Nr. 4 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 11 februari 2010 en het nader rapport d.d. 26 april 2010, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 1 december 2009, no. 09.003405, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde, met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel voorziet in de opneming in de Advocatenwet van essentiële waarden van de advocatuur. Verder wordt de mogelijkheid gecreëerd om onder bepaalde omstandigheden advocaten van het tableau te schrappen. Het voorstel voorziet daarnaast in de invoering van een raad van advies als nieuw orgaan van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Orde). De mogelijkheid om besluiten van organen van de Orde bij koninklijk besluit te schorsen of te vernietigen wordt ten dele vervangen door preventief toezicht. Er wordt een wettelijk verbod ingevoerd voor de advocaat om met zijn cliënt af te spreken dat zijn salaris een evenredig deel bedraagt van de waarde van het door zijn bijstand of vertegenwoordiging te bereiken gevolg. Verder voorziet het voorstel in een opdracht aan de Orde om een kwaliteitssysteem tot stand te brengen. Ten slotte krijgen de lokale dekens tot taak partijen te informeren over de mogelijkheden tot klachten- en geschillenbeslechting in gevallen van geschillen tussen advocaten en cliënten. Zo nodig moeten zij doorverwijzen naar een andere instantie.

De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt opmerkingen over het preventief toezicht, de resultaatgerelateerde beloning en de kernwaarden. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 1 december 2009, nr. 09.003405, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 11 februari 2010, nr. W03.09.0499/II, bied ik U hierbij aan.

1. Invoering preventief toezicht

In april 2006 heeft de Commissie Advocatuur (hierna: de Commissie) advies uitgebracht over de rol en positie van de advocaat in de rechtsstaat en de rechtsorde. In haar rapport concludeert de Commissie dat een versterking van de legitimiteit van de regelgevende bevoegdheid van de Orde noodzakelijk is, omdat het feit dat een organisatie door middel van zelfregulering de kwaliteitseisen en toelatingseisen van het beroep zelf vaststelt, in een moderne, democratische samenleving in toenemende mate weerstand oproept. Volgens de Commissie verdient het daarom aanbeveling een Regelgevende Raad voor de Advocatuur in te stellen, waarvan de meerderheid zou dienen te bestaan uit onafhankelijke deskundigen, te benoemen door de Minister van Justitie. Alle regelgeving zou aan dit orgaan moeten worden toevertrouwd, onder de verplichting vooraf advies in te winnen bij de Algemene Raad en het College van Afgevaardigden. Daarnaast beveelt de Commissie de invoering van preventief toezicht aan, omdat dit kan bijdragen aan een zorgvuldige afweging van de inbreng vanuit de beroepsgroep en aan de kwaliteit van de besluitvorming. Blijkens de toelichting heeft de regering deze opvatting over de wenselijkheid van preventief toezicht tot de hare gemaakt.2 Volgens de toelichting is de nieuwe regeling voor het preventief toezicht vergelijkbaar met de totstandkoming van regelgeving van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, die voor die beroepsgroep bevredigend werkt. Preventief toezicht doet recht aan de verantwoordelijkheid die de Minister van Justitie draagt voor een goed functionerend rechtsbestel, aldus de toelichting.

De Orde is een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet en heeft uit dien hoofde verordenende bevoegdheid. Daaruit volgt dat regulering door de beroepsgroep van wezenlijke betekenis wordt geacht voor een positieve en aan de eisen van de tijd beantwoordende ontwikkeling van de advocatuur. De invoering van preventief toezicht wordt volgens de toelichting niet ingegeven door onvrede over de kwaliteit van de zelfregulering of een gebrek aan representativiteit van de Orde, maar door opvattingen over de democratische legitimatie van zelfregulering door een beroepsgroep, de bijzondere positie van de advocaat in het rechtsbestel en het belang van een goede rechtsbedeling.

De Raad acht dat geen overtuigende argumenten. Hij wijst erop dat de opvatting dat de verordenende bevoegdheid van openbare lichamen een tekort aan democratische legitimatie vertoont, reeds eerder naar voren is gebracht. Het betrof toen een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie, waarbij preventief toezicht werd voorzien. Nadat de Raad in zijn advies al had aangegeven dat het meer voor de hand lag aansluiting te zoeken bij het denken over het toezicht in het kader van de interbestuurlijke verhoudingen, werd het voorstel door de Tweede Kamer der Staten-Generaal afgewezen, omdat preventief toezicht in strijd werd geacht met het karakter van een openbaar lichaam.3 Het belang van een goede rechtsbedeling en de bijzondere positie van de advocaat in het rechtsbestel hebben tot nu toe geen aanleiding gegeven tot uitoefening van preventief toezicht. De veranderingen in de advocatuur die de toelichting schetst, zoals de ontwikkeling van de advocaat van notabele naar zakelijk dienstverlener en de ontwikkeling van het marktdenken in de advocatuur brengen niet mee dat op de verordenende bevoegdheid van de Orde preventief toezicht moet worden uitgeoefend door de Minister van Justitie. De verwijzing naar de Wet op het notarisambt acht de Raad niet opgaan, omdat de notaris een publiek ambt vervult. Ten slotte merkt de Raad op dat in het wetsvoorstel alle verordeningen die aan de voorafgaande goedkeuring van de Minister van Justitie zijn onderworpen, in ontwerp aan de raad van advies moeten worden voorgelegd. Deze raad bestaat in meerderheid uit leden die geen advocaat zijn. Volgens de toelichting is de raad van advies bedoeld om de externe legitimering van de beroepsregulering door de Orde te versterken. Naar het de Raad voorkomt, volstaat de instelling van een raad van advies uit een oogpunt van versterking van de autonome taakuitoefening door de Orde.

De Raad adviseert te volstaan met de instelling van een raad van advies en af te zien van het voorgestelde preventieve toezicht.

1. Invoering preventief toezicht

Het systeem van goedkeuring vooraf van verordeningen biedt de mogelijkheid om in een vroegtijdig stadium – namelijk vooraf, en niet achteraf – te bewaken dat regelgeving van de Nederlandse orde van advocaten (hierna: de Orde) niet in strijd komt met het recht en het algemeen belang. Het enkele bestaan van een raad van advies biedt daartoe op zichzelf onvoldoende waarborgen, aangezien dit orgaan van de Orde alleen een adviserende taak heeft. Bij dit alles vormt geen onderscheidend criterium dat er bij de advocatuur, anders dan bij het notariaat, geen sprake is van het uitoefenen van een ambt. Voorop staat dat de advocatuur een bijzondere positie inneemt binnen onze rechtsorde. Het is mede een taak van de overheid om het publiek vertrouwen in deze beroepsgroep te bewaken en om te voorzien in instrumenten die daaraan kunnen bijdragen. Dit wordt nog eens onderstreept door het feit dat thans ook voor andere wettelijk geregelde beroepen die geen ambt uitoefenen is voorzien in een systeem van ministeriële goedkeuring vooraf van bepaalde verordeningen. Ik wijs in dat verband onder meer op de artikelen 7, 19, 27, 66a en 67 van de Wet op de Registeraccountants en de artikelen 9, 24, 30, 45, 53a en 54 van de Wet op de Accountants-administratieconsulenten. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.

De Raad verwijst onder meer naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet tot wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en enige andere wetten (Stb. 1999, 253). Het is juist dat in het oorspronkelijk in 1997 ingediende wetsvoorstel een bepaling was opgenomen die voorzag in de ministeriële goedkeuring vooraf van verordeningen van besturen van bedrijfslichamen (Kamerstukken II 1997/98, 25 695, nr. 2). Deze bepaling is bij amendement vervangen door het huidige artikel 94 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Kamerstukken II 1997/98, 25 695, nr. 11). Op grond van dat artikel behoeven deze verordeningen in beginsel de goedkeuring vooraf van de Sociaal-Economische Raad (hierna: SER). Hierbij teken ik aan dat voor verordeningen van bedrijfslichamen vóór 1992 een systeem bestond van ministeriële goedkeuring vooraf. Op grond van de opvatting dat overheidstoezicht op de zelfregulerende activiteiten niet meer moest omvatten dan strikt noodzakelijk was, werd de taak van het goedkeuren vooraf van verordeningen overgebracht naar de SER. De beoordeling van verordeningen door de betrokken ministers kon via de adviserende stem van hun vertegenwoordigers in de ontwerpfase plaatsvinden (Kamerstukken II 1997/98, 25 695, nr. 3, pag. 11). Sinds 1992 vindt de goedkeuring vooraf dan ook plaats door de SER.

De Raad trekt een vergelijking tussen de goedkeuring van verordeningen van bedrijfslichamen en verordeningen van de advocatuur. Deze vergelijking gaat naar mijn mening mank. In het geval van een verordening van een bedrijfslichaam is er wel degelijk sprake van een vorm van goedkeuring vooraf, namelijk de goedkeuring door de SER. Bij de advocatuur is er geen sprake van een met de SER vergelijkbaar orgaan waaraan de taak van goedkeuring vooraf eventueel kan worden opgedragen. De raad van advies is uitsluitend een adviesorgaan van de Orde zelf, die niet vergelijkbaar is met de SER. Waar de voorzitter en een deel van de leden van de SER worden benoemd door de Kroon, wordt de benoeming van de leden van de raad van advies overgelaten aan regeling door de Orde zelf. De raad van advies adviseert aan organen van de Orde zelf. De SER is een wettelijk adviesorgaan van de regering en de beide Kamers der Staten-Generaal. Bovendien vervult de advocatuur binnen de rechtsorde een wezenlijk andere rol dan bedrijfslichamen. Bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen. Tevens is het hun taak om het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen (artikel 71 van de Wet op de bedrijfsorganisatie). Bij bedrijfslichamen staat derhalve bedrijfsuitoefening centraal. Bij de advocatuur staat voorop het behartigen van belangen van rechtszoekenden en het op die wijze bijdragen aan het waarborgen van de rechtsbescherming van rechtszoekenden. Deze rol is essentieel voor het goede functioneren van de rechtsstaat en vloeit rechtstreeks voort uit het belang van een goede rechtsbedeling. Om deze rol goed te kunnen uitoefenen, is het essentieel dat regelgeving van de Orde de integriteit en kwaliteit van de advocatuur bevordert en bewaakt. Dit vertrouwen is mede bepalend voor het vertrouwen in de advocatuur en (daarmee) in de rechtsstaat. Dergelijke overwegingen spelen geen rol bij bedrijfslichamen.

Het systeem van goedkeuring vooraf beoogt niet alleen bij te dragen aan de legitimatie van regelgeving van de Orde, maar bevordert het vertrouwen dat burgers hebben in de advocatuur. Burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat de Minister van Justitie, in zijn rol van stelselverantwoordelijke en als medeverantwoordelijke voor de bewaking van het vertrouwen in de rechtsstaat, de kwaliteit en integriteit van de advocatuur bewaakt. Dit is van belang met het oog op de legitimatie van het stelsel als zodanig. Zonder voldoende legitimatie en draagvlak vanuit de maatschappij komen het bestaansrecht van de geprivilegieerde positie van de beroepsgroep en de status van publiekrechtelijke beroepsorganisatie van de Orde in het geding. De legitimatie van het stelsel, de kwaliteit en integriteit van de advocatuur en het vertrouwen in de advocatuur hangen derhalve onlosmakelijk met elkaar samen en zijn cruciaal in het algemeen belang van een goede rechtsbedeling.

Mede in het licht van de politieke verantwoordelijkheid die de Minister van Justitie draagt voor een goede werking van het rechtsbestel is het wenselijk dat wordt voorzien in de goedkeuring vooraf van bepaalde verordeningen van de Orde. De raad van advies heeft een belangrijke rol te vervullen in de verbreding van de interne gedachtevorming binnen de Orde, maar dat is een geheel andere functie en positie. Ten overvloede merk ik op dat het systeem van goedkeuring vooraf niet verder gaat dan noodzakelijk is om de bovengenoemde doelstellingen te bereiken. Het is beperkt tot verordeningen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, en tweede lid, onderdelen a en b. Verordeningen die betrekking hebben op huishoudelijke aangelegenheden en de organisatie van de Orde, en die dus naar hun aard interne werking hebben, behoeven geen voorafgaande goedkeuring.

2. Resultaatgerelateerde beloning

Artikel 2 van de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel resultaatgerelateerde beloning) behelst een verbod op alle vormen van resultaatgerelateerde beloning. Het verbod op no cure, no pay houdt in dat «de advocaat niet vrij is overeen te komen dat slechts bij het behalen van een bepaald gevolg salaris in rekening wordt gebracht». Het verbod op pars quota litis houdt in dat «de advocaat niet mag overeenkomen dat het salaris een evenredig deel zal bedragen van de waarde van het door zijn bijstand te bereiken gevolg». Het voorgestelde artikel 15 van de Advocatenwet codificeert dit verbod. Het verbod om de beloning uit te drukken in een percentage van de vordering blijft daarmee gehandhaafd. Wel zal het een advocaat voortaan vrij staan om overeen te komen dat slechts bij het behalen van een bepaald gevolg salaris in rekening wordt gebracht. Daarbij is het hem toegestaan om af te spreken dat hij in geval van verlies van de zaak geen beloning ontvangt en dat hij wel een beloning ontvangt in geval van winst. Ook is het hem toegestaan om een basisuurtarief af te spreken, met het beding dat hij in geval van winst een hoger uurtarief ontvangt (no win no fee), aldus de toelichting. In alle gevallen dient er echter een directe relatie te bestaan tussen de door hem verrichte inspanning en de beloning die daar tegenover staat, aldus de toelichting. Volgens de toelichting wordt hiermee gevolg gegeven aan het advies van de Raad van State bij het ontwerpbesluit houdende vernietiging van de Verordening tot wijziging van de Verordening op de praktijkuitoefening (onderdeel Resultaatgerelateerde Beloning) van de Nederlandse Orde van Advocaten van 25 maart 2004.1

De Raad merkt allereerst op dat zijn advies om het verbod op resultaatgerelateerde beloning wettelijk te regelen betrekking had op het declareren op basisvan no cure no pay en pars quota litis, en dus niet uitsluitend op de materie van het voorgestelde artikel 15 van de Advocatenwet (pars quota litis). Voorts wijst de Raad erop dat de Commissie Advocatuur niet alleen de beloning op basis van «pars quota litis» afwees, maar dat zij ook aarzelingen had bij een beloning op basis van no win no fee. Wellicht zou er volgens de Commissie een methodiek van resultaatgerichte beloning kunnen worden gevonden, waaraan niet de bezwaren van het pars quota litis systeem zijn verbonden. Zij dacht daarbij aan een experiment met beloning op basis van no win no fee, indien er een structurele leemte in de toegang tot het recht zou worden vastgesteld die niet op andere wijze kan worden verholpen.2 De toelichting vermeldt dat de Minister van Justitie naar aanleiding hiervan een experiment onder voorwaarden mogelijk wilde maken in zaken betreffende letsel- en overlijdensschade, maar dat de Orde deze methode van beloning niet aantrekkelijk vond. In overleg is vervolgens besloten af te zien van elk experiment met resultaatgerelateerde beloning voor de advocatuur. De Raad constateert dat het voorstel geen verbod van een beloning op basis van no win no feebehelst. Dat kan betekenen dat deze wijze van beloning in alle zaken kan worden toegepast. Of er ruimte is om bij het zwijgen van het wetsvoorstel het niet-geregelde deel van artikel 2 van de Verordening op de praktijkuitoefening te handhaven, vermeldt de toelichting niet. Ook over de modaliteiten van resultaatgerelateerde beloningen die mogelijk zouden zijn, zwijgen het voorstel en de toelichting. De toelichting stelt slechts dat artikel 15 waarborgt dat er een relatie is tussen de inspanning van de advocaat en de beloning die hij ontvangt. Daarmee is allerminst duidelijk in welke mate de declaratie resultaatsafhankelijk kan worden gemaakt, met andere woorden wat wel en niet is toegestaan. Voorts kan het verschil tussen pars quota litis en no win no fee daardoor een voornamelijk theoretisch karakter krijgen, bijvoorbeeld indien een nultarief wordt overeengekomen bij verlies van de zaak. Daardoor ontstaat twijfel of op juiste en passende wijze onderscheid wordt gemaakt tussen het verbod van pars quota litis en andere vormen van resultaatgerelateerde beloningen.

Voorts wijst de Raad erop dat het (handhaven van het) verbod pars quota litis en het tegelijk onbeperkt en ongeclausuleerd mogelijk maken van no win no fee uit een oogpunt van het Europese (mededingings)recht niet overtuigt. De Raad verwijst daartoe naar zijn hiervoor aangehaald advies. Wil het verbod pars quota litis uit een oogpunt van EU-regels betreffende het vrij verkeer stand kunnen houden, dan dient in elk geval de noodzaak èn de proportionaliteit daarvan met het oog op het goede functioneren van de rechtshulp in het algemeen en op de goede uitoefening van het beroep van advocaat, zoals dat in Nederland is georganiseerd, overtuigend te worden aangetoond.1 De argumentatie in de toelichting schiet in zoverre tekort. Ten slotte mist de Raad in de toelichting een beschouwing over de civielrechtelijke consequenties van overtreding van het voorgestelde artikel 15. De Raad adviseert tegen deze achtergrond in de toelichting in te gaan op de reikwijdte van het voorgestelde verbod en op de ruimte die er mogelijk is om het verbod bij Verordening uit te breiden. Voorts is nadere motivering vereist van de noodzaak en proportionaliteit van het voorgestelde verbod. Het wetsvoorstel dient zo nodig te worden aangepast.

2. Resultaatgerelateerde beloning

De Raad plaatst verschillende kanttekeningen bij een wettelijk verbod op een beloningsvorm die bestaat uit een evenredig deel van het door de bijstand van de advocaat bereikte gevolg in een zaak. In het kabinetsstandpunt bij het rapport van de Commissie Van Wijmen is aangekondigd dat een wettelijke regeling zal worden bevorderd die bepaalde vormen van resultaatgerelateerde beloning verbiedt. Het kabinet heeft echter tevens aangegeven dat signalen over (structurele) leemtes in de toegang tot het recht bijzondere aandacht verdienen, aangezien het bestaan daarvan de rechtsstaat in de kern kan raken. Met het oog daarop is aangegeven dat tegen experimenten met resultaatgerelateerde beloning geen principiële bezwaren bestaan, onder de voorwaarde dat de kernwaarden van de advocatuur niet in het gedrang komen. Eerder heb ik al aangegeven een experiment met resultaatgerelateerde beloning mogelijk te willen maken.

De Orde was gevraagd om op basis van vooraf gestelde voorwaarden een experiment uit te werken. De Orde kwam uiteindelijk tot de conclusie geen heil te zien in een experiment onder de gestelde voorwaarden. Hierover heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief van 2 december 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 72). Nadien heeft over het onderwerp overleg plaatsgevonden tussen de Minister van Justitie en de Orde. Indachtig de eerder geuite wens om een experiment mogelijk te maken, is de Orde gevraagd om een nieuw voorstel te doen voor een experiment met resultaatgerelateerde beloning dat naar de verwachting van de Orde wel kans van slagen heeft. Aangezien hiermee gebruik wordt gemaakt van de ruimte die in het kabinetsstandpunt wordt gelaten aan een experiment, ligt het nu niet in de rede om in de wet een verbod op resultaatgerelateerde beloning op te nemen.

3. Beroepsbeginselen

Het wetsvoorstel noemt in artikel 10a van de Advocatenwet een aantal beginselen – zogenoemde kernwaarden – die eigen zijn aan het beroep van advocaat. Met de vastlegging in de wet waarborgt en legitimeert de wetgever de bijzondere positie van de advocaat binnen de rechtsorde, aldus de toelichting. Daarnaast vormen zij het toetsingskader voor de regelgeving van de Orde en voor het toezicht daarop door de Minister van Justitie.

De Raad merkt op dat er meer beroepsgroepen zijn die zich door beroepsbeginselen laten leiden, een bijzondere positie in de rechtsorde hebben en aan tuchtrecht zijn onderworpen, zoals notarissen, accountants en gerechtsdeurwaarders. De vraag rijst of vastlegging van deze beginselen in de Advocatenwet zou kunnen betekenen dat de wetgeving van andere beroepsgroepen ook zal worden aangepast. De Raad adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de vraag of voor deze beroepsgroepen ook een codificatie van beroepsbeginselen zal plaatsvinden.

3. Beroepsbeginselen

Met het opnemen van de kernwaarden voor de advocatuur in de Advocatenwet wordt invulling gegeven aan één van de adviezen van de Commissie Van Wijmen. Volgens de commissie past het bij een gemoderniseerde, meer open beroepsstructuur van deze beroepsgroep met gelimiteerde regulering om in de Advocatenwet een toetsingskader op te nemen voor onder meer de beroepsuitoefening, de beroepsregulering en de toelating tot het beroep. Ongeveer gelijktijdig met de werkzaamheden van de Commissie Van Wijmen is de Wet op het notarisambt geëvalueerd door de Commissie Hammerstein (Kamerstukken II 2005/06, 23 706, nr. 62, bijlage). Meer recent is de Gerechtsdeurwaarderswet geëvalueerd door de Commissie Van der Winkel (Kamerstukken II Bijlage 2008/09, 2009D14375). De Commissie Hammerstein heeft kennelijk geen aanleiding gezien om op basis van de evaluatie van de Wet op het notarisambt te adviseren tot het in deze wet opnemen van (aanvullende) kernwaarden voor het notariaat. In dat verband zij merk ik op dat in de Wet op het notarisambt al geruime tijd enkele beroepsbeginselen zijn opgenomen, die betrekking hebben op de onafhankelijkheid, de onpartijdigheid en de deskundigheid van notarissen. Zie in dat verband met name artikel 17 van die wet. De Commissie Van der Winkel gaat in haar evaluatierapport onder meer in op de beroepsbeginselen van onafhankelijkheid en integriteit van de gerechtsdeurwaarder. De commissie heeft in dat verband de aanbeveling gedaan om de onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarder wettelijk vast te leggen en daarbij het voornoemde artikel 17 van de Wet op het notarisambt als inspiratiebron te hanteren. In het kabinetsstandpunt bij dit rapport is deze aanbeveling overgenomen (kamerstukken II 2009/10, 32 123 VI, nr. 64). De genoemde evaluaties noch de kabinetsstandpunten bij deze evaluaties geven aanleiding tot het verdergaand wettelijk vastleggen van beroepsbeginselen voor deze of andere beroepsgroepen.

4. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.

Met de redactionele kanttekeningen van de Raad van State is rekening gehouden. Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de memorie van toelichting enkele redactionele verbeteringen aan te brengen en om deze te actualiseren.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W03.09.0499/II met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

  • Aan artikel I, onderdeel B (wijziging van artikel 2) toevoegen dat het vierde en vijfde lid vervallen.

  • In het voorgestelde artikel 2, vierde lid, «of onvoldoende» laten vervallen.

  • In artikel 2a, vijfde lid, de laatste volzin laten vervallen.

  • In artikel 10a, eerste lid, onder e, de woorden «en het recht» schrappen, nu onder de door de wet gestelde grenzen het tuchtrecht en de daarop gebaseerde uitspraken begrepen kunnen worden.