Gepubliceerd: 29 juni 2009
Indiener(s): Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA)
Onderwerpen: begroting financiën
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31993-3.html
ID: 31993-3

31 993
Wijziging van de Wet Fonds economische structuurversterking (voedingssystematiek, categorieën te financieren investeringsprojecten en overige bijdragen uit het fonds)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

Het Fonds Economische Structuurversterking (hierna: het fonds) is in de jaren ’90 van de vorige eeuw ingesteld om een deel van de aardgasbaten aan te wenden voor investeringen van nationaal belang die de economische structuur versterken. Het fonds zorgt ervoor dat op de Rijksbegroting aanvullende middelen apart worden gehouden om te investeren. Die behoefte was er ten tijde van de instelling van het fonds, en is er nog steeds.

Het fonds is zo vormgegeven dat (tijdelijke) gasbaten alleen gebruikt mogen worden voor het financieren van in de tijd begrensde projecten. Dat is gedaan om te voorkomen dat structurele verhoging van de overheidsbestedingen of structurele lastenverlichting de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn zou aantasten (zie ook het 12e rapport Studiegroep Begrotingsruimte, hoofdstuk 5, p. 56. (Kamerstukken II 2005/06, 30 300, nr. 65)).

Om besluitvorming over investeringsprojecten zo goed mogelijk vorm te geven is het van belang dat de voeding van het fonds niet afhankelijk is van schommelingen in de olieprijs. Er zal ook blijvend geïnvesteerd moeten worden in de Nederlandse economie. Het is daarom van belang de voeding van het fonds, en daarmee het oormerken van financiële middelen voor investeringsprojecten voor de toekomst, veilig te stellen. Tegelijkertijd is het van belang om op een prudente manier om te gaan met de aardgasbaten. Deze overwegingen liggen ten grondslag aan de herziening van de voedingssystematiek van het fonds in dit wetsvoorstel.

Een voorstel op hoofdlijnen voor de nieuwe systematiek is beschreven in de brief d.d. 1 juli 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 D, nr. 11) aan de Tweede Kamer. Op verzoek van de Vaste Commissie voor Financiën is op 30 september 2008 een kabinetsreactie (Kamerstukken II 2008/09, 31 700, nr. 44) aan de Kamer gezonden over de DNB-studie over de bestemming van de aardgasbaten. De nieuwe voedingssystematiek wordt nader uitgewerkt in dit wetsvoorstel. In de nieuwe lange termijn voedingssystematiek wordt de grondslag van het fonds gebaseerd op het rendement van de waarde van het aardgasvermogen, waarbij ieder nieuw kabinet bij formatie met het oog op het gewenste uitgavenniveau van het fonds, kan worden besloten een deel van het berekende rendement in de kabinetsperiode ten gunste te laten komen van het fonds. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State zal in het vervolg jaarlijks een meer gebundeld financieel overzicht van de gasbaten aan de Miljoenennota toegevoegd worden, in aanvulling op de informatie die reeds in verschillende begrotingsstukken en CPB-rapportages beschikbaar is.

Gedurende de kabinetsperiode wordt de jaarlijkse voeding gefixeerd. De filosofie achter deze systematiek is het aanwenden van (een deel van) het ondergronds vermogen voor bovengronds vermogen. De nieuwe systematiek is in lijn met het Coalitieakkoord (Kamerstukken II 2006/07, 30 891, nr. 4, blz. 37), waarin de volgende passage over het fonds is opgenomen:

«Ons aardgas is ondergronds vermogen dat moet worden aangewend voor bovengronds vermogen. De huidige criteria en toewijzingsprocedure worden gehandhaafd. De aardgasbaten zullen na 2025 opdrogen, maar Nederland zal ook na 2025 ambities hebben op het gebied van Fes-waardige investeringen. Er zal een nieuwe voedingsen uitgavensystematiek worden geformuleerd met meer stabiliteit (vaste voeding) en goede criteria gericht op investeringen die de economische structuur versterken (waarbij overwogen worden: infrastructuur, kennis en innovatie, duurzame energie, waterbeheersing, ruimtelijke investeringen). Een mogelijke invulling is de aardgasbaten aan te wenden voor schuldreductie en met de hieruit voortvloeiende rentevrijval het Fes te voeden».

Behalve de nieuwe voedingssystematiek beoogt het wetsvoorstel de vaste voeding voor de resterende jaren van de kabinetsperiode vast te leggen, de categorieën te financieren investeringsprojecten aan te passen en een tweetal overige bijdragen uit het fonds mogelijk te maken.

Deze memorie van toelichting wordt uitgebracht mede namens de Minister van Financiën.

2. De voeding van het fonds

2.1 Voeding op grond van de huidige wet

In artikel 2 van de huidige Wet Fonds economische structuurversterking is vastgelegd dat het fonds onder andere wordt gevoed met 41,5 procent van de niet-belastingontvangsten van de staat, verkregen uit de winning van koolwaterstoffen. De doelstelling hiervan is dat een deel van de incidentele gasbaten op deze wijze gereserveerd wordt voor (eveneens eenmalige) investeringen in de nationale economische structuur.

2.2 Nadelen van de voeding op basis van de huidige wet

De systematiek met een vast percentage van de niet-belastingontvangsten van de gasbaten kent een aantal nadelen. Deze nadelen zijn onder andere verwoord in het advies van de twaalfde Studiegroep Begrotingsruimte (12e rapport Studiegroep Begrotingsruimte, Kamerstukken II 2005/06, 30 300, nr. 65, blz. 60). Het belangrijkste nadeel is dat mutaties in de aardgasprijzen direct een forse impact hebben op de voeding van het fonds. Dit kan goede besluitvorming over de aanwending van de gasbaten belemmeren. Olieprijsmutaties kunnen namelijk leiden tot de wens (te) snel te besluiten over de aanwending van meevallers, of tot zodanige tegenvallers waardoor op lopende projecten moet worden bezuinigd. De afgelopen jaren is de olieprijs zeer volatiel gebleken. Een bijkomend nadeel van de huidige voeding is dat de aardgasbaten in de toekomst afnemen, terwijl er ook dan nog investeringen in de economische structuur nodig zullen zijn.

2.3 Nieuwe voedingssystematiek

2.3.1 Formule voor de voeding

Het wetsvoorstel hanteert in lijn met het Coalitieakkoord het uitgangspunt om het ondergrondse aardgasvermogen om te zetten in bovengronds vermogen. Om dit te operationaliseren bevat het wetsvoorstel een rekenregel die (een deel van) het totale aardgasvermogen uitsmeert in een structurele reeks aan FES-voeding door de jaren heen. De voorgestelde rekenregel voor de voeding van het fonds luidt:

«voeding = risicovrije reële rente * waarde aardgasvermogen * een nader te bepalen voedingspercentage van maximaal 100%»

De voeding volgens deze rekenregel bestaat uit een deel (het voedingspercentage) van het rendement van de waarde van het aardgasvermogen. Het effect van de rekenregel is dat (een deel van) het resterende aardgasvermogen wordt omgezet in een structurele en stabiele reeks aan voeding. Hierdoor is er ook na het opdrogen van de aardgasbaten voeding van het fonds. De rekenregel is een toepassing van de in het Coalitieakkoord genoemde mogelijkheid van de rentevrijvalconstructie.

De formule is van toepassing op de jaren na deze kabinetsperiode. De voeding van het fonds wordt voor deze kabinetsperiode vastgezet door deze gelijk te stellen aan de uitgaven uit het fonds. De nieuwe systematiek met een reëel wettelijk minimum van gemiddeld € 1,7 mld (prijzen 2008) per jaar worden vastgelegd in de wet. Paragraaf 2.3.2 t/m 2.3.5 licht de werking van de voedingsformule nader toe. De vaste voeding moet zo worden geïnterpreteerd dat wanneer een bijdrage uit het fonds wordt toegekend aan een project waarvoor in enig jaar in een andere begroting van het Rijk al middelen zijn gereserveerd, de voeding navenant wordt verhoogd.

2.3.2 De risicovrije reële rente

Voor de risicovrije reële rente wordt aangesloten bij de reële risicovrije discontovoet voor het berekenen van de netto contante waarde van publieke investeringsprojecten. In de periode 1995–2007 was voor het berekenen van de netto contante waarde van publieke investeringsprojecten een reële, risicovrije discontovoet van 4% voorgeschreven. Op advies van de Werkgroep Actualisatie Discontovoet heeft het kabinet in 2007 besloten voortaan een risicovrije reële discontovoet van 2,5% te hanteren in nieuwe maatschappelijke kosten-batenanalyses.

Deze discontovoet van 2,5% is in beginsel vastgesteld voor een periode van vier jaar, waarna wordt bezien of een actualisatie nodig is. Wanneer binnen de vierjaarsperiode de reële kapitaalmarktrente in de tussenliggende vier jaar gedurende langere tijd lager is dan 1% of hoger dan 4%, zal ook een actualisatie worden overwogen (Kamerstukken II 2006/07, 29 352, nr. 3).

2.3.3 De waarde van het aardgasvermogen

Met de waarde van het aardgasvermogen wordt bedoeld de contante waarde van de reeks (te verwachten) aardgasbaten, berekend op het moment van de inwerkingtreding van de systematiek, nu voorzien in 2012. Dit beginjaar is belangrijk, omdat totdat het aardgas volledig op is het aardgasvermogen wordt berekend vanaf dat moment. Bij een formatie in bijvoorbeeld 2016 bestaat het aardgasvermogen uit de gerealiseerde aardgasopbrengsten 2012–2015 + de contante waarde van de nog te verwachte aardgasbaten.

Voor de berekening van de waarde van het resterende aardgasvermogen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de Staatsbalansmethodiek. Hiervoor wordt een inschatting gemaakt van de te verwachten aardgasbaten voor de eerstvolgende 25 jaar.

De verwachte aardgasbaten worden contant gemaakt met de risicovrije reële discontovoet. Uit deze berekening blijkt wat de verwachte toekomstige aardgasbaten op dat moment bij elkaar waard zijn. Belangrijke variabelen voor het berekenen van de te verwachte aardgasbaten zijn de olieprijs en de wisselkoers. Voor de aardgasbatenraming zal worden gerekend met de best beschikbare, zoveel mogelijk algemeen aanvaarde ramingen die zijn gepubliceerd voor de olieprijs en de eurokoers op (middel)lange termijn. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de olieprijzen die het CPB in haar (meest recente) middellange termijn verkenning (MLT) raamt voor een nieuwe kabinetsperiode. Voor de te hanteren wisselkoers zou in dat geval kunnen worden aangesloten bij de wisselkoersen die het CPB hanteert in haar MLT-raming.

2.3.4 Het voedingspercentage

De nieuwe systematiek vormt de grondslag van de voeding van het fonds. Het wetsvoorstel beoogt echter niet voor alle volgende kabinetten, ongeacht de ontwikkeling van bijvoorbeeld de olieprijzen en investeringsmogelijkheden, vast te leggen dat het volledige rendement op het aardgasvermogen moet worden aangewend voor investeringen via het fonds, in plaats van bijvoorbeeld schuldreductie of andere prioriteiten.

Het is van belang dat door een nieuw kabinet bij formatie met het oog op het gewenste uitgavenniveau van het fonds, kan worden besloten een deel van het berekende rendement op aardgasvermogen in de kabinetsperiode ten gunste te laten komen van het fonds. De ramingen die ten grondslag liggen aan de waarde van het aardgasvermogen worden in de periode voorafgaand aan de kabinetsformatie door het CPB geactualiseerd.

Ten behoeve van iedere kabinetsformatie wordt informatie openbaar over de te verwachten voeding (gemeten in bedragen en in voedingspercentage) in een volgende kabinetsperiode bij een ongewijzigd uitgavenpatroon, bij een ongewijzigd voedingspercentage en bij een voedingspercentage van 100 procent. Hierbij kan worden aangesloten bij de rond die tijd te verwachten publicaties met nieuwe middellange termijnramingen van het CPB en/of bij het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte.

Bij de kabinetsformatie wordt over de voeding voor de gehele kabinetsperiode besloten. Zodoende wordt de voeding gefixeerd. Wijzigingen in de onderliggende variabelen die ten grondslag liggen aan de voeding (dat zijn: olieprijs, euro/dollarkoers, volume gasafzet en discontovoet), leiden gedurende een kabinetsperiode niet tot wijziging van de voeding, met uitzondering van de reguliere prijsbijstelling. Het wetsvoorstel beoogt het voedingspercentage bij wet te laten vaststellen en wel in de wet die tevens de begroting van het fonds vaststelt. Indien nog geen voedingspercentage is vastgesteld of het voedingspercentage wijzigt ten opzichte van de voorafgaande kabinetsperiode moet het voorstel daartoe volgens het wetsvoorstel dan ook gedaan worden in het eerste wetsvoorstel ter vaststelling (of wijziging) van de begroting van het fonds onder een nieuw kabinet. In de memorie van toelichting zal het voedingspercentage beleidsmatig worden verantwoord. Tevens wordt hierin aangegeven wat de voeding zou zijn in geval van een voedingspercentage van 100 procent.

2.3.5 Het reëel wettelijk minimum

Het wetsvoorstel beoogt vast te leggen dat de uitkomst van de nieuwe voedingssystematiek nooit kan resulteren in een voeding van minder dan € 1,7 mld (prijzen 2008). Dit bedrag is het reëel wettelijk minimum voor de voeding van het fonds. Deze € 1,7 mld is het gemiddelde van de huidige raming van het fonds in de periode 2012–2020. Op die manier wordt aangesloten bij de gebruikelijke methode om middellange termijnramingen te maken.

In de uitgavenraming van € 1,7 mld zijn ook de Coalitieakkoord enveloppen (ca. € 500 mln per jaar) verwerkt waardoor deze middelen structureel, ook na 2020, deel blijven uitmaken van het fonds. Wijzigingen in de raming 2012–2020 als gevolg van kasschuiven kunnen in enig jaar leiden tot aanpassing van de € 1,7 mld in de bij de kasschuif betrokken jaren. De kasschuif zal in totaal budgettair neutraal zijn.

2.4 Voeding 2008–2011

Met ingang van 2008 kent het fonds conform de afspraken in het Coalitieakkoord een vaste voeding uit gasbaten. Deze voeding fluctueert niet meer als gevolg van de hoogte van de gasbaten. Gedurende deze kabinetsperiode wordt de voeding van het fonds afgestemd op de begrote uitgaven. Dit betekent dat in de jaren 2008–2011 de uitgaven van het fonds leidend zijn en dat de daarvoor benodigde dekking rechtstreeks onttrokken wordt aan de ontvangen gasbaten (artikel II). In de begrotingswetten van 2008 en 2009 is, vooruitlopend op dit wetsvoorstel, voor die jaren een vaste voeding vastgelegd.

3. Overige wijzigingen

3.1 Categorieën te financieren investeringsprojecten

Dit wetsvoorstel moderniseert voorts de omschrijving van de categorieën investeringsprojecten waaraan uit het fonds kan worden bijgedragen, de zogenoemde domeinen van het fonds. Dit maakt het conform de afspraken in het Coalitieakkoord mogelijk middelen uit het fonds in te zetten voor bevordering van verduurzaming van de energiehuishouding, waterbeheer en ruimtelijke investeringen (waaronder bijvoorbeeld bodemsanering, stedelijke hoofdstructuur, natuur, landbouw en landschap en de projecten die genoemd worden in de brief van de Minister van VROM aan de Tweede Kamer d.d. 2 juli 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 29 435, nr. 192)). Vanzelfsprekend blijft van belang dat projecten niet alleen binnen de vastgestelde domeinen moeten vallen, maar dat ook aan de voorwaarde wordt voldaan dat het gaat om investeringsprojecten van nationaal belang waarmee beoogd wordt de economische structuur te versterken. Bovendien worden investeringsprojecten vooraf beoordeeld door externen, zoals bijvoorbeeld door het Centraal Planbureau en in het kennisdomein door een Commissie van Wijzen. Zodoende is de kwaliteit van de investeringen uit het fonds geborgd.

Om de uitgaven in 2008 en 2009 uit het fonds een wettelijke basis te geven, is voor deze jaren in de begrotingswet van het fonds een voorziening getroffen. Hierdoor is het mogelijk gemaakt de in het Coalitieakkoord voorziene investeringen uit het fonds te financieren.

3.2. Overige bijdragen

In aanvulling op de bijdragen aan andere begrotingen van het rijk voor bepaalde projecten is het voor uitvoering van de wet wenselijk een tweetal bijdragen uit het fonds mogelijk te maken die wel bijdragen aan de doelstelling van het fonds, maar niet op dezelfde wijze rechtstreeks zijn gekoppeld aan een bepaald investeringsproject. Het gaat om bijdragen aan decentralisatie-uitkeringen ten behoeve van gemeenten of provincies die een project uitvoeren dat voldoet aan de criteria van het fonds en om bijdragen aan het BTW-compensatiefonds. De bijdrage aan het BTW-compensatiefonds zorgt er voor dat indien een gemeente of provincie voor uitvoering van een project aanspraak kan maken op compensatie van de BTW via het BTW-compensatiefonds, het BTW-compensatiefonds op zijn beurt gecompenseerd wordt uit het fonds en er geen tekorten onstaan bij het BTW-compensatiefonds.

De achtergrond van de bijdrage aan de decentralisatie-uitkering is het Coalitieakkoord en de in lijn daarmee gewijzigde Financiële-verhoudingswet. Een deel van de bijdragen uit het fonds komt via de begroting van de betrokken minister ook ten goede aan gemeenten en provincies die (een deel van) een project uitvoeren. Volgens het laatste overzicht van specifieke uitkeringen (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 B, nr. 15) gaat het daarbij indicatief om ca. € 180 mln in 2009. In 2010 en 2011 zal dit hoger zijn naarmate nadere besluitvorming zal plaatsvinden over concrete projecten ten laste van m.n. FES-enveloppes uit het Coalitieakkoord. De omvang van middelen voor decentrale overheden is ten opzichte van de totale omvang van het fonds van circa € 2,5 mld in 2009 derhalve beperkt. De huidige FES-wet eist een direct verband tussen de bijdrage uit het fonds en de financiering van een bepaald concreet project. Om daar aan te kunnen voldoen worden bijdragen aan decentrale overheden onder de huidige wetgeving gegeven in de vorm van een zogenoemde specifieke uitkering. Een dergelijke uitkering mag door de gemeente of provincie uitsluitend aan het desbetreffende project worden besteed en staat daardoor op gespannen voet met het decentralisatiestreven in het Coalitieakkoord. Hoewel de gewijzigde Financiële-verhoudingswet het doen van specifieke uitkeringen niet verbiedt, is het terugdringen van het aantal specifieke uitkeringen daarom een belangrijke doelstelling van het kabinet. In plaats van specifieke uitkeringen is de zogenoemde decentralisatie-uitkering in de nieuwe systematiek daarbij bij uitstek de vorm waarin tijdelijke extra bijdragen aan decentrale overheden moeten worden gegeven. Anders dan de klassieke specifieke uitkering die de decentrale overheid geen ruimte voor het maken van eigen afwegingen laat, komt de decentralisatie-uitkering ten goede aan de algemene middelen van de ontvangende gemeente of provincie. De tekst van de FES-wet zoals die op dit moment geldt laat een bijdrage aan een dergelijke meer algemene uitkering echter niet zonder meer toe. In een structuur met toepassing van een decentralisatie-uitkering is er geen sprake meer van een financiële verantwoording en accountantscontrole door medeoverheden aan het rijk, noch van de mogelijkheid tot terugvordering. Dit wetsvoorstel stelt voor de gewenste bijdrage aan een dergelijke uitkering mogelijk te maken als door de ontvangende gemeente of provincie een project dat voldoet aan de criteria zal worden uitgevoerd. De beheerders van het fonds zullen zich hier bij de toekenning van de bijdrage van vergewissen. Hiertoe zal de betrokken minister bij het indienen van het voorstel waarvoor een bijdrage wordt gevraagd, bij de beheerders van het fonds aangeven dat de realisatie van het project aannemelijk is, gelet op bijvoorbeeld interbestuurlijke afspraken die (voortgang van de) uitvoering van het project waarborgen. Dergelijke afspraken kunnen in een convenant zijn vastgelegd. Ook kan een betrokken minister dit waarborgen door een beslissing over toekenning van een uitkering afhankelijk te maken van een bepaald besluit van de desbetreffende gemeente of provincie over het uitvoeren van het project. Het wetsvoorstel waarborgt voorts dat op een nader bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze voortgangsinformatie met betrekking tot het project door de gemeente of de provincie die het project uitvoert wordt verstrekt. In deze algemene maatregel van bestuur wordt de verdeling van alle decentralisatie-uitkeringen (ook die zonder bijdragen uit het fonds) op overzichtelijke wijze bij elkaar gezet. Zo zal voor de toekenning van bijdragen aan gemeenten en provincies die uit het fonds worden gefinancierd nauw aangesloten worden bij de algemene wijze waarop de financiële verhoudingen tussen rijk en decentrale overheden zijn vormgegeven. In de mate waarin informatie door decentrale overheden verstrekt zal moeten worden zal uiteraard terughoudendheid worden betracht, gelet op het kabinetsbeleid om de hoeveelheid informatiestromen en verantwoordingslijnen tussen Rijk en decentrale overheden terug te dringen. Ook is de verwachting dat via bestuurlijke afspraken de benodigde informatie kan worden verkregen. Indien uit de informatie of anderszins blijkt dat de voortgang van het project onvoldoende is of het project is gestopt, kan de decentralisatie-uitkering op het daarvoor geëigende moment in overleg met de beheerders van Gemeentefonds en Provinciefonds worden beëindigd of aangepast.

4. Inwerkingtreding

De nieuwe lange termijn voedingssystematiek van het fonds gaat in per 2012. In deze kabinetsperiode wordt aangesloten bij de afspraken die zijn gemaakt in de fonds-begroting 2008 en de fonds-begroting 2009. De overige bepalingen treden op reguliere wijze op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

Het bestaande artikel 2 somt de verschillende voedingsbronnen van het fonds op. Dit artikel zal geheel worden vervangen door het voorgestelde artikel 2, waarin de hierboven beschreven nieuwe voedingssystematiek is opgenomen. Het fonds zal niet langer mede gevoed worden met incidentele voeding, zoals momenteel is voorzien in artikel 2, eerste lid, onderdeel b. Mede in verband met de beschikbaarheid van voor de berekening relevante gegevens koppelt artikel 2, vierde lid, het peilmoment aan de formatie door dit te stellen op de eerste januari van het daaropvolgende jaar. Indien een minister uit een vorig kabinet ook zitting neemt in het nieuwe kabinet wordt deze in technische zin niet benoemd, maar wordt de voordracht voor ontslag niet gehonoreerd. Om die reden stelt het vierde lid het niet verlenen van ontslag gelijk aan benoeming.

Het zesde lid van het artikel voorziet in de vaststelling van het voedingspercentage bij wet. Daartoe wordt een voorstel gedaan bij het eerste in te dienen (suppletoire) begrotingswetsvoorstel na het aantreden van een nieuw kabinet. De vaststelling geschiedt in de wet die tevens de begroting vaststelt, maar blijft gelden in de jaren daarna tot een nieuw voedingspercentage wordt vastgesteld.

Onderdeel B

(eerste lid) Met de wijziging van het eerste lid van artikel 3 wordt de lijst van investeringsprojecten waaraan bijdragen kunnen worden verleend aangepast. Deze lijst vormt een herziening van de oude terminologie en komt overeen met de in het coalitieakkoord overeengekomen investeringsprojecten. Nieuw ten opzichte van de huidige situatie zijn de investeringsprojecten waterbeheer en duurzame energiehuishouding (onderdeel c en d van het eerste lid van het voorgestelde artikel). Daarnaast worden «ruimtelijke investeringen» op zichzelf staande investeringsprojecten (onderdeel e). Overige aanpassingen in de formulering van de investeringsprojecten hebben geen inhoudelijke betekenis, omdat de in dit wetsvoorstel genoemde investeringsprojecten overeenkomen met de oude.

(derde en vierde lid) In bijzondere gevallen kan wegens aard, omvang of belang van een project nog gekozen worden voor een specifieke uitkering. De Financiële-verhoudingswet laat dit toe, zij het dat vermeden moet worden dat de bijdrage ten goede komt aan een zogenoemde verzameluitkering (artikel 16a Financiele-verhoudingswet) nu het wetsvoorstel niet beoogt ook bijdragen aan dergelijke uitkeringen mogelijk te maken.

Indien het wetsvoorstel wet wordt zal de omzetting van nog bestaande specifieke uitkeringen in een decentralisatie-uitkering ter hand worden genomen.

Het projectmatige en tijdelijke karakter van deze decentralisatie-uitkeringen staan in de weg aan omzetting in een integratie-uitkering of een algemene uitkering. Aan artikel 13 van de Financiëleverhoudingswet dat noopt tot het bezien van wenselijkheid van dergelijke omzetting komt derhalve geen materiële betekenis toe.

(vijfde lid) Met de toevoeging van het vijfde lid aan artikel 3 wordt het mogelijk gemaakt bijdragen van het fonds toe te kennen aan het BTW-compensatiefonds.

Artikel II

Het artikel geeft invulling aan het coalitieakkoord op het punt van de vaste voeding voor de huidige kabinetsperiode.

Artikel III

Inwerkingtreding van de nieuwe voedingssystematiek (Artikel I, onderdeel A) is voorzien na afloop van de huidige kabinetsperiode. De overige artikelen van deze wet zullen op reguliere wijze op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Nu het wetsvoorstel twee duidelijk te onderscheiden onderwerpen regelt die op verschillende tijdstippen in werking treden, ligt het voor de hand ook de evaluatie te splitsen en twee voor beide geëigende evaluatieperiodes te hanteren.

Artikel IV

Door middel van deze bepaling wordt buiten twijfel gesteld dat op de bijdragen die zijn toegekend met toepassing van de bepalingen van de huidige wet, die bepalingen ongewijzigd van toepassing blijven.

Artikel V

Voor de nieuwe voedingssystematiek is het de bedoeling dat de wet in werking treedt na afloop van de huidige kabinetsperiode. Daarmee is het uitgangspunt voor inwerkingtreding van deze wet 1 januari 2012. In voorkomend geval kan bij koninklijk besluit echter gekozen worden voor 1 januari van een eerder begrotingsjaar.

De minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven