Gepubliceerd: 13 juli 2011
Indiener(s): Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD)
Onderwerpen: organisatie en beleid ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31929-8.html
ID: 31929-8
Origineel: 31929-2

Nr. 8 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 13 juli 2011

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

a. Het in onderdeel A voorgestelde artikel 14a, derde lid, komt te luiden:

3. Indien de verzekerde of de persoon aan wie of de instelling waaraan op grond van artikel 21 kinderbijslag wordt betaald niet op grond van artikel 15a desgevraagd aantoont dat is voldaan aan artikel 15a, eerste lid, onderdelen a en b, en als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld tot wiens huishouden het kind behoort, wordt het recht op kinderbijslag vastgesteld, herzien of ingetrokken en het recht op kinderbijslag geldend gemaakt overeenkomstig hoofdstuk III, paragraaf 1 en 2.

b. Het in onderdeel B voorgestelde artikel 15a, derde lid, komt te luiden:

3. Indien door het ontbreken van toestemming van de bewoner niet kan worden vastgesteld tot wiens huishouden het kind behoort, heeft dit gevolgen voor het recht op en het geldend maken van het recht op kinderbijslag.

2

Artikel II, onderdeel B, komt te luiden:

B

Na artikel 35 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 35a

In aanvulling op artikel 35 kan de Sociale verzekeringsbank de nabestaande dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger respectievelijk het ouderloos kind dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verzoeken aan te tonen dat:

a. de nabestaande geen gezamenlijke huishouding voert anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende;

b. het kind, bedoeld in artikel 26, tweede lid, onderdeel d, ongehuwd is en dat tot zijn huishouden ten minste een ander kind behoort dat recht heeft op een wezenuitkering;

c. de feitelijke woonsituatie van de nabestaande of van een ouderloos kind in overeenstemming is met het verstrekte adres van die nabestaande of van dat ouderloos kind.

Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen biedt de Sociale verzekeringsbank bij die verzoeken aan met de toestemming van de nabestaande, het ouderloos kind dan wel de wettelijke vertegenwoordiger de woning van de nabestaande respectievelijk het ouderloos kind binnen te treden.

3

Artikel III wordt als volgt gewijzigd:

a. In het in onderdeel B voorgestelde artikel 17, vierde lid, wordt na «hij een pensioengerechtigde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of c,» ingevoegd: of dat zijn feitelijke woonsituatie in overeenstemming is met het door hem dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verstrekte adres,.

b. Onderdeel D, komt te luiden:

D

Artikel 50 komt te luiden:

Artikel 50

In aanvulling op artikel 49 kan de Sociale verzekeringsbank de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger verzoeken aan te tonen dat:

a. de pensioengerechtigde een pensioengerechtigde is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a of c;

b. de feitelijke woonsituatie van de pensioengerechtigde in overeenstemming is met het door hem dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger verstrekte adres.

Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen biedt de Sociale verzekeringsbank bij die verzoeken aan met de toestemming van de pensioengerechtigde dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger de woning van de pensioengerechtigde binnen te treden.

4

Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:

a. Vóór onderdeel A wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

In artikel 11a, eerste lid, onderdelen a en c, wordt na «12» ingevoegd: , 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b,.

b. Onderdeel A, komt te luiden:

A

Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 12a

1. In aanvulling op artikel 12 kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen degene die aanspraak maakt op toeslag of zijn wettelijke vertegenwoordiger verzoeken aan te tonen dat:

a. degene die aanspraak maakt op toeslag een ongehuwde is als bedoeld in artikel 2, tweede of derde lid, onderdeel a en onderdeel b, onder 1°, 2° of 3°;

b. de feitelijke woonsituatie van degene die aanspraak maakt op toeslag, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van zijn kind.

Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen biedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij die verzoeken aan met de toestemming van degene die aanspraak maakt op toeslag dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger de woning van degene die aanspraak maakt op toeslag binnen te treden.

2. Indien degene die aanspraak maakt op toeslag dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger niet desgevraagd aantoont dat degene die aanspraak maakt op toeslag een ongehuwde is als bedoeld in artikel 2, tweede lid, of derde lid, onderdeel a en onderdeel b, onder 1°, 2° of 3°, wordt de toeslag toegekend respectievelijk herzien naar een hoogte gelijk aan het verschil tussen de helft van het bedrag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, en het inkomen per dag.

c. In onderdeel C wordt «artikel 15, vijfde lid» vervangen door: artikel 15, zesde lid.

5

Artikel V komt te luiden:

ARTIKEL V WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE GEWEZEN ZELFSTANDIGEN

De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot zesde en zevende lid, worden vier leden ingevoegd, luidende:

2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:

a. hij een gewezen zelfstandige is als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onderdeel b of c;

b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind.

Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen biedt het college bij die verzoeken de belanghebbende aan met diens toestemming zijn woning binnen te treden.

3. Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat hij een gewezen zelfstandige is als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onderdeel b of c:

a. kent het college de uitkering toe respectievelijk herziet het de uitkering naar de helft van de grondslag, bedoeld in artikel 5, vierde lid, onderdeel a;

b. wordt de belanghebbende voor de toepassing van de artikelen 37a, tweede lid, en 38 niet als alleenstaande ouder aangemerkt.

4. Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de uitkering op totdat de belanghebbende binnen een door het college gestelde termijn op andere wijze aantoont dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres.

5. Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. Artikel 17a, vierde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

B

Artikel 17a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «schort het college het recht op uitkering» vervangen door: schort het college de betaling van de uitkering.

2. In het vierde lid wordt: «waarover het recht op uitkering» vervangen door: waarop de betaling van de uitkering.

6

Artikel VI komt te luiden:

ARTIKEL VI WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE WERKLOZE WERKNEMERS

De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot zesde en zevende lid, worden vier leden ingevoegd, luidende:

2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:

a. hij een werkloze werknemer is als bedoeld in artikel 5, vierde lid of vijfde lid, onderdeel a of b;

b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind.

Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen biedt het college bij die verzoeken de belanghebbende aan met diens toestemming zijn woning binnen te treden.

3. Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat hij een werkloze werknemer is als bedoeld in artikel 5, vierde lid of vijfde lid, onderdeel a of b:

a. kent het college de uitkering toe respectievelijk herziet het de uitkering naar de helft van de grondslag, bedoeld in artikel 5, derde lid, onderdeel a;

b. wordt de belanghebbende voor de toepassing van de artikelen 37a, tweede lid, en 38 niet als alleenstaande ouder aangemerkt.

4. Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de uitkering op totdat de belanghebbende binnen een door het college gestelde termijn op andere wijze aantoont dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres.

5. Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. Artikel 17a, vierde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.

B

Artikel 17a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «schort het college het recht op uitkering» vervangen door: schort het college de betaling van de uitkering.

2. In het vierde lid wordt: «waarover het recht op uitkering» vervangen door: waarop de betaling van de uitkering.

7

Na artikel VI wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VIA WET INVESTEREN IN JONGEREN

De Wet investeren in jongeren wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 20 Opschorten van het werkleeraanbod

2. In artikel 20, eerste lid, wordt «schort het college het recht op een werkleeraanbod » vervangen door: schort het college het doen van een werkleeraanbod of de voortzetting van het werkleeraanbod.

B

In artikel 46 worden, onder vernummering van het tweede en derde lid tot elfde en twaalfde lid, negen leden ingevoegd, luidende:

2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de jongere verzoeken aan te tonen dat:

a. hij een alleenstaande of alleenstaande ouder met een of meer tot zijn last komende kinderen is waarop de norm, bedoeld in artikel 26, onderscheidenlijk artikel 27, van toepassing is;

b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind;

c. hij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel of gedeeltelijk kan delen met een ander.

Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen biedt het college bij die verzoeken de jongere aan met diens toestemming zijn woning binnen te treden.

3. Indien de jongere niet desgevraagd aantoont dat hij een alleenstaande is waarop de norm, bedoeld in artikel 26 van toepassing is, kent het college, onverminderd de toepassing van artikel 32, de inkomensvoorziening toe respectievelijk herziet het de inkomensvoorziening overeenkomstig de volgende norm:

a. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 18 jaar tot en met 20 jaar bevindt; de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a;

b. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot en met 26 jaar bevindt; de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b;

4. Indien de jongere niet desgevraagd aantoont dat hij een alleenstaande ouder is waarop de norm, bedoeld artikel 27, van toepassing is kent het college, onverminderd de toepassing van artikel 32, de inkomensvoorziening toe respectievelijk herziet het de inkomensvoorziening overeenkomstig de volgende norm:

a. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 18 jaar tot en met 20 jaar, de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel a;

b. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot en met 26 jaar bevindt heeft, de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b;

5. Indien de jongere niet desgevraagd aantoont dat hij een alleenstaande ouder is waarop de norm, bedoeld in artikel 27, van toepassing is maar hij wel heeft aangetoond dat hij een of meer tot zijn last komende kinderen heeft kent het college, onverminderd de toepassing van artikel 32, de inkomensvoorziening toe respectievelijk herziet het de inkomensvoorziening overeenkomstig de volgende norm:

a. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 18 jaar tot en met 20 jaar bevindt, de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel a;

b. indien de jongere zich in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot en met 26 jaar bevindt, de helft van de norm, bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b.

6. In de gevallen, bedoeld in het derde tot en met vijfde lid, zijn de artikelen 30 en 35, tweede lid, aanhef en onderdeel a, in die gevallen niet van toepassing.

7. In de gevallen, bedoeld in het vierde en vijfde lid, wordt de jongere voor de toepassing van artikel 17, vierde lid, niet als alleenstaande ouder aangemerkt.

8. Indien de jongere niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college het doen van een werkleeraanbod of de voorzetting van een werkleeraanbod en de betaling van de inkomensvoorziening op totdat de jongere binnen een door het college gestelde termijn op andere wijze aantoont dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres.

9. Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de jongere en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. De artikelen 20, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en 40, vierde lid, tweede zin, zijn van overeenkomstige toepassing.

10. Indien de jongere niet desgevraagd zijn situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, aantoont, zijn de artikelen 30 en 35, tweede lid, aanhef en onderdeel a, niet van toepassing en wordt de norm overeenkomstig artikel 31 verlaagd.

8

Artikel VII komt te luiden:

ARTIKEL VII WET WERK EN BIJSTAND

De Wet werk en bijstand wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «schort het college het recht op bijstand» wordt vervangen door: schort het college de betaling van de bijstand.

2. In het zesde lid wordt «waarover het recht op bijstand» vervangen door: waarop de betaling van de bijstand.

B

In artikel 47b wordt «53a, eerste en tweede lid» vervangen door: 53a, eerste tot en met zevende lid.

C

In artikel 53a worden, onder vernummering van het tweede en derde lid tot zevende en achtste lid, vijf leden ingevoegd, luidende:

2. In aanvulling op het eerste lid kan het college de belanghebbende verzoeken aan te tonen dat:

a. hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel a of b, of artikel 22, aanhef en onderdeel a of b;

b. de feitelijke woonsituatie van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van een kind;

c. hij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel of gedeeltelijk kan delen met een ander.

Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen biedt het college bij die verzoeken de belanghebbende aan met diens toestemming zijn woning binnen te treden.

3. Indien de belanghebbende niet desgevraagd aantoont dat hij een belanghebbende is als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel a of b, of artikel 22, aanhef en onderdeel a of b:

a. kent het college, onverminderd de toepassing van artikel 27, de uitkering toe respectievelijk herziet het de uitkering naar de helft van de grondslag, bedoeld in artikel 21, onderdeel c, respectievelijk de helft van de grondslag bedoeld in artikel 22, onderdeel c;

b. wordt de belanghebbende voor de toepassing van de artikelen 9, vierde lid, en 9a niet als alleenstaande ouder aangemerkt;

c. zijn de artikelen 25 en 30, tweede lid, in die gevallen niet van toepassing.

4. Indien de belanghebbende niet desgevraagd de woonsituatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, aantoont op de wijze bedoeld in de laatste zin van dat lid, schort het college de betaling van de bijstand op totdat de belanghebbende binnen een door het college gestelde termijn op andere wijze aantoont dat het feitelijke woonadres overeenkomt met het verstrekte adres.

5. Het college doet schriftelijke mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en stelt hem daarbij in de gelegenheid om aan te tonen dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres. Artikel 40, vierde lid, aanhef en onderdeel c, en zesde lid, tweede zin, zijn van overeenkomstige toepassing.

6. Indien de belanghebbende niet desgevraagd zijn situatie als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, aantoont, zijn de artikelen artikel 25 en 30, tweede lid, niet van toepassing en wordt de norm overeenkomstig artikel 26 verlaagd.

Toelichting

1. Algemeen

Inleiding

In het algemeen deel van de memorie van toelichting is uiteengezet dat een juiste vaststelling van de leefsituatie van cliënten die een sociale uitkering of voorziening ontvangen of aanvragen voor goede uitvoering door de uitvoeringsorganen in de sociale zekerheid noodzakelijk is. Ook past dit in de aandacht van de regering in het regeerakkoord voor handhaving. Onder leefsituatie wordt zowel de woonsituatie (woont betrokkene feitelijk op het aangegeven adres; is sprake van een zelfstandige woonruimte) als de leefvorm (alleenstaand of gehuwd/gezamenlijke huishouding voerend) verstaan.

Wat betreft de leefvorm gaat het er om dat het uitvoeringsorgaan de cliënt kan verzoeken aan te tonen dat hij alleenstaande (ouder) is en hem aanbieden dat het in dat kader een huisbezoek aflegt. Wat betreft de woonsituatie gaat het er om dat het uitvoeringsorgaan de cliënt kan verzoeken aan te tonen waar en hoe hij woont (al dan niet zelfstandig) en hem aanbieden in dat kader een huisbezoek af te leggen. Met het rapport dat het uitvoeringsorgaan opstelt naar aanleiding van het huisbezoek is de leefsituatie dan aangetoond. De gegevens die de cliënt verstrekt, kunnen zo eenvoudig geverifieerd worden. Het wetsvoorstel verduidelijkt daartoe ook wat de rechtsgevolgen zijn als de cliënt niet aantoont dat de door hem voorgestelde leefsituatie correct is: geen uitkering, een lagere uitkering of een beëindiging van de uitkering.

In het wetsvoorstel is een aantal wetten gewijzigd waarbij de mogelijkheid is geregeld om de leefsituatie te kunnen verifiëren door middel van een aanbod van een huisbezoek alsmede de rechtsgevolgen indien door de cliënt de leefsituatie niet kan worden aangetoond en evenmin een huisbezoek toestaat.

Uit nader overleg met de uitvoeringsorganen is gebleken dat de vaststelling van de juiste woonsituatie, naast de vaststelling van de leefvorm, noodzakelijk is voor een rechtmatige bepaling van het recht op en de hoogte van de gevraagde uitkering. Daarom wordt in deze nota van wijziging het wetsvoorstel op dit punt nader gepreciseerd zodanig dat de mogelijkheid om een huisbezoek aan te bieden ook kan worden gedaan om cliënten een eenvoudige manier aan te reiken om de woonsituatie te kunnen aantonen.

Voor bijvoorbeeld de Wet werk en bijstand (WWB) verschilt de consequentie voor de uitkering tussen het niet aantonen van de woonsituatie en het niet aantonen de leefvorm. De vraag naar verificatie begint vaak met de vraag waar iemand feitelijk woont. Toont de cliënt dit niet aan dan heeft hij geen recht op uitkering. De vraag naar de leefvorm is dan niet aan de orde. Wanneer wel inzicht in de leefvorm nodig is en de cliënt toont dit niet aan dan is er weliswaar recht op een uitkering, maar de hoogte van de uitkering is lager. Ook kan zich de situatie voordoen dat de leefvorm duidelijk is, maar later toch onzekerheid over de woonsituatie ontstaat. Huisbezoek vereist zorgvuldig handelen, daarvoor is het noodzakelijk dat de gemeente de reden van het huisbezoek motiveert: leefvorm en/of woonsituatie. Met het oog hierop worden deze onderscheiden doelen voor een huisbezoek ook in de wettekst expliciet tot uitdrukking gebracht. In de onderdeelsgewijze toelichting wordt per wet de noodzaak van de voorgestelde preciseringen en verduidelijkingen uiteengezet.

Verder is gebleken dat de gemeenten bij de uitvoering van de WWB behoefte hebben aan een verduidelijking zodanig dat ook een huisbezoek aan de cliënt kan worden aangeboden om eenvoudig aan te kunnen tonen dat de cliënt de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel of gedeeltelijk kan delen met een ander, wat recht geeft op een gemeentelijke toeslag. Hiertoe wordt in de WWB geregeld dat ook een huisbezoek aan de cliënt kan worden aangeboden opdat diegene eenvoudig aan kan tonen dat hij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet geheel of gedeeltelijk deelt met een ander. Daarbij zijn ook de rechtsgevolgen aangegeven als de woonsituatie of het niet kunnen delen van de kosten van levensonderhoud met een ander niet kan worden aangetoond en evenmin gebruik wordt gemaakt van het aanbod om een huisbezoek af te leggen.

Verder geldt zowel voor landen binnen de EU als voor landen buiten de EU waarmee bilaterale verdragen zijn gesloten dat ten aanzien van controle en verificatie eisen kunnen worden gesteld aan buiten Nederland wonende rechthebbenden. Hierbij kan het dan bijvoorbeeld gaan om bijstand door buitenlandse instellingen bij de verificatie van de leefvorm of de woonsituatie.

De nadere preciseringen en verduidelijkingen zijn aangebracht in de Algemene nabestaandenwet (ANW), de Algemene ouderdomswet (AOW), de Toeslagenwet (TW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet werk en bijstand (WWB). Verder wordt bij deze nota van wijziging de mogelijkheid van een huisbezoek en een regeling van de rechtsgevolgen in de Wet investeren in jongeren (WIJ) doorgevoerd. De WIJ is in werking getreden nadat het wetsvoorstel werd ingediend.

Internationaalrechtelijke aspecten

In het algemeen deel van de memorie van toelichting en in het nader rapport is uitvoerig ingegaan in hoeverre het wetsvoorstel in overeenstemming is met internationaal recht. De Afdeling advisering van Raad van State heeft zowel bij de advisering over het wetsvoorstel als bij de advisering over de nota van wijziging op dit punt opmerkingen gemaakt. In dit verband is het goed om bij gelegenheid van deze nota van wijziging hierop nogmaals in te gaan.

Artikel 8 EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Artikel 10 Grondwet bepaalt, dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Het tweede lid van artikel 8 EVRM bepaalt, dat alleen bij wet en indien dit noodzakelijk is (ondermeer) in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land dan wel het voorkomen van strafbare feiten inmenging in de uitoefening van het beschermingsrecht is toegestaan. Wanneer zonder toestemming van de betrokkene een huisbezoek wordt afgelegd is er sprake van inbreuk op het huisrecht. Dit kan ook het geval zijn indien de toestemming niet op basis van vrijwilligheid is verleend. Van vrijwilligheid is pas sprake als de toestemming is gebaseerd op volledige en juiste informatie over de gevolgen van het niet verlenen van de toestemming.

Het wetsvoorstel regelt de uitkeringsgevolgen als een cliënt – in de situatie dat er geen vermoeden van fraude bestaat – niet toestaat dat de uitvoering via een huisbezoek gegevens over zijn leefsituatie vaststelt. Daarmee wordt de toestemming voor het binnentreden van de woning enigszins geclausuleerd. Er is in deze situatie sprake van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (privacy) en daarmee van een inbreuk op het huisrecht, omdat de cliënt feitelijk geen volledige vrijheid heeft om te bepalen of hij gegevens verstrekt en of hij iemand toelaat in de woning. Dit is het geval als de uitvoering van de cliënt gegevens vordert om vast te stellen of er recht bestaat op een uitkering. Weliswaar is er altijd de vrijheid voor de cliënt om de gegevens niet te verstrekken, maar dan geldt de consequentie dat de gevraagde uitkering op een lager niveau wordt vastgesteld of niet wordt verstrekt (alleen aan de orde bij de Anw).

Zowel artikel 10 Grondwet als artikel 8 EVRM staan het toe bij wet dit recht te beperken of daar inbreuk op toe te staan. De vraag die daarbij ook op grond van de jurisprudentie van het EHRM beantwoord dient te worden is of de voorgestelde inbreuk gerechtvaardigd is.

Het EHRM toetst daarbij aan de in artikel 8, tweede lid, EVRM opgenomen criteria. Daarbij beziet het Hof naast de wettelijke basis of er sprake is van een legitiem doel (het economisch welzijn van het land of het voorkomen van strafbare feiten zijn al gauw aan de orde). De nadruk ligt echter meestal op de beoordeling of de wettelijke maatregel of als er geen wettelijke grondslag is, de uitgevoerde handeling of de opgelegde maatregel, noodzakelijk en proportioneel is. Wat betreft de noodzaak laat het Hof de staten een ruime beoordelingsmarge. De maatregel van het betreden van woningen in het kader van toezicht en handhaving moet met de nodige waarborgen zijn omkleed om misbruik te voorkomen.

Tegen deze achtergrond kwam de CRvB tot een aantal uitspraken van 11 april 2007, waarnaar ook in het algemeen deel van de toelichting op het wetsvoorstel is verwezen, die tot op heden leidend zijn bij de beoordeling van de rechtmatigheid van huisbezoeken. Zie in dit verband de uitspraak van 11 april 2007, LJN: BA2410, Centrale Raad van Beroep (CRvB).

In deze uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat huisbezoeken als zodanig een noodzakelijk en adequaat controle-instrument kunnen zijn om de aanspraak op bijstand te kunnen vaststellen. Bij het inzetten ervan moet echter recht worden gedaan aan de in artikel 8 EVRM besloten liggende waarborgen voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de cliënt. Dit betekent dat aan de cliënt/bewoner vooraf toestemming moet worden gevraagd voor het binnentreden en dat hem vooraf moet worden verteld dat het eventuele weigeren van toestemming geen directe gevolgen heeft voor de uitkeringsverstrekking.

Slechts wanneer de gemeente op grond van feiten en omstandigheden reden heeft om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, behoeft het weigeren van toestemming niet zonder gevolgen te blijven. In deze situatie is sprake van een redelijk vermoeden van fraude. Het enkele feit dat iemand tot een bepaald risicoprofiel behoort, is daartoe op grond van rechtspraak onvoldoende. De bewijslast dat de bewoner na voorgelicht te zijn over zijn rechten, vrijwillig toestemming heeft gegeven voor het binnentreden, berust bij het uitvoeringsorgaan.

Gegevens welke zijn verkregen bij een huisbezoek waarvoor geen redelijke grond bestond en waarvan de onrechtmatigheid ook niet ondervangen wordt door het «informed consent», mogen door het uitvoeringsorgaan niet worden gebruikt.

Met «ínformed consent» wordt gedoeld op de procedure dat alvorens een controleur kan binnentreden hij zich legitimeert, mededeling doet van het doel van binnentreden, om toestemming vraagt om te mogen binnentreden en mededeling doet dat een weigering voor binnentreden geen gevolgen heeft voor de uitkering. Als een cliënt wel vrijwillig meewerkt aan een huisbezoek en de gemeente vindt dan iets belastends, dan mag het uitvoeringsorgaan dit ook gebruiken. De cliënt kan zich er dan niet meer op beroepen dat hij het huisbezoek ook had kunnen weigeren.

Wanneer er sprake is van een vermoeden van fraude, is dit op zich voldoende rechtvaardiging op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM voor de inbreuk op het huisrecht, namelijk het belang van voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.

Noodzakelijkheidsvereiste

Deze jurisprudentie biedt in de situatie dat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van fraude voor de uitvoeringspraktijk onvoldoende aanknopingspunten, omdat gegevens over de leefsituatie die van belang zijn om vast te stellen of een uitkering rechtmatig is of kan worden vastgesteld, uiteindelijk alleen via een huisbezoek kunnen worden geverifieerd. Ondanks het gegeven dat de meeste mensen wel toestemming voor een huisbezoek geven, is er een minderheid die dat niet doet. Wanneer de cliënt niet op enige andere manier de door hem gemelde leefsituatie kan aantonen, is de uitvoering niet in staat om de door de cliënt verstrekte informatie afdoende te controleren. Om die reden wordt daartoe in dit wetsvoorstel een regeling opgenomen.

De in dit wetsvoorstel opgenomen regeling die als gezegd een inbreuk op het huisrecht inhoudt, dient als zodanig ook gerechtvaardigd te zijn en te voldoen aan de criteria van artikel 8, tweede lid, EVRM. De regering heeft afgewogen, dat de voorgestelde regeling in het belang van een rechtmatige uitvoering van uitkeringswetten noodzakelijk is, omdat het element van de leefsituatie uiteindelijk alleen op de voorgestelde wijze kan worden vastgesteld.

In dit verband wordt opgemerkt dat wanneer sprake is van redelijk fraudevermoeden en daarmee een grondslag voor huisbezoek, kan de uitkering worden ingetrokken of onthouden indien geen medewerking aan het huisbezoek wordt verleend. In de praktijk is niet altijd sprake van een redelijk vermoeden van fraude. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij de leefsituatie niet duidelijk is terwijl niet gesproken kan worden van een vermoeden van fraude.

Een huisbezoek kan dan nodig zijn omdat niet zonder meer uit registraties binnen de overheid of op grond van andere informatie betrouwbaar de leefsituatie kan worden vastgesteld. Ter illustratie: woont iemand wel feitelijk op het opgegeven adres en in welke vorm? Ook komt het voor dat mensen gebruik maken van betaalde postadressen om zo een bijstandsuitkering aan te vragen. Verificatie van de leefsituatie via raadpleging van de GBA en/of bestandsvergelijking biedt in deze gevallen niet altijd soelaas. Uit een bestandkoppeling met het waterbedrijf blijkt bijvoorbeeld meer waterverbruik dan gemiddeld voor een alleenstaande mag worden verwacht terwijl belanghebbende stelt dat bij een grote tuin heeft en veel water sproeit. Ander voorbeeld; uit de GBA blijkt dat belanghebbende met een andere persoon samenwoont terwijl belanghebbende stelt feitelijk niet samen te wonen omdat zijn of haar partner in een vakantiewoning woont maar zich (nog) niet heeft laten uitschrijven uit de GBA. Een ander voorbeeld dat kan worden genoemd is de situatie dat een kind na echtscheiding van de ouders in het kader van co-ouderschap de helft van de tijd bij de ene en de andere helft van de tijd bij de andere ouder verblijft. Dat kind staat slechts op het adres van één van de ouders in de GBA. Het recht op kinderbijslag moet dan naar de feitelijke situatie kunnen worden beoordeeld. Er is dan onduidelijkheid over de situatie maar zal in de regel niet gelijk leiden tot de conclusie dat er sprake is van een fraudevermoeden. Ook een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van degene die bijstand aanvraagt of ontvangt vormt als zodanig naar vaste rechtspraak van de CRvB geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek (onder meer de uitspraak van 2 oktober 2007, LJN BB5534). Wanneer geen redelijk vermoeden van fraude kan worden aangenomen zal bij weigering van een huisbezoek de geclaimde (hogere) uitkering voor een alleenstaande op dit moment niet kunnen worden geweigerd of verlaagd.

Het wetsvoorstel geeft de uitvoeringsinstantie juist de bevoegdheid om in het geval er geen vermoeden van fraude is naast de al bestaande instrumenten (zoals raadpleging van de GBA en inzet van risicoprofielen) de situatie ter plekke in ogenschouw te nemen en bij weigering door betrokkene om mee te werken aan een huisbezoek hieraan uitkeringsgevolgen te kunnen verbinden.

Proportionaliteit

Bij de toepassing van het wetsvoorstel is er ruimte om de leefsituatie op andere wijze dan door een huisbezoek vast te stellen. Een aanbod voor een huisbezoek wordt gedaan om het zowel voor de cliënt als voor de uitvoering eenvoudig te maken om de leefsituatie aan te kunnen tonen onderscheidenlijk te verifiëren. Maar dit betekent niet dat alternatieve mogelijkheden om de leefsituatie aan te kunnen tonen buiten beeld worden gelaten. Daarbij speelt ook het evenredigheidsbeginsel op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. In het kader van de rechtspraak over de redelijke grond voor een huisbezoek is geoordeeld dat hiervan sprake is indien de door betrokkene verstrekte gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Het evenredigheidbeginsel brengt ook bij het doen van een aanbod voor een huisbezoek met zich mee dat wordt bezien of er andere effectieve en mindere belastende mogelijkheden dan het huisbezoek zijn om de leefsituatie te verifiëren.

Als een cliënt een uitkering aanvraagt die of waarvan de hoogte is gebaseerd op de leefsituatie als alleenstaande of alleenstaande ouder, dan dient diegene aan te tonen dat hij verkeert in de leefsituatie die recht geeft op die uitkering of een hogere uitkering. De cliënt kan in beginsel op elke door hem gewenste wijze aantonen dat hij alleenstaand is. Het is vervolgens aan het desbetreffende uitvoeringsorgaan om te beslissen of dit op basis van het vigerende uitvoeringsbeleid afdoende is. Het is afhankelijk van de wet die het betreft, de aantallen uitkeringsgerechtigden en de uitvoerder, en van de plaatselijke situatie, welke stappen de uitvoering in welke volgorde zet bij de controle van de geleverde gegevens.

De uitvoering zal de gegevens vergelijken met andere gegevens die voorhanden zijn, zoals de registratie in de GBA en de registratie van andere uitkeringen die iemand krijgt. Opgemerkt zij dat de burger zelf verantwoordelijk is voor een juiste inschrijving in de GBA en voor het juist doorgeven van mutaties. Inschrijving in de GBA kan daarmee afwijken van de feitelijke situatie. Daarnaast kunnen instrumenten worden gebruikt als het opstellen van risicoprofielen en het vergelijken met gegevens over bijvoorbeeld het watergebruik als basis voor steekproeven. In het kader van de inlichtingenplicht verschaft de uitkeringsgerechtigde zelf de nodige inlichtingen en verder kan ook andere informatie, zoals verklaringen van derden worden gebruikt. Tot slot kan het uitvoeringsorgaan op basis van dit wetsvoorstel de cliënt verzoeken om aan te tonen dat hij alleenstaand is. In dat geval biedt het uitvoeringsorgaan aan de woning van de cliënt met diens toestemming te betreden. Een aanbod tot huisbezoek kan nodig zijn omdat niet zonder meer uit registraties binnen de overheid of op grond van andere informatie betrouwbaar de leefsituatie kan worden vastgesteld. Daarmee voldoet het voorliggende wetsvoorstel, evenals de andere hiervoor geschetste activiteiten, ook aan de eis van proportionaliteit en het subsidiariteitsbeginsel, omdat deze informatie niet op andere betrouwbare wijze kan worden verkregen.

Voorts acht de regering de voorgestelde regeling proportioneel, omdat de gevolgen van het niet verlenen van de toestemming zijn geregeld. De regering hecht eraan te benadrukken dat in het kader van dit wetsvoorstel een cliënt nooit tegen zijn wil met een huisbezoek kan worden geconfronteerd. De cliënt maakt de afweging of hij al dan niet gebruik maakt van het aanbod van het uitvoeringsorgaan om via een huisbezoek aan te tonen dat hij alleenstaand is.

Als de cliënt aangeeft dat hij geen gebruik wil maken van het aanbod tot een huisbezoek, zal het uitvoeringsorgaan niet overgaan tot het afleggen van een huisbezoek. De regering stelt zich op het standpunt dat dit wetsvoorstel daarmee niet onevenredig ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van mensen, omdat men zelf een afweging kan maken om het aanbod tot een huisbezoek wel of niet te accepteren. Op deze manier wordt er een beroep gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt om een afweging te maken. Deze afweging kan er toe leiden dat diegene een hoger belang hecht aan de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zoals bedoeld in artikelen 8 van het EVRM en 10 van de Grondwet, dan aan het tegenover de uitvoering aantonen van zijn leefsituatie. Als diegene dan kiest voor eerbiediging van zijn levenssfeer en niet anderszins zijn leefsituatie kan aantonen, zal het uitvoeringsorgaan de uitkering vaststellen op een niveau waarbij de leefsituatie niet relevant is. Door de in dit wetsvoorstel opgenomen vormgeving van de verplichting van de cliënt om zijn leefsituatie aan te tonen en de rechtsgevolgen indien hij daarin niet slaagt, is er een evenwicht gecreëerd tussen het maatschappelijke en economisch belang van een rechtmatige uitkeringsverstrekking en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burgers. Immers, de burger mag te alle tijden ervoor kiezen zijn persoonlijke levenssfeer te beschermen, maar dient de eventueel daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen met betrekking tot zijn sociale zekerheidsuitkering dan onder ogen te zien.

Hierna is in de onderdeelsgewijze toelichting per wet de noodzaak van de voorgestelde preciseringen en verduidelijkingen uiteengezet.

Financiële aspecten

Naar verwachting levert de uitbreiding naar het toetsen van onder meer het feitelijk wonen een besparing op. Omdat deze toepassing van het instrument als zodanig nog niet bestaat, is geen informatie beschikbaar over de effecten. Om deze reden is onbekend wat de omvang van de besparing op de uitkeringslasten zal zijn als gevolg van deze uitbreiding en worden geen financiële gevolgen ingeboekt.

Het voorstel leidt tot twee soorten besparingen: indien een uitkeringsgerechtigde een huisbezoek weigert, kan worden overgegaan tot het niet uitbetalen of verlagen van de uitkering. Van deze uitkeringsgevolgen gaat een preventieve werking uit, wat een effect zal hebben op de uitkeringslasten.

Adviezen

De voorliggende nota van wijziging is voor advies over de uitvoeringsaspecten voorgelegd aan het Uitvoeringspanel gemeenten, de SVB en het UWV. Ook is het wetsvoorstel voorgelegd aan de Inspectie Werk en Inkomen (IWI).

Het Uitvoeringspanel gemeenten kan zich vinden in de nota van wijziging. IWI heeft geen opmerkingen over de toezichtbaarheid. Ook de SVB en het UWV achten de nota van wijziging uitvoerbaar.

II. Onderdeelsgewijs

Onderdeel 1

Artikel I (Algemene Kinderbijslagwet, AKW)

De aanpassingen in de Algemene Kinderbijslagwet betreffen een verduidelijking in de formuleringen. Bij de AKW gaat het om het aantonen of het kind tot het huishouden van de verzekerde behoort of uitwonende is. Aangegeven is dat het om die woonsituatie gaat. Verder is verduidelijkt dat wanneer door een bewoner, niet zijnde een verzekerde, geen toestemming wordt gegeven voor een huisbezoek, dit gevolgen heeft voor het recht op kinderbijslag van de verzekerde. Uiteraard is dit niet aan de orde indien anderszins de woonsituatie van het kind kan worden aangetoond. De rechtsgevolgen zijn geregeld in artikel 14a, derde lid.

Onderdeel 2

Artikel II, onderdeel B (artikel 35a ANW)

Aan het voorgestelde artikel 35a van de ANW is in onderdeel c toegevoegd dat de nabestaande of zijn wettelijke vertegenwoordiger de woonsituatie of de woonsituatie van een ouderloos kind dient aan te tonen wanneer de SVB hierom vraagt. Hiertoe kan de SVB een huisbezoek aanbieden. Wordt de woonsituatie niet of onvoldoende naar het oordeel van de SVB aangetoond en evenmin gebruik gemaakt van het aangeboden huisbezoek, dan is het gevolg voor de ANW, anders dan bij de AOW waar de verzekerde altijd recht heeft op een ouderdomspensioen ongeachte zijn woonsituatie, dat het recht op nabestaandenuitkering als zodanig niet kan worden vastgesteld. Immers, als de nabestaande zijn woonsituatie en daarmee de afwezigheid van een gezamenlijke huishouding niet aantoont, eindigt het recht op uitkering. De SVB kan geen uitkering toekennen of moet een bestaande uitkering beëindigen (artikel 34 ANW). Ditzelfde geldt voor de uitkering van een wees van tussen de 16 en 21 jaar, die uitkering claimt omdat hij als ongehuwde in de zin van artikel 3 van die wet voor het huishouden van tenminste één andere wees zorgt.

De toevoeging is noodzakelijk om te kunnen verifiëren of de uitkeringsgerechtigde ook feitelijk woonachtig is op het opgegeven adres in Nederland. Hiermee kan worden voorkomen dat de uitkering in Nederland wordt betaald terwijl de nabestaande feitelijk in het buitenland woonachtig is terwijl er in bepaalde situaties geen export van nabestaanden uitkering mogelijk is.

Onderdeel 3

Artikel III, onderdelen B en D (artikelen 17, vierde lid, en 50 AOW)

Aan het voorgestelde artikel 50 van de AOW is in onderdeel b toegevoegd dat de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger de woonsituatie dient aan te tonen wanneer de SVB hierom vraagt. Hiertoe kan de SVB een huisbezoek aanbieden. Wordt de woonsituatie niet of onvoldoende naar het oordeel van de SVB aangetoond en evenmin gebruik gemaakt van het aangeboden huisbezoek, dan wordt op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 17, vierde lid, van de AOW het ouderdomspensioen vastgesteld op het niveau van een gehuwde pensioengerechtigde dat lager is dan het ouderdomspensioen voor ongehuwde pensioengerechtigde. Dit gevolg is identiek aan de situatie wanneer de leefvorm van de pensioengerechtigde niet kan worden aangetoond, zoals in het wetsvoorstel is voorgesteld.

De toevoeging is noodzakelijk om te kunnen verifiëren of de pensioengerechtigde ook feitelijk woonachtig is op het opgegeven adres in Nederland. Hiermee kan worden voorkomen dat in Nederland het (hogere) ongehuwden pensioen wordt betaald, terwijl de pensioengerechtigde bijvoorbeeld een gezamenlijke huishouding voert in een ander land waarmee Nederland geen Verdrag heeft gesloten ter beperking van export van uitkeringen. Export van AOW pensioen naar een dergelijk land is alleen mogelijk voor een gehuwden pensioen en niet voor het hogere ongehuwden pensioen.

Verder is verificatie van de woonsituatie noodzakelijk in verband met de uitzondering die geldt voor de pensioengerechtigde die zorg verleent aan een pensioengerechtigde die hulpbehoevend is en waarmee sprake is van een gezamenlijke huishouding. In deze situatie wordt het ongehuwden pensioen niet bijgesteld naar het niveau van een gehuwden pensioen maar dan moeten de pensioengerechtigde en de hulpbehoevende pensioengerechtigde ieder beschikken over een woning en daarvoor de financiële lasten dragen. Indien bijvoorbeeld de woning van de pensioengerechtigde wordt (onder)verhuurd, dan draagt hij voor deze woning geen financiële lasten en voldoet hij niet aan de voorwaarden voor deze uitzondering en wordt zijn pensioen bijgesteld naar het niveau van een gehuwden pensioen.

Onderdeel 4

Artikel IV

a. Onderdeel 0A (artikel 11a TW)

Met deze wijziging van artikel 11a wordt bereikt dat wanneer de belanghebbende niet meewerkt aan een huisbezoek om de feitelijke woonsituatie te kunnen verifiëren (en er evenmin op andere wijze de feitelijke woonsituatie kan worden aangetoond) uiteindelijk de toeslag door het UWV wordt ingetrokken. In deze situatie kan geen lagere toeslag worden vastgesteld zoals bij het niet kunnen vaststellen van de leefvorm (zie artikel 12a, tweede lid) omdat de woonsituatie voor het recht op toeslag in alle gevallen moet kunnen worden vastgesteld.

b. Onderdeel A (artikel 12a TW)

Aan het voorgestelde artikel 12a van de TW is in het eerste lid, onderdeel b, toegevoegd dat degene die aanspraak maakt op toeslag of zijn wettelijke vertegenwoordiger de woonsituatie van hemzelf, zijn echtgenoot of een kind dient aan te tonen wanneer het UWV hierom vraagt. Hiertoe kan het UWV een huisbezoek aanbieden. Wordt de woonsituatie niet of onvoldoende naar het oordeel van het UWV aangetoond en evenmin gebruik gemaakt van het aangeboden huisbezoek, dan wordt op grond van artikel 11a de uitkering herzien of ingetrokken. De toevoeging is noodzakelijk om te kunnen verifiëren of degene die aanspraak maakt op toeslag ook feitelijk woonachtig is op het opgegeven adres in Nederland. Hiermee kan worden vastgesteld dat de betrokkene al dan niet feitelijk daar woonachtig is en niet bijvoorbeeld feitelijk elders woont alwaar hij een gezamenlijke huishouding voert. Dit is in het bijzonder van belang indien blijkt dat betrokkene in het buitenland woont. Degene die buiten Nederland woont, heeft in bepaalde gevallen geen recht op toeslag. Hiermee kan worden voorkomen dat in Nederland ten onrechte een toeslag wordt betaald terwijl de ontvanger buiten Nederland woonachtig is.

c. Onderdeel C (artikel 15 TW)

Bij de Aanpassingswet vierde tranche AWB is artikel 15, vijfde lid, van de TW vernummerd tot artikel 15, zesde lid. In de onderhavige wijziging is met deze vernummering rekening gehouden.

Onderdelen 5 en 6

Artikel V, onderdeel A (artikel 14 IOAZ), en artikel VI, onderdeel A (artikel 14 IOAW)

Aan het tweede lid wordt een onderdeel toegevoegd. In onderdeel b is bepaald dat de feitelijke woonsituatie moet worden aangetoond. In de situatie dat wanneer het verstrekte adres van de belanghebbende weliswaar overeenstemt met het adres waaronder hij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), komt het voor dat hij desondanks aldaar niet feitelijk woonachtig is. Om het recht op uitkering te kunnen vaststellen of te kunnen continueren dient helderheid te worden geboden over de feitelijke woonsituatie. De belanghebbende dient dit aan te tonen. Om hem daartoe in de gelegenheid te stellen is geregeld dat een huisbezoek wordt aangeboden.

Een mogelijke discrepantie tussen de door de aanvrager verstrekte adresgegevens en de feitelijke woonsituatie kan aan de orde zijn bij een aanvraag of nadien, bij ambtshalve heronderzoeken. Door het vierde lid betrekking te laten hebben op de opschorting van de uitbetaling van de uitkering wordt met één bepaling voor beide situaties een voorziening getroffen. Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college voor een op het concrete geval afgestemde praktische handelwijze kiest, waarbij zo min mogelijk inbreuk wordt gemaakt op de normale procedure van afhandeling. Indien er enkel sprake is van nalatigheid kan de afhandeling van een aanvraag normaal worden voortgezet. Indien op het tijdstip van toekenning wordt geconstateerd dat er geen discrepantie (meer) bestaat tussen het verstrekte adres en het feitelijke adres kan vervolgens normaal uitbetaling plaatsvinden indien geen verdere onregelmatigheden aanwezig zijn. Anders wordt het indien tijdens de behandeling van een aanvraag naar aanleiding van afwijkende adresgegevens het vermoeden rijst dat wellicht sprake is van uitkeringsfraude. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de behandeling van de uitkeringsaanvraag wordt opgeschort en dat van de aanvrager met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht nadere gegevens worden verlangd.

Wanneer de belanghebbende niet door middel van een huisbezoek zijn feitelijke woonsituatie aantoont, wordt de uitbetaling van de uitkering opgeschort en wordt hij eerst binnen een door het college gestelde termijn in de gelegenheid gesteld om op andere wijze aan te tonen dat zijn feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres, alvorens de uitbetaling wordt beëindigd.

De opschorting eindigt indien de belanghebbende op andere wijze kan aantonen, dat het feitelijke woonadres en het verstrekte adres wel met elkaar overeenstemmen. Artikel 17a, vierde lid, tweede zin, van de IOAZ respectievelijk IOAW is van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt met zich mee dat wanneer de afwijking na de gestelde termijn nog steeds bestaat het recht op uitkering wordt herzien of ingetrokken.

Deze situatie moet worden onderscheiden van de situatie dat wanneer het verstrekte adres van belanghebbende afwijkt van het adres waaronder hij staat ingeschreven in de GBA. In artikel 17a van de IOAZ respectievelijk IOAW is geregeld dat in die situatie de uitbetaling van de uikering wordt opgeschort en indien het adres in de GBA niet wordt aangepast, kan het recht op uitkering worden herzien of ingetrokken. Dit brengt met zich mee dat in de situatie dat wanneer het feitelijke adres weliswaar overeenstemt met het verstrekte adres maar deze adresgegevens niet in overeenstemming zijn met het GBA, de toepassing van artikel 17a van de IOAZ respectievelijk IOAW onverkort van toepassing blijft.

Het derde lid is inhoudelijke aangepast met toevoeging van onderdeel b. Onderdeel b betreft de aanduiding, dat indien het alleenstaande ouder zijn niet kan worden aangetoond, de belanghebbende ook voor de toepassing van artikel 37a, tweede lid, IOAZ respectievelijk IOAW (plicht tot arbeidsinschakeling met kinderen onder 12 jaar slechts bij de beschikbaarheid van kinderopvang) en artikel 38 (ontheffing van de verplichting tot arbeidsinschakeling voor alleenstaande ouders) niet als alleenstaande ouder wordt aangemerkt.

De oorspronkelijke onderdelen B, C en D van artikel V en de oorspronkelijke onderdelen B en C van artikel VI zijn vervallen. Bij deze onderdelen werden wijzigingen aangebracht in de artikelen 19 en 59e van de IOAZ en artikel 19 van de IOAW. Deze artikelen zijn echter per 1 januari 2010 vervallen of zodanig gewijzigd bij de inwerkingtreding van de Wet houdende bundeling van uitkeringen inkomensvoorzieningen aan gemeenten (Stb 2009, 592; inwerkingtreding Stb. 2009, 593), dat bij dit wetsvoorstel geen wijzigingen meer noodzakelijk zijn.

Onderdelen 5, 6, 7 en 8

– artikel V, onderdeel B (artikel 17a IOAZ);– artikel VI, onderdeel B (artikel 17a IOAW);– artikel VIa, onderdeel A (artikel 20 WIJ);– artikel VII, onderdeel A (artikel 40 WWB)

Bij de wet van 13 december 2000, houdende wijziging van enige wetten teneinde de aanspraak jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen afhankelijk te maken van het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens opgenomen gegeven omtrent het adres van een ingezetene (Stb. 67) zijn ook in een aantal SZW-uitkeringswetten wijzigingen doorgevoerd waarbij is geregeld dat de betaling van de uitkering wordt opgeschort indien sprake is van een discrepantie tussen het verstrekte en het GBA-adres. In de IOAZ, de IOAW en de WWB is in deze situatie geregeld dat het recht op uitkering of bijstand wordt opgeschort. Dit is evenwel niet geheel zuiver. Het moet gaan om de opschorting van de betaling van de uitkering waarbij de opschorting zowel betrekking kan hebben op de aanvraag als op lopende uitkeringen. De wijzigingen die bij de hierboven aangehaalde wet destijds in de TW, ANW, AOW en de AKW zijn doorgevoerd zijn wel in lijn hiermee aangebracht. Bij deze onderdelen zijn de IOAW, IOAZ en de WWB hiermee in overeenstemming gebracht. In lijn hiermee is ook artikel 20 van de WIJ aangepast.

Onderdeel 7

Artikel VIa, onderdeel B (artikel 46 WIJ)

De mogelijkheid om een huisbezoek aan te bieden wordt ook in de WIJ doorgevoerd.

Het nieuwe tweede lid van artikel 46 bevat de aanvullende verzoeken de leefvorm (alleenstaande (ouder)), de feitelijke woonsituatie en de kosten van het bestaan die niet geheel of gedeeltelijk kunnen worden gedeeld met een ander, aan te tonen. Om hem daartoe in de gelegenheid te stellen is geregeld dat een huisbezoek wordt aangeboden.

Leefvorm

In het tweede lid, onderdeel a, is bepaald dat de leefvorm moet worden aangetoond. In het derde en vierde lid is geregeld dat als een jongere in zin van de WIJ niet desgevraagd aantoont dat hij een alleenstaande of alleenstaande ouder is, het college hem een inkomensvoorziening toekent naar de helft van de uitkeringsnorm voor een gehuwde in zijn leeftijdscategorie respectievelijk zijn inkomensvoorziening daarnaar wordt herzien. In het vijfde lid is geregeld dat wanneer de jongere niet aantoont dat hij een alleenstaande ouder is, maar wel vaststaat dat hij een of meer tot zijn last komende kinderen heeft, het college hem een inkomensvoorziening toekent naar de helft van de uitkeringsnorm voor een gehuwde met kinderen in zijn leeftijdscategorie respectievelijk zijn inkomensvoorziening daarnaar wordt herzien. Verder is geregeld dat de eventuele toepassing van artikel 32 onverlet blijft. In dit artikel is geregeld dat de inkomensvoorziening op een lager niveau kan worden vastgesteld of herzien wanneer kosten van bestaan kunnen worden gedeeld in verband met de woonsituatie.

In het zesde lid is geregeld dat bij een dergelijke toekenning respectievelijk herziening artikel 30 WIJ, waarin geregeld is dat de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders kan worden verhoogd met een toeslag, niet van toepassing is. Het gaat hier om de situatie dat er overigens geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van een onjuiste opgave van gegevens door de betrokkene. Verder is in dat geval geregeld dat artikel 35, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de WIJ niet van toepassing is, waarmee duidelijk gemaakt is dat wanneer de verlaagde inkomensvoorziening op grond van het derde tot en met het vijfde lid wordt toegekend, deze niet op grond van de gemeentelijke verordening wordt verhoogd met de alleenstaande (ouder) toeslag, bedoeld in artikel 30 van de WIJ.

In het zevende lid is geregeld dat de jongere ook voor de toepassing van artikel 17, vierde lid (afstemming werkleeraanbod indien de jongere de volledige zorg heeft voor een te zijnen laste komend kind tot vijf jaar) in dat geval niet als alleenstaande ouder wordt aangemerkt.

Woonsituatie

In het tweede lid, onderdeel b, is bepaald dat de feitelijke woonsituatie moet worden aangetoond. In de situatie waarin het verstrekte adres van de belanghebbende weliswaar overeenstemt met het adres waaronder hij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), komt het voor dat hij desondanks aldaar niet feitelijk woonachtig is. Om het recht op een inkomensvoorziening te kunnen vaststellen of te kunnen continueren dient helderheid te worden geboden omtrent de feitelijke woonsituatie. De jongere dient dit aan te tonen. Om hem daartoe in de gelegenheid te stellen is geregeld dat een huisbezoek wordt aangeboden.

Een mogelijke discrepantie tussen de door de aanvrager verstrekte adresgegevens en de feitelijke woonsituatie kan aan de orde zijn bij een aanvraag of nadien, bij ambtshalve heronderzoeken.

Door het achtste lid betrekking te laten hebben op de opschorting van het werkleeraanbod of van de uitbetaling van de uitkering wordt met één bepaling voor beide situaties een voorziening getroffen. Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college voor een op het concrete geval afgestemde praktische handelwijze kiest, waarbij zo min mogelijk inbreuk wordt gemaakt op de normale procedure van afhandeling. Indien er enkel sprake is van nalatigheid kan de afhandeling van een aanvraag normaal worden voortgezet. Indien op het tijdstip van toekenning wordt geconstateerd dat er geen discrepantie (meer) bestaat tussen het verstrekte adres en het feitelijke adres kan vervolgens normaal uitbetaling plaatsvinden indien geen verdere onregelmatigheden aanwezig zijn. Anders wordt het indien tijdens de behandeling van een aanvraag naar aanleiding van afwijkende adresgegevens het vermoeden rijst dat wellicht sprake is van uitkeringsfraude. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de behandeling van de uitkeringsaanvraag wordt opgeschort en dat van de aanvrager met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht nadere gegevens worden verlangd.

Wanneer de jongere niet door middel van een huisbezoek zijn feitelijke woonsituatie aantoont, wordt de uitbetaling van de inkomensvoorziening en het leeraanbod opgeschort en wordt hij op grond van het achtste lid eerst binnen een door het college gestelde termijn in de gelegenheid gesteld om op andere wijze aan te tonen dat zijn feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres, alvorens het werkleeraanbod of de uitbetaling van de inkomensvoorziening wordt beëindigd.

De opschorting eindigt indien de belanghebbende op andere wijze kan aantonen, dat het feitelijke woonadres en het verstrekte adres wel met elkaar overeenstemmen.

Deze situatie moet worden onderscheiden van de situatie waarin het verstrekte adres van belanghebbende afwijkt van het adres waaronder hij staat ingeschreven in de GBA. In de artikelen 20 en 40, vierde lid, van de WIJ is geregeld dat in die situatie het werkleeraanbod of de uitbetaling van de inkomensvoorziening wordt opgeschort en indien het adres in de GBA niet wordt aangepast, wordt het recht op een werkleeraanbod of inkomensvoorziening ingetrokken. Dit brengt met zich mee dat in de situatie waarin het feitelijke adres weliswaar overeenstemt met het verstrekte adres maar deze adresgegevens niet in overeenstemming zijn met het GBA, de toepassing van de artikelen 20 en 40, vierde lid, onverkort van toepassing blijven.

In het negende lid zijn de artikelen 20, tweede lid, onderdeel c, en 40, vierde lid, tweede zin, WIJ van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt met zich mee dat de opschorting achterwege blijft indien daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn. Verder wordt, indien na het verstrijken van de door het college gestelde gestelde termijn de opschorting niet is beëindigd omdat de afwijking nog steeds bestaat, het besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening door het college ingetrokken met ingang van de dag waarop de opschorting is ingegaan.

Algemene kosten van het bestaan kunnen niet worden gedeeld

In het tweede lid, onderdeel c, is bepaald dat wanneer een inkomensvoorziening wordt gevraagd aangetoond moet worden dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet voor een deel of het geheel kunnen worden gedeeld met een ander. Hierbij kan het zowel gaan om alleenstaanden of alleenstaande ouders als om gehuwden of samenwonenden. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan kostgangers. Om hen daartoe in de gelegenheid te stellen is geregeld dat een huisbezoek wordt aangeboden. Indien niet kan worden aangetoond dat de betreffende kosten niet kunnen worden gedeeld met een ander, wordt bij de toepasselijke inkomensnorm een verlaging toegepast overeenkomstig artikel 31 van de WIJ. Dit is geregeld in het tiende lid. In de gemeentelijke verordening zal op grond van artikel 35 van de WIJ de verlaging van de norm moeten worden bepaald die in deze situatie moet worden toegepast. In het tiende lid is voorts geregeld dat de artikelen 30 en 35, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de WIJ in deze situatie niet van toepassing zijn. Hiermee wordt voorkomen dat wanneer de verlaagde inkomensvoorziening op grond van artikel 31 van de WIJ wordt toegekend, deze niet op grond van de gemeentelijke verordening wordt verhoogd met de alleenstaande (ouder) toeslag, bedoeld in artikel 30 van de WIJ.

Met deze nieuwe leden bevat artikel 46 het totaal van voorschriften over het verkrijgen van gegevens noodzakelijk voor de verlening en voorzetting van het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening en het onderzoek naar de juistheid en volledigheid daarvan. De gevolgen voor het doen van een werkleeraanbod of de voortzetting daarvan en de uitkeringsverstrekking waren al geregeld in het tweede (nieuw elfde) lid van dit artikel. De nieuwe leden twee tot en met tien bieden daarop dus een aanvulling.

Onderdeel 8

Artikel VII, onderdeel B (artikel 47b)

De verwijzing in artikel 47b naar artikel 53a is technisch aangepast aan de wijzigingen van laatstgenoemd artikel ingevolge onderdeel C.

Artikel VII, onderdeel C (artikel 53a WWB)

Aan het tweede lid worden twee onderdelen toegevoegd.

In onderdeel b is bepaald dat de feitelijke woonsituatie moet worden aangetoond. In de situatie dat wanneer het verstrekte adres van de belanghebbende weliswaar overeenstemt met het adres waaronder hij staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), komt het voor dat hij desondanks aldaar niet feitelijk woonachtig is. Om het recht op bijstand te kunnen vaststellen of te kunnen continueren dient helderheid te worden geboden omtrent de feitelijke woonsituatie. De belanghebbende dient dit aan te tonen. Om hem daartoe in de gelegenheid te stellen is geregeld dat een huisbezoek wordt aangeboden.

Een mogelijke discrepantie tussen de door de aanvrager verstrekte adresgegevens en de feitelijke woonsituatie kan aan de orde zijn bij een aanvraag of nadien, bij ambtshalve heronderzoeken.

Door het vierde lid betrekking te laten hebben op de opschorting van de uitbetaling van de uitkering wordt met één bepaling voor beide situaties een voorziening getroffen. Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college voor een op het concrete geval afgestemde praktische handelwijze kiest, waarbij zo min mogelijk inbreuk wordt gemaakt op de normale procedure van afhandeling. Indien er enkel sprake is van nalatigheid kan de afhandeling van een aanvraag normaal worden voortgezet. Indien op het tijdstip van toekenning wordt geconstateerd dat er geen discrepantie (meer) bestaat tussen het verstrekte adres en het feitelijke adres kan vervolgens normaal uitbetaling plaatsvinden indien geen verdere onregelmatigheden aanwezig zijn. Anders wordt het indien tijdens de behandeling van een aanvraag naar aanleiding van afwijkende adresgegevens het vermoeden rijst dat wellicht sprake is van uitkeringsfraude. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de behandeling van de uitkeringsaanvraag wordt opgeschort en dat van de aanvrager met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht nadere gegevens worden verlangd.

Indien de belanghebbende niet door middel van een huisbezoek zijn feitelijke woonsituatie aantoont, wordt de uitbetaling van de bijstand opgeschort en wordt hij op grond van het vierde lid eerst binnen een door het college gestelde termijn in de gelegenheid gesteld om op andere wijze aan te tonen dat zijn feitelijke woonadres overeenstemt met het verstrekte adres, alvorens de uitbetaling wordt beëindigd.

De opschorting eindigt indien de belanghebbende op andere wijze kan aantonen, dat het feitelijke woonadres en het verstrekte adres wel met elkaar overeenstemmen.

Deze situatie moet worden onderscheiden van de situatie waarin het verstrekte adres van belanghebbende afwijkt van het adres waaronder hij staat ingeschreven in de GBA. In artikel 40 van de WWB is geregeld dat in die situatie het recht op bijstand wordt opgeschort en indien het adres in de GBA niet wordt aangepast, wordt het recht op bijstand herzien of ingetrokken. Dit brengt met zich mee dat in de situatie waarin het feitelijke adres weliswaar overeenstemt met het verstrekte adres maar deze adresgegevens niet in overeenstemming zijn met het GBA, de toepassing van artikel 40 onverkort van toepassing blijft.

In het vijfde lid is artikel 40, vierde lid, onderdeel c, en zesde lid, WWB van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt met zich mee dat de opschorting achterwege blijft indien daarvoor naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn. Verder wordt de opschorting beëindigd wanneer de afwijking niet meer bestaat. Wanneer de afwijking na de gestelde termijn nog steeds bestaat wordt het recht op bijstand herzien of wordt de bijstand ingetrokken.

In het voorgestelde tweede lid, onderdeel c, is bepaald dat wanneer bijstand wordt gevraagd, aangetoond moet worden dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet voor een deel of het geheel kunnen worden gedeeld met een ander. Hierbij kan het zowel gaan om alleenstaanden of alleenstaande ouders als om gehuwden of samenwonenden. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan kostgangers. Om hen daartoe in de gelegenheid te stellen is geregeld dat een huisbezoek wordt aangeboden. Indien niet kan worden aangetoond dat de betreffende kosten niet kunnen worden gedeeld met een ander, wordt bij de toepasselijke bijstandsnorm een verlaging toegepast overeenkomstig artikel 26 van de WWB. Dit is geregeld in het zesde lid. In de gemeentelijke verordening zal op grond van artikel 30 van de WWB de verlaging van de norm moeten worden bepaald die in deze situatie moet worden toegepast. In het zesde lid is voorts geregeld dat de artikelen 25 en 30, tweede lid, van de WWB in deze situatie niet van toepassing zijn. Hiermee wordt voorkomen dat wanneer de verlaagde uitkering op grond van artikel 26 van de WWB wordt toegekend, deze niet op grond van de gemeentelijke verordening wordt verhoogd met de alleenstaande (ouder) toeslag, bedoeld in artikel 25 van de WWB.

Het derde lid is inhoudelijke aangepast met de toevoeging van onderdeel b en de toevoeging in onderdeel c met artikel 30, tweede lid, dat niet van toepassing is.

Onderdeel b betreft de aanduiding, dat indien het alleenstaande ouder zijn niet kan worden aangetoond, de belanghebbende ook voor de toepassing van artikel 9, vierde lid, (plicht tot arbeidsinschakeling met kinderen onder 12 jaar slechts bij de beschikbaarheid van kinderopvang) en artikel 9a (ontheffing van de verplichting tot arbeidsinschakeling voor alleenstaande ouders) niet als alleenstaande ouder wordt aangemerkt.

Met de toevoeging van artikel 30, tweede lid, van de WWB wordt duidelijk gemaakt dat wanneer de verlaagde uitkering op grond van het derde lid wordt toegekend, deze niet op grond van de gemeentelijke verordening wordt verhoogd met de alleenstaande (ouder) toeslag, bedoeld in artikel 25 van de WWB.

Verder is het voorgestelde artikel in overeenstemming gebracht met de wijzigingen die in de WWB zijn doorgevoerd met de wet van 1 juli 2009, houdende bevordering duurzame arbeidsinschakeling jongeren tot 27 jaar (Wet investeren in jongeren) en die per 1 januari 2011 in werking zijn getreden.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

P. de Krom