch met opheffing zou worden bedreigd, heeft de overheid de plicht zorg te dragen voor voldoende openbaar onderwijs binnen een openbaar lichaam. Voorts geldt voor openbare scholen dat deze – in afwijking van de minimumnorm – niet worden opgeheven op het moment dat er binnen een openbaar lichaam geen openbare school aanwezig is en daar behoefte aan bestaat. Gesteld kan worden dat bij een dreigende opheffing van de enige school op een eiland daar behoefte aan is.

Verder stellen deze leden de vraag waarom is gekozen voor het opnemen van een opheffingsnorm en de minimum opheffingsnorm voor nevenvestigingen is losgelaten.

In het Europese deel van Nederland wordt op basis van een berekeningsformule – op basis van onder meer de leerlingdichtheid – de opheffingsnorm van een gemeente uitgerekend. In verreweg de meeste gemeenten ligt de opheffingsnorm op basis hiervan boven de in dit deel van Nederland laagst mogelijke minimumnorm van 23 leerlingen. Indien de opheffingsnorm op basis van deze methode wordt uitgerekend voor de eilanden, blijkt dat de opheffingsnorm op de BES rond de 23 leerlingen uitkomt. Omdat naar verwachting de leerlingendichtheid op de drie eilanden redelijk stabiel zal blijven, is er voor één opheffingsnorm gekozen, de norm van 23 leerlingen. Het is overigens een misverstand dat alleen de minimum opheffingsnorm van nevenvestigingen op de BES is losgelaten. Naast deze norm, is de mogelijkheid om een school om te vormen tot een nevenvestiging niet overgenomen in de WPO BES. In het Europese deel van Nederland is de opheffingsnorm voor een nevenvestiging in een gemeente een lagere norm dan de opheffingsnorm voor een school. De ondergrens voor nevenvestigingen in het Europese deel van Nederland is 23 of 50. Omdat op de BES de minimum opheffingsnorm voor scholen gelijk is aan de laagste opheffingsnorm voor nevenvestigingen in het Europese deel van Nederland, is de noodzaak om een nevenvestiging te worden niet aan de orde op de BES.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of docenten die binnen vijf jaar met pensioen gaan, worden gestimuleerd om zich te laten bijscholen, of dat dit aan de scholen wordt overgelaten.

De regering is, gezien de kwaliteitsslag die het onderwijs op de BES nog moet maken, van mening dat alle docenten gestimuleerd moeten worden tot na- of bijscholing. Dat is in de periode 2009–2010 al gestart in het kader van het onderwijsverbeterprogramma, dit programma loopt door in 2011. Het doel van dat programma is een snelle verbetering van de leerling-prestaties op de BES-eilanden. Een onderdeel daarvan is de scholing van docenten. Gekeken is welke vaardigheden van docenten zo snel mogelijk moesten en konden worden verbeterd. Naar aanleiding daarvan is besloten prioriteit te geven aan het bijscholen van docenten in het omgaan met leer- en gedragsproblemen (leerlingzorg). Er is hierbij vanuit het onderwijsverbeterprogramma geen uitzondering gemaakt voor docenten die tegen hun pensioen aan zitten. Als een individuele school een andere benadering kiest voor een docent die al (dicht) tegen zijn pensioen aan zit, dan is een school daarin echter vrij. Pas over vijf jaar zullen de Nederlandse bekwaamheidseisen immers pas formeel worden ingevoerd.

I

Artikel 10.14 (Wet sociale kanstrajecten jongeren BES)

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de sociale vormingsplicht niet wordt gecontinueerd. Ook de leden van de PvdA-fractie geven aan te hechten aan effectieve handhaving van de sociale vormingsplicht. In verband hiermee vragen zij of de regering van mening is dat aanpassing van het wetsvoorstel sociale kanstrajecten jongeren BES op dit punt wenselijk is. Verder vragen deze leden wat dit betreft de situatie op Curaçao en Sint Maarten is en of de sociale vormingsplicht daar wel gehandhaafd blijft. Als dat het geval is, vragen zij of het dan niet voor de hand ligt om de sociale vormingsplicht op de BES-eilanden te laten blijven gelden.

Ook de leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen naar de reden om af te zien van de sociale vormingsplicht. De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast nog waarom verplichte deelname onder de Landsverordening wel is toegestaan en of de bezwaren daartegen van de Raad van State voor dat regime blijkbaar niet golden. Allereerst constateert de regering dat de Landsverordening sociale vormingsplicht weliswaar een sociale vormingsplicht bevat, maar dat uit onderzoek van de inspectie is gebleken dat deze plicht op de BES-eilanden niet of nauwelijks werd gehandhaafd. Zie hiervoor het antwoord van de regering op vragen van de leden van de CDA-fractie naar de resultaten en effecten van de sociale vormingsplicht. Zoals al gemeld in dat antwoord heeft de regering besloten de Landsverordening sociale vormingsplicht te codificeren overeenkomstig de feitelijke uitvoering van die landsverordening. De vormingsplicht is derhalve niet overgenomen.

Een andere reden waarom de regering heeft besloten de sociale vormingsplicht niet over te nemen, is gelegen in het feit dat ieder kanstraject naast onderwijs ook een component arbeid kan bevatten (in de vorm van stage dan wel beroepspraktijkvorming). Op grond van een advies van de Raad van State (Kamerstukken II 2006/07, 30 901 nr. 4) zou een vormingsplicht dan naar Europees recht uitsluitend betrekking kunnen hebben op het onderwijsdeel van het traject. In de praktijk is dit zeer moeilijk uit te voeren.

Zoals hierboven is opgemerkt, wordt op dit moment de sociale vormingsplicht niet of nauwelijks gehandhaafd. Opleggen van een plicht aan de deelnemer betekent dat de deelnemer aanspraak kan maken op aanbod van een traject, inclusief kanstrajecttoelage. Dit zou betekenen dat met overname van de sociale vormingsplicht in dit wetsvoorstel een open einde regeling zou worden ingevoerd. De kosten die gemoeid zijn met uitvoering van dit wetsvoorstel, zouden hierdoor aanzienlijk stijgen. Ook de budgettering waarin dit wetsvoorstel nu voorziet, zou dan niet kunnen worden gehandhaafd.

Daarnaast wijst de regering erop dat waar in Nederland sprake is van een scholingsplicht (bijvoorbeeld ingeval van inburgerings- of reïntegratietrajecten) de handhaving daarvan altijd gesanctioneerd kan worden door middel van korting op een uitkering. Een sociaal kanstraject daarentegen is geen uitkering, maar een voorliggende voorziening.

Op grond van het bovenstaande argumenten is de regering van mening dat aanpassing van dit wetsvoorstel niet wenselijk is.

De materiële inhoud van de Landsverordening sociale vormingsplicht blijft op Curaçao en Sint Maarten gelden. De handhaving daarvan onttrekt zich aan het zicht van de regering, nu deze eilanden zelfstandige landen binnen het Koninkrijk worden.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe is verzekerd dat de doelgroep van de Landsverordening sociale vormingsplicht niet kansarm blijft. Ook vragen zij zich af hoe de verworvenheden van de sociale vormingsplicht nu gecontinueerd worden.

In het wetsvoorstel sociale kanstrajecten jongeren BES wordt de Landsverordening sociale vormingsplicht omgezet naar de Nederlandse situatie. Dat betekent dat de rechten van de jongeren op een sociaal kanstraject worden gecontinueerd. Opgemerkt moet worden dat de sociale kanstrajecten zoals die onder voornoemde Landsverordening zijn ontwikkeld, sterke gelijkenis vertonen met de Nederlandse (basis)educatie: met name trajecten gericht op sociale redzaamheid en breed maatschappelijk functioneren. De betrokkenen behouden derhalve ook onder het wetsvoorstel sociale kanstrajecten jongeren BES uitzicht op het verbeteren van hun situatie.

De vragen van de leden van de PvdA-fractie inzake het niet continueren van de sociale vormingsplicht zijn hierboven reeds beantwoord.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre inmiddels vooruitgang is geboekt bij het oplossen van het gebrek aan bevoegde en gekwalificeerde docenten ten behoeve van de sociale kanstrajecten.

De knelpunten zijn bekend bij alle betrokkenen, maar de regering beschikt niet over exacte gegevens over het huidige aandeel onbevoegde docenten. Over vijf jaar zullen de Nederlandse bekwaamheidseisen formeel gaan gelden voor alle docenten op de eilanden. De regering is van mening dat de komende jaren alles in het werk moet worden gesteld om alle leraren over vijf jaar op het Nederlandse niveau en formeel bevoegd te krijgen. De schoolbesturen op de eilanden worden gestimuleerd na te denken over maatregelen en instrumenten die waarborgen dat de docenten hun bekwaamheid onderhouden. Vanaf 1 augustus 2011 zal dat, net als in het Europese deel van Nederland, verplicht onderdeel uitmaken van het schoolplan. De mogelijkheden voor opleiding en na- en bijscholing van docenten zullen de komende jaren worden gerealiseerd op de eilanden. Er zijn verschillende wegen waarlangs dit kan worden bereikt. Hierboven is daarop reeds ingegaan bij overeenkomstige vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie en die van het CDA.

Verder vragen deze leden aan te geven wat precies de problemen zijn bij de aansluiting van de sociale kanstrajecten op de arbeidsmarkt en wat de regering gaat doen om te komen tot verbetering.

Een van de doelen van de sociale kanstrajecten is het voorbereiden op instroom in het regulier onderwijs. De inhoud van de kanstrajecten leidt namelijk niet tot een startkwalificatie: die moet in het regulier onderwijs worden behaald. Het regulier onderwijs is gericht op het verwerven van een positie op de arbeidsmarkt. Problemen bij de aansluiting van de sociale kanstrajecten op de arbeidsmarkt zijn dus niet aanwezig.

De leden van de CDA-fractie vragen om een beter inzicht in de resultaten en de effecten van de sociale vormingsplicht. Zo informeren zij naar het aantal jongeren dat sinds 2006 jaarlijks heeft deelgenomen aan een sociaal vormingstraject. Ook vragen zij hoeveel jongeren zich ondanks de verplichting daartoe, niet hebben gemeld en hoeveel jongeren hun traject succesvol hebben afgerond, hoeveel van hen een baan hebben en hoeveel jongeren een traject voortijdig hebben verlaten. Ook vragen zij of sprake is geweest van sancties. Hoeveel jongeren die zich aan een vormingtraject hebben onttrokken, zo vragen zij, hebben gepoogd naar Nederland te komen en zijn bij uitreis tegen gehouden, en hoeveel van zulke jongeren zijn op enig moment toch in Nederland aangetroffen. Hoe is vervolgens ten aanzien van hen gehandeld. Ten slotte vragen zij op welke wijze ouders of verzorgers zijn aangesproken dan wel gesanctioneerd wat betreft jongeren die zich niet aan de verplichtingen hebben gehouden.

In antwoord op deze vragen merkt de regering op dat een deel van deze vragen betrekking heeft op de uitvoering van de Landsverordening sociale vormingsplicht. Deze landsverordening is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het Land Nederlandse Antillen. Hoewel de regering enige onderzoeken heeft laten uitvoeren naar de werking van deze landsverordening (bijvoorbeeld door de inspectie van het onderwijs) was het doel van deze onderzoeken toch steeds om te beoordelen of en zo ja, op welke wijze de sociale vormingsplicht zou moeten worden gecontinueerd in de Nederlandse situatie.

Vooraf moet worden opgemerkt dat nog pas sinds 2009 een systeem beschikbaar is waarmee de deelnemers kunnen worden geregistreerd en gevolgd.

Uit het onderzoek van de inspectie van het onderwijs komt het volgende beeld naar voren. Het onderzoek van de inspectie is mede gebaseerd op het eindrapport «ex-interim evaluatie sociale vormingsplicht» van Regioplan uit maart 2008.

Voor Bonaire geldt dat er ruim 300 vormingsplichtigen zijn, een aantal dat de komende zes jaren stabiel zal blijven. Op basis van gegevens uit 2007 heeft Regioplan in 2008 de volgende conclusie getrokken: «Een en ander heeft geresulteerd in goede resultaten: drie kwart van de deelnemers uit de pilot groep heeft het hoofdtraject succesvol afgerond en is ingestroomd bij een werkgever en in een aantal gevallen ingestroomd in het regulier onderwijs. Inmiddels is ongeveer de helft van de doelgroep op Bonaire in een kanstraject ingestroomd.»

Wat betreft Sint Eustatius geldt dat er moeilijk grip te krijgen is op het aantal svp deelnemers in de eerste fase van het svp project. Het overzicht met potentiële deelnemers was niet compleet. De verwachting is dat er jaarlijks circa 30 jongeren svp-plichtig zijn. Uit een groep van 25 deelnemers die in 2008/2009 is gestart, zijn op dit moment 15 weigeraars gemeld. 5 van deze 15 hebben een tijdelijke baan, 5 keren terug in het svp-programma en de andere 5 weigeren nog steeds deel te nemen. Over het treffen van sancties blijkt niets uit de rapporten. Slotsom is dat over de opbrengsten van de sociale vormingsplicht op Sint Eustatius moeilijk eenduidige conclusies zijn te trekken.

Voor Saba geldt dat, hoewel het een klein eiland is, er toch onvoldoende grip is op het aantal svp-plichtige deelnemers. Door het projectbureau svp zijn 17 deelnemers opgespoord, die in maart 2008 met een kanstraject zijn gestart. De verwachting is dat het aantal svp-deelnemers rond 17 per jaar schommelt.

Een recent onderzoek door de Auditdienst van het ministerie van OCW bevestigt in grote lijnen het hiervoor geschetste beeld.

Overigens zij opgemerkt dat inwoners van de Nederlandse Antillen beschikken over de Nederlandse nationaliteit en derhalve niet kunnen worden tegengehouden bij uitreis naar Nederland.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke termijn het reguliere onderwijs op de BES-eilanden een zodanige verbeterslag zal hebben ondergaan dat de sociale kanstrajecten en dus de Wet sociale kanstrajecten jongeren BES overbodig zullen zijn geworden.

Verwacht wordt dat na ongeveer vijf jaar het onderwijs op de BES-eilanden het noodzakelijke kwaliteitsniveau zal hebben bereikt. Het voorstel van de Wet sociale kanstrajecten jongeren BES biedt echter een samenhangend en geïntegreerd geheel van vorming, onderwijs en praktijkervaring. Hierdoor is het kwaliteitsniveau van het onderwijs op de BES-eilanden niet de enige factor die bepaalt op welke termijn de sociale kanstrajecten en de Wet sociale kanstrajecten jongeren BES overbodig zullen zijn. Ook het vormgeven van de zorgstructuur in het onderwijs, het inrichten van een Raad voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (die een rol zal spelen bij het creëren van stageplaatsen op de BES-eilanden) en het verbeteren van de sociaal-economische situatie op de BES-eilanden zijn van invloed hierop. Het spreekt vanzelf dat een slechte leef- en woonsituatie van grote invloed is op de omstandigheden waarin jongeren opgroeien. Deze omstandigheden zijn op hun beurt nadelig voor het volgen en succesvol afronden van schoolcarrières.

De vragen van de leden van de CDA-fractie inzake het niet continueren van de sociale vormingsplicht zijn hierboven reeds beantwoord.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in de Wet sociale kanstrajecten jongeren BES gekozen is voor startkwalifatieniveau mbo-1 en niet voor mbo-2.

De Wet sociale kanstrajecten jongeren BES is een continuering van de Landsverordening sociale vormingsplicht. In deze Landsverordening was een startkwalificatieniveau voorzien op het niveau mbo-1. Gelet op het beschikbare budgettaire kader is er voor gekozen dit startkwalificatieniveau niet te verhogen. Daarnaast is de regering van mening dat onderwijs op het niveau mbo-2 moet worden aangeboden in het kader van het reguliere middelbaar beroepsonderwijs.

De vragen van de leden van de fractie van de ChristenUnie inzake het niet continueren van de sociale vormingsplicht zijn hierboven reeds beantwoord.

Voorts vragen deze leden waarom er een nieuw projectbureau en een nieuwe uitvoeringsinstantie in het leven worden geroepen.

Op de BES-eilanden bestaan reeds op grond van de Landsverordening sociale vormingsplicht een projectbureau en een uitvoeringsinstantie. Op grond van het onderhavige wetsvoorstel hoeven derhalve geen nieuwe instanties in het leven te worden geroepen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoeveel jongeren per jaar per eiland gebruik zullen maken van een sociaal kanstraject en wat de jaarlijkse kosten zijn.

Voor het aantal jongeren zij verwezen naar de reactie van de regering op een gelijkluidende vraag van het CDA.

Voor uitvoering van het voorstel van Wet sociale kanstrajecten jongeren BES is jaarlijks een bedrag gereserveerd van circa € 800 000.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op welke termijn het gebrek aan bevoegde docenten is opgelost en op welke termijn voldoende aansluiting kan worden verwacht tussen sociale kanstrajecten en de arbeidsmarkt.

Voor een antwoord op deze vragen wordt verwezen naar gelijkluidende vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen voorts hoe er voor wordt gezorgd dat verbeteringen in kanstrajecten niet te laat komen voor de huidige groep jongeren die in de problemen is geraakt. Welke vormen van dwang, zo vragen deze leden, zijn nog voorhanden om uitvallers die zelf de keuze niet willen maken, te stimuleren tot opleiding of werk. Ten slotte vragen deze leden of het de bedoeling is om op termijn de Wet investeren in jongeren (WIJ) ook in te voeren op de BES-eilanden.

Zoals hiervoor is betoogd in het antwoord op vragen van de CDA-fractie, is een groot deel van de jongeren dat heeft deelgenomen aan de sociale vormingsplicht, ingestroomd op de arbeidsmarkt dan wel in vervolgonderwijs. Daarnaast maken de sociale kanstrajecten voor jongeren deel uit van een breed onderwijsverbeterplan voor de BES-eilanden. Een sociaal kanstraject voor een deelnemer bestaat, naast een onderwijscomponent, ook uit een inkomenscomponent en de mogelijkheid tot kostenloze kinderopvang. Indien een deelnemer verzuimt, bestaat de mogelijkheid om de inkomenscomponent terug te vorderen. Deze vormgeving van de sociale kanstrajecten maakt dat het vooralsnog niet de bedoeling is de Wet investeren in jongeren in te voeren op de BES-eilanden.

J

Artikel 10.15 (Wet studiefinanciering BES)

De leden van de VVD-fractie vragen waarom er geen sprake zijn van ouderafhankelijkheid. Voorts vragen deze leden waarom een studerende op de BES-eilanden onbeperkt mag bijverdienen. Wat betreft het ontbreken van een koppeling van de WSF BES met de gemeentelijke basisadministratie, waardoor de administratie via telformulieren geschiedt, vragen deze leden of op deze manier de controle voldoende is gewaarborgd.

De regering heeft bij het opstellen van de Wet studiefinanciering BES het uitgangspunt gehanteerd dat de situatie die reeds op de eilanden bestond, zoveel mogelijk gecontinueerd zou worden en dat het daarbij moest gaan om een robuuste, eenvoudige regeling, die niet voor verschillende uitleg vatbaar is. De Landsstudietoelagenregeling (Landsverordening van de 8ste mei 1961 tot regeling van de toekenning van landstudietoelagen, P.B. 1961, no. 78) en de zich gaandeweg ontwikkelde praktijk (onder andere de leenvoorwaarden van de Bonaireaanse uitvoeringsinstantie FINEB) klinken daarom door in de WSF BES. Dit betekent onder andere dat de WSF BES bijzondere eigen onderdelen kent die de eigenheid van de eilanden onderstrepen, zoals voorzieningen voor overtochtskosten, uitrustingskosten, voorzieningen voor begeleiding in het Europese deel van Nederland en de noodzaak voor het gebruiken van BES-studiefinanciering op (ei)landen in de regio.

Uit de WSF 2000 zijn enkele voor de studerende gunstige elementen overgenomen. Denk bijvoorbeeld aan het open einde karakter van de regeling, de prestatiebeurs, de leeftijdsgrens, de langere afbetaaltermijn, de flexibiliteit in het terugbetalen, de draagkrachtregeling en de lage rente.

Dat impliceert ook dat er elementen uit de WSF 2000 niet zijn overgenomen. Dat geldt voor de elementen waarvan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft aangegeven dat die qua benodigde uitvoeringscapaciteit niet in verhouding staan tot de relatief kleine doelgroep. Het overnemen van deze elementen zou de regelgeving aanmerkelijk compliceren en de uitvoering onevenredig verzwaren. Ook voor de doelgroep zelf zou dit onevenredige administratieve lasten met zich mee kunnen brengen.

In algemene zin is te constateren dat veel studerenden niet op hun eigen eiland een opleiding zullen kunnen volgen. Dit maakt het verhoudingsgewijs lastig om over deze groep de relevante gegevens te verzamelen. Of het nu gaat om woongegevens, woonsituatie, inkomensgegevens of andere gegevens over iemands persoonlijke situatie. Automatische koppeling van de uitvoering aan diverse basisregisters is in deze gevallen niet mogelijk en controles moeten handmatig worden uitgevoerd. Het uitvoeren van inkomensgerelateerde berekeningen vergt bovendien geavanceerde geautomatiseerde systemen. Op de middenlange termijn is de ontwikkeling en koppeling van diverse systemen op de eilanden zelf wellicht mogelijk, maar daar is de uitvoering nu niet voor toegerust, vooral door de relatief korte termijn waarop een en ander moet worden geïmplementeerd.

In een ouderafhankelijk stelsel zou de uitvoering moeten kunnen beschikken over betrouwbare en gemakkelijk te verzamelen inkomensgegevens van ouders. Ouderafhankelijkheid is alleen goed en controleerbaar uitvoerbaar op het moment dat het overgrote deel van gegevens van de doelgroep ook aanwezig is. In veel gevallen is (een van) de ouder(s) van de studerende niet meer aanwezig, staat niet geregistreerd of weigert te betalen. Het zou leiden tot een langdurige en administratief ingewikkelde procedure om deze ouder te traceren, dan wel de weigerachtigheid te laten onderbouwen. Daarnaast zijn er op dit moment geen faciliteiten aanwezig om geautomatiseerd gegevens uit te wisselen tussen de verschillende systemen. In de WSF 2000 is wel sprake van ouderafhankelijkheid. Het verblijf van ouders is duidelijker geregistreerd en de faciliteiten om geautomatiseerd gegevens uit te wisselen zijn wel beschikbaar.

Om te voorkomen dat BES-studerenden uit de lagere inkomens door de afwezigheid van ouderafhankelijkheid niet meer in de gelegenheid zouden zijn om te studeren, is er in de WSF BES rekening gehouden met deze groep. Het niveau van de prestatiebeurs in de WSF BES is verhoudingsgewijs namelijk hoger dan het niveau van de basisbeurs die men op grond van de WSF 2000 kan krijgen.

Er is geen bijverdiengrens in het wetsvoorstel opgenomen. Deze zat ook niet in de regelgeving waar de WSF BES op gebaseerd is. In de oude Landsstudietoelageregeling en de oude leenvoorwaarden wordt voor de bepaling van de hoogte van de studiefinanciering niet gekeken naar de inkomsten van de studerende. Mogelijk is daar de reden van dat de omvang van de bijverdiensten klein is. Bij invoering van de WSF BES zal de omvang gemonitord worden en zal er naar de invoering van een bijverdiengrens gekeken worden indien daar aanleiding toe bestaat.

De administratie van studerenden verloopt door inschrijving van de studerende via een aanvraagformulier. Dat formulier wordt vervolgens ter plekke geverifieerd aan de hand van bewijsstukken die aantonen dat de aanvrager in de basisregistratie van het betreffende eiland staat. Deze gegevens worden door DUO vervolgens geregistreerd. Hiermee is de uniciteit van gegevens gewaarborgd. Op termijn is een automatische koppeling van het registratiesysteem van DUO aan de bevolkingsadministratie mogelijk.

De leden van de PvdA-fractie vragen per «complicerende factor» aan te geven waarom deze als complicerend wordt ervaren. Zij vragen hoe de voorgenomen vereenvoudigingen zich verhouden tot de intentie van de regering om oneigenlijk gebruik van het stelsel tegen te gaan.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel worden de belangrijkste complicerende factoren genoemd. Hieronder is per factor aangegeven wat daarin het meest complicerend werkt of wat de reden is geweest om die factor niet op te nemen.

Geen verschil uitwonende en thuiswonende studerenden:

Het vergt veel uitvoeringscapaciteit om te controleren of iemand uit- of thuiswonend is. In de WSF BES is het daarnaast helemaal niet nodig om deze controle uit te voeren. Aangezien de meeste studerenden buiten hun eigen eiland zullen wonen, wordt er namelijk geen verschil gemaakt tussen uit- en thuiswonende studerenden. De studerenden die niet op het eigen eiland wonen zijn daarmee per definitie uitwonend. Voor hen is in de vaststelling van de normbedragen rekening gehouden met een component voor huisvesting. Degenen die op het eigen eiland blijven, krijgen deze component niet aangezien zij worden geacht thuiswonend te zijn.

Ouderonafhankelijkheid:

Hierboven is op een desbetreffende vraag van de leden van de VVD uiteengezet dat het aanbrengen van ouderafhankelijkheid in een stelsel alleen goed is uit te voeren indien de aanwezigheid en bereidwilligheid van de ouder om mee te betalen goed is vast te stellen. In andere gevallen leidt het tot een langdurige en administratief ingewikkelde procedure om de ouder te traceren dan wel de weigerachtigheid te laten onderbouwen.

Geen bijverdiengrens:

Hierboven is op een desbetreffende vraag van de leden van de VVD uiteengezet dat het aanbrengen van een bijverdiengrens alleen zinvol is indien er aanleiding is om aan te nemen dat de omvang van de bijverdiensten groot is, hetgeen niet het geval is.

Geen éénouder- en partnertoeslag:

In de oude Landstudietoelageregeling en de oude leenvoorwaarden bestaat geen aparte voorziening voor eenoudergezinnen. De verklaring kan mogelijk zijn, dat de kinderen van de studerende in de praktijk vaak worden opgevangen door de familie. Hetzelfde geldt voor een eventuele partnertoeslag. Bij invoering van de WSF BES zal gemonitord worden in hoeverre deze situatie zich voordoet.

Geen koppeling van de WSF BES met de gemeentelijke basisadministratie

Op de BES-eilanden wordt een geautomatiseerde bevolkingsadministratie bijgehouden waarbij van iedere ingeschrevene gegevens worden vastgelegd op een persoonslijst. Dit systeem staat bekend als Persoonsinformatievoorziening Nederlandse Antillen en Aruba (PIVA). Dit is gemodelleerd naar, maar niet hetzelfde als de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) in Nederland. Op dit moment wordt bezien hoe DUO in de toekomst de persoonsgegevens kan verkrijgen voor de uitvoering van de WSF BES. Overigens is een intensieve controle op woongegevens in verband met de afwezigheid van het onderscheid tussen uit- en thuiswonende beurs minder aan de orde dan in Nederland.

Geen 1 februari-regel

In de oude Landstudietoelagenregeling en de oude leenvoorwaarden bestaat geen aparte voorziening voor studerenden die in een vroeg stadium hun studie staken. De verklaring hiervoor ligt vanuit uitvoeringsperspectief in de geografische spreiding van de studerenden, die de controle op de inschrijvingen lastig maakt. Dit aangezien er geen bestand met inschrijvingen is dat gedurende het studiejaar wordt bijgehouden.

Geen aparte regels rond meeneembaarheid van studiefinanciering:

De meeste studerenden zullen buiten hun eigen eiland wonen. Het stelsel is daarop gebouwd. In de normbudgetten is om die reden rekening gehouden met de bestemming waar men wil studeren. In die gevallen is de studiefinanciering BES de facto reeds meeneembaar en zijn er geen aparte regels rond meeneembaarheid nodig. Wel wordt nog getoetst of de opleiding die een studerende wil volgen kwalitatief aan de maat is.

Geen aparte regels rond ziekte, handicap en arbeidsongeschiktheid:

Indien iemand ziek is, een handicap heeft of arbeidsongeschikt is geraakt, kan de situatie op basis van de hardheidsclausule worden beoordeeld. Waarschijnlijk gaat het niet om erg veel gevallen, waardoor handmatige verwerking in dit stadium eerder voor de hand ligt dan een formalisering van de beoordeling.

Tot slot meent de regering dat de genoemde vereenvoudigingen niet zullen leiden tot misbruik. Zoals hierboven reeds is aangegeven, zal de regering goed in de gaten houden hoe de praktijk zich ontwikkelt, bijvoorbeeld in het geval van de bijverdiensten en eenoudergezinnen. De regering zal in dat soort gevallen bezien of aanpassing of aanvulling van de regelgeving in de rede ligt.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom geen verschil wordt gemaakt tussen uitwonende en thuiswonende studenten, waarom er niet wordt gekeken naar het inkomen van de ouders en waarom studenten onbeperkt mogen bijverdienen.

Hierboven is op vragen van de leden van de PvdA uiteengezet dat het niet nodig is om – gezien de geografische spreiding van studerenden – ook nog eens expliciet een onderscheid te maken tussen uit- en thuiswonende studenten.

Op vragen van de leden van de VVD-fractie is hierboven aangegeven dat het aanbrengen van ouderafhankelijkheid in een stelsel alleen goed is uit te voeren indien de aanwezigheid en bereidwilligheid van de ouder om mee te betalen goed is vast te stellen, In andere gevallen leidt het tot een langdurige en administratief ingewikkelde procedure om de ouder te traceren dan wel de weigerachtigheid te laten onderbouwen.

Daarin is voorts uiteengezet dat het aanbrengen van een bijverdiengrens alleen zinvol is indien er aanleiding is om aan te nemen dat de omvang van de bijverdiensten groot is.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een toelichting op artikel 1.4 Nationaliteit en woonplaats. Waarom worden deze zware eisen gesteld, zo vragen zij, en hoe groot acht de regering de kans dat er jongeren tussen wal en schip vallen.

De regering is van mening dat de gestelde nationaliteits- en woonplaatsvereisten rekening houden met de pluriformiteit van de inwoners. Er wordt namelijk niet uitsluitend vast gehouden aan de eis dat men geboren moet zijn op een van de BES-eilanden of ouders moet hebben die inwoner van de BES-eilanden zijn. Indien men kan aantonen dat men een duurzame band met de BES heeft (10 jaar), kan men ook WSF BES krijgen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de in de landsverordening bestaande situatie dat de prestatiebeurs pas wordt omgezet in een gift als men minimaal vijf jaar in een beroep werkt op de Nederlandse Antillen, niet wordt gecontinueerd. Zij vragen om een toelichting op de stelling van de regering dat een dergelijke bepaling beperkingen om de opleiding te volgen, zal opleveren. Tevens vragen deze leden op welke manier een dergelijke bepaling een eenvoudige uitvoering belemmert.

Het hoofddoel van de WSF BES is, om de financiële toegankelijkheid van het onderwijs te garanderen. De regering is van mening dat het opnemen van een terugkeerverplichting in de WSF BES het gebruik ervan negatief kan beïnvloeden. Daarvoor heeft de regering als aanwijzing dat niet alle gerechtigden momenteel gebruik maken van de voorzieningen die er voor studiefinanciering op de eilanden bestaan.

Desondanks onderschrijft de regering het belang van het inperken van de braindrain. De regering ziet in het voorliggende wetsvoorstel elementen die de terugkeer financieel in ieder geval niet belemmeren. In de WSF BES is namelijk net als in de WSF 2000 een draagkrachtregeling opgenomen. Indien uit de draagkrachtmeting blijkt dat een debiteur de bedragen die maandelijks moeten worden terugbetaald niet kan opbrengen, worden deze bedragen verlaagd. Dit zal drempels om terug te keren verlagen aangezien het lokale inkomen bepalend is voor iemands veronderstelde draagkracht.

Daarnaast kunnen werkgevers op de BES-eilanden zelf op maat gesneden stimuleringsmaatregelen ontwikkelen. Bijvoorbeeld door banen aan te bieden aan pas afgestudeerden waarbij de werkgever een deel van de studieschuld overneemt. Momenteel zijn mijn medewerkers in gesprek met ambtenaren van het ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties om te bezien in hoeverre de Nederlandse overheid op Bonaire een dergelijke regeling zou kunnen vormgeven. Daarbij wordt uw punt van de uitvoerbaarheid nadrukkelijk meegenomen.

Ook vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie of de mogelijkheden zijn onderzocht om een gedeelte van de studiefinanciering om te zetten in een gift voor afgestudeerden van de BES-eilanden die in het Europese deel van Nederland wonen en graag terug willen naar de BES-eilanden om te helpen de eilanden op te bouwen.

Afgestudeerden die in het Europese deel van Nederland gebruik hebben gemaakt van de WSF 2000, kunnen een beroep doen op de draagkrachtregeling. Indien uit de draagkrachtmeting blijkt dat een debiteur de bedragen die maandelijks moeten worden terugbetaald niet kan opbrengen, worden deze bedragen verlaagd. De schuld die resteert na 15 jaar, wordt kwijtgescholden. Dit zal drempels om terug te keren verlagen aangezien het lokale inkomen bepalend is voor iemands veronderstelde draagkracht. Hierboven is reeds ingegaan op het tegengaan van braindrain.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een toelichting op het toekennen van studiefinanciering aan studerenden die buiten de BES-eilanden gaan studeren. Aan welke eisen moet worden voldaan om in de VS te studeren en studiefinanciering te ontvangen, en hoe wordt gecontroleerd of geen sprake is van misbruik, zo vragen zij.

DUO toetst bij de aanvraag of de aanstaande studerenden documenten kunnen overleggen waarmee aannemelijk wordt gemaakt welke opleiding de studerende zal gaan volgen, bijvoorbeeld een verzoek tot inschrijving, een verzoek tot betaling van het collegegeld of een bewijs van inschrijving. De grootste garantie tegen misbruik is, dat studerenden aan het eind van hun studie een volwaardig diploma moeten kunnen laten zien om de prestatiebeurs omgezet te krijgen in een gift. Anders blijft de prestatiebeurs een lening, die gewoon geïnd zal worden met rente.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen erop dat in artikel 8.2 wordt verwezen naar de Wet schuldsanering natuurlijke personen, en vragen of die wet van toepassing wordt op de BES-eilanden.

De regeling van de schuldsanering natuurlijke personen is onderdeel van de Faillissementswet. Die regeling komt niet voor in de Faillissementswet BES.

Abusievelijk is de met artikel 8.2 overeenkomende tekst van de WSF 2000 op dit punt overgenomen. In de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging is deze passage dan ook geschrapt.

K

Artikel 10.16 (Wet voortgezet onderwijs BES)

De leden van de CDA-fractie vragen hoe lang de overgangsperiode duurt van het huidige systeem van declaratiebekostiging naar lumpsum bekostiging, en of deze overgang wordt geëvalueerd. Voorts vragen zij of het mogelijk is om, als verkeerde besteding van gelden vaak voorkomt, bestemmingsboxen worden ingevoerd.

De lumpsum bekostiging voor de drie BES-eilanden gaat in per 1-1-2011. Er is geen sprake van een overgangsperiode. Deze overgang wordt net als de rest van de ABES-wetgeving na 5 jaar geëvalueerd.

Uiteraard gelden de wettelijke bepalingen omtrent de (onderwijs)bestemming van de verstrekte gelden ook voor de BES-eilanden. De in te voeren jaarverslagen (door bevoegde accountants) rapporteren ook over de rechtmatigheid van de uitgaven.

Schoolbesturen en eilandbesturen hebben aangegeven ondersteuning te wensen bij het inrichten van een administratiesysteem, zoals deze in de beoogde regelgeving per 1 januari 2011 van de scholen vereist wordt. Om aan deze wens tegemoet te komen heeft de Minister van OCW een Nederlands administratiekantoor gevraagd om een verkennend onderzoek uit te voeren om te onderzoeken of er draagvlak is voor het gezamenlijk voeren van de administratie, bijvoorbeeld door middel van de oprichting van een gezamenlijk administratiekantoor. De besturen van de publiek bekostigde scholen op de BES-eilanden hebben inmiddels kennis genomen van de concept-rapportage van dit verkennende onderzoek. De schoolbesturen zijn van mening dat de inrichting van een administratiekantoor zeer gewenst is om hen te ondersteunen bij de overgang naar een systeem van lumpsum bekostiging per 1 januari 2011.

De Minister van OCW is bereid om de kosten van de inrichting en het laten functioneren van een dergelijk kantoor voor ten minste de eerste twee jaar aanvullend te vergoeden.

De regering vertrouwt erop dat daarmee deskundige ondersteuning voor de bedrijfsvoering zal worden gerealiseerd. Tezamen met het toezicht van de inspectie, waaronder dat van de inspectie rekenschap, geeft dit de regering het vertrouwen dat verkeerde besteding van gelden niet vaak zal voorkomen. Het gebruik van bestemmingsboxen wordt dan ook niet overwogen.

De vraag van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot hun constatering dat er niet voor is gekozen de leerresultaten van een bekostigde school als een deugdelijkheidseis te laten gelden, is hierboven in onderdeel H – Artikel 10.13 (Wet primair onderwijs BES) beantwoord.

De vraag van de leden van de ChristenUnie over de kwaliteitseisen voor leerbedrijven is hierboven beantwoord in onderdeel G – Artikel 10.12 (Wet educatie en beroepsonderwijs BES).

De leden van de fractie van CU vragen waarom er geen kerndoelen worden vastgesteld per BES-eiland. Zij vragen waarom er zo weinig rekening is gehouden met de specifieke omstandigheden van de BES-eilanden.

Voor de inhoudelijke inrichting van het voortgezet onderwijs op Bonaire en Sint Eustatius wordt de structuur gehanteerd die voor het Europese deel van Nederland geldt. Dit houdt in dat de kerndoelen gelden in de onderbouw en dat de inhoud van het onderwijsprogramma in de bovenbouw en de beroepsopleidingen is afgeleid van de eindtermen. De WVO BES creëert ruimte om de kerndoelen in te vullen aan de hand van de lokale context.

Het uitgangspunt van de kerndoelen is dat de regering globale kerndoelen vaststelt voor een groot deel van de onderbouw en dat vervolgens scholen en onderwijsgevenden optimale ruimte wordt geboden om eigen professionele en schoolspecifieke keuzes te maken gericht op het bieden van maatwerk aan hun leerlingen.

De kerndoelen van het Caribische en het Europese deel van Nederland zijn grotendeels identiek zodat het mogelijk is dat leerlingen van de BES-eilanden tussentijds makkelijk doorstromen naar een opleiding binnen het Europese deel van Nederland en omgekeerd. Dit was ook nadrukkelijk de wens van eilandbestuurders/-vertegenwoordigers om het onderwijs te schoeien op Nederlandse leest.

De culturele en maatschappelijke aspecten van de Caribische regio zijn in de kerndoelen verwerkt, zodat daaraan in de onderbouw van het voortgezet onderwijs aandacht besteed wordt.

Gedegen talenkennis is essentieel in de hedendaagse samenleving. Alleen beheersing van de Engelse taal is daarvoor niet genoeg. Vandaar dat in het voortgezet onderwijs naast het Engels, ook andere talen – in de eerste plaats Spaans, Papiaments en Frans – een belangrijke plek in het onderwijsprogramma moeten hebben. Ook al is het wenselijk dat zoveel mogelijk jongeren zoveel mogelijk moderne vreemde talen leren, het is niet voor alle leerlingen haalbaar. Kerndoelen beschrijven immers de onderwijsinhoud die alle scholen aan alle leerlingen moeten aanbieden.

Er zijn geen kerndoelen geformuleerd voor andere moderne vreemde talen – in het bijzonder Spaanse taal, Papiaments en Franse taal. Wel kunnen scholen de kerndoelen voor Engels gebruiken als leidraad voor het onderwijs in andere moderne vreemde talen door overal waar «Engels» staat de benaming van de desbetreffende andere moderne vreemde taal te lezen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom begin en einde van vakanties worden vastgesteld die niet voor alle scholen gelijk behoeven te zijn.

De regering heeft met dit artikel de discretionaire bevoegdheid om vakanties vast te stellen. Hiervan wordt gebruik gemaakt voor de zomervakantie. Dit is van belang om er voor te zorgen dat examens in het voortgezet onderwijs in het Europese en Caribische deel van Nederland op het zelfde moment plaatsvinden en dat de vakanties in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs synchroon lopen. Gelijk aan het Europese deel van Nederland zou het kunnen zijn dat er verschil is in ingangs- en beëindigingdatum van de vakantie tussen scholen op de verschillende eilanden.

De leden van de fractie ChristenUnie vragen in hoeverre artikel 104 in strijd is met de vrijheid van godsdienst artikel 23 van de Grondwet. Tevens vragen de leden waarom het tweede lid is opgenomen, omdat op die manier de grondslag van een bijzondere schoolinstelling onder druk komt te staan.

Artikel 104 is letterlijk overgenomen uit artikel 48 van de WVO, zoals ook in de artikelsgewijze toelichting is aangegeven. Het artikel behelst slechts een beperkte beknotting van artikel 23 van de Grondwet, die ook in het Europese deel van Nederland geoorloofd is.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in hoeverre een school duidelijkheid en rechtszekerheid kan ontlenen aan het toezichtkader van de inspectie als maatstaf voor de kwaliteit op school. Zij vragen op welke manier het voor scholen vooraf duidelijk is aan welke kwaliteitseisen zij moeten voldaan.

Voor de BES-eilanden gelden in beginsel dezelfde toezichtskaders als voor de scholen en instellingen in Nederland. Deze kaders zullen tijdig aan de scholen aldaar bekend worden gemaakt. Bovendien is voorzien in een geleidelijke invoering van onderdelen uit de sectorwetten voor de BES-eilanden. Dat betekent de scholen voldoende tijd krijgen het onderwijs in overeenstemming te brengen met de bedoelde wettelijke bepalingen. Het toezicht van de inspectie houdt uiteraard rekening met deze gefaseerde invoering door middel van een aangepast waarderingskader.

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Th. B. Bijleveld-Schouten