Gepubliceerd: 31 augustus 2009
Indiener(s): Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken) (CDA), Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA)
Onderwerpen:
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32042-3.html
ID: 32042-3

32 042
Goedkeuring van de op 9 februari 2009 te Parijs totstandgekomen Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Franse Republiek houdende wijziging van de Overeenkomst van 29 mei 1979 inzake de verwerking in Frankrijk van bestraalde splijtstofelementen (Trb. 2009, 41)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Op 29 mei 1979 kwam tot stand een briefwisseling tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Franse Republiek houdende een Overeenkomst inzake de eventuele terugzending van het na opwerking van bestraalde reactorbrandstof resterend radioactief afval (Trb. 1979, 116). Het desbetreffende verdrag, dat bij wet werd goedgekeurd (zie Kamerstukken 1979/1980, 15 920), bevat afspraken met betrekking tot eventuele terugzending naar Nederland van het radioactief afval, dat overblijft na opwerking in Frankrijk. Het verdrag vormt het raamwerk waaronder de kerncentrale in Borssele (voorheen PZEM, thans EPZ) en het Franse bedrijf Areva (voorheen COGEMA) een commercieel contract hebben gesloten met betrekking tot de opwerking van de gebruikte brandstofstaven.

In een brief dd. 16 september 2008 van de drie ondergetekenden (Kamerstukken II 2008–2009, 30 429, nr. 14) is de Tweede Kamer geïnformeerd over het feit dat vanwege nieuwe Franse wetgeving op het gebied van duurzaam beheer van radioactieve stoffen en radioactief afval de opwerking van gebruikte splijtstof in Frankrijk alleen mogelijk is indien in een verdrag de termijnen van terugzending van het radioactieve afval naar het land van herkomst zijn vastgelegd. De twee artikelen terzake in de Franse wet (nr. 2006-739) van 28 juni 2006 luiden in vertaling als volgt:

«L.542–2

De opslag in Frankrijk van uit het buitenland afkomstig radioactief afval alsmede de opslag van radioactief afval afkomstig van de verwerking van uit het buitenland afkomstige verbruikte splijtstoffen en radioactief afval is verboden».

«L. 542–2-1-I

Verbruikte splijtstoffen of radioactief afval mogen slechts op het nationale grondgebied worden gebracht ten behoeve van de verwerking ervan, voor onderzoek of voor verzending tussen buitenlandse Staten.

Het op het grondgebied brengen voor verwerkingsdoeleinden kan uitsluitend worden toegestaan in het kader van intergouvernementele overeenkomsten en onder de voorwaarde dat het na de verwerking van dezestoffen overblijvend radioactief afval niet langer in Frankrijk opgeslagen zal blijven dan tot een in die overeenkomsten vastgestelde datum. In de overeenkomst worden de voorziene tijdvakken voor de inontvangstneming en verwerking van deze stoffen vermeld alsmede, in voorkomend geval, het beoogde latere gebruik van de tijdens de verwerking gescheiden radioactieve stoffen».

Verder wordt in de brief verwezen naar een verdrag dat met Frankrijk inzake de termijnen tot stand wordt gebracht. Dit verdrag, dat thans ter parlementaire goedkeuring wordt aangeboden, beoogt de basisafspraken van 1979 te wijzigen door deze aan te vullen met afspraken over de termijnen.

Het verdrag heeft geen gevolgen voor de Nederlandse wetgeving, zoals de Kernenergiewet.

Ten aanzien van het Europese recht bestaat er een samenhang tussen de materie van het verdrag en de richtlijn nr. 2006/117/Euratom van de Raad van de Europese Unie van 20 november 2006 betreffende toezicht en controle op overbrenging van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstof (PbEU L337). De richtlijn bevat een communautair stelsel van voorafgaande vergunningen voor het overbrengen van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen tussen lidstaten en naar en vanuit de Europese Unie. Artikel 2 van de richtlijn bepaalt dat de richtlijn geen afbreuk doet aan het recht van een lidstaat waar radioactief afval voor bewerking naar wordt overgebracht om het radioactieve afval na behandeling terug te zenden naar het land van herkomst. De richtlijn laat dus ruimte voor het sluiten van het onderhavige verdrag.

2. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 bevat een verwijzing naar het commerciële contract van 20 maart 1978 tussen PZEM (thans EPZ) en Cogema (thans Areva) voor de verwerking van Nederlandse verbruikte splijtstoffen, alsmede naar de aanhangsels 3 en 7 bij het contract. Deze aanhangsels van respectievelijk 1993 en 2004 hebben betrekking op aanvullende hoeveelheden. Het artikel legt vast dat het niet is toegestaan dat radioactief afval dat bij verwerking van buitenlandse splijtstoffen vrijkomt, in Frankrijk achterblijft.

Artikel 2 bepaalt dat de te behandelen verbruikte splijtstoffen binnen 11 jaar na de inwerkingtreding van het verdrag dienen te worden aangeboden aan Frankrijk.

Artikel 3 geeft aan dat binnen een termijn van 6 jaar na levering van de materialen door EPZ de opwerking bij de fabriek te La Hague dient te zijn afgerond.

Artikel 4 heeft betrekking op het radioactief afval dat na verwerking van de splijtstof overblijft. Dit afval dient Frankrijk te verlaten en Nederland verplicht zich het overgebleven afval in de vorm van verpakte (verglaasde) afvalpakketten terug te nemen. Frankrijk zal het radioactief afval terugsturen na een termijn van 8 jaar na de verwerking van de verbruikte splijtstoffen.

Artikel 5 bevat de uiterste datum voor de laatste terugzending door Frankrijk van het overblijvend radioactief afval. De te verwerken gebruikte splijtstof die Frankrijk (Areva) reeds van Nederland (EPZ) heeft ontvangen (ingevolge voornoemde aanhangsel 3) zal niet later dan 31 december 2015 door Frankrijk worden teruggezonden.

De artikelen 6 en 7 gaan in op de zorgplicht voor beide staten om de uitvoering van de verdragsbepalingen mogelijk te maken.

Artikel 8 regelt het gebruik van het uranium en het plutonium die overblijven na de verwerking van de verbruikte splijtstoffen.

Artikel 9 omschrijft de behandeling van een geschil tussen verdragspartijen. De voorzitter van het scheidsgerecht, bedoeld in dit artikel, moet een onderdaan zijn van een derde land.

Indien een geschil de uitlegging of toepassing betreft van het op 25 maart 1957 te Rome totstandgekomen Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom-verdrag; Trb. 1957, 75 en laatstelijk Trb. 2008, 52 voor de Nederlandse vertaling), is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op grond van artikel 193 Euratom-verdrag exclusief bevoegd om het geschil te beslechten. Mochten Nederland en Frankrijk, na consultatie van de bevoegde gemeenschapsinstellingen, van mening zijn dat een geschil over de materie die in het verdrag met Frankrijk geregeld is, de uitlegging of toepassing van het Euratom-verdrag betreft, dan is dus het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen exclusief bevoegd om het geschil te beslechten. De geschillenprocedure op basis van artikel 9 van het verdrag met Frankrijk is alleen aan de orde indien de materie niet de uitlegging of toepassing van het Euratom-verdrag betreft. Bij de beoordeling over het geschil spelen derhalve niet alleen het verdrag met Frankrijk, maar ook het Euratom-verdrag en de genoemde richtlijn 2006/117/Euratom een rol.

3. Koninkrijkspositie

Het verdrag zal uit zijn aard, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor Nederland gelden. Na aansluiting van Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij Nederland, zal het verdrag alleen gelden voor het Europese deel van Nederland.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer