Kamerstuk 31839-204

Verslag van een algemeen overleg

Jeugdzorg

Gepubliceerd: 30 mei 2012
Indiener(s): Khadija Arib (PvdA)
Onderwerpen: jongeren zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31839-204.html
ID: 31839-204

Nr. 204 VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 30 mei 2012

De algemene commissie voor Jeugdzorg heeft op 18 april 2012 overleg gevoerd met staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie over:

  • de brief van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport d.d. 2 april 2012 inzake het kwaliteitsbeleid voor de brede zorg voor de jeugd (31 839, nr. 195);

  • de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie d.d. 17 april 2012 houdende een reactie op het tv-programma VARA ombudsman van 2 maart jl. over de macht van de gezinsvoogd (31 839, nr. 197).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

De voorzitter van de algemene commissie voor Jeugdzorg, Arib

De griffier van de algemene commissie voor Jeugdzorg, Teunissen

Voorzitter: Dijsselbloem

Griffier: Sjerp

Aanwezig zijn negen leden der Kamer, te weten: Bruins Slot, Van der Burg, Dibi, Dille, Dijkstra, Dijsselbloem, Kooiman, Van der Staaij, Wiegman-van Meppelen Scheppink,

en staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie, die vergezeld zijn van enkele ambtenaren van hun ministeries.

De voorzitter: Ik heet de staatssecretaris van Justitie en de staatssecretaris van VWS en de hen begeleidende medewerkers van harte welkom. Wij hanteren een spreektijd van vier minuten per woordvoerder. Ik zal straks zelf namens de PvdA-fractie spreken.

Mevrouw Kooiman (SP): Voorzitter. Het moet mij van het hart dat ik moeite had met de titel van dit algemeen overleg: «macht van de gezinsvoogd». Daarmee wordt gesuggereerd dat gezinsvoogden per definitie vanuit een machtspositie werken en die mogelijk misbruiken. Als oud-gezinsvoogd weet ik dat je te maken hebt met heel moeilijke beslissingen. Je moet soms heel traumatische beslissingen voor een ouder of voor een kind nemen. Je kunt daar heel veel nachten van wakker liggen. Het is dus heel pittig werk. Daarom lijkt het mij heel belangrijk dat ouders en kinderen het idee hebben dat zij worden gehoord. Daarop wil ik in dit algemeen overleg inzetten. Het is belangrijk dat gezinsvoogden voldoende zijn toegerust, zodat ouders en kinderen een stem hebben en het idee hebben dat zij gehoord worden.

Een veelgehoorde klacht van ouders is dat veel gezinsvoogden jong en onervaren zijn en dat heel veel gezinsvoogden na verloop van tijd weglopen. Op die manier krijgt men steeds weer met nieuwe gezinsvoogden te maken. Het heeft volgens mij ook deels te maken met het inwerken van nieuwe hulpverleners. Is het niet belangrijk dat een gezinsvoogd voldoende inwerktijd heeft en meeloopt? Dit lijkt mij een vraag voor staatssecretaris Teeven. Je moet niet per definitie gelijk een volle caseload krijgen, maar door een ervaren kracht worden begeleid. Dat is nu vaak nog niet het geval.

Ik merk het volgende op over opleiding en nascholing. Het is heel belangrijk dat er een verplichte beroepenregistratie komt. De gezinsvoogden zullen daaronder vallen. Ik constateer echter dat jeugdzorginstellingen vaak op het scholingsbudget bezuinigen. Ik hoop dat beide staatssecretarissen aangeven dat dit niet de bedoeling is. Als je een verplichte beroepenregistratie invoert, ben ik heel benieuwd in hoeverre de gezinsvoogd zelf verplicht is tot nascholing. Komt dit dan bijvoorbeeld niet voor rekening van de gezinsvoogd en alle andere hulpverleners? Niet alleen de gezinsvoogd geeft namelijk hulp, maar dat doen alle hulpverleners eromheen.

Hulpverlening is nu nog geen beschermd beroep. Per definitie kan nu eigenlijk elke idioot zich hulpverlener noemen. Het is dus van groot belang dat instellingen kunnen nakijken of een hulpverlener aan de opleidingseisen voldoet en voldoende nascholing heeft gehad. In de brief van de staatssecretaris viel het mij op dat dit nu nog niet per definitie bij iedereen kan. Er komt alleen een verplichte registratie voor een hbo-jeugdhulpverlener en een wo-jeugdhulpverlener. Hoe zit het echter met mbo-geschoolde hulpverleners die in een groep of in een crisisopvang werken? Kan de staatssecretaris dat aangeven? Het lijkt mij namelijk handig dat iedereen zich registreert. Wij hebben nog steeds geen idee hoe het met de particuliere jeugdzorg staat. Daar is nu helemaal geen toezicht op. In de particuliere jeugdzorg zijn er ook mensen die zich hulpverlener noemen maar het niet zijn. Kan de staatssecretaris daar iets over zeggen?

Ik merk het volgende op over de klachtenafhandeling. Mijn voorganger als woordvoerder, mevrouw Langkamp, heeft al eens om een eenduidige en goede klachtenafhandeling gevraagd. De heer Dijsselbloem heeft daar in een motie ook al opgewezen. Ook is een motie van mevrouw Langkamp daarover aangenomen. De Nationale ombudsman heeft een onderzoek gedaan en daaruit zijn aanbevelingen naar voren gekomen voor de manier waarop wij het beter konden gaan doen. Het antwoord van de staatssecretaris op mijn Kamervragen daarover is dat het aan de provincies zelf is, maar wij wilden juist een eenduidige klachtenafhandeling. Nu laat zij het echter aan de diverse provincies over, zodat het nog kan verschillen. Ik wil graag dat de staatssecretaris er wat meer bovenop zit en het scherp in de gaten houdt. Ik wil namelijk graag dat de aanbevelingen worden opgevolgd.

Tot slot merk ik op dat kinderrechters erg weinig tijd hebben voor een gezinsvoogdijzaak. Een oud-kinderrechter zei ooit tegen mij: Nine, je hebt de hele dag voor de behandeling van een geschil met een buurman over een boom, maar je krijgt maar drie kwartier tot een uur voorbereidingstijd voor een uithuisplaatsing van een kind. Dat is echt heel weinig, omdat het om heel zware beslissingen gaat. Ik weet dat de staatssecretaris op mijn Kamervragen heeft geantwoord dat zij daar weinig aan kan doen. Kan er echter niet met bijvoorbeeld de Raad voor de rechtspraak worden gesproken om daar wat meer ruimte voor te creëren?

Mevrouw Bruins Slot (CDA): Het CDA en de SP zijn het met elkaar eens dat er een goede klachtenafhandeling bij de Bureaus Jeugdzorg moet zijn. Mevrouw Kooiman stelde dat die klachtenprocedures overal hetzelfde moeten zijn. Van zorgaanbieders vragen wij ook een klachtenprocedure, maar wij stellen niet de eis dat elk stapje hetzelfde moet zijn. Zij hebben dus een bepaalde vrijheid om het in te richten. Waarom vraagt mevrouw Kooiman het dan wel van Bureau Jeugdzorg?

Mevrouw Kooiman (SP): Als de indirecte vraag van mevrouw Bruins Slot is of wij het ook zo voor de jeugdzorgaanbieders moeten regelen, dan ga ik daar natuurlijk in mee. Ik vind het belangrijk dat de staatssecretaris daar ook naar kijkt.

Mevrouw Bruins Slot (CDA): Precies. De zorgaanbieders hebben juist wel ruimte om het op hun eigen manier in te vullen. Uiteindelijk gaat het erom dat het kwalitatief goed geregeld is. Uit het betoog van mevrouw Kooiman kreeg ik echter de indruk dat zij wil dat het eenduidig geregeld is, omdat dit tot goede kwaliteit leidt. De kwaliteit staat toch sowieso voorop?

Mevrouw Kooiman (SP): De kwaliteit staat natuurlijk voorop, maar ik vind het ook belangrijk dat er niet heel veel verschil is tussen bijvoorbeeld Friesland en Zeeland. Anders kun je in Friesland wel een goede klachtenafhandeling hebben, terwijl die in Zeeland wat minder is. Daarom heb ik gezegd dat een eenduidige klachtenafhandeling belangrijk is. Ik denk wel dat wij het helemaal met elkaar eens zijn dat het overal goed moet gebeuren, ook bij de jeugdzorginstellingen.

Mevrouw Bruins Slot (CDA): Voorzitter. De kwaliteit van de jeugdzorg is van veel factoren afhankelijk. Uit onderzoek blijkt dat het succes van de hulpverlening voor 40% van factoren buiten de therapie afkomstig is, 15% heeft te maken placebo-effecten, 30% met beroepsbeoefenaren en 15% met de specifieke methodiek. Ik gebruik onderzoeken altijd een beetje voorzichtig, maar het was wel interessant om dit te lezen.

Daarom kan het CDA het goed volgen dat beide staatssecretarissen in hun brief schrijven dat hulp moet leiden tot een dak boven het hoofd, meedoen in de samenleving en een liefdevolle leefomgeving. Het gaat erom dat een jongere zijn eigen plek in de samenleving vindt. Welke rol is hierbij volgens de staatssecretaris weggelegd voor de Eigen Kracht-conferentie in de jeugdhulpverlening? Hierbij komt onder leiding van een onafhankelijk persoon het netwerk rond het kind samen, de ouders, familieleden en buren, om een plan, een oplossing, voor het kind te bedenken en de acties te verdelen. Hoe kijken de staatssecretarissen hiertegen aan?

Het is voor het CDA heel duidelijk dat tuchtrecht het sluitstuk is van kwaliteit van de jeugdzorg. Allereerst staat of valt de kwaliteit van de professional met een goede opleiding, een veilige werkomgeving en een goede samenwerking met collega's. Het CDA kan zich goed vinden in de voorstellen van beide staatssecretarissen om tuchtrecht en voor bepaalde beroepen een beroepsregister in te voeren, liever nog vandaag dan morgen. De staatssecretarissen vinden het begrip «verantwoorde zorg» een prima uitgangspunt om in het tuchtrecht te gebruiken, maar wat wordt precies onder dit begrip verstaan? Enerzijds schrijft de staatssecretaris dat de Inspectie jeugdzorg al volgens dit begrip werkt, maar anderzijds schrijft de staatssecretaris dat verschillende mensen in het veld nog bezig zijn om het begrip uit te werken. Ik lees in het antwoord op vragen van mevrouw Kooiman dat rondom het kerstreces de wetsvoorstellen over tuchtrecht klaar moeten zijn. «Rondom» is altijd een breed begrip, maar de CDA-fractie leest dit als vóór het kerstreces. Klopt dat?

Een uitzending van de Ombudsman van de VARA maakte laatst duidelijk hoe gezinsvoogden hun macht verkeerd kunnen gebruiken. Laat ik het zo zeggen: er is in de jeugdzorg geen plek voor machtswellustelingen. Wij moeten ook niet vergeten dat een gezinsvoogd een zwaar beroep heeft, met een grote verantwoordelijkheid. Sommige gezinsvoogden hebben echt het gevoel dat zij er alleen voor staan. Juist hierbij kan de professionalisering van de jeugdzorg winst opleveren. Dat begint met de opleiding, waarin wij ook kansen voor zij-instromers willen zien. In dit werk is de «universiteit van het leven» vaak even belangrijk als een rugzak met theoretische kennis. Graag krijg ik een reactie hierop.

Dat het beroep van gezinsvoogd zwaar is, blijkt ook uit de monitor over de ervaren regeldruk in de jeugdzorg. Op de tweede plaats staat namelijk dat jongeren en ouders veel verschillende gezinsvoogden hebben gehad en dat dit het opbouwen van een relatie moeilijk maakt. Dat vinden zij een van de meest zware en eigenlijk verkeerde dingen in de hulp die zij krijgen. In 2008 stond deze factor bij de nulmeting nog op de negende plaats. De wisseling van de gezinsvoogden in een gezin is dus van de negende naar de tweede plaats gegaan. Dat is een heel slechte ontwikkeling. Hebben de staatssecretarissen inzicht in de vraag hoelang gezinsvoogden hun functie eigenlijk uitoefenen? Hoe kunnen wij ervoor zorgen dat gezinsvoogden langer hun beroep uitoefenen? Dat zegt namelijk ook iets over de vraag met hoeveel succes zij dat doen. Het CDA denkt daarbij bijvoorbeeld aan de introductie van supervisie en intervisie.

Ik heb nog enkele korte vragen aan de staatssecretarissen. Hoe staat het met de wettelijke invoering van de verklaring omtrent het gedrag in de jeugdzorg? Hoeveel Bureaus Jeugdzorg lopen al vooruit op de invoering van de verplichte verklaring omtrent het gedrag? Al jaren speelt er een discussie over de vraag of de kinderrechter tijdens zittingen aan waarheidsvinding zou moeten doen. Ook komen er regelmatig berichten naar buiten dat Bureaus Jeugdzorg tijdens zittingen feiten zouden verdraaien. Het CDA vindt dit een lastig vraagstuk, dat je niet direct met ja of nee kunt beantwoorden. Er komen een aantal onderzoeksprogramma's over jeugdzorg aan. Is daarin misschien plek om een onderzoek door ZonMw of het WODC te laten uitvoeren naar de effecten van de invoering van waarheidsvinding tijdens zittingen van de kinderrechter en, zo ja, welke voor- en nadelen dit zou hebben?

Mevrouw Kooiman (SP): Ook ik vind het een lastige discussie. Ik vind het dus goed dat mevrouw Bruins Slot daar aandacht aan besteedt. Ik heb er weleens met ouders over gesproken en zij geven aan dat het niet zozeer om waarheidsvinding maar waarheidsgetrouwe informatie gaat. Kunnen wij niet stellen dat een gezinsvoogd in ieder geval eraan gehouden is om waarheidsgetrouwe bevindingen te doen in het verslag?

Mevrouw Bruins Slot (CDA): De vraag van mevrouw Kooiman maakt direct duidelijk waarom het CDA er behoefte aan heeft dat een aantal wetenschappers of anderen eens dieper op deze vraag ingaan. Ik hoor in gesprekken met kinderrechters ook over waarheidsvinding. Anderen hebben het over waarheidsgetrouwe informatie. Weer anderen zeggen dat het karakter van de zitting zich er niet voor leent. Die vragen zijn niet zo gemakkelijk te beantwoorden en daarom wil ik graag een verdieping van het vraagstuk hebben.

Mevrouw Dille (PVV): Is het CDA het met ons eens dat het al in een eerder stadium moet gebeuren, bijvoorbeeld bij het verlenen van jeugdhulp of tijdens een voogdijgesprek? Moet bij het opstellen van het voogdijplan niet al waarheidsvinding of hoe wij het ook noemen, plaatsvinden?

Mevrouw Bruins Slot (CDA): Dergelijke vragen kunnen volgens mij prima in zo'n onderzoek worden meegenomen. Als je met bepaalde informatie ter zitting komt, moet die natuurlijk al wel een bepaald karakter hebben en bijvoorbeeld waarheidsgetrouw zijn. Allereerst richt ik mij vooral op de zitting van de kinderrechter.

Mevrouw Dille (PVV): Mevrouw Bruins Slot weet vast ook dat kinderrechters in de praktijk vaak klakkeloos het verslag overnemen. Als daar onwaarheden in staan, is het uitgangspunt al fout.

Mevrouw Bruins Slot (CDA): Dan heb ik mijn antwoord op de vraag van mevrouw Dille niet helemaal juist geformuleerd. Ik bedoel namelijk het volgende. Als de kinderrechter waarheidsgetrouwe informatie nodig heeft, moeten de verslagen ook waarheidsgetrouw zijn. Het moet wel passen binnen het karakter van de zitting. Er zijn veel vraagtekens te plaatsen bij de manier waarop dat uitgewerkt moet worden. Daarom zie ik ook meerwaarde in zo'n onderzoek.

Mevrouw Van der Burg (VVD): Voorzitter. Ik heb vijf punten voor dit algemeen overleg. In de inleiding gaat het heel veel over een klik etc. Ik denk dat wij vooral de structuur en de professionalisering van de mensen die met kinderen werken goed op orde moeten hebben. Wat mij opvalt, is dat de veiligheid van het kind in de inleiding ontbreekt. Er kan zich namelijk een situatie voordoen waarin men acuut moet ingrijpen en dan moet de gezinsvoogd adequaat kunnen reageren. Graag hoor ik hierop een reactie.

Ik vind dat de positie van de cliënt onvoldoende wordt ingevuld. Ik sluit mij wat dat betreft aan bij mevrouw Bruins Slot. Ik lees bijvoorbeeld niets over feiten of over waarheidsvinding. Dit lijkt mij echter een heel belangrijk aspect. Er worden namelijk nogal wat beslissingen over ouders en kinderen genomen. Het is een moeilijke situatie en dat moet veel pregnanter naar voren komen. Graag krijg ik daarop een reactie van de staatssecretaris. Ik ga er ermee akkoord als daar meer onderzoek voor nodig is, maar ik wil niet tot 2018 wachten.

Er ontbreekt een onafhankelijke vertrouwenspersoon, terwijl wij wel het AKJ hebben. Hoe zien de staatssecretarissen dat in het geheel?

Wij hebben het al over de onafhankelijke geschillenbeslechting gehad. Ook dat lijkt me een heel belangrijk punt, juist om ervoor te zorgen dat er een tegenwicht komt voor de positie van ouders en kinderen.

Ik kom op het tuchtrecht. Ik ben blij dat daarover voor het kerstreces – ook de VVD-fractie leest het zo – een wetsvoorstel aan de Kamer wordt aangeboden. Wij willen dit wetsvoorstel echter nog wel wat aanscherpen. Wij willen graag dat de jurisprudentie van BIG-beroepen als startpunt wordt gebruikt. Dat geldt ook voor de kaders van de jeugdinspectie, want die heeft er namelijk ook het een en ander aan gedaan. Wij willen niet van nul af aan beginnen, juist niet in een sector die daarmee moeite heeft. Ik zeg: gebruik alles wat beschikbaar is om een goede basis te leggen.

Verder willen wij graag een strafbepaling, zoals nu aan de Wet BIG wordt toegevoegd. Is een strafbepaling nodig of kan wat in de Wet BIG is geregeld ook hiervoor gelden? Dan kan het daarin misschien worden meegenomen. Graag krijg ik daarop een reactie.

Mevrouw Bruins Slot (CDA): Mevrouw Van der Burg zegt dat er een strafbepaling aan de Wet BIG wordt toegevoegd. Kan zij dat toelichten?

Mevrouw Van der Burg (VVD): Aan de Wet BIG over open tuchtrecht wordt inderdaad een strafbepaling toegevoegd. Wij hebben dat uitgezocht en daar willen wij inderdaad graag een reactie op. Wij regelen dat nu pas na jaren voor de Wet BIG. Als ik het goed begrepen heb, is dat nu voor elkaar. Wij willen graag dat wij daar voor de jeugdzorg niet mee wachten. De vraag is alleen – ik heb begrepen dat het voor BIG- en niet-BIG-beroepen geldt – of het nodig is. Mocht het nodig zijn, laten wij die slag dan in één keer maken.

Mevrouw Bruins Slot (CDA): Ik heb moeite om de vraag van mevrouw Van der Burg te snappen. Ik heb laatst de nota over de Wet BIG en het tuchtrecht gelezen. Daarvoor wordt geen strafbepaling ingevoerd. Het karakter van tuchtrecht is juist dat het geen strafrecht is. Het gaat om het formuleren van normen voor de beroepsgroep, waarop men in gevallen waarin het fout gaat kan worden afgerekend. Misschien weten de staatssecretarissen hoe het precies zit.

De voorzitter: De vraag is volgens mij of de stelling van mevrouw Van der Burg feitelijk juist is. De staatssecretaris kan daarop reageren.

Mevrouw Van der Burg (VVD): Het heeft ermee te maken dat het toebrengen van schade aan iemands gezondheid in aanvulling op het tuchtrecht wordt geregeld. Het is dus aanvullend en het wordt nu voor de desbetreffende beroepen geregeld. Het heeft bijvoorbeeld met alternatieve geneeswijzen etc. te maken. Als daarmee fouten worden gemaakt, kunnen die ook worden aangepakt. In die context moeten wij het zien. Ik wil dus niet dat wij het voor de jeugdzorg laten zitten, om er over vijf jaar achter te komen dat wij dat eigenlijk ook in één keer hadden moeten regelen. Daarom stelde ik daarover een vraag aan de staatssecretarissen.

Verder wil ik graag dat het duidelijk is dat je dingen kunt opvragen. Ik wil dus een soort openbaarmaking van maatregelen, zodat mensen kunnen weten dat iets niet goed is gegaan. Hoe staan de staatssecretarissen daarin? Kan dat naar analogie van de Wet BIG worden geregeld?

Ik ga verder met de outcomecriteria. Het is mooi dat er een effectmonitor jeugdzorg komt. Ik begrijp dat het onderzoek tussen 2012 en 2018 plaatsvindt en dat er daarna iets gebeurt. Men kan zich voorstellen dat die termijn wat mij betreft veel te lang is. Ik zou graag zien dat het veel sneller gebeurt. Ik heb begrepen dat in de jeugdzorg wel degelijk outcomecriteria worden gehanteerd; die zijn na verschillende gesprekken boven tafel gekomen. Ik wil daar graag nader over spreken met de staatssecretaris en die outcomecriteria beschikbaar stellen. Zijn de staatssecretarissen het ook ermee eens dat die outcomecriteria er absoluut op gericht moeten zij hoe iemand na een behandeling weer participeert in de samenleving? Dat heeft ook te maken met de opmerking van mevrouw Bruins Slot dat 40% van het succes buiten de therapie wordt behaald. Laten wij gewoon bekijken hoe de therapie van invloed is op het streven om mensen gewoon weer een plek in de samenleving te geven.

Het WODC-onderzoek gaat over het tot stand komen van een klik tussen beroepsbeoefenaren en het kind, en tussen beroepsbeoefenaren en ouders. Dat onderzoek duurt maar liefst van 2012 tot 2018. Graag krijg ik een toelichting op de vraag wat er precies gaat gebeuren en wat wij daar uiteindelijk aan hebben.

Ik had een vraag gesteld over het klanttevredenheidsonderzoek, maar daar is onvoldoende op geantwoord. Er staat dat de CQ-index adequaat moet worden gemaakt voor jeugdigen. Gaan wij die straks toepassen en, zo ja, op welke termijn, of blijven wij bij de oude klanttevredenheidsonderzoeken? Dat zijn er overigens twee. Dat lijkt mij de helderheid ook niet ten goede komen.

Het is uitstekend dat er opleiding gaat plaatsvinden. Daar is de VVD heel tevreden over. Daar hebben wij ook sterk op aangedrongen. Het valt mij echter op dat docenten wel stage gaan lopen, maar dat het voor studenten anders is. Daar had ik ook naar gevraagd. Als je gezinsvoogd wilt worden, moet je je stage daar alvast op richten. Het voordeel daarvan is dat dan tijdens je studie al kan blijken dat je een totaal verkeerd beeld van het beroep hebt. Mocht het beroep inderdaad zijn wat je ervan verwacht, heb je alvast wat meer praktische ervaring. Graag krijg ik een toezegging op dat punt; kan de stage ook op die manier worden ingericht?

Het is mooi dat kennis over kindermishandeling ook in het uitstroomprofiel zit, want daarvoor is ook nog veel werk te doen.

Ik heb ook nog een vraag naar aanleiding van de uitzending van de Ombudsman van de VARA. Als blijkt dat uitspraken van rechters keer op keer niet worden nageleefd, hoe kan dat dan? In die uitzending leek het er namelijk op dat uitspraken niet waren nageleefd. Graag hoor ik een reactie daarop. Het is goed dat aan de kwaliteit wordt gewerkt.

Mevrouw Dille (PVV): Voorzitter. Om maar met de deur in huis te vallen, wil ik mijn irritatie uiten richting de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Allereerst duurde het een eeuwigheid voordat wij eindelijk de brief inzake de macht van de gezinsvoogd ontvingen. Die brief bleek echter net zo inhoudsloos als de mededelingen vanuit het Catshuis. Veel beloven, weinig geven, doet een gek in vreugde leven. Wij zijn echter niet gek; wij zijn lid van de Tweede Kamer. Zij is er om een controlerende taak te vervullen, maar dat wordt haar nu wel zeer moeilijk gemaakt. Willen beide bewindslieden voortaan dan ook aan de wens van de Kamer voldoen en alle relevante stukken op tijd en degelijk aanleveren? Tot zover het moppergedeelte.

Wij weten allemaal dat de staatssecretaris van VWS alles met de beste bedoelingen doet. Ik zal er echter ook voor de brief over kwaliteitsbeleid voor de brede zorg voor jeugd geen doekjes om winden. Ik vind het taalgebruik in deze brief nogal zweverig. «Klik», «intuïties» en «antennes» zijn allemaal nogal vage woorden zonder duidelijke onderbouwing. Ik mis enkel nog de bloemetjes, de bijtjes en de hartjes op iedere pagina. Een klik tussen het kind en de jeugdhulpverlener zal ook niet binnen drie weken ontstaan. Wat is deze klik eigenlijk? Het geeft allemaal een hoge mate van subjectiviteit weer, die onvermijdelijk ten koste zal gaan van objectieve waarheidsvinding. Voor de PVV is deze waarheidsvinding echter zeer belangrijk. Zijn de staatssecretarissen dat met ons eens en, zo ja, hoe gaan zij dat waarborgen?

De PVV weet dat de meeste werknemers in de jeugdzorg keihard werken en de beste bedoelingen hebben, maar helaas gaat het ook heel vaak mis. Iedereen kent de schrijnende gevallen waarin sprake is van misbruik van posities en van leugens, met alle gevolgen van dien. Ook daar moet het beleid op worden gericht. Wat gebeurt er als er geen klik is? Wat de PVV betreft, moeten wij een aantal worst practices uitkiezen, bijvoorbeeld aan de hand van de uitzending van het eerdergenoemde VARA-programma en daar een analyse van maken om daar lering uit te trekken. Zijn de staatssecretarissen daartoe bereid?

Klanttevredenheidsonderzoeken zijn prachtig maar elk Kamerlid weet uit de vele e-mails die wij krijgen dat een grote groep zeer ontevreden is. Waarschijnlijk vullen deze mensen geen tevredenheidsformulieren in. Graag krijg ik hierop een reactie.

Mevrouw Kooiman (SP): Kan mevrouw Dille zich voorstellen dat het bij een gezinsvoogdijmaatregel heel logisch is dat ouders niet altijd tevreden zijn, omdat er ook weleens beslissingen worden genomen die tegen de wil van een ouder ingaan?

Mevrouw Dille (PVV): Dat kan ik mij inderdaad heel goed voorstellen. Het is natuurlijk een heel gevoelige vorm van hulpverlening. Mevrouw Kooiman weet echter ook dat er heel veel gevallen bekend zijn van voogden die hartstikke fout aan het werk zijn. Volgens mij moeten wij ervoor zorgen dat dit niet kan gebeuren. Daarvoor moeten wij regelgeving maken.

Mevrouw Kooiman (SP): Ik hecht er waarde aan dat mevrouw Dille met duidelijke voorstellen komt om het probleem aan te pakken en niet suggereert dat elke hulpverlener mogelijk fouten maakt en misbruik van zijn machtspositie maakt.

Mevrouw Dille (PVV): Het had misschien gescheeld als mevrouw Kooiman goed had geluisterd. Ik zei: ik weet dat de meeste werknemers heel goed werk leveren, maar er blijft een groep werknemers die dat gewoon niet doet. Ook daar moeten wij het wat mij betreft over hebben. Het verzamelen van worst practices vind ik dus een briljant idee.

Voorzitter. Wij zijn blij dat er een tuchtcommissie komt, maar wij zijn niet zo blij met het tempo waarin dit gebeurt.

Tot slot heb ik een vraag over de wettelijke verplichting tot registratie. Die vraag is al eerder gesteld. Het lijkt erop dat die verplichting alleen gaat gelden voor hbo'ers en wetenschappelijk opgeleiden. Hoe zit het echter met mbo'ers en zij-instromers? Dat is namelijk ook een heel belangrijke groep binnen deze vorm van hulpverlening.

De PVV is ervan overtuigd dat eenieder hier voor betere jeugdzorg staat, maar wij worden zo langzamerhand wel wat ongeduldig. Kortom: actie graag.

Mevrouw Dijkstra (D66): Voorzitter. Allereerst sluit ik mij aan bij de opmerking van de vorige spreker over het tijdstip waarop wij brieven krijgen. Als een van mijn studerende zoons niet op tijd z'n opdrachten inlevert, kan hij zijn studiepunten wel vergeten. Wij krijgen wel heel vaak pas heel laat brieven voor overleggen. Daar willen wij eigenlijk wat meer tijd voor hebben. Daarom vraag ook ik beide staatssecretarissen om de stukken eerder naar de Kamer te zenden.

Wij zijn het allemaal eens over het doel van de jeugdzorg: een kind moet veilig opgroeien en zich kunnen ontplooien zodat het een plek in de samenleving kan vinden. De zorg moet zo dicht mogelijk bij het kind staan en daarom steunt mijn fractie de decentralisatie van de jeugdzorg. Wij praten hier over kwaliteit. Dat is niet alleen heel belangrijk voor de kinderen om wie het gaat, maar het is ook voor de gemeenten heel belangrijk om te weten wat die kwaliteit inhoudt. Over de transitie bestaat echter nog steeds onduidelijkheid, terwijl wij er al lang over praten.

Staatssecretaris Veldhuijzen schrijft in haar brief negen keer dat een klik tussen zorgverlener en cliënt erg belangrijk is. Vervolgens kondigt zij een onderzoek naar die klik aan. Ik had liever iets gelezen over concrete stappen richting kwaliteit en een structuur die goed op orde is.

Ik kom nog even terug op het belang voor de gemeenten. D66 vindt het heel belangrijk dat de kwaliteit van de jeugdzorg goed inzichtelijk is, ook om te voorkomen dat gemeenten straks niet weten waarop zij moeten inkopen. Dat is een gevaar dat wij serieus moeten nemen. Dit kabinet legt grote financiële lasten bij gemeenten neer. Het aantal artikel 12-gemeenten neemt toe en wij moeten nog maar afwachten wat er uit het Catshuisberaad komt. Hoe voorkomt de staatssecretaris van VWS dat de gemeenten straks kiezen voor de prijs en niet voor de kwaliteit om hun begroting op orde te krijgen? Hoe zorgt zij ervoor dat de indicatoren voor de kwaliteit van zorg op orde zijn?

De staatssecretaris van VWS wil beroepsverenigingen stimuleren om zelf met richtlijnen te komen. Hoe staat het daarmee? In hoeverre bemoeit de staatssecretaris zich daarmee? En als zij zich daarmee bemoeit, wat is dan haar inzet?

Mevrouw Van der Burg (VVD): Mevrouw Dijkstra weet dat ik al lang voor de outcomecriteria pleit, juist om ervoor te zorgen dat bij de zorgaanbieders duidelijk wordt welke kwaliteit en effectiviteit zij bieden. Begrijp ik dat D66 dit uitgangspunt ondersteunt?

Mevrouw Dijkstra (D66): Ja, dat uitgangspunt ondersteunt D66 volledig. Ik kom daar later nog op terug.

De staatssecretaris heeft in elk geval één heldere kwaliteitseis geformuleerd: instellingen moeten altijd geregistreerde beroepsbeoefenaren inzetten. Zij voegt daar in de brief wel aan toe dat dit niet hoeft als het niveau van zorg er niet onder lijdt. Wat bedoelt zij daar precies mee? Wie controleert dat het niveau gehandhaafd blijft? Is dit niet eigenlijk een makkelijke uitweg om de regels te omzeilen? Daar ben ik een beetje bang voor. Je hebt één geregistreerde beroepsbeoefenaar en verder doet het er niet zoveel toe. Graag krijg ik hierop een reactie van de staatssecretaris.

Ik ben het met de staatssecretarissen eens dat professionals ons vertrouwen moeten hebben. De status van professional kunnen zij verdienen als zij goed opgeleid zijn. Er is regionaal afgesproken dat docenten stage gaan lopen in het toekomstig werkveld van hun studenten. Gebeurt dit bij elke hbo-opleiding? Gaat de staatssecretaris dit soort initiatieven bevorderen? Eerder is ook al gevraagd en dat is heel belangrijk: hoe zit het met de studenten zelf? Zij moeten stage lopen op plekken waar zij uiteindelijk willen gaan werken.

De effectiviteit van behandelmethoden is vaak onduidelijk. Daarom is het goed dat hier onderzoek naar wordt gedaan. Naast evidencebased handelen – dat is natuurlijk heel lastig bij dit onderwerp – is vooral ook practicebased kennis heel belangrijk. Het verspreiden van deze kennis is een mooie taak voor het kwaliteitsinstituut. In december zei de staatssecretaris dat zij zich beraadt op de rol die het kwaliteitsinstituut voor de jeugdzorg moet gaan spelen. In haar brief van 2 april is de staatssecretaris daar echter nog steeds niet duidelijk over. Heeft er tussen december en april een ontwikkeling in het denken hierover plaatsgehad? Wanneer krijgen wij hier meer duidelijkheid over in het kader van de jeugdzorg?

Ik kom op de macht van de gezinsvoogd. Het is begrijpelijk dat gezinsvoogden uit angst om fouten te maken soms te snel tot uithuisplaatsing willen overgaan. De staatssecretaris van Justitie heeft gezegd dat er voor de kerst wetgeving komt, maar hoe bewaakt de staatssecretaris de benodigde balans en hoe bouwt hij checks-and-balances in?

De heer Van der Staaij (SGP): Voorzitter. Er zijn in de jeugdzorg ontzettend veel mensen die met veel passie en professionaliteit hun werk verrichten. Ik heb daar diep respect voor. Tegelijkertijd zie je dat het ook wel heel moeilijk en heel verantwoordelijk werk is. Als daar iets misgaat, kan dat dus grote gevolgen hebben. Juist vanuit die invalshoek is het van belang om op de kwaliteit van de jeugdzorg te focussen en te bezien hoe die verder kan worden versterkt. Ik steun het uitgangspunt dat het in de jeugdhulp ook moet gaan om het versterken van de eigen kracht van de burgers en van de sociale netwerken om hen heen.

De staatssecretaris spreekt over een klik in het kader van kwaliteitsbeleid en de vraag waartoe de hulp moet leiden. Die klik is ook al door anderen genoemd. Ik snap dat punt. Het lijkt mij ook een belangrijk punt. Als daarbij ook zaken als het belang van identiteitsgebonden instellingen worden genoemd, vind ik het eigenlijk te zwak als er alleen een klik moet zijn. Ook juist het aansluiten van de zorg op de omstandigheden die voor betreffende doelgroep kenmerkend zijn, is van groot belang voor kwalitatief goede hulpverlening. Het is positief dat de staatssecretaris het belang van identiteitsgebonden instellingen erkent, maar wordt dat ook daadwerkelijk in de wetgeving gewaarborgd? Het zorgaanbod moet namelijk niet tussen wal en schip raken.

Wij ondersteunen de ontwikkeling van degelijke opleidingen voor beroepen in de jeugdzorg, met bijbehorend tuchtrecht. Een stevig professioneel systeem neemt voor een belangrijk deel de noodzaak van protocollen en regels weg. Ondertussen praten wij er al jaren over. Streeft het kabinet er nu echt naar om vaart te maken met het wetsvoorstel? Het antwoord daarop is natuurlijk altijd ja, maar wat betekent dat?

Reportages en artikelen over jeugdzorgzaken doen vaak veel stof opwaaien. Dat is begrijpelijk gelet op de betrokkenheid van alle partijen. De staatssecretaris van Justitie wijst terecht op het moeilijke karakter van de kritiek: jeugdzorg is of te vroeg of te laat. Die constatering mag echter geen reden zijn om kritische signalen en problemen te negeren. Wij kunnen niet over allerlei individuele zaken spreken, maar die kunnen wel aanleiding zijn om het systeem tegen het licht te houden. Daarom is het ook van belang dat signalen dat er iets niet goed gaat, voortdurend worden opgepakt en dat wordt bezien of die tot aanpassing van het systeem of van de werkwijze moeten leiden. De staatssecretaris verwijst naar de kwaliteitseisen die in het kader van de decentralisatie worden gesteld. Gezien de zorgen die hij in het vorige overleg over de decentralisatie heeft geuit, verwachten wij een stevig pakket. In de brief gaat het vooral over de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. Wij vragen echter ook aandacht voor de positie van de Raad voor de Kinderbescherming. Wordt ook die organisatie kritisch onder de loep genomen in relatie tot aanbieders van jeugdbescherming?

Mevrouw Dille (PVV): Is de heer Van der Staaij het ermee eens om in plaats van best practices nu een keer een aantal worst practices goed tegen het licht te houden en te bekijken wat wij daarvan kunnen leren? Ik doel op een aantal gevallen waarvan is vastgesteld dat er dingen zijn fout gegaan en waarover de rechter een uitspraak heeft gedaan. Ik wil daar voor de toekomst lering uit trekken.

De heer Van der Staaij (SGP): Dat lijkt mij een heel goed idee. Als volksvertegenwoordiger word je soms zelf ook over allerlei individuele zaken benaderd. Dan verwijs je naar klachtprocedures en naar wat in het systeem allemaal mogelijk is. Je kunt je namelijk niet in elke zaak van A tot Z verdiepen. Soms heb je er echter weleens een nietpluisgevoel of zeg je: wat gebeurt er nu eigenlijk? Soms kun je moeilijk de vinger erachter krijgen. Soms worden eerst kinderen met een crisisplaatsing uit huis geplaatst, maar drie dagen later kunnen zij weer terug als het toch wel blijkt mee te vallen. Dan is er echter wel heel wat gebeurd in zo'n gezin. Dan ga je een juridische mallemolen van allerlei klachtprocedures in en blijkt dat het eerst precies goed was en later ook. Het is dan echter niet overtuigend. Zo zijn er meer zaken waarvan je zegt: die klachtprocedures moeten er zijn, maar zou het ook niet eens goed zijn om mensen van buiten een aantal zaken te laten doorlichten waarvan wij ons afvragen of het wel goed is gegaan of zelfs weten dat het is misgegaan? Dat is in het verleden ook wel eens met zaken in de rechterlijke macht gebeurd. Dan kan met gezond verstand worden bekeken: wat kunnen wij hiervan leren en wat kan worden verbeterd? Dat voorstel leg ik graag op het bordje van de staatssecretarissen van VWS en Justitie neer.

Soms gaat iets volgens de boekjes en de protocollen fantastisch, maar als je het van dichtbij, met gezond verstand en op basis van de menselijke maat bekijkt, dan denk je: is het niet heel raar wat er gebeurt?

Ik sluit af met een concreet voorbeeld uit de beginperiode van de jeugdzorg. Ik hoorde een tijdje geleden een heel verhaal van een jongen uit een goed nest, die een misdrijf had begaan door met een luchtbuks op een vogel schieten. Dat is absoluut niet goed; daar moet iets aan gebeuren. In het dossier zie je dat diegene bij de politie is geweest, een aantal uren in de cel heeft gezeten en dat er een advocaat bij is gekomen. Ook is de kinderbescherming erbij gehaald, heeft een gedragsdeskundige erover gerapporteerd en is de zaak naar het Openbaar Ministerie gegaan. Vervolgens kwam er weer een advocaat bij en is de zaak uiteindelijk voor de rechter gekomen. Zo wordt het een heel lange zaak die heel veel capaciteit kost en kosten oplevert, maar wordt de conclusie getrokken die eigenlijk de agent op het bureau al hadden kunnen trekken: het is een zaak waarin de jongen zich wild is geschrokken van wat er gebeurde. Ook de ouders pakten het goed op. Misschien had een boete of wat dan ook kunnen volstaan; de zaak had snel afgedaan kunnen worden. Ik vraag mij af of wij door alles op te tuigen en heel veel professionaliteit in te zetten, soms niet de menselijke maat uit het oog verliezen en daarmee veel capaciteit en tijd verspillen. Graag krijg ik een reactie op dat punt.

De voorzitter: Het roept bijna het beeld op van een met uitsterven bedreigde vogel, een dodo of zo.

Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Voorzitter. De kwaliteitsbrief is heel vriendelijk geformuleerd, maar eigenlijk mist de brief daardoor scherpte. In de brief draait het allemaal om de klik, maar laten wij niet vergeten dat het in de jeugdzorg vaak om complexe zorgvragen draait. Het is terecht dat de VVD aankaartte dat wij ervoor moeten zorgen dat de structuur op orde is en dat de veiligheid van het kind gewaarborgd is.

Identiteitsgebonden organisaties hebben een grote meerwaarde om voor een klik te zorgen. Zij kunnen de kans op een succesvolle klik vergroten, zegt de staatssecretaris. Spreken over «een grotere kans op» doet volgens mij echter geen recht aan waar het werkelijk om gaat: keuzevrijheid van cliënten en toegankelijkheid van identiteitsgebonden zorg. Dat heeft veel meer om het lijf dan een klik. Het gaat namelijk om de vraag hoe je dat wettelijk en financieel waarborgt. Deze vraag stel ik met name met het oog op de nieuwe situatie waar wij met de transitie naartoe werken. Straks zijn zorgvragers en zorgaanbieders afhankelijk van het inkoopbeleid van gemeenten. Wat kunnen wij op dat punt verwachten?

Ik kom op de kwaliteit en Centra voor Jeugd en Gezin. Laat ik duidelijk stellen dat kwaliteit niet losstaat van kwantiteit: voldoende aanbod, voldoende zorg, is van belang voor de kwaliteit van de zorg die wordt geboden. Het kwaliteitsinstituut wordt op lange termijn bij de ontwikkeling van toetsbare kaders betrokken, maar wat doen wij in de tussentijd? Het gaat om vragen van D66. Er is namelijk op korte termijn duidelijkheid nodig over de kaders waaraan kan worden getoetst. Samenhang met onderwijs en welzijn is ook van groot belang voor de kwaliteit. Waarom staat daarover niets in de brief? Er moet ook veel meer aansluiting worden gezocht bij andere departementen dan bij alleen Justitie, hoe fijn het ook is dat staatssecretaris Teeven vandaag aanwezig is.

Het rapport van het Nederlands Jeugdinstituut over de doorlichting van de basisset van prestatie-indicatoren van de Centra voor Jeugd en Gezin is bekend, maar ik ontvang het graag. In dit kader herinner ik de staatssecretaris aan de heldere motie die ik vorig jaar samen met collega Dijsselbloem over basiszorg in de Centra voor Jeugd en Gezin heb ingediend. Die basiszorg zou het volgende aanbod moeten omvatten: «ondersteuning, voorlichting en advies; een integraal zorgaanbod voor jeugdigen en gezinnen en zo nodig specialistische hulp; samenwerking in zorgaanbod in en om het onderwijs; en een voldoende opgeleid team medewerkers...». Daar gaat het om en dat moeten wij vaststellen.

Het versterken van de eigen kracht en de sociale netwerken staat centraal in alle ondersteuning en zorg, schrijft de staatssecretaris. Juist omdat het versterken van de eigen kracht zo belangrijk is, heeft mijn collega Voordewind destijds een netwerkberaad van familie en vrienden in de wet laten vastleggen. Je bent er namelijk niet met te zeggen dat het versterken van de eigen kracht en de sociale netwerken centraal staat. Het is belangrijk om uit te spreken wie de regie heeft en wat er gebeurt om de regie in eigen kring te houden of allereerst maar eens te krijgen.

Ik verwijs ook graag naar het onderzoek van onder anderen de heer Lambert – hij heeft ook gesproken op het onderzoekscongres over jeugdzorg – waaruit blijkt dat methoden slechts 15% van het effect uitmaken en de klik 30%. Factoren zoals steun en invloed van het netwerk maken 40% uit. In dat licht verwacht ik dan ook krachtige maatregelen om de eigen regie te versterken. Eerder hebben wij de regering in een motie verzocht om gemeenten te adviseren, het beleggen van een netwerkberaad van familie en vrienden te waarborgen zodat zij burgers kunnen faciliteren om een eigen plan te maken. De staatssecretaris herinnert zich natuurlijk ook dat wij het nut van het netwerkberaad hebben aangekaart tijdens het debat over de overheveling van de begeleiding van de AWBZ naar de Wmo.

De staatssecretaris is erg helder over het nut van een databank met daarin bewezen effectieve interventies met een erkenning van het Nederlands Jeugdinstituut. Tegelijkertijd wordt ook de moeilijkheid van bewezen effectieve methoden benadrukt. Hoe verhoudt zich dit tot elkaar? Hoe gaat de staatssecretaris daarmee om? Ik merk ook dat het een hele klus is om toegelaten te worden tot die databank, zodat je officieel een erkenning van het NJi hebt. Dat is weleens jammer, want soms ontstaan er heel mooie en effectieve methodes. Zelf denk ik bijvoorbeeld aan de love limits-methode. Het betreft een weerbaarheidstraining voor meiden die een verhoogd risico lopen om met grensoverschrijdend gedrag te maken te krijgen of die met prostitutie in aanraking zijn geweest. Het project loopt goed, maar het is destijds niet ontwikkeld met het oog op een NJi-erkenning. Nu moet daarom een heel formele procedure plaatsvinden en dat kost veel geld. Je komt dus in allerlei dure bureaucratische zaken terecht. Als wij het echter allemaal goed en belangrijk vinden, waarom maken wij het dan niet beter mogelijk?

Mevrouw Van der Burg (VVD): Dit pleidooi verbaast mij een beetje. Een van de problemen in de jeugdzorg is namelijk dat wij juist nauwelijks weten of het effectief is of niet. Dan is er toch juist alle reden om ervoor te zorgen dat het wat minder bureaucratisch wordt in zo'n sector en dat ook juist wordt bekeken of het effectief is? Anders blijven wij kinderen iets aandoen wat achteraf helemaal niet goed blijkt te werken. Ondersteunt mevrouw Wiegman dat uitgangspunt? Ik raak namelijk een beetje in de war van haar betoog.

Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Dat uitgangspunt ondersteun ik zeker, maar dan moeten wij deksels goed opletten dat wij niet een bepaalde vorm van bureaucratie creëren die drempelverhogend werkt voor organisaties met goede ervaringen die zeggen: wij willen graag een verbeteringsslag maken, maar wie helpt ons aan bijvoorbeeld € 30 000 voor bepaalde lesmethoden om de puntjes op de i te zetten om een erkenning te krijgen? Vaak gaat het veel meer om een formele slag die moet worden gemaakt, dan dat je zegt: het is een wat louche organisatie; wat is dat voor een waardeloos programma? De vraag is wie de kosten voor zijn rekening neemt. Scholen zeggen bijvoorbeeld dat zij blij zijn met zo'n weerbaarheidstraining, die is succesvol, maar vaak is het voor scholen wel heel lastig om allerlei trainingen te betalen. Het is dus de vraag hoe je de bureaucratische lasten en de kosten verdeelt. Op zich willen wij graag een goede erkenning.

Mevrouw Van der Burg (VVD): Ik schrik hiervan, want wij weten dat een heleboel dingen niet effectief zijn terwijl die wel als effectief worden gepresenteerd. Ik merk het volgende op over de kosten. Het valt mij op dat nieuwe aanbieders die veel goedkoper werken in de zorg, wel geld hebben om hun bewezen methode te laten zien. Het lijkt mij dat er een cultuuromslag moet plaatsvinden om het te regelen. Als het iets minder bureaucratisch kan, dan ben ik daar altijd voor. Ik wil echter geen loophole creëren zodat weer niet effectief wordt gewerkt. Daar ben ik sterk op tegen.

Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Ik ben groot tegenstander van niet-effectieve methoden. Mevrouw Van der Burg hoeft dus niet van mij te schrikken. Het is voor mij wel de vraag hoe je voorkomt dat je bureaucratische drempels en kostendrempels opwerpt voor organisaties die effectief zijn en goed functioneren, maar eigenlijk net niet de slag kunnen maken.

Ik sluit mij gemakshalve aan bij de goede vragen die de SP over de gezinsvoogd heeft gesteld. Ik sluit mij ook aan bij de vragen die over waarheidsvinding zijn gesteld.

De heer Dibi (GroenLinks): Voorzitter. Excuses voor mijn late komst. Wij hadden vandaag vele andere verplichtingen. Daardoor is het soms wat schipperen.

De GroenLinks-fractie vindt dit debat belangrijk. De aanleiding ervoor is de uitzending van het programma de Ombudsman van de VARA over de macht van de gezinsvoogd. Deze aanleiding is niet eenmalig. Al sinds ik woordvoerder ben op het terrein van de jeugdzorg bereiken mij verhalen van ouders die het gevoel hebben dat zij een zwakke rechtspositie hebben en dat de gezinsvoogd ten onrechte ingrijpende beslissingen neemt inzake het contact met hun kinderen. Het is altijd maar de vraag wat daarvan waar is. Ik denk dat het eigen is aan de jeugdzorg dat dit soort verhalen opkomt. Er gebeuren nu eenmaal ingrijpende dingen.

Er is nog een wereld te winnen in het traject voordat een gezinsvoogd dit soort ingrijpende besluiten moet nemen. Dat staat ook in de brief van het kabinet. Ik zal mijn inbreng toespitsen op twee zaken, de Centra voor Jeugd en Gezin en het laatste moment waarop een ingrijpend besluit wordt genomen.

Ik vraag mij af of de Centra voor Jeugd en Gezin niet gewoon een extra loket zijn geworden binnen het stelsel van de jeugdzorg. Ook vraag ik mij af wat de effectiviteit van die centra uiteindelijk is voor vroegtijdige opvoedondersteuning en voor het voorkomen van instroom in een zwaardere en duurdere vorm van jeugdzorg. Tijdens de vorige kabinetsperiode is een motie van mij aangenomen waarin ik opriep om dat te onderzoeken. Ik weet niet precies wat daarmee is gebeurd. Ik lees in de brief van de staatssecretaris: «In antwoord op de vraag van de heer Dibi meld ik u dat ik niet beschik over cijfers over de effectiviteit van de Centra voor Jeugd en Gezin». Daarna volgt nog wat beleidsjargon. Mijn eindconclusie is dat het kabinet er niet in geïnteresseerd is. Het lijkt erop dat het kabinet niet wil onderzoeken wat de centra, waar veel overheidsgeld naartoe gaat, betekenen voor gezinnen en kinderen die in een lastige situatie verkeren. Daarom herhaal ik mijn verzoek. Wil het kabinet bekijken wat de centra precies betekenen? Zijn zij een echte schakel geworden? Voorzien zij in een duidelijke behoefte? Wat vinden de ouders die in de centra komen van de hulpverlening en wat betekenen de centra voor de instroom in de zwaardere jeugdzorg?

Ik kom te spreken over het conflict dat vaak ontstaat tussen ouders en gezinsvoogden. We hebben hier allemaal weleens een mailtje over gekregen. Het zijn soms verschrikkelijke verhalen. Soms vraag je je af of een ouder wel spoort. Er wachten ons weleens ouders op voor de deur van de Tweede Kamer. Aan de andere kant denk je soms dat er sprake is geweest van een gezinsvoogd die te veel macht naar zich toe heeft getrokken. Dit blijft altijd een raadsel. Daarom is het misschien goed als wij wat cijfers van het kabinet zouden krijgen.

Ik stel daarom de volgende vragen. Zijn er cijfers bekend over het aantal gevallen waarin een gezinsvoogd ten onrechte ingrijpende beslissingen, zoals contactregelingen tussen ouders en kinderen en uithuisplaatsingen heeft genomen? Hoe vaak worden jaarlijks klachten ingediend tegen beslissingen van gezinsvoogden? Hoe vaak worden deze klachten gegrond verklaard? Is het kabinet bereid om de opleidingseisen voor een medewerker van een gezinsvoogdij-instelling aan te scherpen, zoals is aanbevolen door professor Jo Hermanns? Hoe zit het met het tuchtrecht? Ik vond het interessant om te lezen wat in de reactie van het kabinet stond: «Het bleek niet mogelijk om tot een sluitende domeinbeschrijving te komen». We zijn hier al jaren mee bezig. Wat precies is niet mogelijk gebleken? Waarom duurt het zo lang om tot het tuchtrecht te komen? Volgens mij is het in het belang van de professionals zelf dat zij verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen vak door een dergelijk tuchtrecht in te stellen. Ik vraag mij werkelijk af wat de betekenis is van de zin in de brief die gaat over de domeinbeschrijving. Is het een politieke zaak die niet lukt of is het iets bij de beroepsgroep wat niet lukt?

Hoe staat het met de werkdruk van kinderrechters? Hoeveel tijd heeft een kinderrechter voor een zaak? In antwoord op vragen van mevrouw Kooiman geeft de staatssecretaris aan dat dit iets is van de rechtspraak zelf en dat deze werkt met productienormen et cetera. Dat kan wel zo zijn, maar wij willen graag weten of kinderrechters voldoende tijd hebben om naar een zaak te kijken. Denkt de staatssecretaris dat er een verband bestaat tussen de grote werkdruk van kinderrechters in jeugdzorgzaken en de toename in de laatste jaren van de ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen?

Voorzitter: Kooiman

De heer Dijsselbloem (PvdA): Voorzitter. Dit AO over de kwaliteit van de jeugdzorg gaat over meer dan de macht van de gezinsvoogd, die het onderwerp was van de Ombudsman van de VARA. Uiteraard hebben beide zaken veel met elkaar te maken. Ik vind de brief op een aantal punten heel goed en heel concreet en op een aantal punten ongelooflijk vaag en daarmee zelfs riskant als basis voor kwaliteitsbeleid voor de jeugdzorg. Als je goed kwaliteitsbeleid wilt opzetten, met scherp onderscheiden verantwoordelijkheden voor de overheid, voor de inspectie namens de overheid en voor de Bureaus Jeugdzorg of andere jeugdzorgaanbieders, dan moet je dit echt wat fundamenteler opbouwen. Omdat de overheid in principe gaat over het wat, moet zij scherp formuleren wat zij verwacht van deze semipublieke organisatie. De professionals en de organisaties moeten in belangrijke mate verantwoordelijk zijn voor het hoe: wat zijn de beste methoden, wat is effectief, hoe gaan we het aanpakken? Dat onderscheid ontbreekt in de brief. In de brief staan voortdurende rolwisselingen in de invulling en uitwerking. Het lijkt mij een essentiële voorwaarde dat de overheid ervoor zorgt dat de kwaliteit in algemene zin geborgd is. Zo krijgt de professional de ruimte om invulling te geven aan de vragen over het hoe, die gaan over de inrichting en de uitvoering. Daarvoor moet de kwaliteit van professionals geborgd zijn. Daarvoor staat een aantal goede voorstellen in de brief. Uiteraard is de overheid verantwoordelijk voor een goed stelsel. Dit is een stelsel in brede zin, dat zorg voor de jeugd mogelijk maakt. Dit stelsel moet toegankelijk, samenhangend, effectief en efficiënt zijn. Mijn fractie vindt dat je vooral moet sturen op uitkomsten. Daarmee sluit ik dus zeer aan bij wat de VVD altijd bepleit. Je moet kijken naar wat je verwacht en dat zo goed mogelijk proberen te formuleren, in plaats van de input vast te leggen in protocollen en daarop te sturen als overheid.

Ik heb lang nagedacht over de zinsnede «alsof het je eigen kind is». Dat is een interessant beeld, omdat het gaat over de vraag die de professional zichzelf zou moeten stellen: wat zou ik vinden als het mijn eigen kind was? Dat is een interessante vraag, maar niet een juiste typering van de rol van de professional. De vraag gaat namelijk voorbij aan de professionele plek van de hulpverlener. Het gaat uiteindelijk niet om je eigen kind. De rol die je als hulpverlener hebt, of je nu werkt in de gedwongen hulpverlening of niet, is bijvoorbeeld altijd tijdelijk. Je wilt de opvoeding versterken, maar als het maar even kan, wil je de rol van opvoeder niet overnemen van de ouders. Als je al intervenieert en in het gezag treedt, wil je dat tijdelijk doen en wil je de ouders zo snel mogelijk weer in hun positie brengen. Ik wil het idee dat het zou gaan om je eigen kind sterk nuanceren.

Hetzelfde geldt voor de klik, waarover het veel gaat in de inleiding van de brief. Een klik is belangrijk, maar als een kinderrechter jou in positie brengt, krijg je het gezag over een kind, met de verantwoordelijkheid om alles te doen wat nodig is om de ontwikkeling van het kind veilig te stellen. Dan is een klik zeker belangrijk; je hoopt dat die er is in de samenwerking met de ouders. Als de klik echter het uitgangspunt en het streven van de gezinsvoogd wordt, dan maak je misschien verkeerde afwegingen. Je eerste verantwoordelijkheid is immers het veilig stellen van het kind. Mevrouw Van der Burg had het ook over het belang van veiligheid, maar dit ontbreekt helemaal in de inleiding. Ik vind dat dit beter doordacht moet worden. Er komt een onderzoek naar de «klik». Misschien kan de staatssecretaris daar meer over zeggen. Wat zijn de onderzoeksvragen? Wat verwacht ze van de uitkomsten van dit onderzoek? De brief gaat ook over termen als loyaliteit en wederkerigheid. Ik vond dat allemaal niet goed doordacht. Wederkerigheid suggereert dat twee partijen iets van elkaar verwachten, maar is dat wel altijd de relatie in de jeugdzorg, zeker wanneer de zorg in een gedwongen kader plaatsvindt?

Ik ben het zeer eens met de brief waar het gaat om het belang van het professionaliseren van de beroepsbeoefenaren. Ik wil graag meer horen van de staatssecretaris over de kwaliteit van opleidingen en het opleidingsniveau. De heer Dibi heeft hier in het verleden vaak voor gepleit, net als anderen. Eigenlijk geeft de brief daar geen antwoord op.

Ik ben het zeer eens met wat in de brief staat over tuchtrecht. Mij lijkt echter dat je, om te kunnen beoordelen of een tuchtmaatregel aan de orde is, een heldere beroepscode en een heldere beroepsethiek moet vastleggen. Daar staat niets over in de brief. Het verbaast mij ook dat in de brief weinig wordt verwezen naar het professionaliseren van de jeugdzorg. Ik heb hier de eindrapportage liggen van een inmiddels afgerond programma. Daar komen nog acties uit naar voren, maar daaraan wordt weinig of niet gerefereerd.

Het lijkt mij dat aan het register zaken moeten worden verbonden als bijscholing en nascholing, supervisie en intervisie. Dat soort voorwaarden voor het register mis ik in het stuk. Ik begrijp niet zo goed de toegevoegde waarde van het kwaliteitsinstituut ten opzichte van de instituten die er al zijn, zoals ZonMw en het Nederlands Jeugdinstituut. Misschien kan de staatssecretaris daar nog iets over zeggen.

Tot slot vraag ik of de kwaliteitseisen en het tuchtrecht nu ook gaan gelden voor de medewerkers van de CJG's. De CJG's vallen namelijk nog steeds niet onder de Wet op de jeugdzorg. Het is dus zeer de vraag of de aanpassing van de wet, waardoor er tuchtrecht komt et cetera, rechtstreeks van toepassing zal zijn op de hulp die vanuit de CJG's wordt geleverd.

Voorzitter: Dijsselbloem

De voorzitter: Ik sta in de termijn van het kabinet twee interrupties per woordvoerder toe.

Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner: Voorzitter. Ik dank de Kamerleden voor hun inbreng. Ik merk dat ik erin geslaagd ben om alle vertrouwen te wekken in de goede bedoelingen. Dat is een ongelooflijk goed begin. Ook heb ik de Kamerleden vele vragen weten te ontlokken over de termen in de brief, met name over de klik. Naar aanleiding daarvan hebben de Kamerleden mij gevraagd om concretisering en om structurering. Daar ben ik heel blij mee.

Laat ik om te beginnen mijzelf introduceren. Ik heb in mijn eigen beroepsontwikkeling een beroep helpen ontwikkelen met een kleine groep. Ik heb de normen, ethiek en de kernwaarden daarvan onder woorden gebracht. Met de energie van een groep professionals heb ik eerst op de inhoud en daarna op de daaruit volgende structuur een register opgebouwd en het daarbij behorende tuchtrecht. Heel langzaam ontwikkelt het zich dan. Zo zie ik ook dat de professionals in de jeugdzorg, tot op het hoogste niveau, de hoogleraren, nadrukkelijk vragen om ruimte om hun eigen professionele inzichten vertaald te zien in evidencebased, of, als dat niet mogelijk is, practicebased instrumenten. Zij vragen er nadrukkelijk om, te letten op het transformatie-effect in de jeugdzorg waarnaar gestreefd wordt. Ook waarschuwen zij dat men zich niet moet laten afleiden door de structurele kant van de transitie. Er moet niet te veel vastgelegd worden, terwijl het vak nog vol in ontwikkeling is. Als je wel veel vastlegt, zul je de inhoud smoren, zeggen zij. Je zult de gans die de gouden eieren legt, slachten als je ons in keurslijven wilt dwingen, aldus de professionals in de jeugdzorg. Daarom heb ik er nadrukkelijk voor gekozen, een van de onderwerpen van het congres «Jeugd in onderzoek» naar voren te brengen in de brief. Wij doen heel veel onderzoek naar de beste instrumenten en naar de beste outcomecriteria. Dit doen wij omdat wij de jeugdzorg meetbaar willen maken, omdat wij die zo efficiënt mogelijk willen maken, omdat wij de handelingsverlegenheid van de professionals willen opheffen en, heel belangrijk, omdat wij de volle vrijheid aan kinderen willen geven om zich daarbinnen te ontwikkelen.

Om die reden zijn de outcomecriteria die ik voortdurend noem qua terminologie heel vaag. We gunnen ieder kind een dak boven het hoofd. Ook gunnen we ieder kind dat het iets omhanden heeft, waardoor het kan meedoen in de samenleving. Dat kan een beroep zijn of een bezigheid. Sommige kinderen zijn door hun handicap zo beperkt in hun mogelijkheden dat ze niet meer kunnen dan een paard over de neus aaien. Ik heb bij dit voorbeeld een jongetje voor ogen. Dat is zijn unieke functie op de zorgboerderij. Daar ontleent hij zingeving aan. Ik vind dat kinderen moeten kunnen liefhebben. Dat zet ik steeds nadrukkelijk in de brieven. Daarom wil ik straks graag de kans nemen voor een toelichting bij wat ik bedoel met «alsof het je eigen kind is». Ik zal toelichten hoe moeilijk dit is voor een professional en dat dit nog veel meer van je vraagt dan dat je net doet alsof het je eigen kind is. Ik sluit hierbij aan op de gesprekken die ik gevoerd heb met mensen die deze transformatie straks zullen realiseren, de mensen in de jeugdzorg. Toen ik aantrad als staatssecretaris, heb ik beloofd dat ik zou proberen om de kloof tussen de werkvloer en het beleid te dichten. Dit is een van de voorbeelden daarvan.

Ik zal het woord «klik» toelichten. Op het onderzoekscongres sprak Michael Lambert, een Amerikaan, over de effectiviteit van instrumenten in de jeugdzorg. Daar zijn we allemaal naar op zoek. We willen deze instrumenten zo helder mogelijk neerzetten. Hij illustreerde de individuele, outcomevoorspellende waarde van diverse randvoorwaardelijke ingrediënten in de procedure van de ondersteuning van een jongere. 30% wordt voorspeld door de klik. Om deze klik te meten, had de heer Lambert een instrument ontwikkeld. Als er geen klik is tussen het systeem van de jongere en de professional, is het kind volstrekt niet gemotiveerd en is het hele proces zinloos. Soms betekent dit dat de professional, op grond van de vraag of er een klik is of niet, moet besluiten om een proces te beëindigen of op te schalen. In essentie zat 30% van de effectiviteit hem in het nog niet verder geconcretiseerde woord «klik». Het zit hem in woorden als «nietpluisgevoel». Deze woorden zijn heel vaag en niet-meetbaar. Ik heb expres deze taal gekozen, omdat de professionals in de jeugdzorg ons vragen om hun hun instrumenten niet af te nemen, ook al zijn die instrumenten nog niet wetenschappelijk onderbouwd, zijn ze nog niet in een getal uit te drukken en hebben ze nog geen academische traditie. Als wij die instrumenten wel afnemen, zullen zij erop achteruit gaan, zeggen de professionals.

Wat zijn wij aan het doen in het kader van professionalisering? Er zijn heel veel vragen gesteld over het tuchtrecht. Het tuchtrecht is bijna iconisch. Het tuchtrecht is het kader van beloften die de professionals doen en waar zij op afgerekend worden binnen hun eigen professionele organisatievorm. Tuchtrecht is een manier om in de kleinste vorm zo dicht mogelijk bij het primaire proces de worst practices onder de aandacht te brengen. Tuchtrecht zorgt ervoor dat de voorbeelden besproken worden waarbij het niet goed is gegaan. Deze voorbeelden worden betrokken bij de opvattingen en de afspraken van professionele groepen. Deze worden, weliswaar geanonimiseerd, onder de aandacht gebracht. Het is niet naming, maar wel shaming. Dit is bedoeld ter lering van iedereen. Je kunt je voorstellen dat het tuchtrecht ongelooflijk belangrijk is bij een beroepsinhoudelijk normenkader waarvan de infrastructuur nog niet op evidence is gebaseerd. Randvoorwaardelijk daarvoor is dat de professionals de normen en waarden op papier hebben gezet en dat ze het erover eens zijn.

Welk proces zijn we nu aan het volgen? In overleg met de professionals uit verschillende beroepsgroepen, met hun eigen traditie en eigen belangen, proberen we consensus te bereiken over registratie, opleiding, nascholing en het daarbij behorende tuchtrecht. De invalshoeken verschillen per beroepsgroep. De orthopedagogen en de psychologen moeten daarom hun verworven zekerheden prijsgeven in een beweging naar elkaar toe en in een beweging naar opschaling die wij erin aanbrengen. Dat kost tijd, want ze zijn het niet altijd in een keer met elkaar eens. Er kan gekissebis ontstaan over de normen en waarden die zich in de verschillende beroepsgroepen ontwikkeld hebben. Het is een kwestie van veel gesprekken en tact. Dit loopt keurig op schema. Men is het erover eens. Daarom zeggen wij niet: morgen heb je een tuchtrechtkader. Je kunt een tuchtrechtkader niet van bovenaf opleggen. Het moet van binnenuit komen. Ook daarvoor moet de klik er zijn. De professionals moeten het straks namelijk verder ontwikkelen.

Er zijn ook vragen gesteld over de protocollen. Die kunnen wij zeker stimuleren. Vandaag is een aantal voorbeelden genoemd van zaken die in een protocol gevat zouden kunnen worden. Een voorbeeld is het uitgangspunt dat je doet alsof een kind je eigen kind is. Je kunt heel goed aan beroepsgroepen vragen om eens te gaan studeren op dit begrip. Wat zit er tussen afstand en nabijheid, wat zit er tussen klik en loslaten, wat zit er tussen je betrokkenheid bij een gezin en de verantwoordelijkheid teruggeven aan de ouders? Beroepsgroepen kunnen in een protocol of in een ZonMw-programma onder woorden brengen wat die ontzettend moeilijke beweging is, van je helemaal overgeven aan een kind en het toch weer afstaan aan de ouders. De vraag van de heer Dijsselbloem over de betekenis van «doen alsof het je eigen kind is» legt de vinger op een ongelooflijk moeilijke plek. Ik gun het de professionals dat zij handvatten krijgen, door bijvoorbeeld intervisie of een beslisboom, om kinderen terug te geven aan de moeder, terwijl zij zich eigenlijk afvragen of dit wel kan. Zij vragen zich af hoe zij die beslissing kunnen nemen en met wie zij daarover kunnen praten. Daarom staat deze formulering erin. Ze kwam voort uit een brainstormsessie met het Nederlands Jeugdinstituut. We zoeken naar goede outcomecriteria. Dat gebeurt op afstand, maar toch in het hart van het primaire proces.

Het rapport-Kalsbeek is net klaar. De adviezen van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling zijn twee weken geleden uitgekomen. Daarin wordt op grond van inhoudelijke transformatiecriteria heel sterk gepleit voor de gezinscoach in het vrijwillige kader. Daarin wordt niet zozeer gepleit voor dezelfde afspraken voor alle professionals. Wel wordt erin gepleit om in het gebied vóór de ondertoezichtstellingen en vóór het onvrijwillige kader, juist omdat het nog vrijwillig is, heel specifieke criteria te stellen aan de gezinscoaches. Het is mij om het even dat we deze gezinscoach noemen; het gaat mij om degene die als één mens in één gezin de rol van gezinsondersteuner op zich neemt. We weten inmiddels dat in de multiprobleemgezinnen soms 21 professionals rondlopen. Ik wil hen niet diskwalificeren, maar zij struikelen soms over elkaars voeten. In mijn ogen zou veel geld en veel vertrouwen teruggewonnen kunnen worden als wij de stap nemen om ook in het vrijwillige kader één individuele professional de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van al die zaken te geven. Het maakt mij niet uit welke professional dit doet; dit mogen de beroepsgroepen zelf zeggen. Dit zeg ik op basis van de adviezen van de RMO van nog maar twee weken geleden. Ik wil graag met mevrouw Kalsbeek bespreken hoe wij de resultaten uit haar onderzoek en het RMO-advies kunnen extrapoleren, misschien naar een functieomschrijving van de gezinscoach, misschien naar een bepaalde nascholing in de beroepsgroep of misschien naar een apart register, zoals de scanartsen het hebben gedaan. Dat zijn de bewegingen die we aan het maken zijn. Het staat niet stil. Steeds als de Kamer mij iets vraagt, ga ik er iets mee doen. We zijn in ontwikkeling. Het is een prachtig bewegend scala, waarvan de toon helaas tot nu toe net niet aansloot bij de vragen uit de Kamer. De Kamer vraagt vandaag veel om structuur, terwijl ik in de brief op de inhoud ben gaan zitten. Ze gebeuren echter allebei.

Ik kom te spreken over de wetenschappelijke inzet bij de outcomecriteria. In het programma van ZonMw hebben we vier programmalijnen. Ik licht ze even kort toe. De eerste programmalijn is erop gericht, te bezien welke cliëntfactoren van invloed kunnen zijn om de ingezette hulp te vergroten. De tweede programmalijn is bedoeld om te bezien welke professionalgebonden factoren bij kunnen dragen aan de psychosociale ontwikkeling van jeugdigen. Dan komen we op het niveau van participatie, waarover ook een vraag is gesteld. De derde programmalijn gaat over evidencebased instrumenten. Er is een discrepantie tussen de behoefte aan een makkelijke toegang en de enorme klus die het instituut er op dit moment aan heeft om te selecteren welke van de 400 instrumenten nu al voldoende theoretisch onderbouwd zijn. Van de 400 instrumenten heeft maar de helft voldoende theoretische onderbouwing om goed verdedigbaar te zijn. Nog weer 30% heeft een practicebased onderbouwing. Je kunt maar 5% van deze interventies evidencebased onderbouwen, omdat je geen «randomized trials» kunt doen. Je kunt niet genoeg kinderen vinden met precies dezelfde problematiek om ze met elkaar te vergelijken. Ook zijn er veel te veel variabelen in de omgeving van het kind om een causaal verband te kunnen leggen tussen wat de jeugdzorgmedewerker aan het doen is en wat er op school is gebeurd of wat er met een vriendje is gebeurd. Met de techniek van de wetenschap is het onmogelijk om een dergelijk causaal verband te leggen. Daardoor kun je maar 5% op die manier onderbouwen. Je zult dus je toevlucht moeten zoeken tot waar de professionals zich comfortabel bij voelen, namelijk de outcomecriteria in de termen van het veld. De ouders en de kinderen moeten zich gehoord en deskundig ondersteund voelen. Ik wil daarbij nogmaals het woord «klik» gebruiken. De ouders moeten aangeven of die klik er is. Dit moet worden uitgezocht en gemeten. Met de CQ-index komen we een heel eind in de goede richting. We zijn deze aan het aanpassen om hem bruikbaar te maken als outcomecriterium voor een geslaagd jeugdzorgtraject. Tot zover de onderzoeksmethodiek. Ik benadruk dat het niet of-of is tussen de inhoud en de structuur. Het is ook niet of-of tussen eenvoudig taalgebruik en de wetenschapstechnische middelen om de criteria concreet te maken en bruikbaar voor de rechter. Het is allebei. We zullen de hele coloratura moeten meenemen van wat de jeugdzorgmedewerkers zeggen, wat een wetenschapsinstituut ermee kan doen, en wat de staatssecretaris en de Tweede Kamer eraan kunnen infrastructureren. Anders lijden wij waarschijnlijk het grootste verlies op de wensen van cliënten en hun ouders en daarna op die van de professionals. Dat zijn degenen die ertoe doen. Dit was mijn inleiding. Ik ga nu in blokjes de vragen beantwoorden. Ik beloof dat ik dit snel zal doen.

Het eerste blok gaat over professionalisering. Mevrouw Dijkstra vroeg wat ik bedoel met een geregistreerde beroepsbeoefenaar van voldoende niveau. Ze vroeg of er gekozen is voor deze vaagheid, opdat ook niet-geregistreerde beroepsbeoefenaren kunnen worden ingezet. Het is een pragmatische constructie, die betekent dat er altijd een geregistreerde moet zijn, onder de vleugels waarvan een niet-geregistreerde kan werken. Dit is de verlengdearmconstructie. Deze zal nodig zijn omdat we waarschijnlijk niet genoeg geregistreerde medewerkers hebben om te kunnen voorzien in alle aanbod. Het is een pragmatische oplossing, op weg naar het moment dat er wel genoeg geregistreerde medewerkers zijn. Dit zal voor de hele jeugdzorgsector gelden. We moeten omgaan met een capaciteitsprobleem, op weg naar voldoende geregistreerde medewerkers. In professionaliseringstrajecten is het gebruikelijk om te kiezen voor een verlengdearmconstructie. Het tuchtrecht geldt voor de geregistreerde professional. Op die manier wordt het geborgd. Er zitten geen loopholes omheen.

Mevrouw Kooiman heeft gevraagd of de registratie en het tuchtrecht ook voor de particuliere zorg gaan gelden. Jazeker.

Hoe zit het met de mbo-hulpverleners? Voor hen geldt hetzelfde verhaal. Ook voor hen gebruiken we de verlengdearmconstructie.

Wie ziet toe op verantwoorde zorg? We praten over een invlechtingstraject, waarbij de normen voor verantwoorde zorg die wij nu hebben, betrokken worden. Ik beantwoord hierbij ook de vraag van mevrouw Van der Burg. Zij heeft gevraagd of wij wel al het materiaal gebruiken dat er op dit moment is. Zij heeft gevraagd of wij ook de informatie uit de BIG-registers gebruiken. Jazeker. Die gebruiken we allemaal. Verantwoorde zorg is in ontwikkeling. Ik prijs weer de Inspectie Jeugdzorg. Men is in het veld nog niet tevreden met de zorg en wil de lat hoger leggen. Verantwoorde zorg wordt meegenomen, maar ik wil de Inspectie Jeugdzorg er niet op vastprikken. De BIG is ontwikkeld voor individuele beroepsbeoefenaars in de individuele zorgverlening, terwijl je in de jeugdzorg vaak in groepen werkt. Het past dus net niet helemaal, maar de ontwikkelingsgedachte erin moet meegenomen worden. We gaan niet achteruitglijden omdat we iets aan het vooruithelpen zijn.

Een strafbepaling hoeft niet opgenomen te worden in de nieuwe wet die de professionalisering van de jeugdzorg zal regelen, want deze ligt al besloten in het strafrecht. Iemand die zondigt binnen de professionele zorg wordt onverkort doorgeleid naar het strafrecht. Daar is geen aparte bepaling voor nodig. Het is nu al in orde.

Tuchtrechtmaatregelen zijn openbaar, al zijn ze geanonimiseerd.

Moet de gezinsvoogd de eigen bij- en nascholing betalen? Ik kan daar een heel verhaal over vertellen. Natuurlijk is dit ook in onderhandeling. Het is een CAO-kwestie. Voor de herregistratie moet iedere professional zijn bij- en nascholing zelf betalen. Die kosten rijzen echter niet de pan uit. De sector kan helpen om de kosten van bij- en nascholing aanzienlijk te beperken, met name door de komst van e-scholing. Het is in het belang van werkgevers om verplicht geregistreerde beroepsbeoefenaren te helpen. In de praktijk pakt het goedkoper uit om ervoor te zorgen dat de medewerkers geregistreerd blijven dan na het weggaan van die medewerkers te moeten werven onder geregistreerde mensen. Dat kan ik uit eigen ervaring vertellen. Er is genoeg ruimte, straks ook op gemeentelijk niveau. Als er 21 jeugdhulpverleners rondlopen kun je er één aanstellen die geregistreerd is. Daar zit in mijn stellige overtuiging nog genoeg lenigheid in, financieel gezien. De verhouding tussen de kosten en wat de aanbieders – straks de gemeenten, nu wij nog – moeten opbrengen, kan niet een punt van discussie zijn.

De traineeship is uitstekend. Een trainee moet onder kwetsbare omstandigheden meelopen met een Bureau Jeugdzorg. Dat moet praktisch mogelijk zijn. Ik ben het volstrekt eens met de gedachte dat jonge mensen moeten weten waar ze aan beginnen. Soms weten ze het pas als ze het aan den lijve hebben ondervonden. Ik maak de traineeships mogelijk. Ik bevorder ze ook. Het is verder aan de Bureaus Jeugdzorg en de opleidingen dat die traineeplekken verwezenlijkt worden.

Mij is gevraagd of het wetsvoorstel er voor of na kerstmis zal zijn. Ik beloof niet dat het er voor het kerstreces is. Ik beloof wel dat ik erbovenop zal gaan liggen, zoals mevrouw Kooiman mij vroeg. Ik wil graag doen wat ik beloof.

Mevrouw Van der Burg heeft gevraagd hoe de klik en de veiligheid van het kind zich tot elkaar verhouden. Dat is een heel abstracte vraag, die ik moeilijk kan beantwoorden. De veiligheid van het kind is een van de uitgangspunten in de hele jeugdzorg. Jeugdzorg is pas nodig als het kind niet veilig is zonder dat de samenleving eraan te pas komt. De klik is dus intrinsiek verbonden aan alles wat de professional doet. De klik is een professionaliseringsaspect van de professional. Eigenlijk zijn het twee verschillende referentiekaders. Vraagt mevrouw Van der Burg mij wat ik doe aan de veiligheid, dan kan ik antwoorden dat de vog verplicht wordt gesteld voor alle medewerkers in de jeugdzorg. In het kwaliteitskader, bijvoorbeeld voor aspirant-pleegouders, zijn een enorm strakke voorbereiding en screening vastgelegd. De signalering en het bespreekbaar maken van bijvoorbeeld seksueel misbruik worden in belangrijke mate mogelijk gemaakt door de maatregelen van de verplichte meldcode en de meldplicht. Daaraan vast zitten de passende instrumentaria om vroeger te herkennen. Uit alle rapporten bijvoorbeeld over de fysieke veiligheid van het kind maak ik op dat we op dat gebied nog niet genoeg instrumenten hebben. De Inspectie Jeugdzorg heeft altijd een toezichthoudende taak, terwijl wij er soms nog wel een tandje bij willen in de kwaliteitsambitie. Wij zetten de inspectie bijvoorbeeld op de wachtlijsten. Alle middelen die wij hebben, zijn dus gericht op de veiligheid van het kind.

Mevrouw Bruins Slot vroeg welke rol de Eigen Kracht-conferentie in het nieuwe stelsel heeft. Eigen kracht is een van de kernwoorden, met de bijbehorende instrumenten. De Eigen Kracht-conferentie is een instrument om in het systeem rond de kinderen en de ouders zo veel mogelijk de eigen infrastructuur aan te boren, om van daaruit verder te bouwen. Er zijn meer methoden. Ik noemde de Eigen Kracht-conferentie omdat deze ook in het veld een buitengewoon goede reputatie heeft. Ook in het veld wil men de keus houden voor het juiste instrument op het juiste moment. Soms is er te weinig eigen kracht om het mee te doen. Dan heb je weer andere instrumenten nodig. Het is wat mij betreft vooral aan de professionals om hun eigen instrumentarium te kiezen.

Hoe versterken we de eigen kracht van de burger? Daar is de hele transformatie op gericht. Het lijkt mij te ver voeren om dat nog een keer te vertellen. De eigen kracht komt in ieder geval niet voort uit structuren en regels. De eigen kracht zit hem in wat er tussenin zit. Dat zijn dus de transformatie en de paradigmawisseling die ik voor ogen heb. Als je het vertrouwen teruggeeft, zullen mensen het weer zelf kunnen doen, voor zover het in hun mogelijkheden ligt en het hun gegund wordt.

Mevrouw Van der Burg heeft gevraagd naar de outcomecriteria. We wachten natuurlijk niet tot 2018 om outcomecriteria in te brengen. Wel hebben we vijf jaar de tijd gegund aan een heel ambitieus onderzoeksprogramma, met name in het kader van academische werkplaatsen, in nauwe samenhang met de praktijk. Hierdoor kan men er vijf jaar lang gesubsidieerd aan werken. Dit wil niet zeggen dat zij pas in 2018 gaan vertellen wat er aan de hand is. Het is een onderzoek waarmee direct handvatten worden aangereikt.

Eén outcomecriterium moet juist het sociaal functioneren zijn. Dit moet gebaseerd zijn op de eerste toetsing van de mogelijkheden. Je moet haalbare doelen stellen en een kind niets vragen wat er niet in zit. Daarmee maak je het kind doodongelukkig.

Vrijwel overal wordt de vog gebruikt. De wettelijke verplichting is daar het sluitstuk van. Wij zijn heel blij dat de sector dit zelf doet. De wettelijke verplichting zal een onderstreping zijn van wat de professionals zelf al gedaan hebben.

Mevrouw Wiegman vraagt of ik in contact treed met andere sectoren. De brief is echt gericht op professionals. Bij onderwerpen als de stelselwijziging of jeugdwerkloosheid komt veel beter naar voren wat de samenwerking is met andere domeinen, zoals Sociale Zaken en Onderwijs. Daar verwijs ik naar, maar heel nadrukkelijk willen wij ook zelf werken aan de ontschotting van de jeugdzorg.

Over de uniforme klachtenafhandeling was er een mooi klein debat tussen mevrouw Bruins Slot en mevrouw Kooiman. Ik kan niet anders dan dit onderstrepen. De afhandeling van klachten moet vergelijkbaar zijn. Daardoor weten wij dat alle Bureaus Jeugdzorg dat op een verantwoorde en op de afgesproken wijze doen. Bij alle dingen waarover er klachten kunnen zijn, moet er vrijheid zijn voor maatwerk. Binnen die werkelijkheid zoeken wij naar de beste vorm van klachtenafhandeling. Die komt in het nieuwe stelsel naar voren.

De heer Dijsselbloem (PvdA): Ik vind dit soort formuleringen echt te vaag. Wat betekenen ze nou? Eerder heeft de staatssecretaris toegezegd dat zij in het nieuwe wetsvoorstel gaat zorgen voor een uniforme vormgeving van het klachtenrecht in de jeugdzorg. Dat dit vervolgens afhankelijk van de casuïstiek tot verschillende uitkomsten leidt, is logisch.

Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner: Die toezegging doe ik gestand. Ik legde uit hoe in de uniforme klachtenregeling beide aspecten verweven dienen te worden. Het wordt dus een kwestie van goede analyse en goede woordkeus. We willen een instrument ontwikkelen waarmee we de verschillende bureaus in verschillende gemeenten onderling kunnen vergelijken. We willen de goede en de slechte bureaus van elkaar kunnen onderscheiden. Dat is exact wat wij willen doen.

Mevrouw Dijkstra heeft gevraagd wat de concrete stappen zijn om de kwaliteit vorm te geven. Ik denk dat ik dit zojuist geïllustreerd heb. De concretisering vindt plaats via de vier wetenschappelijke lijnen. Is het CJG een loket geworden? Ik mag hopen van niet. Het is wel een laagdrempelige plek, waar mensen moeten kunnen vinden wat zij zoeken. De functies van een CJG worden straks, in de nieuwe wet voor de hulp of steun aan jeugd – of hoe die wet ook gaat heten – heel concreet omschreven. Het CJG zal hét instrument worden om ervoor te zorgen dat jeugdzorg georganiseerd wordt met de competenties die de Kamer van ons heeft gevraagd. Dit moet ook ontschot gebeuren. Het is dus niet een extra loket, maar het beginpunt van alles wat in de stelselwijziging beoogd wordt.

De heer Dibi (GroenLinks): Als het geen extra loket is, wat is er dan verdwenen uit het hele stelsel toen het Centrum voor Jeugd en Gezin kwam? Belangrijker dan dat is de vraag wat de centra opleveren voor ouders met kinderen met opvoedproblemen. Wat is de effectiviteit van de centra? Is de staatssecretaris bereid om daar onderzoek naar te laten doen?

Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner: Ja, graag. Ik wil dit dolgraag monitoren. Wij willen heel graag laten zien dat het Centrum voor Jeugd en Gezin als de kleinste kern van de nieuwe jeugdzorg het doel bereikt dat wij met zijn allen met de transitie en transformatie beoogd hebben. Dat zal ik graag doen. Wilt u nog weten welke criteria voor het Centrum voor Jeugd en Gezin we in de stelselbrief zullen opnemen?

De voorzitter: Dat zijn vast de criteria uit de bekende motie van mevrouw Wiegman.

De heer Dibi (GroenLinks): Wanneer informeert de staatssecretaris de Kamer over de effectiviteit van de Centra voor Jeugd en Gezin? In de beleving van GroenLinks is het de bedoeling dat in de Centra voor Jeugd en Gezin gekozen wordt voor het huisartsenmodel, maar dan toegepast op de jeugdzorg. Vinden we elkaar op dat punt? Zo nee, hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen de centra?

Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner: De Kamer krijgt de brief over de stelselwijziging. Die gaat nu rond tussen de departementen. Staatssecretaris Teeven en ik hebben gisteravond de laatste keuzes gemaakt voor de formulering. Wij zijn het erover eens. De brief gaat het veld in. Wanneer informeren we de Kamer over de effectiviteit? De outcomecriteria horen erbij. De resultaten ervan komen daarna.

De heer Dibi heeft ook een vraag gesteld over het huisartsenmodel. Mijn vierde criterium is demedicalisering. Daarom ben ik steeds reuzenbeducht voor het woord «huisarts». Als je spreekt van «poortwachter», is het anders. Een poortwachter maakt het onderscheid tussen zaken die vanzelf overgaan en zaken die niet vanzelf overgaan, waar onmiddellijk heel gespecialiseerde expertise bij moet. Andere zaken kan de poortwachter zelf behandelen, volgens bewezen methodieken. Ik ben het eens met de functie van het CJG als poortwachter voor het systeem van de jeugdzorg. Ik sluit de rol die de huisarts nu al heeft niet uit. Anders krijg ik daar discussie over. We zijn het helemaal eens als je over het CJG spreekt als poortwachter voor de jeugdzorg, als de plek waar je de normalisering, de demedicalisering en de ondersteuning van het gezin zelf vorm kunt geven. Het woord «huisarts» mag er wat mij betreft wel uit.

Mevrouw Dijkstra heeft gevraagd hoe je de kwaliteit in het nieuwe stelsel borgt. Dat staat in de brief over de kwaliteit. Mevrouw Dijkstra moet denken aan gedachtegangen die navenant dezelfde zijn als die wij in de Wmo uitgebreid besproken hebben. Deze betroffen de wijze waarop de ontwikkelingen in de handreikingen worden vastgelegd en in de transitie worden opgenomen. Het krijgt in het transitieproces vorm met de state of the art die op ieder terrein op dat moment actueel is.

Hoe zien we de onafhankelijke vertrouwenspersonen? Daarover gaat de brief over het stelsel die in april gestuurd wordt. Daarover gaat ook het AO van 31 mei.

De heer Van der Staaij en mevrouw Wiegman hebben een vraag gesteld over identiteitsgebonden instellingen. Ik denk dat we hetzelfde bedoelen, maar op verschillende golflengten zitten. Als er geen klik kan ontstaan doordat de identiteitsgebondenheid ontbreekt, betekent dit dat de inzet zinloos is. Voor bepaalde kinderen en voor bepaalde ouders is het een voorwaarde om de identiteitsgebonden factor te hebben omdat er anders geen klik is. Dat is de plek om het element van identiteit te borgen. Dat is ook de manier waarop het vorm kan krijgen in de wet. Dit komt ook terug in de aprilbrief. Het heeft ook te maken met de aanbesteding en met het inhuren door gemeenten, net als bij de Wmo.

Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Net als bij de Wmo, inderdaad. Daarom zei ik ook dat ik van alles voel bij een klik. Ik denk dat iedereen zich iets kan voorstellen bij de klik tussen een identiteitsgebonden instelling en een zorgvrager die dezelfde identiteit heeft en daarom kiest voor de identiteitsgebonden instelling. Maar hoe borg je een klik in een wet? Het gaat er uiteindelijk om dat de identiteitsgebonden instellingen wel een plek krijgen in de wet. Dat moet wettelijk en financieel geborgd zijn. De keuzevrijheid van mensen voor identiteitsgebonden zorg moet ook geborgd zijn in de wet. Die kan niet geborgd zijn in een klik.

Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner: We komen daar in de stelselbrief op terug. Inhoudelijk heb ik zojuist verteld dat de klik weliswaar een huis-, tuin- en keukenwoord is, net als het woord keukentafel, maar dat de klik wel impliceert dat er een meetbaar instrumentarium tijdens het traject van jeugdzorg moet zijn. Dit moet aantonen of een aanbieder, in dit verband een jeugdzorgmedewerker, zinvol bezig is of dat hij gewoon een riedeltje afdraait zonder daar enig effect van te verwachten. Dat is exact het aanknopingspunt voor het vastleggen in de wet.

Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Wij zijn het er allemaal over eens dat mensen zinvol bezig moeten zijn. Vorige week hebben we gediscussieerd over de keukentafel en over de borging daarvan in de wet. We zeiden toen dat de keukentafel een symbool is. Ik vind dat we ervoor moeten waken dat de klik een herkenbare term is. Het recht van keuzevrijheid mag niet ondergeschikt worden gemaakt aan de beleidsvrijheid van gemeenten om aanbieders te contracteren. De keuzevrijheid en de ruimte voor identiteitsgebonden zorg worden daarbij onvoldoende meegenomen.

Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner: Je moet het proces evalueren op basis van een aantal zaken: op basis van een CQ-index, waarmee je de tevredenheid van cliënten en ouders meet, op basis van de inzet van de medewerkers in het volgen van bepaalde procedures en op basis van de meting van professionals of zij zinvol bezig zijn, dan heb je een maat voor de zinvolheid van een jeugdzorgtraject. Als het voorbijgaan aan de wens naar identiteitsgebonden zorg daarin een handicap is, dan blijkt dit uit de metingen. Die metingen worden meegenomen bij de afspraken die gemeenten maken over de inzet die zij zullen hebben. Wij meten deze afspraken in de zinvolle onderlinge samenhang van verschillende gemeenten. Op het individuele gemeentelijke niveau zal het blijken uit de getallen. Op het landelijke niveau zal het blijken uit de onderlinge vergelijking van gemeenten, bijvoorbeeld ten aanzien van de hoeveelheid klachten. Dat is de infrastructuur die opgezet is om deze verfijnde cliëntenwens te borgen.

De voorzitter: Ik vraag de staatssecretaris om tot een afronding te komen.

De heer Van der Staaij (SGP): Ik wil hierop graag even doorvragen. Dat is namelijk ook voor ons een belangrijk punt. In de huidige Wet op de jeugdzorg wordt expliciet rekening gehouden met identiteitsgebonden instellingen. Wat ik nu van de staatssecretaris hoor, duidt erop dat dit in de toekomst een stuk minder direct geregeld zal zijn en daarmee zwakker. Dan wil ik toch graag van de staatssecretaris horen dat het haar inzet is om daarin geen stap achteruit te zetten ten opzichte van de manier waarop het nu is geregeld in de jeugdzorg, en om de toegang tot identiteitsgebonden instellingen overeind te houden.

Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner: Ik ben het er niet mee eens dat het indirect geregeld wordt. Het wordt intrinsiek geregeld vanaf het hoogste niveau, door alle echelons heen naar het primaire aanknopingspunt in het primaire proces. Dat zit tot in het ruggenmerg van het jeugdzorgsysteem. Tegelijkertijd hoor ik dat er iets heel anders gevraagd wordt, namelijk of ik wil borgen dat de afspraken die op dit moment bestaan, landelijk gestuurd, tussen bepaalde landelijke aanbieders, niet vermorzeld worden in de aanbestedingsprocessen als gemeenten daarover nerveus worden. Ik heb dat in een eerder stadium al toegezegd, bijvoorbeeld voor heel kleine aanbieders van iets heel specifieks. Ik herhaal nu een stukje Wmo-debat. Ik heb al toegezegd dat wij nadrukkelijk zullen opletten dat in de onrust van de transitie ook een heel klein aanbod niet verdwijnt of vermorzeld raakt. De kleine aanbieders, de kwetsbare groepen, neem ik ook mee. Dat heeft te maken met de transitie.

De voorzitter: Daarover spreken wij verder op 31 mei. Misschien is het goed om het debat hierover dan te vervolgen.

Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner: Hoe voorkomt de staatssecretaris dat gemeenten zullen kiezen voor kosten in plaats van kwaliteit? Op 31 mei zullen wij daarover verder praten. Men zal mij niets anders horen zeggen dan dat de outcomecriteria altijd meegenomen moeten worden in een aanbesteding of in een contract met een zorgverzekeraar, waar dan ook. Het zal altijd gaan om de effectiviteit, de medewerkers en de klanttevredenheid. De kosten worden daarbij afgewogen. Iets kan wel goedkoop zijn, maar als het prutswerk is, heb je er helemaal niets aan. Zo ga ik dat voorkomen.

De voorzitter: Dan gaan wij snel door naar de staatssecretaris van Justitie.

Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Negen woordvoerders, twee bewindslieden en tweeënhalf uur de tijd voor een buitengewoon ingewikkeld overleg, maar wij gaan het proberen. Allereerst zeg ik iets over de opmerkingen van mevrouw Dijkstra en mevrouw Dille over het late tijdstip waarop de Kamer de brief van 17 april heeft ontvangen: hier past een mea culpa. Ik heb mij in dezen te veel tijd gegund voor het schrijven van de brief. Ik ben het volledig eens met mevrouw Dijkstra en mevrouw Dille dat de leden van de Kamer zich goed moeten kunnen voorbereiden op een dergelijk debat. Ze moeten goed commentaar kunnen geven. Dit heeft te lang geduurd, mijn excuses daarvoor.

Ik zal mij vooral richten op het onderwerp waarvoor ik primair verantwoordelijk ben, namelijk de gezinsvoogdij. Een aantal woordvoerders heeft gesproken over de uitzending van 2 maart jongstleden waarin het beeld werd geschetst dat gezinsvoogden te snel ingrijpen en hun macht verkeerd gebruiken. Ik kan uiteraard niet ingaan op individuele situaties, maar wel op signalen in algemene zin. In concreto gaat het om de vraag hoe wij aankijken tegen de balans, de continue afweging tussen ingrijpen en niet ingrijpen. Wij hebben nu een debat over onder meer de voorliggende brief en de uitzending over een geval waarin te vroeg is ingegrepen door medewerkers van de jeugdzorg. Wij hebben echter net zoveel keren debatten gevoerd over gevallen waarin er te laat is ingegrepen. Dat balanceren vraagt om een heel zorgvuldige afweging. De staatssecretaris van VWS en ikzelf zijn ons daarvan terdege bewust.

Wij steunen de jeugdzorgmedewerkers. In die zin heb ik mij buitengewoon gestoord aan de voorpagina van het Algemeen Dagblad van gisteren. De overheid zou de jeugdzorgmedewerkers niet steunen. Ik herken mij daar niet in en de staatssecretaris van VWS ook niet. Ik weet dat ook de Kamer zeer betrokken is. Volgens mij hoeven de jeugdzorgmedewerkers er niet aan te twijfelen dat zij door de overheid gesteund worden. Misschien nemen wij niet altijd de goede beslissing, maar het is wel onze intentie om mensen in dit moeilijke werk te steunen. Ik wilde dit vandaag nog even zeggen.

Hoe ga je specifieke deskundigheid normeren? Wij hebben het handboek Deltamethode Gezinsvoogdij. Ik denk dat dit goede, algemene handvatten biedt voor de manier waarop je de afweging moet maken of je die zware maatregelen wel of niet neemt. Als de veiligheid in het geding is, kan het noodzakelijk zijn om een kind al binnen drie dagen uit huis te plaatsen. Evenzeer zijn er voorbeelden – ik wijs op de wat ongemakkelijke casus in naar ik meen Hardinxveld-Giessendam, waarin het Openbaar Ministerie deze week niet ontvankelijk is verklaard – waarin door de jeugdzorg wordt bezien of het kind weer terug moet worden geplaatst bij de moeder. Dat moet in zijn algemeenheid mogelijk zijn, maar als een dergelijke individuele casus zich voordoet, roept dat toch vragen op.

Op de voorpagina van het AD stond een vraagteken. Als ik zoiets lees, komt er eerlijk gezegd in mijn hoofd ook wel even een vraagteken op. Dat zal bij de leden niet anders zijn. Zoals de staatssecretaris van VWS zei, moet je je kunnen inleven in de situatie dat het je eigen kind is. Vervolgens moet je een professionele afweging maken en de stappen beschrijven die gezet moeten worden. In geval van uithuisplaatsing zal de gezinsvoogd altijd pas na overleg met een gedragswetenschapper een machtiging tot uithuisplaatsing vragen bij de kinderrechter. Natuurlijk staat het belang van het kind voorop. De kinderrechter toetst en heeft naar mijn oordeel ook voldoende tijd om de gronden goed te doorzien en te besluiten of hij al dan niet een machtiging afgeeft. Soms moet dat een spoedmachtiging zijn. Ik kom daar straks nog op terug naar aanleiding van de specifieke vraag van de heer Dibi.

Ik wil nu even de context schetsen en de toekomst van de kwaliteit van de jeugdbescherming, die onder mijn verantwoordelijkheid valt, en de manier waarop wij daaraan invulling willen geven. Ook de heer Van der Staaij heeft daarnaar gevraagd. Wij willen de kwaliteit van de jeugdbescherming op een aantal punten ankeren, allereerst via de certificering. Wat houdt de certificering in, vroeg een aantal leden, in het bijzonder de heer Van der Staaij. Als ik praat over certificering, denk ik aan de kwaliteitscriteria voor de organisaties, de instellingen. Wat zijn de eisen voor de ondersteuningsstructuur voor de professionals? Wat zit er in de verantwoording in de zin van de raad van toezicht? Welke onmogelijkheden zijn er om concreet in te grijpen? Daarnaast denk ik in het kader van certificering aan kwaliteitscriteria voor professionals. Mijn collega heeft daar ook over gesproken: de eisen op het gebied van vakbekwaamheid. Ik denk ook aan kwaliteitscriteria voor de gehanteerde methodieken. Wij hebben een aantal methodieken, maar hoe effectief zijn ze? Mevrouw Van der Burg vroeg daar aandacht voor. Hoe zit het met de outcomecriteria? Als wij certificeren, moeten we zorgen voor een vloeiende beweging met de methodieken. In de brief die ik samen met de collega van VWS aan de Kamer zal sturen over de stelselherziening gaan wij hierop nader in, maar het gaat wel langs deze lijnen. Naast de certificering ter borging van de kwaliteit van de jeugdzorg, is er een heel professionaliseringstraject. Mijn collega heeft er al het nodige over gezegd. Dat kan onder meer via het traject van het tuchtrecht worden ingevuld. Een aantal leden heeft hiervoor ook gepleit in de uitzending van 2 maart. Verder wil ik nadrukkelijk in de gaten houden of het werkt.

Bij professionalisering gaat het ook om opleidingen. Een van de grote problemen is de jonge leeftijd van medewerkers die in de jeugdbescherming en -reclassering actief zijn. Dat is echter niet het grootste probleem. Een groter probleem is de hoge doorlooptijd van de medewerkers. Vaak verlaten zij de Bureaus Jeugdzorg alweer snel. Dat is een zorg die zowel de staatssecretaris van VWS als mij bezighoudt. Ik zie hier buitengewoon scherp op toe. Ik heb de medewerkers op mijn departement gevraagd om goed te kijken wat de problemen zijn. Ik heb in dat licht ook vliegwielgelden ter beschikking gesteld aan de Bureaus Jeugdzorg, onder meer in Amsterdam, om de kwaliteit nu al te verbeteren, vooruitlopend op de stelselherziening.

Tot zover mijn algemene opmerkingen.

De voorzitter: Mevrouw Wiegman heeft een vraag.

Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Mijn vraag gaat over certificering. Het lijkt mij heel goed dat interventies gecertificeerd worden. De zorgen die mevrouw Van der Burg zojuist verwoordde, zijn dan ook terecht. Kan de staatssecretaris toezeggen dat hij in de beloofde brief ingaat op het probleem dat nu al vaak ervaren wordt, namelijk dat bureaucratie en kosten drempelverhogend kunnen werken om te komen tot certificering?

Staatssecretaris Teeven: Jazeker. De brief zal deze week het traject ingaan en moet binnenkort in de ministerraad worden besproken. De Kamer krijgt die brief, en op dit punt wordt daarin uitgebreid ingegaan.

Dan kom ik op de beantwoording van de gestelde vragen. Verschillende leden, onder wie mevrouw Bruins Slot en mevrouw Wiegman, hebben vragen gesteld over de waarheidsvinding. De term «waarheidsvinding» is afkomstig uit het strafrecht en niet uit de jeugdzorg. In het civiele recht gaat het, zeker in verband met jeugdbescherming en de AMK-werkzaamheden, eerder om de vraag of iets wordt aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt. Wordt aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een ernstige bedreiging – van mij had dat ook «een bedreiging» mogen zijn, maar het werd «een ernstige bedreiging» – voor het kind? Dat is dus ook een taak voor de Raad voor de Kinderbescherming. Er hoeft bijvoorbeeld niet te worden aangetoond dat de ouders een kind hebben mishandeld. Dat kan onderwerp zijn van een strafrechtelijk onderzoek dat daarna zal plaatsvinden, maar niet van de waarheidsvinding.

«Waarheidsvinding» is echt een term uit het strafrecht en wezenlijk iets anders dan wat de medewerkers van de jeugdzorg doen. Ik begrijp overigens wel dat de medewerkers van de jeugdzorg daardoor vaak onder hoge druk hun werk moeten doen. Daar is nu juist kritiek op. Zij moeten het nodige fingerspitzengefühl ontwikkelen. Wij hebben die medewerkers daartoe onder andere het handboek Deltamethode Gezinsvoogdij meegegeven, maar daarmee zijn wij er nog niet. Het risico op een verkeerde beslissing is soms groter dan in het geval van waarheidsvinding. Dan heeft de rechter namelijk een heel dossier en kan zich daar een oordeel over vormen. De medewerkers van de jeugdzorg daarentegen moeten in een vroeg stadium al beslissen. Zij moeten daarvoor de algemene kaders van ons meekrijgen. Ik denk dat daar het probleem ligt. Zo kijk ik tegen het begrip «waarheidsvinding» aan.

Desalniettemin lijkt het mij goed dat de beweringen van ouders goed worden onderzocht. De heer Dibi vroeg daar aandacht voor, evenals mevrouw Dille, al deed zij dat in harde taal. Ik heb helemaal geen probleem met de harde teksten die mevrouw Dille uitspreekt, maar de ouders hebben allemaal een belang. Dat moeten we niet vergeten. Soms hebben twee ouders van een kind ook nog eens tegengestelde belangen. Als de Kamerleden dat in hun e-mailbox krijgen, zoals de heer Van der Staaij zei, dan maakt dat het net zo ingewikkeld als wanneer wij het waarnemen vanuit het departement en in sommige gevallen de Raad voor de Kinderbescherming vragen om nader onderzoek te doen.

Mevrouw Dille (PVV): Ik ben het uiteraard geheel met de staatssecretaris eens. In de praktijk blijkt vaak uit raadsverslagen dat er maar één ouder gehoord wordt. Als die ouder dan stelt: mijn kind wordt mishandeld door de vader, dan vind ik wel dat er ook met de vader gesproken moet worden. Dat lijkt mij gewoon evident.

Staatssecretaris Teeven: Ik ben die dossiers uiteraard ook tegengekomen. Soms doet de raad dat inderdaad. Heel vaak gebeurt dat omdat de raad onvolledig op de hoogte is en onvolledig is voorgelicht. Soms zijn er ook weleens vragen te stellen waarom er in een concreet geval niet twee ouders worden bevraagd; zeker. Daar moeten we scherp op zijn. Ik weet dat de medewerkers die actief zijn in de jeugdbescherming en bij de raad daar ook op letten. Ik vraag daar bij herhaling aandacht voor vanuit mijn positie. Ik kan echter als bewindspersoon slechts met zeer grote terughoudendheid «afdalen» in een individuele casus. Dat geldt ook voor individuele Kamerleden. We doen het dan ook bijna nooit.

Mevrouw Bruins Slot (CDA): De staatssecretaris zei terecht dat «waarheidsvinding» een strafrechtelijk begrip is en dat het gaat om een civielrechtelijke procedure bij de kinderrechter. Er zijn natuurlijk wel vragen – de staatssecretaris benoemde ze ook – over hoe de procedure tijdens de rechtszitting verloopt en hoe uiteindelijk de informatie daar ook terechtkomt. Kinderrechters hebben daar vaak verschillende opvattingen over. De staatssecretaris heeft geen antwoord gegeven op mijn concrete vraag of het niet zinvol zou zijn om een aantal wijze mensen te laten kijken naar de bestaande pijnpunten rondom de rechtszitting bij de kinderrechter, nu we toch een aantal zaken verder gaan onderzoeken in bijvoorbeeld het programma van ZonMw of het WODC. Wie van beide het doet, is mij om het even.

Staatssecretaris Teeven: Ik had deze vraag willen meenemen in de beantwoording van de vraag van mevrouw Kooiman en de heer Dibi hoeveel tijd kinderrechters nu eigenlijk hebben. Ik denk dat er niet weer een apart onderzoek moet komen. Wij hebben vanuit het ministerie van Veiligheid en Justitie goede afspraken gemaakt met de kinderrechters, zeker in de civiele sector, over hoe er gewerkt moet worden. Ik verwijs toch even naar de commissie-Leemhuis, die in 2002 heel concrete adviezen heeft gegeven over hoe de rechtspraak de eigen werkzaamheden moet inrichten, inclusief de kinderrechters, en hoeveel tijd men daarvoor zou moeten hebben. We hebben de Raad voor de Rechtspraak op afstand geplaatst. Hoe de kinderrechters hun werk moeten doen, moet vooral in de sector van de kinderrechters zelf worden besproken.

Ik vind het begrijpelijk, maar toch moeizaam als individuele kinderrechters met Kamerleden en met mij praten over de moeilijkheden die ze tegenkomen, terwijl ze het niet aankaarten in de sector civiel van de Raad voor de rechtspraak. De afspraak is nu juist dat het ministerie van Veiligheid en Justitie niet ingrijpt in hoeveel tijd er wordt besteed in «de productgroep civiel», laat ik dat nare begrip dan maar gebruiken. Wij gaan niet over de vraag hoeveel tijd er wordt besteed aan kinderrechtszaken en aan meervoudige civiele zaken. De Raad voor de rechtspraak kan best een aantal civiele zaken die over een geding tot € 100 000 gaan, nu eens enkelvoudig afdoen en daarmee meer tijd vrijmaken voor kinderrechters.

Ik heb al eerder tegen de heer Dibi gezegd dat je best van de Raad voor de rechtspraak mag vragen om nu eens kritisch te kijken naar waar de problematische producten binnen de sector civiel zitten, en of daar op een andere manier tijd voor vrijgemaakt kan worden. Ik wil het onderzoek dat mevrouw Bruins Slot wil, niet toezeggen, maar ik wil wel toezeggen dat ik ten spoedigste in gesprek ga met de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak. Ik zal nog eens nadrukkelijk aandacht vragen voor het rapport van de commissie-Leemhuis. Daarin werd gesteld dat de sectoren hun eigen werkzaamheden moeten inrichten en dat zij moeten nagaan of er binnen de sectoren niet een nadere prioriteitsstelling moet plaatsvinden, zodat er meer tijd vrijkomt voor deze moeilijke zaken voor de kinderrechter. Op die manier wil ik ook de vragen van de heer Dibi en mevrouw Kooiman beantwoorden.

De voorzitter: Zegt u ook toe, de Kamer binnen een bepaalde termijn te informeren over de uitkomst van dat gesprek?

Staatssecretaris Teeven: Zeker. Ik heb met mijn medewerkers afgesproken dat ik dat gesprek binnen twee weken ga voeren. Ik hoop binnen twee weken ontvangen te worden. Dan kan ik de Kamer binnen een maand berichten of er mogelijkheden zijn. Daarna kunnen we, mocht dat nodig zijn, altijd nog een grootschaliger onderzoek inzetten.

Mevrouw Van der Burg vroeg hoe het kan dat uitspraken van kinderrechters niet worden uitgevoerd. Dat kan in beginsel niet. De Inspectie jeugdzorg moet dat toetsen. De inspectie kan in een voorkomend geval instellingen onder verscherpt toezicht stellen, als daar aanleiding voor is. Dat is bijvoorbeeld in Amsterdam gebeurd. De inspectie zal de voortgang van de noodzakelijke verbeteringen in een dergelijke organisatie in de gaten houden. Dat is in de afgelopen jaren met betrekking tot een aantal vestigingen van Bureau Jeugdzorg ook het geval geweest.

Mevrouw Kooiman stelde een vraag over de wisselende gezinsvoogdijmedewerkers en de regeldruk voor cliënten. Het hoge personeelsverloop is mij een doorn in het oog. We hebben daarom samen met mijn collega van het ministerie van VWS afspraken gemaakt en de stuurgroep Jeugdzorg: Goed Werk opgericht. Door Jeugdzorg: Goed Werk proberen we te voorkomen dat medewerkers eerder weggaan. Dit vraagt wel continue aandacht. Ik nodig de Kamerleden uit om mij daar bij voortduring scherp op te houden, al doen zij dat volgens mij vanuit zichzelf al.

Dan hebben mevrouw Kooiman en mevrouw Bruins Slot vragen gesteld over de kansen voor zij-instromers. In het kader van de certificering van de jeugdbescherming en jeugdreclassering zal ik mij beraden op de kwaliteitseisen en op de vraag hoe om te gaan met zij-instromers bij de jeugdbescherming en nog meer bij de jeugdreclassering. Daar speelt het ook. Er zijn heel goede voorbeelden van wijkagenten die de uitstroomleeftijd hebben bereikt bij de politie en die om de een of andere reden niet meer geschikt waren voor hun werk, maar vervolgens een heel goede taak konden vervullen binnen de jeugdreclassering. Ik kom daar heel goede voorbeelden van tegen. Ik zal mij nader beraden op de zij-instromers en zeg de Kamer toe dat ik daarop zal terugkomen in het algemeen overleg van 31 mei 2012.

Op de regeldruk ben ik al ingegaan.

Mevrouw Kooiman en de heer Dibi hebben vragen gesteld over de aanvullende opleiding voor gezinsvoogden. Moeten er aanvullende opleidingseisen worden gesteld? Gezinsvoogden werken volgens het meester-gezelprincipe. Een nieuwe voogd loopt dus een lange periode mee met een ervaren medewerker. Ik constateer echter ook dat die ervaren medewerkers met name in de bureaus in het westen van het land zo snel uitstromen dat meelopen op dit moment moeilijk te realiseren is. Daarom zijn die zij-instromers over wie ik net sprak, buitengewoon belangrijk.

Over de kwaliteit van het nieuwe stelsel heb ik gesproken, evenals over de certificering. Mijn collega is ingegaan op de vragen over de Centra voor Jeugd en Gezin. In antwoord op de vraag van de heer Van der Staaij of de kinderbescherming ook onder de loep wordt genomen bij de certificering, merk ik op dat de Raad voor de Kinderbescherming aansluiting moet houden bij de nieuwe keten die we aan het opbouwen zijn in de stelselherziening. Het is niet zo dat ik de Raad voor de Kinderbescherming op de schop wil nemen in de zin dat ze helemaal zouden verdwijnen. Sterker nog, ik wil aansluiting zoeken bij de tien nieuwe gerechtelijke regio's voor de Raad voor de Kinderbescherming. Ik wil de regio's van de raad laten aansluiten bij de gerechtelijke kaart. Ik wil een nauwe samenwerking door de Raad voor de Kinderbescherming daar te laten opereren waar ook de kinderrechter zit. Dat laat echter onverlet dat je, als je de rest van het stelsel naar de gemeenten brengt, hier en daar bypasses zult moeten regelen, om de coördinatie te waarborgen tussen de raad en de gemeentelijke uitvoering in het kader van de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. Dat is een moeizaam punt en het vraagt veel aandacht. Ik zal daarop terugkomen in het algemeen overleg van 31 mei.

Mevrouw Dijkstra heeft een vraag gesteld over checks-and-balances. Ze zei dat er te snel uit huis wordt geplaatst. Cruciale beslissingen zoals een uithuisplaatsing neemt de gezinsvoogd niet alleen, maar altijd gezamenlijk met een gedragswetenschapper, die ook met de Deltamethode Gezinsvoogdij werkt. Tevens is in de jeugdbescherming standaard ingevoerd dat moeizame beslissingen altijd nog worden voorgelegd aan de leidinggevende. Op die manier worden checks-and-balances gecreëerd.

Ik vind het spijtig, maar ik moet de heer Dibi teleurstellen. Hij vroeg of er cijfers zijn over de relatie tussen de werkdruk en de uithuisplaatsingen. Die relatie zie ik niet, als ik de heer Dibi verwijs naar de wijze waarop de cijfers met betrekking tot uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling zich ontwikkelen. Ten opzichte van 2006 tot en met 2008 is er in 2009 en 2010 een daling te zien. Ik wil de heer Dibi wel toezeggen dat ik de cijfers over het jaar 2011 ter kennis breng van deze commissie, zodra ik ze ontvang. Dan kunnen we zien hoe de uithuisplaatsingen en de ondertoezichtstellingen zich hebben ontwikkeld in 2011. Ik verwacht die cijfers op 1 juli te ontvangen.

Ik denk dat ik hiermee alle vragen heb beantwoord.

De voorzitter: We beginnen de tweede termijn aan de andere kant van de rij woordvoerders, met de heer Dibi. De spreektijd is één minuut.

De heer Dibi (GroenLinks): Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden voor hun beantwoording. Het klopt dat dit debat te kort is en te veel onderwerpen omvat om echt inhoudelijk op alles te kunnen ingaan. Een paar vragen zijn niet beantwoord. Ik kijk naar staatssecretaris Teeven. Zijn er cijfers bekend over het aantal gevallen waarin een gezinsvoogd ten onrechte een ingrijpende beslissing heeft genomen? Hoeveel klachten worden jaarlijks tegen gezinsvoogden ingediend? Hoeveel daarvan worden gegrond verklaard? Ik ben heel erg geïnteresseerd in die cijfers, omdat ze de omvang van het probleem laten zien. Mijn volgende punt is de tijd die kinderrechters hebben voor een zaak. De staatssecretaris zegt in gesprek te gaan met de Raad voor de rechtspraak. Komt in zijn brief dan ook te staan hoeveel tijd een kinderrechter gemiddeld heeft voor een gezinsvoogdijzaak?

Mevrouw Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie): Voorzitter. Ik wil de beide staatssecretarissen bedanken voor hun antwoorden. Ik realiseer mij dat het grote debat zal plaatsvinden naar aanleiding van de beleidsbrief en de stelselherziening. Ik verwacht in dat debat meer te horen over een aantal zaken die ik vandaag aan de orde heb gesteld, maar ik onderstreep hier toch de behoefte dat een aantal zaken wettelijk geborgd zal moeten worden, waaronder de keuzevrijheid voor identiteitsgebonden zorg. Ik begrijp heel goed waarom staatssecretaris Veldhuijzen zegt: laten we ons niet al te veel laten afleiden door structuren, waardoor allerlei vernieuwingen gesmoord kunnen worden, maar ik acht de keuzevrijheid toch iets wat we heel nadrukkelijk in de wet moeten verankeren.

De heer Van der Staaij (SGP): Voorzitter. Ook ik wil graag de bewindslieden danken voor de beantwoording. Er zijn veel onderwerpen langsgekomen met de toevoeging: wordt vervolgd. Dat geldt ook voor de stelselherziening en de transitie. Ook voor de SGP-fractie blijft het een belangrijk aandachtspunt dat de vrijheid om te kiezen voor identiteitsgebonden zorg hard geborgd wordt bij wet. Ik wil nog aandacht vragen voor één puntje waar niet expliciet op gereageerd is. Zou het niet toch een idee zijn om in bepaalde individuele gevallen – vandaag is daar ook over gesproken naar aanleiding van een uitzending – een club externe mensen kritisch te laten kijken naar wat nu goed gaat in dergelijke zaken en wat beter kan? Los van rechtsbescherming en klachtenprocedures, die vaak toch ook in hoge mate juridiserend werken, zijn er in andere beroepsgroepen goede ervaringen mee opgedaan, externen naar de praktijk te laten kijken en een aantal dossiers door te lichten om te bezien wat er te leren valt. Op die gedachte hoor ik graag nog een reactie.

Mevrouw Dijkstra (D66): Voorzitter. Ook van mijn kant dank voor de beantwoording door de beide staatssecretarissen. Ik heb nog een vraag aan de staatssecretaris van VWS over haar opmerking naar aanleiding van de geregistreerde beroepsbeoefenaar. Welke concrete stappen gaat zij zetten? Ze zei dat het een kwestie was van pragmatiek en ze sprak over een verlengdearmconstructie. Welke stappen denkt zij te zetten om de verlengdearmconstructie overbodig te maken?

De staatssecretaris van Justitie wees erop dat de kwaliteit nu al verbeterd moet worden, vooruitlopend op de transitie. Toch wordt daarvoor ook in dit debat weer vaak verwezen naar de beleidsbrief. Ik heb zelf ook de nadruk gelegd op het feit dat de gemeenten hier straks goed mee uit de voeten moeten kunnen. De vraag blijft echter welke stap er nu gezet wordt voor die kwaliteitsverbetering.

Mevrouw Dille (PVV): Voorzitter. Ook ik wil beide staatssecretarissen bedanken voor hun beantwoording. Ik heb het idee dat we de klik weer gevonden hebben. Verder zou ik in aansluiting op de heer Van der Staaij toch echt willen pleiten voor een onderzoek naar worst practices. Wij kunnen veel lering trekken uit een aantal gevallen dat in de VARA-uitzending aan bod is gekomen en waarin de rechter reeds een eindoordeel heeft uitgesproken. Dat gebeurt ook in de vliegtuigindustrie. Daar gaat het ook vaak goed, en als het een keer niet goed gaat en er een kist neerstort, dan wordt daar onderzoek naar gedaan. Ik wil daarvoor pleiten.

Mevrouw Van der Burg (VVD): Voorzitter. Ook ik wil de beide bewindslieden danken voor de beantwoording en de toezeggingen. Ik heb geen antwoord gekregen op mijn vraag of studenten ook stage moeten lopen gericht op hun toekomstig beroep van gezinsvoogd en op mijn vragen over de vertrouwenspersoon en het AKJ. Het AKJ is daar al voor, maar wordt er niet in meegenomen. Ik ben ontevreden met de antwoorden over het tuchtrecht. Ten aanzien van de strafbepaling wordt er gezegd: we gaan direct door naar het strafrecht. Mijn vraag was of ook de medewerkers van de jeugdzorg onder de strafbepaling van de Wet BIG gaan vallen of dat er een aparte bepaling nodig is. Er is namelijk in de Wet BIG, aanvullend op het Wetboek van Strafrecht, een strafbepaling ingevoerd. Daar wil ik graag antwoord op. Voorts wordt er gezegd dat de openbaarmaking geanonimiseerd is. Als je ergens van moet leren, begrijp ik dat, maar het is ook belangrijk dat mensen weten en kunnen zien of hun zorgaanbieder oké is of dat daar wat mee aan de hand is. We hebben in de medische wereld van alles al gezien en ik wil graag dat het zichtbaar is als er een straf wordt opgelegd. Als cliënt kun je dan beter uit de voeten. Op die vragen hoor ik graag nog een antwoord.

Mevrouw Bruins Slot (CDA): Voorzitter. Ik dank beide bewindspersonen voor de antwoorden. Ze maken allebei duidelijk hoezeer het werk in de jeugdzorg mensenwerk is. De CDA-fractie heeft veel waardering voor de mensen die in de jeugdzorg werkzaam zijn. Het is een prima idee van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om eerst met de Raad voor de rechtspraak te praten. Ik heb nog een aantal vragen. Een daarvan betreft de verklaring omtrent het gedrag. Die wordt niet verplicht gesteld. Dat is prima. In sommige sectoren wordt er bijvoorbeeld om de vijf jaar een nieuwe vog gevraagd. Dan kan de werkgever bezien of medewerkers ook gedurende werkzaamheden niet ergens anders een strafbaar feit hebben gepleegd. Hoe kijkt de staatssecretaris daar tegenaan? Mijn volgende vraag betreft de verlengdearmconstructie. Mij is nu iets niet duidelijk. Als iemand binnen de verlengdearmconstructie een fout maakt en iets doet wat in strijd is met de beroepsnorm, is dan de geregistreerde beroepsbeoefenaar aansprakelijk daarvoor? En als laatste vraag: wanneer komt de wetgeving rondom het tuchtrecht dan wel?

Mevrouw Kooiman (SP): Voorzitter. Ik ben allereerst heel erg blij met de toezegging van staatssecretaris Teeven dat hij in ieder geval in gesprek gaat met de Raad voor de rechtspraak over de prioriteiten binnen de rechtspraak en de tijd voor kinderrechters. Dat is al jarenlang een grote zorg van de SP-fractie, van heel veel gezinsvoogden en van heel veel ouders. Dat is heel mooi. Ik kreeg een beetje de kriebels toen staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten aangaf dat zij mogelijk wil aanbesteden. Ik hoop dat ze zal zeggen dat dit helemaal niet hoeft, evenmin als bij de Wmo, de wet Leijten/Kant. Daar hebben we het er ook «uitgefietst», laten we dat dan direct ook doen bij dit wetsvoorstel. De staatssecretaris geeft aan dat er bij de scholing mogelijk kosten verbonden zijn aan de registratie. Dat moet nog besproken worden in cao-onderhandelingen. Laten we afspreken dat dit in ieder geval bij herregistratie nascholing en bijscholing niet gebeurt. Het salaris van een hulpverlener is al geen vetpot en ik vind het belangrijk dat instellingen er zelf verantwoordelijk voor zijn dat ze hun medewerkers goed scholen.

Voorzitter: Kooiman

De heer Dijsselbloem (PvdA): Voorzitter. Ook van mijn kant dank voor de beantwoording van de staatssecretarissen. Ik herhaal mijn pleidooi van daarnet. Het goed kunnen borgen van het kwaliteitsbeleid met het wetsvoorstel dat na het kerstreces komt, maar ook dadelijk met het grote nieuwe wetsvoorstel Zorg voor jeugd, vergt een heel scherpe opvatting van wat de verantwoordelijkheid van de overheid is, wat het toezichtskader van de inspectie moet omvatten en wat de verantwoordelijkheid van de sector is. Ik vind dat de staatssecretaris van VWS – misschien heeft dat met haar achtergrond en haar grote betrokkenheid te maken – te veel op de stoel gaat zitten van de zorgaanbieders en van de professionals. Ik denk dat ze daar echt scherper in moet zijn, anders krijgen we geen helder en toetsbaar toetsingskader, op basis waarvan de overheid zaken kan beoordelen. Ik ben blij met de herhaalde toezegging over het klachtrecht. Dat wordt netjes uniform geregeld, zodat het overal duidelijk is. Ik ben blij met de toezegging van de staatssecretaris van Justitie over de kinderrechters. Voor wat het register en het tuchtrecht betreft, nog de opmerking dat dit dus ook heldere opleidingseisen vergt. Ik vind dat we daar nog erg weinig over gehoord hebben. Op welke punten worden nu de opleidingen en de opleidingseisen voor de werkers in de jeugdzorg nog verder aangevuld en aangescherpt? Toelating tot het register vergt immers ook opleidingseisen. Eveneens in samenhang met het register had ik ook nog een vraag gesteld over bij- en nascholingseisen. Zullen die eisen ook onderdeel uitmaken van de erkenning en het register?

Voorzitter: Dijsselbloem

De voorzitter: Dan is nu het woord aan de staatssecretaris van VWS.

Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner: Voorzitter. Ik houd de volgorde aan waarin de vragen zijn gesteld. Mevrouw Dijkstra heeft een vraag gesteld over de verlengdearmconstructie. Je houdt de verlengdearmconstructie, als je op alle jeugdzorgplekken een hbo- dan wel academisch geschoold iemand wilt hebben die aanspreekbaar is. Je wilt immers niet de hele jeugdzorg bemannen met alleen maar hbo- en academisch geschoolde mensen. In die zin is de verlengdearmconstructie infrastructureel aan de zorgverlening. Ik bedoelde het zo dat vooruitlopend op de situatie dat er niet genoeg geregistreerde krachten zijn, er ook een ongeregistreerde kracht kan werken, onder de verantwoordelijkheid van een geregistreerde kracht. Daar werken we aan door de opleidingen met volle kracht te potentieren. In antwoord op de vraag van de heer Dijsselbloem zeg ik, op het gevaar af dat ik te veel op de stoel van de aanbieders en de opleiders ga zitten: we zijn in gesprek met de aanbieders en opleidingsinstituten om zeker te stellen dat de curricula die thans in ontwikkeling zijn, leiden tot de kwalificaties voor beide beroepen die wij op de kaart willen helpen zetten. Juist omdat dit een kleine sector is, luistert dat heel nauw. We moeten ook als wetgever heel goed luisteren en geen onnodige regelgeving of risicomijdende instrumenten opdringen. We moeten daarmee in heel nauw overleg met de aanbieders bezig zijn. Daarmee willen we het vak aantrekkelijk houden en het ene aspect van de verlengdearmconstructie erbij houden, zolang er niet genoeg geregistreerde krachten zijn.

Dan kom ik op de worst practices. Er lopen op dit moment pilots op het gebied van het tuchtrecht. Tuchtrecht gaat over worst practices. Ik zou de resultaten daarvan kunnen aanreiken aan de Kamer, zeg ik in antwoord op de vraag van de heer Van der Staaij en van mevrouw Dille. Daarmee reiken we een instrument aan om te leren van slechte voorbeelden, van hoe het niet moet. Ik ben ertegen om dat met naam en toenaam te doen. Het register voorziet daar zelf in. Via de tuchtrechtspraak is er een instrument om berispingen en waarschuwingen af te geven of om iemand uit het register te zetten. Dat dient voldoende te zijn. Dat betekent dat we aan de ene kant de tuchtrecht- en herregistratieprocedure hebben, die het doel heeft dat professionals daarvan op aankunnen. Ik ben niet voor naming-and-shaming iedere keer dat er iets gebeurt. Dat mag dan ook helder zijn.

De vraag over studenten die meelopen, heb ik beantwoord. Studenten kunnen meelopen als de Bureaus Jeugdzorg of andere instellingen daar gelegenheid voor bieden.

De voorzitter: De vraag was of studenten ook stage moesten lopen in het beroepsveld.

Staatssecretaris Veldhuijzen van Zanten-Hyllner: Ja, dat moet, maar dat hoeft Bureau Jeugdzorg dan weer niet te regelen. Dat hoort bij de curricula voor de uitstroom. De vraag is waar je wat moet regelen.

De heer Dijsselbloem heeft gevraagd of de opleidingseisen ook voor nascholing gelden. Er is een uitstroomprofiel met opleidingseisen, maar niet iedereen gaat een opleiding doen. Er zijn ook een heleboel mensen nu aan het werk. Dan heb je sowieso in de overgangsperiode bij- en nascholing nodig als overgangsinstrument. Je hebt bij- en nascholing ook nodig om mensen op de actuele stand te houden, bijvoorbeeld wat de bevindingen betreft van onze commissies inzake kindermishandeling en het instrumentarium dat daar weer bij hoort. Er zijn dus twee redenen voor bij- en nascholing en twee redenen om deze ook in het traject-Kalsbeek te betrekken. De ene is de transitie en de tweede is de actualisatie van de beroepen. Dat wordt wettelijk geborgd. Dat staat in de brief.

De vertrouwenspersoon blijft onverkort van belang. Het thema komt vanwege de kwetsbaarheid op veel plekken iedere keer weer terug. Net deze keer staat het niet in de kwaliteitsbrief.

De strafbepaling en openbaarmaking kan ik niet beter uitleggen dan ik net heb gedaan. Ik zal maar niet herhalen wat ik al gezegd heb.

Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Ik dank de leden voor hun inbreng in tweede termijn. Ik begin bij de heer Dibi, die een vraag stelde over de cijfers van de klachtencommissie. Ik zal de klachtencommissies vragen om mij die cijfers te overleggen, want die heb ik niet. Die heeft het departement niet.

De heer Dibi (GroenLinks): Dat dacht ik al.

Staatssecretaris Teeven: Dat is helemaal niets bijzonders. De minister van Jeugd en Gezin had ze in het verleden ook niet, dus u wist dat ze niet bekend waren.

De voorzitter: Er speelt zich hier een bilateraaltje af dat zich aan mijn gezag onttrekt en dat is helemaal niet de bedoeling. De staatssecretaris van Justitie richt zich nu weer tot ons allen.

Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Ik probeer de heer Dibi duidelijk te maken dat het al jaren zo is dat de cijfers van de klachtencommissie niet bekend zijn op het ministerie, maar ik ga ze wel opvragen naar aanleiding van de vraag van de heer Dibi. Dan praat je natuurlijk ook over managementinformatie bij Bureau Jeugdzorg. Daar weet de heer Dibi wel wat van. We hebben immers het rapport van de Algemene Rekenkamer gelezen. Dat is een van de problemen waar deze commissie en ik tegenaan lopen. Ook dat hopen we in de toekomst te kunnen voorkomen, omdat de administraties in het kader van de stelselherziening allemaal op elkaar worden afgestemd.

Over de kinderrechters heb ik al gesproken. Daar ga ik over in gesprek.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd of er nu niet eens een externe commissie moet komen die aandacht besteedt aan een aantal wostcasescenario's. Ik zal de worst practices eens gaan inventariseren. Deze vraag speelt in een aantal zaken op het terrein van de jeugdbescherming. Ik zal mij eens oriënteren op de vraag hoe een dergelijke commissie zou moeten worden samengesteld en ik zal samen met de staatssecretaris van VWS bezien of een dergelijke commissie moet worden ingesteld. Wij hopen de Kamer daarover binnen een maand te berichten. Dan krijgt de Kamer daar duidelijkheid over.

Mevrouw Dijkstra heeft de kwaliteitspunten gemist. Ik heb daar in eerste termijn vrij uitgebreid over gesproken. Ik heb aangegeven dat het langs de lijnen van certificering en professionalisering gaat en dat er dan maar gekeken moet worden wat werkt. We werken dat uit in de brief waarover wij in het algemeen overleg van 31 mei spreken. Ik denk dat ik op dat punt tamelijk concreet ben geweest.

Mevrouw Dille dank ik voor het feit dat we de klik hebben teruggevonden.

Mevrouw Bruins Slot sprak in haar tweede termijn over de opleidingseisen. Daar heeft mijn collega ook al iets over gezegd. De opleidingseisen en het meelopen waar mevrouw Kooiman ook al aandacht voor vroeg, zijn een punt. Het belangrijkste is echter dat de doorlooptijden van het personeel niet te kort zijn en dat de werkomstandigheden bij Bureaus Jeugdzorg, of na de stelselherziening bij hun opvolgers, optimaal zijn. Daar heeft dat buitengewoon veel mee te maken. Over het wetsvoorstel professionalisering heeft mijn collega ook al iets gezegd. In de brief van 17 april staat het niet goed. Het wetsvoorstel zal rond het kerstreces – dat kan daarvoor of daarna zijn – bij de Kamer zijn.

De voorzitter: Akkoord. Dan beschouwen wij «voor het kerstreces» als een inspanningsverplichting en «na het kerstreces» dan toch echt als een resultaatsverplichting. Hartelijk dank aan de staatssecretarissen en de hen begeleidende ambtenaren.

Ik word door collega's gewezen op het feit dat er vragen zijn blijven liggen. Dat klopt, maar ik geef met het oog op de tijd geen ruimte meer voor interrupties. Anders zijn we zo tien minuten verder en dat kan gewoon niet.

Toegezegd is dat de effectiviteit van de CJG's gemonitord zal worden. De Kamer ontvangt in circa vier weken bericht over de uitkomst van het gesprek met de Raad voor de rechtspraak. De laatste cijfers over uithuisplaatsingen zal de Kamer ontvangen in juli dit jaar. De uitkomst van de pilots over tuchtrecht wordt binnen een maand aan de Kamer verzonden. Ik begrijp dat de stelselbrief nog naar de ministerraad moet, maar dat die brief dan op woensdag 25 april bij de Kamer kan zijn. Dan kan de Kamer daarover een schriftelijke procedure houden. Gebleken is dat daar behoefte aan is.

Staatssecretaris Teeven: Voorzitter. Die brief staat voor 27 april ter bespreking in de ministerraad geagendeerd, weet ik uit mijn hoofd. Ik geef dat uw commissie maar mee.

De voorzitter: Als u dat nu een weekje versnelt ...

Staatssecretaris Teeven: Dan moet het aanstaande vrijdag. Dat zal niet gaan, denk ik.

De voorzitter: We kunnen het proberen. Ik kijk naar mijn collega's. Is er behoefte aan een VAO? Ik constateer dat mevrouw Van der Burg daar behoefte aan heeft. Dat VAO zal worden aangemeld.

Mevrouw Bruins Slot (CDA): Voorzitter. Ik mis nog een goede toezegging, namelijk dat staatssecretaris Teeven zal terugkomen op het vraagstuk van de zij-instromers.

De voorzitter: Dat zal hij doen in de stelselbrief. Ik dank u allen en sluit de vergadering.