Gepubliceerd: 14 februari 2011
Indiener(s): Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA)
Onderwerpen: beroepsonderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32316-6.html
ID: 32316-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 februari 2011

Graag dank ik de leden van de verschillende fracties voor hun bijdrage aan het voorliggende wetsvoorstel. Hierna ga ik, mede namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, in op de vragen en opmerkingen.

Inhoudsopgave

I.

ALGEMEEN

2

1.

Inleiding

2

1.1.

Kern van het wetsvoorstel

6

1.2.

Aanleiding

6

1.2.1.

Opleidingsdomeinen

10

1.3.

Docentenbetrokkenheid

12

2.

Competentiegerichte kwalificatiestructuur

13

2.1.1

Certificeerbare eenheden

15

2.2.2.

EQF en NQF

16

2.3.

Nadere voorschriften bij algemene maatregel van bestuur

17

2.4.

Diploma, schoolverklaring en certificaat

17

2.5.

Opleidingsaanbod van instellingen

17

3.

Entreekwalificatie

19

4.

Beheersmaatregelen bij de invoering van opleidingsdomeinen

19

5.

Ondersteuning door het procesmanagement MBO 2010

23

6.

Uitvoeringsgevolgen

23

7.

Financiële gevolgen

23

8.

Draagvlak en gevoerd overleg met de mbo-sector

23

   

II

ARTIKELSGEWIJS

26

Inleiding

Alvorens in te gaan op de vragen van de leden wil ik graag enkele inleidende opmerkingen maken. Zoals verschillende leden opmerkten, is er sinds de indiening van het wetsvoorstel op 10 februari 2010 veel gebeurd. Een nieuw kabinet is aangetreden, met een nieuw regeerakkoord. Er zijn ook diverse adviezen verschenen, waaronder die van de commissie Onderwijs en Besturing BVE (Oudeman) en de commissie Kwalificeren en Examineren (Van Zijl en Hermans).

In het Actieplan mbo 2011–2015, dat ik binnenkort aan de Tweede Kamer toezend, werk ik de maatregelen uit het regeerakkoord en de adviezen van de commissies uit in een samenhangend pakket maatregelen.

Hoewel de maatregelen raken aan thema’s in dit wetsvoorstel, hebben ze naar mijn oordeel geen consequenties voor het wetsvoorstel. Het is dan ook niet nodig om het wetsvoorstel inhoudelijk aan te passen. Wel zijn enkele technische wijzigingen nodig en aanpassingen van de WEB BES. Dit wordt geregeld bij nota van wijziging.

Ik wil graag uw bijzondere aandacht vragen voor het volgende punt. Om de bekostiging te moderniseren zullen ook voorstellen gedaan worden voor de intensivering en de verkorting van opleidingen. Ik wil in dat kader bezien of er dan nog behoefte is aan afzonderlijke beperkende bepalingen over het verblijf in een domein of kwalificatiedossier zoals die nu in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen. Deze bepalingen moeten in de huidige constellatie risico’s als studievertraging beheersen, en zijn onontkoombaar binnen het huidige bekostigingsregime, ook al brengen ze administratieve lasten met zich mee.

Omdat het nieuwe bekostigingsregime voorzien zal worden van heldere prikkels zal ik deze bepalingen te zijner tijd opnieuw bezien. De behandeling van het wetsvoorstel hoeft daar echter niet voor te worden uitgesteld. Ik acht het van groot belang – en het is mijns inziens ook verantwoord – de omslag naar competentiegerichte kwalificaties nu af te ronden en de domeinen in te voeren.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie zien het competentiegerichte onderwijs niet als doel op zich, maar als middel om mbo-ers beter in staat te stellen om kennis, inzicht en vaardigheden op te doen, waarmee ze later als vakmensen aan de slag kunnen. Deze leden vinden dat mbo-ers moeten kunnen rekenen op voldoende begeleiding door bevoegde en vakbekwame docenten en dat deze docenten voldoende moeten zijn toegerust voor de veranderde aanpak van hun onderwijs. In dit verband vragen zij, welke stappen de regering zet om tegen te gaan dat één op de tien lessen in het mbo wordt gegeven door ondersteunend personeel.

Assistenten en instructeurs werken vaak in aansluiting op de lessen verzorgd door een docent. Ze nemen ook vaak een deel van de groep voor hun rekening voor verdere instructie. Daar is geen enkel principieel bezwaar tegen, als het maar gebeurt onder verantwoordelijkheid van onderwijspersoneel dat op grond van de wet met die werkzaamheden mag worden belast.

De inspectie ziet scherp toe op handhaving van de urennormen. Eén van de criteria voor het meetellen van lesuren als onderwijstijd is dat onderwijsactiviteiten plaatsvinden onder die verantwoordelijkheid. De inspectie constateert dat instellingen in het algemeen zorgvuldig omgaan met het inzetten van (nog) onbevoegd personeel en met de inzet van onderwijsassistenten en instructeurs. Vaak is het (nog) onbevoegde personeel vergevorderd in de studie voor de (tweede graads) bevoegdheid of het getuigschrift pedagogisch-didactische scholing WEB. Dat is ook in het verleden altijd reden geweest om het lesgeven door onbevoegden (waaronder ondersteuners) toe te staan.

Belangrijker nog dan bevoegd personeel is dan ook bekwaam personeel dat goed samenwerkt, in voldoende toegeruste teams, met een heldere verantwoordelijkheidsverdeling. De eerste verantwoordelijkheid hiervoor berust bij het bevoegde gezag. In het regeerakkoord is opgenomen dat de sector binnen een jaar komt met een beroepsregister, waarbij de inschrijving is gekoppeld aan periodieke bijscholing. Na- en bijscholing zijn dan dus niet meer vrijblijvend. Over dit punt wil ik nog dit voorjaar met de sector afspraken maken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het wetsvoorstel gewijzigd moet worden naar aanleiding van het rapport van de commissie Onderwijs en Besturing BVE (Oudeman), het rapport van de commissie Kwalificeren en Examineren (Van Zijl en Hermans) en de intentieverklaring «Verbinden van de oevers door gedeelde verantwoordelijkheid in het middelbaar beroepsonderwijs», van bedrijfsleven, beroepsonderwijs en kenniscentra.

Zoals ik in mijn inleiding heb aangegeven, hebben de adviezen geen consequenties voor het wetsvoorstel CKS (Competentiegerichte Kwalificatiestructuur.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Ze begrijpen de onderlinge samenhang van de onderwerpen in het wetsvoorstel, maar vragen zich af of alle onderwerpen even rijp zijn om per wet te worden ingevoerd.

Alle onderwerpen van het wetsvoorstel zijn mijns inziens rijp om per wet te worden ingevoerd. Dat geldt ook voor de introductie van de mogelijkheid om studenten in te schrijven op opleidingsdomeinen.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom de opleidingsdomeinen in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.

De opleidingsdomeinen worden in de wet opgenomen op verzoek van het onderwijsveld. Zoals in de memorie van toelichting staat, zijn ze bedoeld om instellingen betere mogelijkheden te geven om studenten, die nog geen precieze studiekeuze kunnen maken, in te schrijven voor een opleidingsdomein en ze een breder programma aan te bieden. Instellingen kunnen opleidingsdomeinen aanbieden, maar dat moet niet. De instellingen mogen de opleidingsdomeinen ook gefaseerd invoeren.

Voor de invoering van opleidingsdomeinen is geen formele experimenteerperiode noodzakelijk. De domeinen zijn namelijk een organisatorische vernieuwing en geen onderwijsinhoudelijke vernieuwing waarbij de eisen voor kwalificatie en uitstroom worden gewijzigd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de rapporten van de commissies Onderwijs en Besturing BVE (Oudeman) en Kwalificeren en Examineren (Van Zijl en Hermans) consequenties hebben voor het voorliggende wetsvoorstel.

Zoals ik in mijn inleiding heb aangegeven, hebben de adviezen geen consequenties voor het wetsvoorstel CKS.

De leden van de CDA-fractie constateren dat verschillende recente rapporten ingaan op de positie van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. Zij vragen of de regering, in het kader van het wetsvoorstel, wijzigingen in de positie van deze kenniscentra voorziet.

Het voorliggend wetsvoorstel voorziet niet in wijzigingen van de positie van de kenniscentra. Mede op basis van de bedoelde rapporten en adviezen zal ik een besluit nemen over de positionering van de kenniscentra. Daarbij zal ik in het bijzonder bezien hoe de kwalificatiestructuur efficiënter kan worden ontwikkeld en onderhouden. Ik zal mij hierover uitspreken in het Actieplan mbo 2011–2015.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en het advies van de Raad van State. Ze zien dat leraren in het middelbaar beroepsonderwijs hard werken om studenten goed onderwijs te geven. Toch zijn ze kritisch over competentiegericht onderwijs, vanwege het gebrek aan duidelijkheid, draagvlak en zeggenschap. Deze leden vragen hoe de regering voorkomt dat docenten te veel in de zogenaamde «competentiedidactiek» worden gedwongen. Ook willen zij weten wat de regering doet aan de kritiek van docenten dat zij niet goed weten wat er van hen verwacht wordt.

Docenten worden naar mijn oordeel niet gedwongen tot een bepaalde didactiek door de invoering van (competentiegerichte) kwalificatiedossiers.

De kwalificatiedossiers geven achtereenvolgens een korte beschrijving van het beeld van het beroep (in deel A) en ze beschrijven vervolgens – per kwalificatie/uitstroom – de essentie van de beroepshandelingen in kerntaken en onderliggende werkprocessen met de daarvoor benodigde competenties (in deel B) en de daarvoor benodigde kennis en vaardigheden alsmede de prestatie-indicatoren (in deel C). Deel D bevat een verantwoording over de wijze waarop het dossier tot stand is gekomen, welke keuzes zijn gemaakt, de eventuele wijzigingen ten opzichte van een voorafgaand kwalificatiedossier en de ontwikkelagenda. In deel B wordt tevens aangegeven of er sprake is van eventuele wettelijke beroepsvereisten. In kwalificatiedossiers worden kortom (in deel B en C) – per kwalificatie/uitstroom – op een gestandaardiseerde wijze de kwalificatie-eisen beschreven waaraan een student moet voldoen om het betreffende diploma te verwerven.

Hoe vervolgens de opleidingen worden vormgegeven en de studenten worden begeleid naar het diploma, is een zaak van de individuele instellingen. Binnen de afspraken die daarover gemaakt zijn in het professioneel statuut zijn de docententeams aan zet.

De leden van de SP-fractie vragen wat de regering vindt van de kritiek van de voorzitter van de commissie-Dijsselbloem, dat het cgo parallellen vertoont met het Nieuwe Leren. Zij zijn van mening dat mbo-opleidingen een algemeen geldend eindniveau moeten hebben. Het is de vraag in hoeverre het wetsvoorstel daaraan voldoet.

Zoals al in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel «Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake experimenten op het gebied van kwalificaties en opleidingen» (Kamerstukken II 2004/05, 29 880, nr. 3) werd uiteengezet, was een vernieuwing van de kwalificatiestructuur noodzakelijk. De bestaande kwalificaties en het daarop gebaseerde onderwijsaanbod waren onvoldoende om in te kunnen spelen op ontwikkelingen in arbeidsmarkt en maatschappij. De bestaande kwalificatiestructuur was niet flexibel en transparant genoeg.

Sinds de totstandkoming van de desbetreffende wet (Stb. 2005, 203) is hard gewerkt aan de nieuwe kwalificatiedossiers en de ontwikkeling van op de nieuwe kwalificatie-eisen gebaseerde opleidingen. Dat heeft ook problemen met zich meegebracht. Met de Tweede Kamer is daar meermaals over gesproken, mede naar aanleiding van het eigen onderzoek van de kamer en naar aanleiding van de kritiek van de commissie-Dijsselbloem. Ook in het notaoverleg van 15 april 2009 stond het competentiegerichte onderwijs in het mbo centraal.

Ik benadruk opnieuw het onderscheid tussen het «wat» en het «hoe». Over het «hoe» – hoe wordt het onderwijs ingericht – gaat dit wetsvoorstel niet. Dat is de verantwoordelijkheid van de instellingen en de professionals binnen die instellingen. Dit wetsvoorstel betreft het «wat», dus wat afgestudeerden van een mbo-opleiding moeten kennen en kunnen en hoe dat het beste kan worden beschreven.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering voorkomt dat docenten door de wet gedemotiveerd raken. Ze willen ook weten of opleidingen de invoering van competentiegericht onderwijs uit zullen stellen.

In de praktijk blijkt dat scholen al grotendeels voorbereid zijn op competentiegericht onderwijs. In het schooljaar 2010–2011 is 85,9 % van alle eerstejaarsopleidingen gebaseerd op de competentiegerichte kwalificatiedossiers. De dossiers geven aan wat studenten moeten leren, maar niet hoe dit onderwijs moet worden uitgevoerd. Docenten kunnen hier invloed op uitoefenen (zie hiervoor het professioneel statuut). Het is zaak dat de scholen de juiste balans hierin vinden. Ik heb geen signalen dat docenten in belangrijke mate hun motivatie verliezen door de invoering van competentiegericht onderwijs.

Verder vragen de leden van de SP-fractie waarom het wetsvoorstel wordt ingediend bij de Kamer als de Raad van State opmerkt dat 62% van de docenten vindt dat competentiegericht onderwijs ten koste gaat van vakkennis. De fractieleden vragen hoe de regering dit rijmt met het feit dat Nederland onlangs is gedaald in de PISA-ranglijst van de OESO. Ze willen ook weten wat de regering doet om de vakkennis niet te laten verwateren.

De PISA-lijst van de OESO gaat niet over het mbo. Toch zet ik de komende vier jaar ook in op beter mbo-onderwijs. Ik verwijs hierbij naar mijn Actieplan mbo 2011–2015.

De kwalificatiedossiers garanderen de vakkennis door de beschrijving van kerntaken, werkprocessen, competenties en kennis- en vaardigheden. De vakkennis en vaardigheden zijn uitgewerkt in deel C. De instelling heeft vervolgens de ruimte om vorm te geven aan het onderwijs en is dus zelf verantwoordelijk voor de onderwijsvorm.

Uit het onderzoek «Dossiers getoetst, docenten gehoord» van MBO 2010 blijkt dat 68% procent van de docenten vindt dat er in de kwalificatiedossiers een goed evenwicht is tussen kennis, vaardigheden en houding. Van de docenten is 73% positief over de inhoud van de eigen competentiegerichte opleidingen. Een ruime meerderheid (78%) van de docenten vindt zichzelf voldoende toegerust om competentiegericht onderwijs te verzorgen en daarvoor examens af te nemen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering wetenschappelijk kan aantonen dat leerlingen vanaf 15 jaar de verantwoordelijkheid aankunnen die competentiegericht onderwijs met zich meebrengt.

Competentiegericht onderwijs hoeft niet te betekenen dat leerlingen meer verantwoordelijkheid krijgen binnen de opleiding. De kwalificatiedossiers geven het «wat» aan en de school bepaalt het «hoe». Daarbij moet ervoor gezorgd worden dat de mate van verantwoordelijkheid in overeenstemming is met het beroep waarvoor de student opgeleid wordt. Als verantwoordelijkheid een belangrijk aspect van een beroep is, moet dat in de opleiding aan de orde komen. Maar natuurlijk moeten studenten in hun ontwikkeling daarbij begeleid worden.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en onderschrijven de uitgangspunten. Zij verzoeken de regering toe te lichten hoe is voldaan aan bepaalde randvoorwaarden bij de invoering van het competentiegericht onderwijs. Bedoeld zijn de randwoorwaarden van de door de Kamer aangenomen motie van de leden Slob/Biskop3. De motie verzoekt bij de voorbereiding van het competentiegericht onderwijs in ieder geval in te gaan op de vraag hoe de aansluiting tussen het mbo en het hbo verbeterd wordt.

Inmiddels zijn de kwalificatiedossiers verbeterd. Ik heb via de Beleidsregel kwalificatiedossiers stringente eisen gesteld aan de kwalificatiedossiers. Daarnaast heb ik een aantal kenniscentra, waarvan nog niet alle kwalificatiedossiers op orde waren, laten aanschrijven door het Coördinatiepunt. Dit heeft ertoe geleid dat inmiddels 90% van de kwalificatiedossiers voldoet aan de gestelde eisen.

Over de overige 10% kwalificatiedossiers maken onderwijs en bedrijfsleven nu afspraken. Die afspraken zijn in de lijn van het advies van de commissie Oudeman en en de commissie Van Zijl en Hermans. Het advies is om een gezamenlijk ontwikkelpunt te organiseren, waardoor beter wordt samengewerkt onder regie van de op te richten Stichting Beroepsonderwijs. Ik ondersteun deze gedachte en zal er in mijn actieplan nader op in gaan.

Een goede doorstroom van het middelbaar beroepsonderwijs naar het hoger beroepsonderwijs is van groot maatschappelijk belang. De kwaliteit van deze doorstroom dient dan ook op orde te zijn. Om de doorstroom vanuit het mbo-niveau 4 naar het hbo te garanderen, zijn in alle kwalificatiedossiers eisen geformuleerd voor de basisvakken, waaronder de Nederlandse taal en rekenen, en wordt Engels verplicht. Hiermee wordt het minimale beheersingsniveau van deze basisvakken gewaarborgd. Ook wordt de komende jaren voor deelnemers aan niveau 4-opleidingen centrale examinering voor Nederlands taal en rekenen ingevoerd. Deze maatregelen moeten leerprestaties verbeteren van mbo-deelnemers op niveau 4 en de aansluitingsproblemen tussen mbo en hbo verminderen.

1.1. Kern van het wetsvoorstel

De leden van de SGP-fractie signaleren dat in het wetsvoorstel uiteenlopende sturingsprincipes te vinden zijn. Zo wordt ingezet op meer mogelijkheden voor differentiatie, terwijl tegelijkertijd uniformering en centralisering worden voorgesteld voor zaken rond het referentiekader. Deze leden vragen of deze aanpak voldoende coherent is en een eenduidig signaal afgeeft naar de sector.

In het algemeen is mijn uitgangspunt: ruimte waar het kan, specifiek als het moet. Het wetsvoorstel beoogt meer differentiatie in de mogelijkheden. Studenten die nog niet precies weten wat zij willen, kunnen beginnen in een opleidingsdomein. Studenten die wel al precies weten wat ze willen, kunnen meteen worden ingeschreven in een kwalificatie.

Op andere punten is het beleid van de regering inderdaad gericht op meer standaardiseren en minder differentiëren. Dat geldt vooral voor de eindniveau’s van studenten en de toetsing ervan. Voor de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen – dus los van het onderhavige wetsvoorstel – is daarbij gekozen voor de ontwikkeling van centrale examinering.

1.2. Aanleiding

De leden van de fractie van de VVD informeren hoeveel procent van de opleidingen en instellingen werkt op basis van de competentiegerichte kwalificatiestructuur.

In het schooljaar 2009–2010 was 62,1% van de opleidingen competentiegericht. In het schooljaar 2010–2011 is dit 71,8%. Het aandeel deelnemers dat in schooljaar 2010–2011 competentiegericht onderwijs volgt is 85,9%. (Zie onderstaande tabel.)

BRIN – OI

Onderwijsinstellingen

Totaal per instelling

Experimenten 2010/11

CGO in %

in % per leerweg

BOL

BBL

dt-BOL

ROC’s

      

00GT

Albeda College

21 844

16 341

74,8%

81,7%

56,9%

47,4%

25LU

Alfa-college

11 186

10 205

91,2%

95,0%

79,7%

68,0%

25PU

Arcus College

8 305

6 418

77,3%

90,7%

54,1%

51,2%

20MQ

Da Vinci college

8 812

7 929

90,0%

98,4%

78,9%

62,9%

25PJ

Deltion College

13 422

11 330

84,4%

88,0%

78,5%

51,9%

25PW

Drenthe college

8 126

6 915

85,1%

93,6%

68,4%

61,1%

25LG

Friesland College

9 566

9 322

97,4%

99,3%

90,4%

99,5%

24ZZ

Graafschap College

8 062

7 651

94,9%

97,6%

87,7%

92,2%

09MR

Hoornbeeck college

4 815

3 215

66,8%

66,6%

67,3%

 

25PT

Horizon college

12 145

11 619

95,7%

98,1%

90,0%

98,6%

25LN

ID college

10 804

9 387

86,9%

92,5%

68,0%

100%

01AA

Landstede

9 773

9 177

93,9%

97,6%

84,7%

60,4%

25PL

Leeuwenborgh Opleidingen

8 468

6 841

80,8%

89,6%

61,4%

32,1%

25LW

Noorderpoortcollege

14 590

9 645

66,1%

72,1%

52,7%

42,3%

25PX

Nova College

12 908

10 986

85,1%

92,5%

72,8%

76,6%

25RA

Regio College Zaanstreek-Waterland

5 397

4 363

80,8%

92,9%

66,8%

50,0%

25LF

Rijn IJssel

14 108

12 944

91,7%

96,2%

82,0%

94,9%

25PM

ROC A12

6 746

6 649

98,6%

99,8%

94,9%

100%

04EM

ROC ASA

18 673

16 926

90,6%

92,7%

84,9%

91,1%

27DV

ROC Aventus

11 781

10 702

90,8%

96,7%

77,4%

91,5%

28DE

ROC De Leijgraaf

6 848

5 965

87,1%

88,6%

84,4%

98,1%

25MB

ROC Eindhoven

18 922

15 066

79,6%

87,4%

70,9%

38,0%

25LR

ROC Flevoland

6 112

5 865

96,0%

94,9%

99,3%

94,4%

08PG

ROC Friese Poort

13 286

11 947

89,9%

96,4%

77,5%

65,5%

25LT

ROC Gilde Opleidingen

10 092

8 628

85,5%

88,7%

77,1%

 

04FO

ROC Koning Willem 1 college

11 651

8 725

74,9%

82,2%

61,7%

100%

04EU

ROC Kop van Noord-Holland

2 923

2 804

95,9%

98,7%

90,1%

100%

25MA

ROC Leiden

8 146

6 812

83,6%

93,8%

69,6%

24,1%

14NZ

ROC Menso Alting

565

536

94,9%

94,5%

100%

100%

25LH

ROC Midden Nederland

19 133

15 819

82,7%

94,8%

69,8%

94,0%

27GZ

ROC Mondriaan

17 216

14 534

84,4%

89,7%

71,9%

62,0%

25PN

ROC Nijmegen

11 250

9 234

82,1%

96,4%

59,8%

100%

04CY

ROC Rivor

2 383

2 218

93,1%

98,2%

87,1%

96,4%

25LJ

ROC Ter AA

4 601

4 489

97,6%

99,3%

94,8%

100%

25LZ

ROC Tilburg

11 463

9 954

86,8%

99,1%

74,8%

83,5%

25PZ

ROC van Amsterdam

26 629

24 636

92,5%

95,8%

83,8%

91,5%

27YU

ROC van Twente

24 829

21 297

85,8%

93,1%

78,7%

59,3%

25LX

ROC West-Brabant

18 830

14 279

75,8%

93,9%

59,4%

83,3%

05EL

ROC Westerschelde

2 559

1 592

62,2%

90,7%

35,4%

18,1%

25LP

ROC Zadkine

19 374

14 822

76,5%

85,1%

51,3%

63,9%

25PV

ROC Zeeland

8 075

6 097

75,5%

83,2%

59,5%

28,8%

25LV

Scholengs. De Rooi Pannen

6 099

5 519

90,5%

90,6%

89,9%

 

25GV

Aeres Groep

2 925

2 925

100%

100%

100%

 

25EF

AOC Clusius College

1 625

1 625

100%

100%

100%

 

13US

AOC de Groene Welle

1 368

1 363

99,6%

99,7%

99,6%

 

12VI

AOC Friesland

1 422

1 346

94,7%

93,2%

99,4%

50,0%

01IC

AOC Oost

2 710

2 710

100%

100%

100%

 

01NJ

AOC Terra

2 165

2 103

97,1%

96,2%

100%

 

21CS

CITAVERDE College

2 069

2 069

100%

100%

100%

 

11UL

Edudelta Onderwijsgroep

963

963

100%

100%

100%

100%

26CC

Helicon Opleidingen

7 386

7 386

100%

100%

100%

100%

01AA^

Landstede (AOC)

155

155

100%

100%

  

14YD

Lentiz OnderwijsGroep

1 171

1 086

92,7%

91,5%

96,8%

100%

21CY^

ROC W-Brabant (AOC Prinsentuin)

1 440

1 107

76,9%

67,0%

93,0%

 

01OE

Wellantcollege

4 443

4 376

98,5%

99,0%

97,9%

100%

Vakinstellingen

      

18XX

Berechja College

86

86

100%

100%

100%

 

02PN

CIBAP vakcollege

1 420

1 372

96,6%

100%

0,0%

 

23JA

Grafisch Lyceum Rotterdam

3 937

3 937

100%

100%

100%

 

23KG

Grafisch Lyceum Utrecht

1 959

1 959

100%

100%

100%

 

02PG

Hout- en Meubileringscollege

2 821

2 052

72,7%

83,0%

40,5%

16,1%

02OV

Leidse Instrument-makersschool

204

49

24,0%

24,0%

  

02PA

Mediacollege Amsterdam

2 205

2 205

100%

100%

100%

100%

02PK

Nimeto

1 391

1 183

85,0%

87,0%

77,4%

 

05EA

Scheepvaart en Transport College

3 730

2 918

78,2%

79,1%

77,9%

0,0%

30BC*

SintLucas – de eindhovense school

2 859

2 859

100%

100%

100%

 

04NZ

SOMA College

834

701

84,1%

71,5%

100%

 

17WH

SVO Opleidingen

3 726

3 722

99,9%

 

99,9%

100%

Overige bekostigde instellingen

      

24ZW

BBO de Schalm

9

7

77,8%

 

77,8%

 

24ZV

Effatha Christelijke School voor BBO

19

9

47,4%

 

47,4%

 

28AY

Hanzehogeschool

31

0

0,0%

  

0,0%

21KC#

Hogeschool INHOLLAND

29

0

0,0%

  

0,0%

28AX#

Hogeschool Zeeland

13

0

0,0%

  

0,0%

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de aanbevelingen overneemt van de commissie-Van Zijl en Hermans. Zij verwijzen naar het advies «Naar meer focus op het mbo» van de commissie Onderwijs en Besturing BVE. Hoofdlijn van dat advies is dat de bve-sector stabiliteit, ruimte en vereenvoudiging nodig heeft. De fractieleden vragen hoe de regering deze hoofdlijn beoordeelt en wat het oordeel van de regering is over de aanbevelingen van deze commissie. Vindt de regering dat het wetsvoorstel aan de hoofdlijn van het advies voldoet? De fractieleden vragen verder wat de gevolgen zijn voor het wetsvoorstel.

Zoals u heeft kunnen lezen in mijn inleiding, laat ik het wetsvoorstel zoals het bij u voorligt. Mijn reactie op het advies kunt u vinden in het Actieplan mbo 2011–2015.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering, behalve de sterkere positionering van docenten bij de paritaire commissies, heeft ondernomen om de onderlinge verschillen en gedetailleerdheid in kwalificatiedossiers tegen te gaan.

Ik heb via de Beleidsregel kwalificatiedosiers stringente eisen gesteld aan de kwalificatiedossiers. Daarnaast heb ik een aantal kenniscentra, waarvan nog niet alle kwalificatiedossiers op orde waren, laten aanschrijven door de Coördinatiepunt. Daardoor voldoet 90% van de kwalificatiedossiers nu aan de gestelde eisen.

Voor de overige 10% van de kwalificatiedossiers maken onderwijs en bedrijfsleven afspraken in de lijn van het advies van de commissie Oudeman en de commissie Van Zijl en Hermans. Het advies is om een gezamenlijk ontwikkelpunt te organiseren, waardoor beter wordt samengewerkt onder regie van de op te richten Stichting Beroepsonderwijs. Ik steun deze gedachte en zal er in mijn actieplan op ingaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen aanvullende informatie over de examinering in het mbo. Zij willen weten welke gevolgen de ontwikkelingen op dit gebied voor het wetsvoorstel hebben.

De kwalificatie-eisen vormen de inhoudelijke exameneisen. Verandering van kwalificatie-eisen heeft gevolgen voor de inhoud van examens, maar niet voor de vorm van het onderwijs noch voor de vorm van examens. Ten aanzien van de examinering in het mbo speelt een aantal zaken. In de eerste plaats de ontwikkeling van centrale examens voor Nederlands en rekenen (in eerste instantie niveau 4 en daarna ook 2 en 3) in het kader van de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. In de tweede plaats de verdere standaardisering van de examinering van de beroepsgerichte onderdelen. Daar ben ik op ingegaan in de beleidsreactie op het Examenverslag 2009 (Kamerstukken II, 2009–2010, 31 524, nr. 81). In het Actieplan mbo 2011–2015 zal ik aanvullende maatregelen aangeven in reactie op de adviezen van de commissie Oudeman en de commissie Van Zijl en Hermans. Deze zaken staan los van het voorliggende wetsvoorstel en het wetsvoorstel behoeft op dit punt dan ook geen aanpassing.

Wel moet op grond van het wetsvoorstel nog nadere regelgeving tot stand komen. Bij algemene maatregel van bestuur zullen (nadere) regels ten aanzien van de slaag/zakbeslissing moeten worden gegeven. Voor de eindtermgerichte opleidingen geldt dat de deelkwalificaties de onderdelen van het examen vormen en dat om het diploma te behalen een voldoende moet zijn behaald voor de bijbehorende deelkwalificaties. Competentiegerichte opleidingen kennen evenwel geen deelkwalificaties. Er moet dus worden benoemd welke onderdelen van het examen van competentiegerichte opleidingen betrokken zijn bij de slaag/zakbeslissing, te weten: alle kerntaken van de betreffende kwalificatie. Verder dient te worden beschreven op welke wijze de generieke eisen Engels voor mbo-4 meetellen voor de slaag/zakbeslissing. Ook moet de nieuwe aanpak ten aanzien van het onderdeel «loopbaan en burgerschap» (L&B) worden vastgelegd. Voor dit onderdeel geldt, geen resultaatverplichting, maar wel een inspanningsverplichting. Een student kan pas een diploma krijgen als hij in voldoende mate aan de inspanningsverplichting voor dit betreffende onderdeel heeft voldaan.

Ten slotte zal voor de zomer van 2011 een aparte regeling voor het diplomamodel worden opgesteld. Dat regelt exact waar een mbo diploma aan moet voldoen, dus wat er wel of niet op hoort te staan.

De leden van de SP-fractie hebben vernomen dat veel werkgevers en onderwijzers klagen over het kennis- en kundeniveau van leerlingen na het behalen van hun diploma. Zij vragen waarom toch wordt verondersteld dat deze onderwijsvorm een adequaat antwoord biedt.

Het is onmogelijk een competente beroepsbeoefenaar te zijn zonder beheersing van vakkennis en vaardigheden. Die staan dan ook beschreven in deel C van het kwalificatiedossier. In ieder dossier is benoemd welke taken een beroepsbeoefenaar moet kunnen uitvoeren, welk gedrag daarvoor nodig is en wat de noodzakelijke kenniselementen zijn. De theorie (vakkennis) wordt dus gekoppeld aan de praktijk (beroepshandelingen). Het is vervolgens aan de docenten om deze vakkennis en beroepsvaardigheden in de juiste balans tijdens de opleiding aan te bieden.

Bij de ontwikkeling van de kwalificatiedossiers zijn zowel onderwijs als bedrijfsleven betrokken. Dat maakt het mogelijk om eventuele hiaten in kennis- en kunde aan te geven en aan te passen.

Daarnaast kunnen docenten via de website «mijn kwalificatiedossier» van het Coördinatiepunt hun mening over kwalificatiedossiers geven. De reacties worden doorgestuurd naar het betreffende kenniscentrum, dat ze meeneemt in de verdere ontwikkeling van het dossier. Uit de tweehonderd reacties bleek dat tweederde van de respondenten positief is over competentiegericht onderwijs. Het Coördinatiepunt heeft de reacties gebundeld in «Kwalificatiedossiers: mijn notitieboek».

Ook uit de rapportage «Dossiers getoetst, docenten gehoord» van MBO 2010 (juli 2010), blijkt dat de overgrote meerderheid van de bevraagde gebruikers het aantal kerntaken, werkprocessen en competenties passend vindt (respectievelijk 90, 85 en 87%). Het merendeel van de docenten vindt dat er een goed evenwicht is tussen kennis, vaardigheden en houding.

Het Expertisecentrum Beroepsonderwijs doet sinds 2005 periodiek onderzoek naar de effecten van competentiegericht onderwijs in het mbo. Uit de monitor blijkt dat ook leerbedrijven verwachten dat gediplomeerde mbo’ers voldoende vakkennis verwerven voor hun toekomstige werk.

De leden van de fractie van D66 informeren naar de gevolgen van de vertraging van de behandeling van het wetsvoorstel voor invoering van het competentiegerichte onderwijs.

In verband met de opgelopen vertraging is in het laatste onderdeel van bijgaande nota van wijziging een gewijzigde inwerkingtredingsbepaling opgenomen. Voor de gevolgen verwijs ik naar de toelichting op de nota van wijziging.

De leden van de SGP-fractie vragen of een op competenties gebaseerde kwalificatiestructuur nog voldoende aansluit bij de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in de samenleving. Zij constateren dat juist in toenemende mate behoefte is aan de specifieke deskundigheid van beroepskrachten, waarbij algemene vaardigheden een noodzakelijke aanvulling vormen. De fractieleden wijzen bijvoorbeeld op de groei van vakcolleges, die ook door de regering wordt ondersteund. De competentiegerichte kwalificatiestructuur gaat echter uit van algemene en universele vaardigheden, die uitgewerkt worden voor het specifieke beroep. De competentiestructuur lijkt wat dat betreft de omgekeerde wereld, vinden deze leden.

Het gaat om de balans tussen de vraag van de arbeidsmarkt, de maatschappij en het vervolgonderwijs. Dit zijn alle uitgangspunten voor de (door)ontwikkeling van kwalificaties. Hoe breed of hoe smal een diploma is, hangt ten eerste af van het beroepsprofiel. De ene leerling moet breed opgeleid zijn, de ander specialistisch.

Ook VM2 en vergelijkbare vormen (zoals bijvoorbeeld vakcolleges) werken op basis van competentiegerichte kwalificatiedossiers. Dit maakt nog eens duidelijk dat scholen vrij zijn om hun eigen didactiek te bepalen.

Tegelijkertijd constateer ik, dat er in het beroepsonderwijs meer aandacht moet zijn voor algemene vakken als Nederlands en rekenen, om gediplomeerden een goede startpositie te geven in de maatschappij en bij een vervolgopleiding. Vandaar dat ik referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen heb ingevoerd.

Het is aan de kenniscentra om met het onderwijs en het bedrijfsleven kwalificaties te ontwikkelen die passen bij de drievoudige taak in het mbo.

1.2.1. Opleidingsdomeinen

De leden van de VVD-fractie willen weten hoe het gesteld is met de afspraken die de MBO-raad en de HBO-raad in 2008 maakten over het afstemmen van de doorstroommogelijkheden. Zij vragen of deze afstemming aansluit bij het onderhavige wetsvoorstel. Als dat niet zo is, willen deze leden weten of de regering MBO Raad en HBO-raad zal vragen opnieuw afstemming te zoeken om de mogelijkheid om door te stromen te behouden.

De MBO Raad en HBO-raad hebben op hoofdlijnen afspraken gemaakt over de doorstroommogelijkheden tussen mbo en hbo. Deze afspraken staan in de Doorstroomagenda mbo-hbo 2007/2008. Ze betreffen het beschikbaar stellen van landelijke doorstroomcijfers mbo-hbo en doorstroomcijfers op instellingsniveau; algemene doorstroomcompetenties; sectorspecifieke competenties; het oplossen van aansluitingsproblemen.

Uitgangspunt, gegeven het landelijk kader, is dat mbo-instellingen en hogescholen regelen dat er in de regio een goede doorstroom plaatsvindt. De regie voor een goede doorstroom van mbo naar hbo ligt bij de onderwijsinstellingen zelf. Onderwijsinstellingen moeten hun opleidingsprogramma’s goed op elkaar afstemmen en moeten studenten voor en na de keuze voor het hbo goed begeleiden. In het stimuleringsplan LOB wordt ingezet op het verbeteren van de begeleiding van deelnemers die doorstromen van het mbo naar het hbo.

Welke deelnemersaantallen worden verwacht bij de keuze voor een opleidingsdomein of kwalificatiedossier en wat zijn de verwachte gevolgen voor de benodigde bekostiging bij de variabele duur van de programma’s.

Brede instroom – door inschrijving voor een opleidingsdomein of kwalificatiedossier – is mogelijk voor studenten die nog niet weten voor welk beroep en diploma ze willen worden opgeleid. Dat zijn circa 20% van de instromers in het mbo. Uit het onderzoek «Opleidingsdomeinen onderbouwd» (Triple A, 2009) blijkt dat in schooljaar 2006–2007 bijna 19% van de mbo-studenten tussentijds een andere studie koos.

Inschrijving voor een opleidingsdomein is alleen mogelijk in de beroepsopleidende leerweg (BOL). Doel is dat door brede instroom studenten minder studievertraging oplopen en meer studenten gediplomeerd uitstromen. Partijen verwachten dat dit onderdeel van de wet ook bijdraagt aan een vermindering van de administratieve lasten, omdat de studenten minder vaak overgeschreven hoeven te worden.

De leden van de D66-fractie vinden de invoering van opleidingsdomeinen een goed idee. Zij vragen waarom de regering niet alle leerlingen in het eerste jaar zich laat schrijven voor een opleidingsdomein.

Brede instroom voor alle studenten in opleidingsdomeinen is onwenselijk en ondoelmatig. Brede instroom is bedoeld voor de studenten die nog niet weten wat ze willen.

De mogelijkheid tot inschrijven op een opleidingsdomein is beperkt tot studenten in de beroepsopleidende leerweg (BOL). Studenten in de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) zijn meestal leerling-werknemer met een arbeidsovereenkomst. Ze weten dus precies voor welk beroep ze willen worden opgeleid. Vanzelfsprekend kunnen BOL-studenten in een domein in het eerste jaar al vakken en stages volgen in de richting die zij willen gaan kiezen.

De leden van de D66-fractie vragen ook of de regering kan zeggen hoe groot het verschil in administratieve lasten zou zijn tussen het huidige systeem (inschrijving voor een kwalificatie) en het systeem waarbij deelnemers in het eerste studiejaar worden ingeschreven in een opleidingsdomein. Klopt het dat de uitkomsten van de simulaties met beide systemen voor wat betreft de administratieve lasten al bekend zijn? Zo ja, wat zijn volgens de regering de uitkomsten, zo vragen zij.

In de huidige situatie (zonder opleidingsdomeinen) stappen studenten relatief vaak over naar een andere opleiding. Uit het onderzoek «De opleidingsdomeinen onderbouwd» (Triple A, 2009) blijkt dat in 2006–2007 bijna 19% van de studenten in het mbo tussentijds overstapt naar een andere opleiding. De onderzoekers keken ook naar de consequenties van de invoering van opleidingsdomeinen voor het aantal af te sluiten onderwijsovereenkomsten. Voor de bestaande situatie wordt in het onderzoek ervan uitgegaan dat alle studenten die van opleiding veranderen worden uitgeschreven en opnieuw worden ingeschreven op basis van een nieuwe onderwijsovereenkomst. Voor de toekomstige situatie wordt in het onderzoek ervan uitgegaan dat een nieuwe onderwijsovereenkomst alleen nodig is bij een overstap naar een ander opleidingsdomein, een andere leerweg, een overstap met gevolgen voor studiefinanciering en overstap na het halen van het diploma. De onderzoekers concluderen dat invoering tot ruim 26 000 minder onderwijsovereenkomsten leidt. Het onderzoek geeft niet aan hoeveel administratieve lasten gemoeid zijn met elke nieuwe onderwijsovereenkomst, uitschrijving en nieuwe inschrijving.

De invoering van opleidingsdomeinen vermindert het overstappen naar een andere beroepsopleiding (gericht op een ander diploma). Bovendien levert de invoering van opleidingsdomeinen minder administratielasten op, omdat een instelling alleen nieuwe gegevens hoeft vast te leggen en door te geven aan DUO, voor het basisregister onderwijs (BRON). DUO past het BRON-systeem daarvoor aan. Hoe groot het verschil in administratieve lasten is, valt aan te geven als de nieuwe regeling tenminste een jaar heeft gefunctioneerd.

De leden van de D66-fractie vragen of de invoering van de opleidingsdomeinen bijdraagt aan het terugdringen van studie-uitval in het beroepsonderwijs.

In de huidige situatie is sprake van relatief veel studie-uitval door verkeerde studiekeuze. De opleidingsdomeinen verminderen studie-uitval, doordat instellingen studenten breed in kunnen laten stromen en een breder programma (gericht op onderdelen van meerdere kwalificaties) aan kunnen bieden. Studenten krijgen daardoor meer tijd voor een goede keuze.

Deze fractieleden vragen de regering vervolgens welke relatie zij legt tussen het niveau van de vooropleiding en de inschrijving bij het mbo. Gaat de regering een onderscheid maken tussen leerlingen die van de gemengde en theoretische leerweg doorstromen naar het mbo?

In het wetsvoorstel staat dat het niveau van de inschrijving voor een opleidingsdomein of kwalificatiedossier bepaald wordt door het niveau van de vooropleiding van de student. Inschrijving vindt plaats op het hoogste van de vier mbo-niveaus waar de student door zijn vooropleiding toegang toe heeft. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de gemengde en theoretische leerweg. Beoogd wordt uit een student te halen wat er in zit. De student volgt tijdens een domeinprogramma vakken op zijn of haar niveau.

In het regeerakkoord is aangekondigd dat de drempelloze instroom in mbo-niveau 2 wordt beëindigd. In het Actieplan mbo 2011–2015 wordt daarop nader ingegaan.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering overweegt entreetoetsen in te voeren voor taal en rekenen.

Verplicht gebruik van entreetoetsen wordt op dit moment niet overwogen. De opname van de referentieniveaus Nederlands en rekenen op de diploma’s en cijferlijsten voor voortgezet onderwijs zullen naar verwachting mbo-instellingen voldoende duidelijkheid geven over de beheersing van taal en rekenen bij instroom in het mbo. Bovendien blijkt uit de door de mbo-instellingen opgestelde implementatieplannen taal en rekenen dat heel veel instellingen al gebruik maken van intake-toetsen als basis voor de inrichting van het taal- en rekenonderwijs. Instellingen kunnen daarnaast gebruik maken van door mij beschikbaar gestelde diagnostische toetsen, die gebaseerd zijn op de referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Deze door Cito ontwikkelde diagnostische toetsen zijn voor een periode van drie jaar gratis ter beschikking gesteld aan de scholen in het vo en het mbo.

1.3. Docentenbetrokkenheid

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de versterkte positie die docenten inmiddels hebben bij de invoering van het competentiegerichte onderwijs. Zij vragen of de maatregelen voor de positie van docenten hun houding ten opzichte van competentiegericht onderwijs hebben beïnvloed.

De maatregelen om docenten meer te betrekken bij de ontwikkeling van de kwalificatiedossiers hebben effect gehad. Uit het onderzoek «Dossiers getoetst, docenten gehoord», juli 2010 blijkt dat 73% van de docenten positief is over de eigen competentiegerichte opleidingen. 78% van de docenten vindt zichzelf voldoende toegerust om competentiegericht onderwijs te verzorgen en te examineren.

De leden van de SP-fractie vragen hoe docenten(teams) van mbo-opleidingen na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel inspraak hebben over de invulling van het competentiegericht onderwijs.

Docenten kunnen betrokken worden bij de ontwikkeling van de kwalificatiedossiers (het wat) en bij de vertaling van de kwalificatiedossiers naar de opleidingsprogramma’s (het hoe).

Docenten kunnen zitting nemen in of betrokken worden bij de paritaire commissies van de kenniscentra. Verder hebben de kenniscentra sinds 2007 extra geïnvesteerd in het benutten van de ervaringen van docenten bij het actualiseren van de kwalificatiedossiers. Dat gebeurde bijvoorbeeld door kennisdelingsbijeenkomsten, expertmeetings, docentenplatforms, docentendagen en regioteams waarin docenten, trainers en praktijkadviseurs bijeenkomen. Docenten kunnen zich daarbij aansluiten.

Daarnaast heb ik ervoor gezorgd dat in ieder kwalificatiedossier wordt aangegeven hoe docenten zijn betrokken bij de ontwikkeling van de kwalificaties. Docentenbetrokkenheid maakt daardoor een wezenlijk onderdeel uit van de toetsingsprocedure.

Verder heeft het Coördinatiepunt www.mijnkwalificatiedossier.nl ingericht, waarop docenten hun ervaring met een of meer kwalificatiedossiers kunnen achterlaten. Het Coördinatiepunt leidt deze informatie vervolgens door naar het betrokken kenniscentrum.

Voor de vertaling van de kwalificatiedossiers naar de opleidingsprogramma’s (het hoe) heeft de docent zeggenschap via de afspraken in het professioneel statuut.

De leden van de SP-fractie vragen of de zeggenschap voor docenten in het mbo is verbeterd en hoe de cijfers nu zijn. De fractieleden vragen waarom docenten geen formele positie hebben bij de ontwikkeling van de kwalificatie-eisen, terwijl toch wordt gesteld dat hun inbreng van groot belang is.

Mijn inziens heb ik voldaan aan alle nodige randvoorwaarden om de zeggenschap voor docenten te waarborgen. De docenten hebben medezeggenschap via de ondernemingsraad en zeggenschap via het professioneel statuut. Ook heb ik, zoals eerder vermeld, maatregelen genomen waarmee docenten invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de kwalificatiedossiers.

De Raad van State merkt op dat 64% van de docenten zegt op geen enkele wijze betrokken te zijn geweest bij de samenstelling van de kwalificatiedossiers. De leden van de SP-fractie vragen hoe dit gaat verbeteren en welke concrete doelstellingen hierbij horen.

Zoals hierboven beschreven heb ik maatregelen genomen om de docenten beter te betrekken bij de ontwikkeling van de kwalificatiedossiers.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn positief over de toename van de docentenbetrokkenheid. De fractieleden verzoeken de regering wel om toe te zien op hoe docenten hun positie bij de ontwikkeling van de kwalificatie-eisen kunnen claimen, bijvoorbeeld bij instellingen waar die docentbetrokkenheid niet van de grond komt.

Docenten kunnen, zoals hierboven vermeld, op diverse wijzen betrokken worden bij de ontwikkeling van de kwalificatiedossiers (het wat). Daarnaast kunnen ze ook betrokken worden bij de vertaling van de kwalificatiedossiers naar onderwijsprogramma’s (het hoe). Dit gebeurt bij de scholen zelf. In 2008 was 65% van de docenten betrokken bij de vertaling van de kwalificatiedossiers naar onderwijsprogramma’s. Naar mate het opleidingsbestand van instellingen meer competentiegerichte opleidingen bevat zal dit percentage naar verwachting verder stijgen.

2. Competentiegerichte kwalificatiestructuur

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de regering het eens is met de voorstellen in de Intentieverklaring «Verbinden van de oevers door gedeelde verantwoordelijkheid in het middelbaar beroepsonderwijs» van het bedrijfsleven, het beroepsonderwijs en de kenniscentra. Ook willen zij weten welke gevolgen deze voorstellen hebben voor het wetsvoorstel, bijvoorbeeld voor de wettelijke taken van de kenniscentra.

Het wetsvoorstel voorziet niet in wijzigingen van de positie van de kenniscentra. Wel zal ik, mede op basis van de genoemde Intentieverklaring en de genoemde adviezen, een besluit nemen over de positionering van de kenniscentra. Daarbij streef ik naar meer efficiëntie in het ontwikkelen en onderhouden van de kwalificatiestructuur. Ik zal hierover meer zeggen in het Actieplan mbo 2011–2015.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de beschrijving van de kwalificatiedossiers staat dat er in het studiejaar 2009–2010 in totaal 241 experimentele kwalificatiedossiers zijn vastgesteld. Zij vragen of de regering kan aangeven hoeveel kwalificaties zijn opgenomen in deze 241 kwalificatiedossiers.

Voor het studiejaar 2010–2011 zijn 237 kwalificatiedossiers vastgesteld met 627 kwalificaties.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie hoe certificeerbare eenheden ingezet kunnen worden om vakvaardigheden te certificeren. Ook willen zij weten hoe bij een onvoldoende voor taal en rekenen een vakcertificaat kan worden afgegeven.

In het mbo is per definitie sprake van diplomagerichte trajecten. De competentiegerichte kwalificaties zijn niet onderverdeeld in deelkwalificaties. Het beleid is erop gericht dat studenten hun opleiding met een diploma afsluiten. Daarbij past niet dat door de overheid vastgestelde certificaten kunnen worden uitgereikt aan een student die slechts gedeeltelijk heeft voldaan aan de exameneisen. Wel is het mogelijk dat de onderwijsinstelling in voorkomend geval een schoolverklaring uitreikt.

De leden van de CDA-fractie vragen of wettelijke beroepsvereisten, bijvoorbeeld bij het drogisterijdiploma, onderdeel zijn van het betreffende kwalificatiedossier. Ook vragen zij of er een overzicht bestaat van dergelijke beroepsdiploma’s binnen of buiten de kwalificatiedossiers.

Binnen het mbo is er geen specifiek kwalificatiedossier voor het beroep drogist. Wel is bij een aantal beroepen sprake van zogenoemde wettelijke beroepsvereisten. Dit zijn vereisten die de wetgever stelt aan (beginnende) beroepsbeoefenaren of vereisten die voortvloeien uit afspraken in internationale verdragen en waaraan moet zijn voldaan om een beroep te mogen uitoefenen. Bij wettelijke beroepsvereisten die deel uit moeten maken van het kwalificatiedossier wordt het kwalificatiedossier door het kenniscentrum ter goedkeuring aan het vakdepartement voorgelegd.

Een voorbeeld is het kwalificatiedossier Apothekersassistent. Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft dit dossier getoetst aan het wettelijk kader van de Wet op de beroepen individuele gezondheidszorg (Wet BIG). In een brief aan het kenniscentrum Calibris, heeft het VWS ingestemd met het voorliggende kwalificatiedossier.

Een vakdepartement kan ook beslissen dat wettelijke beroepsverwisten geen deel uitmaken van de kwalificatie-eisen van een beroepsopleiding, maar aanvullend op het mbo-diploma behaald moeten worden.

In kwalificatiedossiers staat vermeld welke beroepsvereisten van kracht zijn voor de betreffende diploma’s. Er wordt geen landelijke registratie bijgehouden van beroepen waarvoor wettelijke beroepsvereisten gelden die géén deel uitmaken van kwalificatiedossiers mbo.

Over de geldigheidsduur van de kwalificatiedossiers wordt in de memorie van toelichting opgemerkt, dat gedacht wordt aan maximaal zes jaar. De leden van de CDA-fractie vragen waarop deze periode gebaseerd is. De fractie wil verder weten waarom «gedacht wordt aan» en een duidelijk standpunt uitblijft.

Het wetsvoorstel biedt mij de mogelijkheid om flexibel om te gaan met het aantal jaren waarvoor de kwalificatiedossiers worden vastgesteld. Zo kan ik de vaststelling van de kwalificatiedossiers goed laten aansluiten op de behoeften van het veld. In het Actieplan mbo 2011–2015 kom ik hierop terug.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom eindtermen in het wetsvoorstel niet zijn vervangen door competenties, maar dat kwalificaties als uitgangspunt worden genomen.

Het is een misverstand dat het begrip competenties zonder meer het begrip eindtermen kan vervangen. De eindtermen zijn vervangen door het begrip kwalificaties, waarvan de competenties deel uitmaken. Een kwalificatie is het geheel van bekwaamheden dat een afgestudeerde van een beroepsopleiding kwalificeert voor een beroep. De essentie van de systematiek is dat vakkennis, vaardigheden en beroepshouding in samenhang met elkaar worden uitgewerkt voor bepaalde beroepen. In de kwalificatiedossiers wordt dat zichtbaar in beschrijvingen van beroepshandelingen in kerntaken en werkprocessen, met vermelding van de benodigde vakkennis en vaardigheden. In de eindtermendocumenten ontbrak die samenhang. De gestandaardiseerde beschrijving bevordert daarnaast de transparantie en onderlinge vergelijkbaarheid van de kwalificaties.

De leden van de SGP-fractie vragen wat de reële functie is van competenties.

Voor de beschrijving van kwalificaties in kwalificatiedossiers in het mbo wordt uitgegaan van een set van 25 competenties. De basisset van 25 competenties functioneert daarmee als ruggengraat voor alle beschrijvingen van kwalificatie-eisen voor het mbo. Ze dragen bij aan transparantie in de diplomastructuur en aan de duurzaamheid ervan. Per kwalificatie worden uit de set steeds maximaal 8 (niveau 1 en 2) tot maximaal 16 (niveau 3 en 4) competenties gekozen. De competenties krijgen pas betekenis door de koppeling aan de beroepshandeling. De essentie van een competentiegerichte kwalificatie is dan ook de combinatie van de gekozen competenties met de beroepshandelingen (kerntaken en werkprocessen) en de vakkennis en vaardigheden. Afhankelijk van het beroep verschilt de uitwerking. Zo is zowel in het kwalificatiedossier kapper als het kwalificatiedossier apothekersassistente de competentie Plannen en Organiseren opgenomen, maar vereist die competentie op het beroep afgestemde – en dus heel verschillende – kennis en vaardigheid.

De leden van de SGP-fractie constateren dat frequente wijziging van het kwalificatiedossier tot verwarring en een hoge belasting voor docenten leidt. Zij vragen of kan worden verankerd dat wijzigingen op een vast moment moeten worden doorgevoerd. Zij vragen of het niet een reëel uitgangspunt is dat docenten in het schooljaar van een bepaalde versie van het kwalificatiedossier mogen uitgaan.

De kwalificatiedossiers kunnen in de experimentele fase slechts op één moment in het jaar worden vastgesteld. De kwalificatiedossiers die dan worden vastgesteld, gelden voor het daaropvolgend ingaande schooljaar. Op basis van de genoemde eisen in het kwalificatiedossier, zal de deelnemer een diploma behalen. In het wetsvoorstel is voorzien in de mogelijkheid om een kwalificatiedossier voor maximaal 6 jaar vast te stellen. In het Actieplan mbo 2011–2015 kom ik op dit punt specifiek terug.

2.1.1 Certificeerbare eenheden

De leden van de fractie van de VVD zijn benieuwd naar de uitkomst van de gespekken met diverse partijen in de mbo-sector over certificeerbare eenheden.

Zoals eerder in de beantwoording van een vraag van de leden van de CDA-fractie is aangegeven, is er in het mbo per definitie sprake van diplomagerichte trajecten en zijn de competentiegerichte kwalificaties niet onderverdeeld in deelkwalificaties die afgesloten kunnen worden met een certificaat. Dit betekent dat een officieel getuigschrift (het diploma) alleen wordt afgegeven als aan alle exameneisen is voldaan. Dat draagt er aan bij dat zoveel mogelijk studenten hun opleiding afsluiten met een diploma.

Het wetsvoorstel voorziet er dus niet in om door de overheid vastgestelde certificaten uit te reiken aan een student die niet op alle onderdelen heeft voldaan aan de exameneisen. Wel is het mogelijk dat de onderwijsinstelling een schoolverklaring uitreikt.

Mogelijk kunnen in de toekomst in specifieke gevallen certificaten worden uitgereikt. Het wetsvoorstel biedt de grondslag om dat bij amvb te kunnen vaststellen. De gesprekken over de invulling hiervan zijn nog niet afgerond.

2.2.2. EQF en NQF

De leden van de CDA-fractie vragen hoever het staat met het NKK en of de afspraak dat vóór 2011 het NKK gereed is, gehaald gaat worden.

Het Nederlands nationaal KwalificatieKader, het NLQF, is in 2010 ontwikkeld en is in concept gereed. De documenten zijn in december voorgelegd aan een commissie NLQF-EQF onder voorzitterschap van prof. dr. Leijnse. Deze commissie zal half maart 2011 een advies aan de minister voorleggen waarna het NLQF naar verwachting vastgesteld kan worden.

Tevens vragen de leden van de genoemde fractie nader in te gaan op het aansluiten van de kwalificatiestructuur op het EKK.

De mbo-kwalificaties worden ingeschaald in het NLQF. De niveaus van het NLQF worden vergeleken met de niveaus van het EQF (EKK, het Europees KwalificatieKader) en aan het passende niveau van het EQF gekoppeld. De mbo-kwalificatiestructuur kent vier niveaus.

De interne consistentie van deze mbo-niveaus is onderzocht door het Coördinatiepunt («Niveau MBO, Een analyse van niveauaanduidingen in de kwalificatiestructuur van het mbo», juni 2009) en door KBA («Richting het EQF», mbo-4 uitstromen in het European Qualifications Framework, maart 2010). Uit deze rapporten blijkt dat de interne consistentie van de structuur het mogelijk maakt om alle kwalificaties van één mbo niveau in te schalen in één niveau van het NLQF, en daarmee te koppelen aan één niveau van het EQF. De afspraak is dat na vaststelling van het NLQF bij elke wijziging in een kwalificatie het juiste kwalificatieniveau opnieuw wordt vastgesteld.

In de memorie van toelichting wordt al te gemakkelijk, zo lijkt het, gesteld dat het eenvoudig te realiseren is en dat de uitwerking transparant is. De leden van de CDA-fractie vernemen graag een nadere invulling hiervan.

Sinds november 2009 heeft een expertgroep gewerkt aan het NLQF. De expertgroep bestaat uit experts van alle onderwijssectoren: Colo, MBO Raad voor het mbo en educatie, SLO voor vmbo, havo en vwo, NVAO en OCW voor het hoger onderwijs en twee vertegenwoordigers voor niet door OCW gereguleerde kwalificaties.

Alle formele, door OCW gereguleerde opleidingen- en kwalificatieniveaus zijn in een eenduidig begrippenkader beschreven. De beschrijvingen zijn met elkaar vergeleken en bij grote overlap gebundeld tot één niveau. Dat leverde een NLQF op met 8 niveaus. Bovendien is er een instroomniveau beschreven (Educatie 1) dat onder het niveau ligt van EQF niveau 1 en daardoor gekoppeld kan worden aan het EQF.

Het begrippenkader voor het NLQF is afgestemd op het begrippenkader van het EQF, om de niveaus te kunnen vergelijken. Zo kunnen de niveaus één op één worden vergeleken. Verder kunnen de NLQF-niveaus worden gekoppeld aan de EQF-niveaus.

De leden van de SP-fractie merken op dat de komende periode alle Nederlandse onderwijsniveaus gerelateerd kunnen worden aan het Europese kwalificatiekader. Ze vragen of het juridisch verplicht is aan deze ontwikkeling mee te doen, en hoe dat in verhouding staat met het uitgangspunt dat lidstaten gaan over hun eigen onderwijsbeleid. Ze willen ook weten vanaf wanneer het eventueel verplicht is.

In 2008 hebben de Europese Raad en het Europees Parlement de aanbeveling van de Europese Commissie over de implementatie van het EQF vastgesteld. De aanbeveling houdt onder meer in dat landen een eigen niveau-indeling ontwikkelen en invoeren, die aansluit op het EQF.

Nederland heeft, met 31 andere landen, besloten deze aanbeveling op te volgen. De aanbeveling is gebaseerd op vrijwilligheid. De aanbeveling houdt onder meer in dat de deelnemende landen in 2010 hun kwalificatiesysteem hebben gekoppeld aan het EQF en dat vanaf 2012 een verwijzing naar het EQF-niveau op het diploma staat. Nu hebben 4 landen de koppeling gerealiseerd: Ierland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Malta. De planning is dat 24 landen, waaronder Nederland, de koppeling in 2011 realiseren.

2.3. Nadere voorschriften bij algemene maatregel van bestuur

De leden van de SP-fractie merken op dat een diploma alleen mag worden uitgereikt als de student ondermeer heeft voldaan aan de inspanningsverplichting voor burgerschapsvorming en loopbaan. Zij willen weten wat dit exact inhoudt.

Bij algemene maatregel van bestuur wordt voorgeschreven dat de student voor een diploma in voldoende mate aan de inspanningsverplichting voor loopbaan en burgerschap moet hebben voldaan. De instelling moet in de eigen regeling van het onderwijs aangeven welke inspanning van de student voor dit onderdeel wordt vereist. De instelling toetst of daaraan is voldaan. Er is geen sprake van een examen voor dit onderdeel. Reden hiervoor is het specifieke karakter van dit onderdeel. Beoogd wordt dat deze algemene maatregel van bestuur in werking treedt op 1 augustus 2012.

2.4. Diploma, schoolverklaring en certificaat

De leden van de SP-fractie vragen ook welke waarde de schoolverklaring in de praktijk heeft.

Alhoewel de schoolverklaring geen formele status of landelijke erkenning heeft, is ze toch van belang. Als de leerling zijn studie opnieuw wil oppakken of een nieuwe opleiding wil starten, kan hij met de schoolverklaring aantonen welke onderdelen van de betreffende kwalificatie al met succes zijn gevolgd. Op de arbeidsmarkt is de schoolverklaring na studie-uitval nuttig als bewijs voor een werkgever. Daarnaast kan de schoolverklaring worden ingezet voor EVC procedures. Elke opleiding moet echter gericht zijn op het halen van een compleet diploma.

2.5. Opleidingsaanbod van instellingen

De leden van de CDA-fractie vragen inzicht in de effecten van de wet Deregulering en administratieve lastenverlichting (DAL) op het aantal aangeboden opleidingen. Zij willen weten of een samenhangend aanbod is ontstaan.

Het totstandbrengen van een samenhangend opleidingsaanbod hoorde niet tot de doelstellingen van de wet DAL. DAL beoogde alleen de administratieve lastendruk te verminderen. Die doelstelling is bereikt. Voor de (macro)doelmatigheid van het opleidingenaanbod wacht ik nog op het aanvullende advies van de commissie van Zijl en Hermans. In het Actieplan mbo 2011–2015 zal ik daar de nodige aandacht aan schenken.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan ingaan op gecombineerde opleidingen, bijvoorbeeld zorg en groen. Ook wordt gevraagd wat dit betekent voor de theoretische leerweg in het groene onderwijs.

In enkele gevallen is er sprake van gecombineerde kwalificatiedossiers. Dat zijn kwalificatiedossiers waarvan de bijbehorende kwalificaties door meerdere kenniscentra zijn ontwikkeld.

De mogelijkheid van gecombineerde kwalificatiedossiers in het (groene) mbo houdt geen verband met de vraag of de theoretische leerweg kan worden verbonden aan het groene vmbo. Op dit punt loopt een experiment, waarbij een tijdelijke licentie voor de theoretische leerweg is verbonden aan een vestiging van een AOC en waarbij een ander AOC experimenteert met mogelijkheden om door gerichte werving de instroom vanuit de TL (niet groen) naar groen mbo te bevorderen. Dit experiment wordt ondersteund en geëvalueerd door de ministeries van OCW en EL&I. Pas na afronding van dit experiment zal een besluit over de theoretische leerweg binnen het groene vmbo worden genomen.

De leden van de CDA-fractie willen weten waar de regering aan denkt, als zij het heeft over mogelijke andere instrumenten die nodig kunnen zijn om de doelmatigheid van het totale stelsel te waarborgen.

In het Actieplan mbo 2011- 2015 zal ik hier nader op ingaan.

De leden van de D66-fractie merken op dat in het wetsvoorstel wordt gesproken over flexibiliteit en maatwerk. Zij vragen hoe scholen aan deze eis kunnen voldoen zonder extra middelen voor het onderwijs. Zij vragen of de regering kan aangeven wat zij concreet verwacht van scholen, hoe zij dit gaat meten en op basis van welke criteria zij de scholen wil afrekenen.

De invoering van opleidingsdomeinen geeft de instelling de mogelijkheid meer maatwerk te bieden aan studenten die nog niet weten voor welk beroep en diploma ze willen worden opgeleid. Het is echter aan de instelling om te bepalen of en wanneer domeinen worden ingezet. Door de duurbegrenzing op te nemen voor domeinen, verwacht ik geen nadelige gevolgen van de invoering van domeinen, zoals studievertraging. Ik zal dit monitoren.

Daarnaast bezie ik de mogelijkheid om de duurbegrenzing op domeinen (en kwalificatiedossiers) te herzien bij de vernieuwing van de bekostiging mbo. Ik informeer u hierover in mijn Actieplan mbo 2011–2015. Zie ook de inleidende opmerking aan de start van mijn beantwoording van uw vragen.

De leden van de D66-fractie vragen welke extra administratieve lasten de invoering van de domeinen voor scholen met zich meebrengt.

De instellingen verwachten dat deze maatregel een vermindering van de administratieve lasten met zich mee brengt, volgens het onderzoekrapport van «Opleidingsdomeinen onderbouwd», (Triple A, 2009).

De leden van de D66-fractie vinden het een gemiste kans dat in het wetsvoorstel niet wordt gesproken over het terugdringen van het aantal kwalificaties. Zij vragen of de regering kan aangeven waarom ervoor is gekozen niets te doen aan het grote aantal kwalificaties en de onnodig hoge uitgaven aan kenniscentra door de financiering op basis van het aantal Crebo’s.

Terugdringen is geen doel op zich, maar een middel om transparantie te bevorderen. Tegen deze achtergrond ben ik van plan de kwalificatiestructuur verder te vereenvoudigen, maar wel op een manier die uitvoerbaar is en rekening houdt met de wensen van het bedrijfsleven. De maatregelen die ik wil nemen, hebben geen consequenties voor dit wetsvoorstel. Ik informeer u hierover in mijn Actieplan mbo 2011 -2015.

De bekostiging van de kenniscentra is al enige jaren bevroren Vanaf 2011 bedraagt het budget voor de kenniscentra 98,5 mln euro. Hiervan is 20% (19,7 mln) bestemd voor de taken rond de kwalificatiestructuur. Ook hierover informeer ik u in mijn actieplan. Daarin zal ik ook ingaan op de positionering van de kenniscentra en de relatie tot de op te richten Stichting Beroepsonderwijs Bedrijfsleven.

De leden van de fractie van D66 constateren dat de regering op het niveau van de kwalificatie (Crebo) licenties wil kunnen intrekken. Wat zijn de gevolgen van dit besluit voor opleidingen die op meerdere locaties worden gegeven? Trekt de regering de licentie voor alle locaties in, als de kwaliteit van het onderwijs op een van de locaties onder de maat is, zo vragen zij.

Als de onderwijslicentie voor een opleiding wordt ingetrokken, dan mag de instelling de opleiding niet meer aanbieden. Dat geldt voor alle locaties waarop een instelling de desbetreffende opleiding verzorgt. Onderwijslicenties zijn namelijk niet gebonden aan locaties.

3. Entreekwalificatie

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe kan worden voorkomen dat jongeren die intellectueel een hoger niveau aankunnen, moeten uitwijken naar een AKA-opleiding (Arbeidsmarktgekwalificeerde Assistentopleiding), omdat zij extra zorg nodig hebben.

Het ten onrechte plaatsen van een zorgleerling in een AKA-opleiding kan worden voorkomen door een goed functionerende zorgstructuur op school, waarin het juiste antwoord wordt gegeven op de problemen van betrokkene. Dit betekent dat de school studenten die dat nodig hebben hulp en intensieve begeleiding biedt en hen niet naar een opleiding beneden hun niveau stuurt. In alle opleidingen kan zorg en begeleiding worden geboden aan studenten die dat nodig hebben.

De leden van de PvdA-fractie hebben een vraag over de adviezen van de commissie-Oudeman en commissie-Kamps, voor de positionering van het mbo-niveau 1. Ze willen weten welke gevolgen die adviezen hebben voor het wetsvoorstel CKS.

Van diverse kanten, vooral van de commissie Onderwijs en Besturing BVE (Oudeman) en de commissie «Zicht op werk» (Kamps) wordt een andere benadering bepleit voor niveau 1 in het mbo. Die komt erop neer dat er voor niveau 1 beter een andere constellatie en bekostiging kan komen. In het Actieplan mbo 2011–2015 ga ik op deze adviezen in. Voor het wetsvoorstel heeft dit geen consequenties.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering te overwegen een meer samenhangend aanbod te ontwikkelen waarin praktijkonderwijs, mbo1, AKA en werkscholen zitten.

Het voortgezet speciaal onderwijs werkt aan pilots voor de werkscholen. Het mbo 1 blijft daarbuiten in de pilotfase. Voordat het beleid voor de werkscholen en de reikwijdte daarvan verder ontwikkeld worden, wacht ik de uitkomst van die pilots af. Ook de vraag of en hoe mbo 1 erbij kan worden betrokken, komt dan pas aan de orde.

4. Beheersmaatregelen bij de invoering van opleidingsdomeinen

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het wetsvoorstel uitvoerige voorschriften bevat voor de inschrijvings(duur), de plaatsing en de registratie van studenten en opleidingen en vragen of deze voorschriften naar het oordeel van de regering in overeenstemming zijn met het uitgangspunt van ruimte en vereenvoudiging.

De genomen maatregelen ten aanzien van de opleidingsdomeinen zijn bedoeld om te voorkomen dat een student langer dan noodzakelijk ingeschreven blijft staan in een opleidingsdomein. Ik doe dit om de student zo goed mogelijk tegen risico’s te beschermen. Voor de scholen biedt de invoering van domeinen wel degelijk ruimte en vereenvoudiging, vooral waar het gaat om administratieve lasten. Bij de vernieuwing van de bekostiging zal ik kijken of de duurbegrenzing kan vervallen. Zie de inleidende opmerking bij de antwoorden op deze vragen.

De leden van de CDA-fractie juichen het voornemen toe om te komen tot opleidingsdomeinen. Zij vragen wel waarom als beheersmaatregelen om risico’s te beperken een beperking van de bekostigingsduur en een prijsfactor voor opleidingsdomeinen worden opgenomen. Deze leden verzoeken om een toelichting en willen weten welke risico’s de regering met deze maatregelen denkt te kunnen uitsluiten.

De huidige overstap naar andere opleidingen vanwege verkeerde studiekeuze leidt tot studievertraging en studie-uitval. De invoering van opleidingsdomeinen moet leiden tot betere studiekeuzes en minder studievertraging en uitval dan in de bestaande situatie zonder opleidingsdomeinen en niet tot meer. Studenten die nog geen gerichte studiekeuze voor een beroep en diploma kunnen maken, moeten niet langer dan nodig is om een gerichte keuze te kunnen maken voor een opleidingsdomein staan ingeschreven. Een te lange duur van een breed domeinprogramma kan ten koste gaan van de motivatie en inzet van studenten. Het einddoel is een diploma binnen de beoogde opleidingsduur.

De risico’s zijn dat de beoogde doelen niet worden bereikt, maar dat juist het omgekeerde gebeurt: meer studievertraging en meer studie-uitval. In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel zijn in paragraaf 6 beheersmaatregelen weergegeven om deze risico’s bij de invoering van opleidingsdomeinen tegen te gaan, waaronder de maatregel ter beperking van de bekostigingsduur en de prijsfactor voor opleidingsdomeinen. Deze maatregelen passen bij de huidige inrichting van het stelsel en de wijze waarop scholen bekostigd worden. Zie ook mijn inleidende opmerking in deze nota naar aaneleiding van het verslag.

De leden van de CDA-fractie vragen of er kan worden ingegaan op een aangeduid mogelijk bijstellen van beleid waar het gaat om een maximum te stellen percentage studenten op een opleidingsdomein. Zij willen weten waarom een maximum percentage nodig is, ook als alle doelen voor de opleidingsdomeinen worden behaald.

Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat bij ministeriële regeling een maximum kan worden vastgesteld voor het percentage studenten in het beroepsonderwijs dat in een jaar kan worden ingeschreven voor een opleidingsdomein (artikel 8.1.1, achtste lid). Dit is een beheersmaatregel waarvan de toepassing alleen zal worden overwogen als mocht blijken dat instellingen de geboden ruimte voor inschrijving op opleidingsdomeinen al te ruimhartig benutten. Dat is het geval als instellingen studenten buiten de doelgroep inschrijven op een opleidingsdomein of studenten langer ingeschreven laten op een opleidingsdomein dan nodig is voor een gerichte keuze voor een beroep en diploma. Dat levert het risico op van studievertraging en van studie-uitval. Als genoemde risico’s niet optreden, is het niet nodig om een maximum percentage vast te stellen.

In de memorie van toelichting wordt verwezen naar een onderzoek naar de gevolgen van de invoering van opleidingsdomeinen. Dit onderzoek zou eind 2009 klaar zijn. De leden van de CDA-fractie vragen of de resultaten van dit onderzoek al beschikbaar zijn en zo ja, waar deze te vinden zijn. Als de resultaten nog niet beschikbaar zijn, willen zij weten waarom het onderzoek nog niet afgerond is.

Het in de memorie van toelichting op bladzijde 22 genoemde onderzoek is afgerond. Het rapport «De opleidingsdomeinen onderbouwd» is door Triple A Ontwerp en Onderzoek gepubliceerd. Het rapport staat op de site www.tripleaonderwijs.nl. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van Triple A. De Expertgroep Op Koers was inhoudelijk gesprekspartner voor de onderzoekers en klankbordgroep voor de resultaten. Onderzoeksbureau KBA (het Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt) heeft een analyse gemaakt van de opleidingsswitches van studenten en deze gerelateerd aan de door partijen aangereikte indeling van opleidingsdomeinen. In het onderzoeksrapport wordt geconcludeerd dat bij invoering van domeinen 62% van de opleidingsswitches binnen het domein blijft en 38% switcht tussen domeinen. Bij het laatst genoemde percentage wordt in het rapport opgemerkt dat dit voor een deel onvermijdelijk is.

De leden van de SP-fractie merken op dat studenten die nog niet weten welk diploma zij willen halen tijdelijk een brede opleiding mogen doen via inschrijving voor een opleidingsdomein of kwalificatiedossier. Zij vragen of instellingen deze optie moeten bieden.

De onderwijsinstellingen worden niet verplicht om inschrijving van studenten voor opleidingsdomeinen mogelijk te maken. Er is geen noodzaak tot een verplichting, omdat onderwijsinstellingen juist hebben aangedrongen op en verantwoordelijk zijn voor de invoering van opleidingsdomeinen. Instellingen kunnen opleidingsdomeinen waar nodig fasegewijs invoeren.

De prijsfactor voor opleidingsdomeinen zal zodanig zijn dat die niet uitnodigt tot bovenmatige inschrijvingen voor opleidingsdomeinen. Hoe wordt dat gedaan, zo vragen de leden van de SP-fractie.

In het kader van de vernieuwing van de bekostigingsystematiek mbo wordt dit onderdeel concreet uitgewerkt.

De leden van de SP-fractie vragen aan wat voor interventiemaatregelen wordt gedacht om een wildgroei tegen te gaan en wanneer er een evaluatie van de opleidingsdomeinen is gepland.

De opleidingsdomeinen worden bij ministeriële regeling vastgesteld. De instelling bepaalt vervolgens zelf welke domeinprogramma’s vanaf augustus 2012 worden aangeboden, gelet op de wensen en mogelijkheden van de studenten, het feitelijke opleidingenaanbod en de praktische mogelijkheden van de instelling.

De monitor opleidingsdomeinen zal jaarlijks, op basis van de BRON-gegevens, zicht geven op het aantal studenten dat is ingeschreven voor de onderscheiden opleidingsdomeinen, het aansluitende vervolgtraject van de opleiding, de verblijfsduur op onderscheiden onderdelen en het geheel van het opleidingstraject, de mate van diplomering en uitval aan het eind van het opleidingstraject. Uiteraard duurt het enige tijd voor opleidingstrajecten geheel zijn doorlopen. Evaluatie zal plaatsvinden na het volledig doorlopen van opleidingstrajecten, zodat is vast te stellen in welke mate de doelen (minder uitval en minder vertraging) zijn gerealiseerd. Evaluatie zal ook zicht geven op kwalitatieve aspecten, zoals hoe instellingen vorm geven aan domeinprogramma’s, onder andere wat betreft de inhoudelijke breedte.

De leden van de SP-fractie vragen of dit betekent dat een diploma op mbo 4-niveau straks automatisch toegang verstrekt aan een hbo-opleiding en zo nee, wat dat dan betekent.

Mbo-deelnemers kunnen nu zowel naar een verwante als naar een niet-verwante sector in het hoger beroepsonderwijs doorstromen. Met het wetsvoorstel over de invoering van een competentiegerichte kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs verandert daar niets aan.

De leden van de SP-fractie vragen voorts wat de huidige belemmeringen zijn in de aansluiting tussen het mbo 4-diploma en het hoger beroepsonderwijs.

Het aantal mbo’ers dat verder studeert aan een hogeschool is de afgelopen jaren sterk toegenomen. Op dit moment stroomt ruim 50% van de mbo-afgestudeerden op niveau 4 door naar het hoger beroepsonderwijs. Van deze groep valt echter in het eerste jaar van het hbo zo’n 20% uit. Dat is onwenselijk. Daarom is het noodzakelijk dat de kwaliteit van de aansluiting mbo-hbo wordt verbeterd. Onderdeel hiervan is verdere professionalisering van de loopbaanoriëntatie en studiekeuzebegeleiding in het mbo. In het regeerakkoord is aangekondigd dat de doorstroom van mbo naar hbo selectiever gaat worden. Hierbij zal ook de centrale examinering van kernvakken in het mbo worden betrokken. Dit jaar zullen hierover nadere voorstellen worden gedaan. Hierbij wordt ook de centrale examinering van de kernvakken Nederlandse taal en rekenen in het mbo betrokken.

De leden van de SP-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat de competenties zo breed zijn geformuleerd dat ze voor bedrijven vaak lastig herkenbaar zijn. Voorts vragen zij of brede formulering van competenties verkeerde prikkels afgeeft aan opleidingen, in die zin dat zij minder vakinhoud kunnen aanbieden dan wenselijk is.

De competenties die benoemd worden in een kwalificatiedossier staan niet op zichzelf, maar zijn altijd gekoppeld aan kerntaken, werkprocessen, vakkennis en vaardigheden.

Binnen de kwalificatiestructuur kan voor de beschrijving van kwalificaties gekozen worden uit een basisset van 25 competenties. Afhankelijk van het niveau van de kwalificatie zijn dit er maximaal 8 (niveau 1 en 2) of maximaal 16 (niveau 3 en 4). De paritaire commissie van de kenniscentra bepalen welke competenties worden ingezet bij een kwalificatie en bekijken dit altijd in relatie tot het beroep. In het kwalificatiedossier is dus altijd aangegeven welke kennis en vaardigheden aan de orde moeten komen. De instelling zet de kwalificatiedossiers om in opleidingsprogramma’s, waarbij zij zelf de vrijheid hebben om hier vorm aan te geven (het hoe). De inspectie houdt toezicht op de examenkwaliteit, waarbij ook getoetst wordt of de vakkennis voldoende aan de orde komt.

De leden van de D66-fractie willen weten wanneer een aanpassing van de duurbegrenzing bij opleidingsdomeinen aan de orde is.

In het wetsvoorstel (in artikel 2.2.2, zesde lid) is een duurbegrenzing aangegeven van de bekostiging van ingeschrevenen voor opleidingsdomeinen en voor kwalificatiedossiers. Dit is één van de beheersmaatregelen om het risico op studievertraging en uitval te voorkomen. Zoals aangegeven in mijn inleiding, zal ik de duurbegrenzing bezien in samenhang met de bekosting. Ik informeer u hierover in het Actieplan mbo 2011–2015.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan aangeven welk doel zij heeft met het stellen van een dergelijk maximum. Tevens vragen zij of de regering kan ingaan op de mogelijke gevolgen van een maximum, gezien de regiofunctie die zij aan het beroepsonderwijs toeschrijft. Betekent dit dat leerlingen zich mogelijk niet kunnen inschrijven in het opleidingsdomein van keuze, zo vragen zij.

Zie hiervoor ook het antwoord op de vragen van de leden van de leden van de CDA-fractie over het maximum percentage studenten op een opleidingsdomein. Uitgangspunt is dat de instelling de inschrijving voor een opleidingsdomein zoveel mogelijk beperkt tot de daarvoor bestemde doelgroep en de inschrijvingen hiervoor niet langer laat duren dan nodig is voor een gerichte keuze voor het beroep en de kwalificatie waarvoor de student wil worden opgeleid.

Als eventueel op termijn een maximum percentage nodig is, door studievertraging en studie-uitval, dan geldt na vaststelling dat elke instelling niet meer dan het maximum percentage deelnemers mag inschrijven voor een opleidingsdomein.

5. Ondersteuning door het procesmanagement MBO 2010

De leden van de fractie van het CDA vragen of MBO 2010 de komende jaren ondersteuning gaat bieden en in welke vorm dit zou zijn.

Ik ben voornemens om een uitvoeringsprogramma op te zetten voor de ondersteuning van mijn Actieplan mbo 2011–2015. Ik zet hierbij vooral in op ondersteuning voor professionalisering en bedrijfsvoering. In mijn actieplan licht ik dit verder toe.

6. Uitvoeringsgevolgen

De leden van de VVD-fractie vragen of de instellingen voldoende zijn voorbereid op de benodigde aanpassing van de administratiesystemen en of zij ondersteuning hebben gekregen voor de overgangsfase, in de vorm van technische hulp of financiële middelen.

Instellingen zijn voldoende voorbereid en hebben voldoende ondersteuning gekregen, onder andere van Triple A, die hiervoor subsidie van OCW kreeg. DUO werkt nu, in nauw overleg met de instellingen, aan een programma van eisen voor de aanpassing van de administratiesystemen van de instellingen.

Aanpassing van het administratiesysteem zal beperkte financiële consequenties hebben voor de instellingen. Hiervoor zijn geen extra middelen gereserveerd. De kosten kunnen binnen de reguliere bekostiging worden opgevangen.

Deze leden vragen ook of de vrijgemaakte middelen die tijdens de experimenteerperiode zijn ontvangen door instellingen nodig zijn voor instellingen die op 1 september 2011 de definitieve invoering voltooien.

De invoering van competentiegericht onderwijs is tijdens de experimenteerperiode bij alle onderwijsinstellingen vrijwel voltooid. In het schooljaar 2010–2011 heeft 84% van de eerstejaarsstudenten competentiegericht onderwijs gevolgd. De middelen zijn dus tijdens de experimenteerperiode effectief ingezet.

7. Financiële gevolgen

De leden van de CDA-fractie merken op dat bij de financiële gevolgen is uitgegaan van een snellere afhandeling van het wetgevingstraject dan nu het geval is. Vraag is dan ook of de in hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting genoemde financiële gevolgen nog correct zijn weergegeven in tijd en in kosten.

De benodigde middelen voor de uitvoeringsorganisatie DUO zijn nog van dezelfde omvang als genoemd in de memorie van toelichting.

8. Draagvlak en gevoerd overleg met de mbo-sector

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat in de memorie van toelichting is vermeld dat de voorstellen voor invoering van de competentiegerichte kwalificatiestructuur en de opleidingsdomeinen afkomstig zijn van het veld. Zij vragen of precies en uitgebreid kan worden aangegeven wat wordt bedoeld met «het veld» en of per onderdeel van «het veld» aangeven kan worden wie wat heeft voorgesteld.

Allereerst merk ik op dat het voorstel voor een competentiegerichte kwalificatiestructuur een initiatief is geweest van het bedrijfsleven. Het onderwijs moest beter aansluiten op het bedrijfsleven, waar al werd gewerkt met competenties.

De ontwikkeling van de nieuwe kwalificatiestructuur voor het mbo is ter hand genomen onder regie van de Stuurgroep Kwalificatiestructuur. Die bestond uit vertegenwoordigers uit het veld, te weten: Bve Raad (nu MBO Raad), Colo en Paepon (nu NTRO).

De voornaamste gezamenlijke doelen om een nieuwe kwalificatiestructuur te maken waren:

  • Valide inhoudelijke richting geven aan de drievoudige kwalificatie (beroep, burgerschap en een leven lang leren).

  • Een ontkokerd, transparant geheel.

  • Een sluitende systematiek om de kwaliteit te garanderen.

De voorstellen voor de opleidingsdomeinen zijn uitgewerkt door een aantal bestuursleden van instellingen.

Ook de JOB (Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs) is betrokken geweest bij de ontwikkeling van competentiegericht onderwijs. De JOB heeft ondermeer deelgenomen aan de kwartaaloverleggen van CGO. De JOB constateerde in 2008 dat er onder studenten een breed draagvlak was voor het competentiegerichte onderwijs, maar dat de implementatie ervan voor problemen zorgde. Dit had destijds een klachtenstroom tot gevolg. Deze heb ik ter hand genomen en inmiddels zijn de klachten drastisch afgenomen, zoals u heeft kunnen constateren via de resultaten van de ombudslijn. De klachten die we nu krijgen, hebben vooral betrekking op de dagelijkse bedrijfsvoering en niet op het competentiegerichte onderwijs op zich. Ook de JOB-monitor 2010 laat zien dat studenten over het algemeen positief zijn over hun onderwijs en dat de tevredenheid ten opzichte van twee jaar geleden opnieuw gestegen is.

De leden van de SP-fractie vragen waarom bij draagvlak niet wordt gesproken over de docenten. De Raad van State verwijst in dit kader ook naar de commissie-Dijsselbloem, die stelt dat er voldoende draagvlak moet zijn onder professionals. Het draagvlak onder leraren is slechts 52%. Deze leden vragen waarom dat voldoende is voor een dergelijke ingrijpende onderwijsvernieuwing.

Het initiatief voor de ontwikkeling van de competentiegerichte kwalificatiestructuur beroepsonderwijs is afkomstig uit het bedrijfsleven. Dit initiatief heeft geleid tot een inhoudelijke en een didactische vernieuwing van het beroepsonderwijs. De inhoudelijke vernieuwing betreft het beschrijven van de beroepseisen in kwalificatiedossiers. De kwalificatiedossiers sluiten aan bij de wens van het bedrijfsleven en de behoefte van de scholen, en bestaan naast vakkennis en vaardigheden uit competenties en werkprocessen. De inhoudelijke vernieuwing van de kwalificatiestructuur heeft geleid tot didactische vernieuwing bij de instellingen.

De eerste stappen naar de invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur zijn uitgevoerd in kleinschalige experimenten op instellingen. De daarbij opgedane evaringen zijn in het verdere proces van de invoering van de competentiegerichte kwalificatiestructuur meegenomen. Er is op verschillende momenten onderzoek verricht. Het Bureau Berenschot en het procesmanagement MBO 2010 hebben in rapportages, zoals o.a. «Op weg naar 2010 ... het vervolg» (2008), «Op weg naar ... de finale»(2009) en «In 2010» de voortgang beschreven. Op basis van deze informatie is de experimenteerperiode verlengd, zodat de instellingen zich beter konden voorbereiden.

Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de betrokkenheid van de docenten extra aandacht gekregen. Ten eerste hebben de kenniscentra in elk kwalificatiedossier moeten aangeven op welke wijze de docenten hierbij betrokken zijn. Daarnaast is de website www.mijnkwalificatiedossier.nl geopend, waar docenten hun ervaringen met de kwalificatiedossiers kunnen melden.

Bij de vormgeving van de opleidingen op basis van de kwalificatiedossiers is de instelling aan zet. De docententeams ontwikkelen zelf de lesstof. Daarbij gelden de afspraken van het Professioneel Statuut. Het bevoegd gezag, afhankelijk van het gekozen profiel, zet de professionele ruimte klaar en de inkleuring (didactische vormgeving) daarbinnen (het «hoe») is aan het onderwijspersoneel. Het onderwijspersoneel moet uiteindelijk zelf de vertaling maken naar het te geven onderwijs.

Een aantal docenten is tijdens de experimentele periode gevraagd naar hun ervaringen met de kwalificatiestructuur (zie in de rapportages van MBO 2010 «Kwalificatiedossiers nieuwe stijl zijn ze werkbaar in de praktijk» (augustus 2009) en «Dossiers getoetst, docenten gehoord» (juli 2010). Uit de rapportage van juli 2010 blijkt dat 71% van de docenten positief is over de eigen competentiegerichte opleiding.

De deelnemers die het competentiegericht onderwijs ervaren, zijn ook tijdens het invoeringsproces regelmatig bevraagd. De reacties van de deelnemers zijn verwerkt in de rapportages de «Balansschool»(2007) en onderzoek bij de deelnemers door het bureau SARV (2010). Uit deze rapportages blijkt dat de deelnemers competentiegericht onderwijs positief waarderen.

Over de voortgang is regelmatig overleg gevoerd met de afzonderlijke partijen uit het veld (MBO Raad, Colo en PAEPON, JOB) maar ook met VNO-NCW en MKB-Nederland. Ik heb de Kamer hier regelmatig van op de hoogte gehouden.

De leden van de SP-fractie merken op dat uit onderzoek van de Tweede Kamer (februari 2009) blijkt dat het draagvlak in het bedrijfsleven net iets meer dan de helft was. De leden van de SP-fractie vragen waarom dat voldoende is voor een dergelijk ingrijpende onderwijsvernieuwing. Verder willen zij weten hoe het komt dat slechts 29% van de leerlingen die competentiegericht onderwijs volgen, goed op de hoogte is van wat competentiegericht onderwijs is. Wat zegt dit over het draagvlak onder leerlingen, zo vragen zij.

Ik benadruk hier nogmaals dat het initiatief voor de ontwikkeling van de competentiegerichte kwalificatiestructuur beroepsonderwijs afkomstig is uit het bedrijfsleven en dat zowel het onderwijs als het bedrijfsleven zitting hebben in paritaire commissies die de kwalificatiedossiers ontwikkelen. Elke paritaire commissie bestaat uit maximaal 12 leden: 50% vertegenwoordigt de sociale partners (werkgevers en werknemers) en 50% het mbo-onderwijs. Uit het onderzoek de «Balansschool» (2007) bleek dat leerlingen enthousiast zijn over goed uitgevoerd competentiegericht onderwijs. Als positieve punten kwamen hier naar voren: competenties, je leert samenwerken, communiceren, plannen en organiseren. Ook uit het onderzoek van MBO 2010 «Competenties stromen in een bedding van kennis», 2010, blijkt dat deze positieve waardering van leerlingen nog steeds actueel is. Vooral waar het competentiegericht onderwijs langer dan één jaar in werking is, zijn de reacties positief; het gaat elk jaar beter, met meer plezier en met beter resultaat.

De leden van de SP-fractie vragen of de vakbonden zijn uitgenodigd om mee te praten over het wetsvoorstel. Als dat zo is willen zij weten wat hun inbreng was en waarom deze niet wordt genoemd. Als de vakbonden niet zijn uitgenodigd om mee te praten, willen zij weten waarom niet en of dat alsnog kan gebeuren.

In april 2008 heeft de Algemene Onderwijsbond (Aob) aangegeven dat de leraren een centrale positie bekleden, vanuit hun professionaliteit en de binding met de deelnemer. Daarnaast zou de overheid meer naar de kerntaak moeten kijken, te weten het zeker stellen van deugdelijkheid van het onderwijs. Ook stelt Aob, dat de invoering onder grote tijdsdruk gepaard gaat. De bovengenoemde reacties van het Aob zijn meegenomen in het proces. De regering onderkent de centrale positie die onderwijsteams innemen. Door het invoeren van het professioneel statuut is dat nog eens benadrukt.

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering kan aangeven welke opties zij heeft overwogen, anders dan betrokkenheid van docenten via de medezeggenschap.

Voor de professionele ruimte ligt sinds mei 2010 een wetsvoorstel (Kamerstukken II 2009/10, 42 396) bij u voor. Dit wetsvoorstel is er op gericht leraren meer zeggenschap te geven over het ontwerp en de uitvoering van het onderwijskundig en kwaliteitsbeleid van de school. Verder verwijs ik u naar naar mijn antwoord hierboven, over het draagvlak bij docenten.

De leden van de D66-fractie ondersteunen het idee van een professioneel statuut, maar vragen of de regering hieraan ook verplichtingen voor leraren koppelt. Dat zou bijvoorbeeld kunnen via het lerarenregister. Deze leden vragen of de regering heeft gemeten hoe het draagvlak onder leraren zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. Als dat zo is, willen zij de uitkomsten weten.

Er loopt een aantal ontwikkelingen die in hun samenhang van betekenis zijn. In maart 2011 zal naar verwachting de omvorming van de Stichting Beroepskwaliteit Leraren en overig onderwijspersoneel (SBL) naar een coöperatieve vereniging van en voor de beroepsgroep leraren gerealiseerd zijn.

Er komt een register. Het SBL zal dat vormgeven. In eerste instantie is het toegankelijk voor alle leraren die aan hun bekwaamheidseisen voldoen. Daarnaast dient het als een register waar de leraar zijn of haar na- en bijscholingsactiviteiten bijhoudt. Over de toegankelijkheid van het register worden in nauw overleg met SBL nog nadere afspraken gemaakt. Kortheidshalve wil ik voor wat betreft het draagvlak onder docenten volstaan met een verwijzing naar mijn antwoord hierboven.

De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering toe te lichten hoe docenten zijn betrokken bij de totstandkoming van het wetsvoorstel.

Hierboven heb ik bij de vraag van de leden van de SP-fractie uitvoerig uiteengezet op welke wijze ik docenten heb betrokken.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel S (artikel 7.1.3 WEB)

De leden van de SGP-fractie zien inhoudelijk nauwelijks verschil met de definitie van eindtermen. Zij vragen wat de achtergrond daarvan is en welke wezenlijke verandering er in de tekst te vinden is. Ze vragen of het niet beter is om kennis en vaardigheden, dan wel kerntaken en werkprocessen, in de definitie op te nemen.

Zoals hiervoor al op vragen van de leden van de fractie van de SGP is geantwoord, wordt het begrip eindtermen vervangen door het begrip kwalificatie. Een kwalificatie is het geheel van bekwaamheden die een afgestudeerde van een beroepsopleiding kwalificeren voor het functioneren in een beroep, als beginnend beroepsbeoefenaar. Dat verschilt op zich inderdaad niet wezenlijk van de definitie van eindtermen. Het belangrijkste verschil in de nieuwe gestandaardiseerde systematiek van beschrijving van de kwalificaties in de kwalificatiedossiers is dat vakkennis, vaardigheden en beroepshandelingen (kerntaken en werkprocessen) in samenhang met elkaar worden uitgewerkt voor bepaalde beroepen. In de eindtermendocumenten ontbrak die samenhang. Het begrip eindtermen was in de nieuwe systematiek niet goed meer te hanteren.

Artikel I, onderdeel U (artikel 7.2.2 WEB)

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering kan aangeven, waarom er voor gekozen is de entreekwalificatie naast de mbo 1-opleiding te zetten en niet voor een geïntegreerde opleiding te kiezen.

Zoals in de beantwoording van een vraag van de leden van de PvdA-fractie is aangegeven, wordt met dit wetsvoorstel de invoering van een brede entreekwalificatie geregeld. De brede entreekwalificatie verschilt van de gewone «smalle» assistentenopleidingen in de zin dat het een bredere opleiding is dan die voor één enkel beroep. Studenten die nog zoekende zijn naar wat ze kunnen en willen, blijken meer gebaat bij deze brede assistentenopleiding.

Op de positionering van het gehele mbo-1-onderwijs ga ik in in het Actieplan mbo 2011–2015.

Artikel I, onderdeel W (artikel 7.2.4 WEB)

De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de regering nader toe te lichten, waarom is gekozen voor vaststelling van de landelijke kwalificatiestructuur bij ministeriële regeling.

Ook de op eindtermen gebaseerde, landelijke kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Van dit principe wordt voor het vaststellen van de kwalificatiedossiers niet afgeweken.

Artikel VI Inwerkingtreding

De leden van de CDA-fractie verzoeken om een aangepast tijdpad voor invoering van de wet en vragen de regering om aan te geven of dat consequenties heeft voor eerdere en andere wetgevingstrajecten of overheidsbesluiten.

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwijs ik u naar het antwoord op een gelijkluidende vraag van de leden van de D66-fractie. Daarbij zij opgemerkt dat invoering van de opleidingsdomeinen is voorzien met ingang van 1 augustus 2012. Aanpassing van het tijdpad heeft geen gevolgen voor andere bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende wetsvoorstellen.

Vanzelfsprekend zullen de algemene maatregel van bestuur en de ministeriële regelingen ter uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel een later tijdstip van inwerkingtreding hebben dan oorspronkelijk was voorzien.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart