Gepubliceerd: 25 september 2008
Indiener(s): Jan Kees de Jager (staatssecretaris financiƫn) (CDA)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31717-3.html
ID: 31717-3

31 717
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale Onderhoudswet 2009)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De in de dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen zijn met name wijzigingen van technische en redactionele aard. Voorts wordt in dit wetsvoorstel een aantal beleidsbesluiten gecodificeerd. Tevens is in dit wetsvoorstel uitvoering gegeven aan de motie van het lid Jurgens c.s.1 (hierna: motie Jurgens). Dit houdt in dat voor een groot aantal wetten de delegatievorm aangepast wordt conform deze motie. Daarnaast zijn enkele inhoudelijke wijzigingen opgenomen.

In het algemeen deel van de toelichting worden de inhoudelijke wijzigingen en de wijzigingen in verband met de motie Jurgens toegelicht. Voor de overige wijzigingen en een meer specifieke toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij voorliggend wetsvoorstel.

2. Belastingheffing van leden van het Europees parlement

In juli 2009 treedt het Besluit van het Europees Parlement nr. 2005/684/EG, Euratom, van 28 september 2005 houdende aanneming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (PbEU L 262/I) (hierna: EP-statuut) in werking. De rechtspositie van de leden van het Europees Parlement wordt daarmee op Europees niveau uniform geregeld. De bezoldiging, de overbruggingstoelage en het pensioen komen dan ten laste van de begroting van de Europese Unie. Nu worden deze uitkeringen nog betaald door de afzonderlijke lidstaten.

Op de uitkeringen zal gemeenschapsbelasting worden ingehouden. Het EP-statuut geeft de lidstaten de mogelijkheid het nationale belastingrecht toe te passen op de bezoldiging, de overbruggingstoelage en het pensioen, mits dubbele belastingheffing wordt voorkomen. Voorgesteld wordt om gebruik te maken van deze mogelijkheid tot aanvullende heffing. De mogelijkheid is in het EP-statuut opgenomen vanwege de bijzondere situatie van de leden van het Europees Parlement, met name door het ontbreken van een verplichting om te verblijven in de plaatsen waar de werkzaamheden van het Parlement plaatsvinden en vanwege de bijzondere banden met het land waarin zij gekozen worden. Met de aanvullende heffing wordt voorkomen dat leden van het Europees Parlement in een uitzonderingspositie worden geplaatst. Zij zullen – naar analogie van de Tweede Kamerleden – in de Nederlandse belastingheffing worden betrokken tegen hetzelfde tarief als alle andere belastingplichtigen.

In dit kader wordt voorgesteld om te bepalen dat ook uitkeringen aan in het buitenland wonende (voormalige) leden van het Europees Parlement die in Nederland zijn gekozen, tot het belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland behoren. In de tweede plaats wordt voorgesteld om de gemeenschapsbelasting als voorheffing op de inkomstenbelasting aan te merken.

Voor het overige zijn geen wijzigingen nodig. De bezoldiging en overbruggingstoelage1 van (voormalige) leden van het Europees Parlement die in Nederland wonen, behoren reeds tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden; de pensioenuitkeringen worden als loon belast. De diverse vergoedingen voor ziektekosten, verzekering van risico’s voortvloeiend uit het mandaat, onkostenvergoedingen en bijdragen aan het vrijwillige pensioenfonds worden niet in de belastingheffing betrokken. Dit vloeit rechtstreeks voort uit het EP-Statuut. Voor zover kosten en lasten op grond van het EP-statuut onbelast worden vergoed, zijn deze overigens niet aftrekbaar.

3. Verzoek optie belaste levering en belaste verhuur onroerende zaken

In dit wetsvoorstel wordt een wijziging voorgesteld van de regeling voor de optie voor belaste levering en verhuur van onroerende zaken, waarbij niet langer altijd een verzoek nodig zal zijn.

De wijziging in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) leidt ertoe dat voor het kenbaar maken van een optie voor belaste levering geen gezamenlijk verzoek aan de inspecteur meer is vereist in die gevallen waarin voor de leveringen een notariële akte van levering is opgemaakt en waaruit blijkt dat voor de belaste levering is gekozen. De inspecteur geeft in die gevallen dan ook geen beschikking meer af.

Van de optie voor belaste levering kan tot nu toe alleen gebruik worden gemaakt wanneer de ondernemer die de levering verricht en de ondernemer die de levering afneemt, daartoe gezamenlijk een verzoek doen aan de inspecteur.

Vanuit het oogpunt van een signaalfunctie voor de handhaving door de Belastingdienst is een dergelijk afzonderlijk verzoek niet meer nodig. Daartoe beschikt de inspecteur over de notariële akte. Dat neemt niet weg dat een afzonderlijk verzoek nog wel nodig is als uit de notariële akte niet blijkt dat gekozen is voor heffing van btw over de levering of als ter zake van de levering geen notariële akte is opgemaakt.

Ook uit oogpunt van bescherming van de koper is een verzoek dan niet meer nodig omdat in de akte van levering de keuze voor de heffing duidelijk naar voren komt en de koper door ondertekening van de akte zich daarvan dus bewust is.

Het achterwege laten van een gezamenlijk verzoek in dit soort gevallen leidt tot een verlaging van de administratieve lasten voor ondernemers die gezamenlijk opteren voor de belaste levering.

Voor de notariële akten gaan met betrekking tot de optie voor belaste levering dezelfde voorwaarden gelden zoals die nu aan de optie op verzoek zijn gesteld in de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.

De wijziging in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, onder 5°, van de Wet OB heeft dezelfde ratio als de wijziging van onderdeel a, onder 2°, van dit artikel. In deze bepaling gaat het om de optie voor belaste verhuur van onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten daarvan die als woning worden gebruikt.

Om van deze optie gebruik te kunnen maken schrijft deze bepaling voor dat de verhuurder en de huurder een gezamenlijk verzoek doen bij de inspecteur. In de nieuwe opzet is een dergelijk verzoek niet meer vereist indien partijen een schriftelijke huurovereenkomst hebben gesloten waarin zij de keuze voor met btw belaste verhuur hebben gemaakt. De inspecteur geeft in die gevallen dan ook geen beschikking meer af. Het achterwege laten van zo een verzoek in dit soort gevallen leidt tot een verlaging van de administratieve lasten voor ondernemers die opteren voor de belaste verhuur. In dit verband zij opgemerkt dat al eerder voor de praktijk is goedgekeurd dat deze lijn bij een schriftelijke huurovereenkomst kan worden gevolgd en dat dit goed blijkt te werken.

Voor de schriftelijke verhuurovereenkomst gaan met betrekking tot de optie belaste verhuur dezelfde voorwaarden gelden zoals die nu aan de optie op verzoek zijn gesteld in de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.

4. Kwijtscheldingsregeling conserverende aanslag aanmerkelijk belang

Een conserverende aanslag in verband met een aanmerkelijk belang wordt kwijtgescholden voor zover in Nederland dividendbelasting is ingehouden op reguliere voordelen van dat aanmerkelijk belang. Sinds 1 januari 2007 kan er echter meer inkomstenbelasting verschuldigd zijn dan de ingehouden dividendbelasting. De verschuldigde inkomstenbelasting wordt niet afgeboekt op de conserverende aanslag. Tot 1 januari 2007 was het tarief voor dividendbelasting en inkomstenbelasting over inkomen uit aanmerkelijk belang hetzelfde, namelijk 25%. Per 1 januari 2007 is het dividendbelastingtarief verlaagd naar 15%. Als vanaf die datum de voordelen in de inkomstenbelasting worden betrokken, bestaat de mogelijkheid dat een te laag bedrag aan verschuldigde belasting op het belastingbedrag van de conserverende aanslag wordt kwijtgescholden. Dit zou tot dubbele belastingheffing kunnen leiden, hetgeen niet is beoogd. Daarom wordt voorgesteld dat als de feitelijk in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting tot een hoger bedrag leidt dan de feitelijk in Nederland verschuldigde dividendbelasting, voor dit hogere bedrag kwijtschelding kan worden verleend.

5. Motie Jurgens

Op 22 mei 2007 is door de Eerste Kamer met algemene stemmen de motie Jurgens aanvaard. In deze motie wordt de regering verzocht geen vorm van wetgeving meer te gebruiken waarbij de wetgever lagere wetgevers machtigt om regels te stellen die afwijken van de wet. In de brief van de minister van Justitie van 27 februari 20081 is aangegeven dat het primair de verantwoordelijkheid van de betrokken ministeries is om de wetgeving in overeenstemming te brengen en te houden met de lijn die ten aanzien van «afwijkende delegatiebepalingen» is vastgesteld. In dit wetsvoorstel wordt het overgrote deel van de geïdentificeerde delegatiebevoegdheden in de fiscale wetgeving die afwijking van de wet bij lagere regelgeving mogelijk maken, aangepast. De resterende delegatiebepalingen die afwijking van de wet mogelijk maken, zullen bij komende wetsvoorstellen worden aangepast.

6. Budgettaire aspecten

Aan dit wetsvoorstel zijn geen budgettaire consequenties verbonden.

7. Uitvoeringskosten Belastingdienst en administratieve lasten bedrijven

Aan de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen zijn geen uitvoeringskosten voor de Belastingdienst verbonden.

Het karakter van dit wetsvoorstel brengt mee dat alleen het wegvallen van de verzoeken voor belaste levering en verhuur van onroerende zaken een mutatie in de administratieve lasten bedrijfsleven oplevert. Deze reductie betekent een structurele administratieve lastenverlichting van € 3,45 miljoen.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Naar aanleiding van de motie Jurgens wordt de mogelijkheid om op andere wijzen dan met de openbaar-vervoerverklaring aan te tonen in hoeverre de reisafstand met het openbaar vervoer is afgelegd, in de wet vastgelegd. In die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt, kan hiervoor een aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere tot de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaring omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer (de reisverklaring) worden gebruikt. Met deze aanpassing van artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen met betrekking tot de inhoud van de openbaar-vervoerverklaring en van de reisverklaring en voor de uitvoering van het genoemde artikel, blijft gehandhaafd.

Artikel I, onderdeel B (artikel 3.150 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met deze bepaling wordt een onjuiste verwijzing aangepast.

Artikel I, onderdeel C (artikel 4.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de Wet IB 2001 is bepaald dat bij als aanmerkelijk belang in de zin van die wet kwalificerende belangen in vrijgestelde beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 6a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) en in buitenlandse beleggingslichamen, een forfaitair voordeel van 4% als (regulier) voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking moet worden genomen (artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met artikel 4.14, eerste lid, van de Wet IB 2001). Dat geldt in beginsel ook indien zo’n belang wordt gehouden via een in Nederland gevestigde vennootschap (artikel 4.14, negende lid, van de Wet IB 2001).

Met ingang van 1 augustus 2007 is – gelijktijdig met de invoering van artikel 6a van de Wet Vpb 1969 – in de Wet IB 2001 opgenomen artikel 3.29a; dat artikel is ook van toepassing voor de vennootschapsbelasting. In artikel 3.29a van de Wet IB 2001 is bepaald dat voor de jaarlijkse winstbepaling belangen in vrijgestelde beleggingsinstellingen en daarmee overeenkomende buitenlandse beleggingslichamen moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. Door deze jaarlijkse waardering bij een in Nederland gevestigde vennootschap die een belang houdt in een vrijgestelde beleggingsinstelling of in een daarmee overeenkomend buitenlands beleggingslichaam heeft het weinig betekenis meer bij de aandeelhouder van de in Nederland gevestigde vennootschap ter zake van dat belang een forfaitair rendement in aanmerking te nemen van 4%.

Het is om die reden dat het tiende lid van artikel 4.14 van de Wet IB 2001 regelt dat het negende lid van dat artikel geen toepassing vindt voor de bepaling van het forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een vrijgestelde beleggingsinstelling. Ten onrechte blijft het buiten toepassing verklaren van het negende lid echter beperkt tot de vrijgestelde beleggingsinstelling. Artikel 3.29a van de Wet IB 2001 heeft immers niet alleen betrekking op een lichaam dat ingevolge artikel 6a van de Wet Vpb 1969 is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting, maar tevens op een niet in Nederland gevestigde beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 3.29a, eerste lid, tweede volzin, alsmede – artikel 3.29a, tweede lid – op een lichaam waarvan de bezittingen in enigszins belangrijke mate bestaan uit een belang in één van de hiervoor genoemde «lichamen». Bij Besluit van 10 maart 2008, nr. CPP2008/291M, (Stcrt. 49) is – vooruitlopend op wetgeving – reeds goedgekeurd dat de regeling van artikel 4.14, negende lid, van de Wet IB 2001 niet van toepassing is op belangen in buitenlandse beleggingslichamen waarvoor bij de Nederlandse tussenhoudster het waarderingsvoorschrift van artikel 3.29a van de Wet IB 2001 geldt. Met de thans voorgestelde wijziging van artikel 4.14, tiende lid, van de Wet IB 2001 wordt deze goedkeuring gecodificeerd.

Artikel I, onderdeel D (artikel 4.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In artikel 4.53 van de Wet IB 2001 is een regeling opgenomen met betrekking tot onverrekende verliezen uit aanmerkelijk belang. Deze regeling houdt in dat na een bepaalde wachttijd een onverrekend verlies uit aanmerkelijk belang (box II) op verzoek wordt omgezet in een belastingkorting. Die belastingkorting kan vervolgens in mindering worden gebracht op de belasting op het belastbare inkomen uit werk en inkomen (box I). De wachttijd voor een dergelijk verzoek heeft onvoorziene gevolgen als een belastingplichtige in de wachtperiode overlijdt en geen partner achterblijft, maar de belastingplichtige in de wachtperiode wel box I inkomen heeft. Bij Besluit van 23 november 2006, nr. CPP 2006/2674M, (Stcrt. 236) is daarom – vooruitlopend op wetgeving – goedgekeurd dat de wachttijd van artikel 4.53, eerste lid, van de Wet IB 2001 niet geldt als een belastingplichtige in het jaar na de beëindiging van zijn aanmerkelijkbelangpositie overlijdt en er ook geen partner is. In die situatie kan het verzoek reeds in het jaar van overlijden worden gedaan. Aldus kan het aanmerkelijkbelangverlies op de voet van het bepaalde in artikel 2.11a van de Wet IB 2001 in het jaar van overlijden worden verrekend met de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar van overlijden. Met de voorgestelde aanvulling van artikel 4.53 wordt voornoemd besluit gecodificeerd. Het voorstel is zodanig geformuleerd dat daar ook nog onder valt de situatie waarin de aanmerkelijkbelanghouder reeds in het vervreemdingsjaar van het aanmerkelijk belang overlijdt.

Artikel I, onderdeel E (artikel 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De uitkeringen op grond van het EP-statuut aan in Nederland gekozen (voormalige) leden van het Europees Parlement of hun nabestaanden, die geen inwoner zijn van Nederland, worden op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 7.2 van de Wet IB 2001 gerekend tot het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland. Daadwerkelijke heffing zal afhangen van het toepasselijke belastingverdrag.

Het ouderdomspensioen, invaliditeitspensioen en overlevingspensioen worden aangemerkt als belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid. Dit volgt uit het voorgestelde artikel 7.2, veertiende lid, van de Wet IB 2001.

De bezoldiging van leden van het Europees Parlement behoort tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland. Hetzelfde geldt voor de overbruggingstoelage (een soort wachtgeld voor de periode tussen het einde van het mandaat tot het begin van nieuwe beroepsactiviteiten) van voormalige leden van het Europees Parlement. Dit is bepaald in het voorgestelde artikel 7.2, vijftiende lid, van de Wet IB 2001.

Artikel I, onderdeel F (artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Op grond van het voorgestelde artikel 9.2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 wordt de op de bezoldiging en andere uitkeringen van in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement ingehouden gemeenschapsbelasting als voorheffing op de inkomstenbelasting aangemerkt. Hiermee wordt dubbele belastingheffing voorkomen. Ook wordt ermee bereikt dat indien – bijvoorbeeld door aftrekposten – minder inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is verschuldigd dan het bedrag van de ingehouden gemeenschapsbelasting, in zoverre een teruggaaf plaatsvindt.

De gemeenschapsbelasting wordt overigens alleen als voorheffing aangemerkt ingeval de bezoldiging of de andere uitkering tot het verzamelinkomen behoort. Indien de heffing over de bezoldiging op grond van het toepasselijke belastingverdrag aan het andere land is toegewezen, is de ingehouden gemeenschapsbelasting geen voorheffing.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Naar aanleiding van de motie Jurgens wordt een aanpassing voorgesteld van de in artikel 25, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) opgenomen mogelijkheid om bij ministeriële regeling een loontijdvak aan te wijzen dat groter is dan het tijdvak waarover het loon wordt genoten. Voorgesteld wordt om de situaties waarin een dergelijk loontijdvak moet worden gebruikt – en die thans zijn opgenomen in de artikelen 62 tot en met 64 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 – op te nemen in de genoemde wettelijke bepaling. Dit geldt ten aanzien van de werknemer die doorgaans op minder dan vijf dagen per week werkzaam is, ten aanzien van de werknemer wiens loon mede omvat de waarde van regelmatig bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen, vakantietoeslagbonnen of van daarmee overeenkomende aanspraken en ten aanzien van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer die met betrekking tot een kalenderkwartaal als student of scholier wordt aangemerkt en die schriftelijk, gedagtekend en ondertekend te kennen heeft gegeven dat te zijnen aanzien het kwartaal als loontijdvak wordt aangemerkt. Op grond van het voorgestelde artikel 25, vierde lid, tweede volzin, van de Wet LB 1964 worden vervolgens bij ministeriële regeling – in dit geval in de artikelen 62 tot en met 64 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 – nadere regels gesteld.

Met de aanpassing van artikel 25 vierde lid, van de Wet LB 1964 is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel II, onderdeel B (artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Deze wijziging beoogt een omissie in de Wet van 27 september 2007, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen (Versterking fiscale rechtshandhaving) (Stb. 376) te herstellen. Door deze omissie is een beoogde en – gezien de daarmee samenhangende wijzigingen – noodzakelijke wijziging van artikel 28, onderdeel e, van de Wet LB 1964 ten onrechte niet doorgevoerd. Als gevolg van deze omissie hoeft de inhoudingsplichtige op grond van de huidige tekst van artikel 28, onderdeel e, van de Wet LB 1964 niet de verblijfsrechtelijke status van de werknemer vast te stellen, terwijl het ontbreken van die informatie ingevolge artikel 26b van de Wet LB 1964 wel zou kunnen leiden tot het toepassen van het anoniementarief.

Artikel II, onderdeel C (artikel 32b van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 32b van de Wet LB 1964 vervalt in verband met de motie Jurgens de mogelijkheid om afwijkende regels te stellen. Van deze afwijkingsmogelijkheid is gebruik gemaakt in artikel 85 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Genoemd artikel 85 is bedoeld voor subsidies als bedoeld in artikel 81, eerste lid, onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Deze subsidies bestaan echter niet meer. Artikel 81, eerste lid, onderdeel d, en artikel 85 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 zullen daarom per 1 januari 2009 vervallen.

Artikel II, onderdeel D (artikel 35f van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 35f vervalt in verband met de motie Jurgens de mogelijkheid van de wet afwijkende regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.

Artikel II, onderdeel E (artikel 35n van de Wet op de loonbelasting 1964)

In artikel 35n vervalt in verband met de motie Jurgens de mogelijkheid van de wet afwijkende regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.

Artikel II, onderdeel F (artikel 38i van de Wet op de loonbelasting 1964)

Naar aanleiding van de motie Jurgens inzake het afwijken van de formele wet bij gedelegeerde regeling, wordt voorgesteld de tekst van artikel 12d van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: UBLB 1965) op te nemen in artikel 38i van de Wet LB 1964.

Het huidige artikel 38i van de Wet LB 1964 bevat een delegatiebepaling die mogelijk maakt om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met het oog op een goede invoering of een doelmatige toepassing van de wijzigingen die bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (hierna: Wet VPL) in de Wet LB 1964 zijn aangebracht, waarbij zo nodig kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk IIB of hoofdstuk VIII van de Wet LB 1964. Van deze delegatiebevoegdheid is twee keer gebruik gemaakt, te weten voor artikel 12d UBLB 1965 (inkoop van ouderdomspensioen in een collectieve regeling) en voor artikel 12e UBLB 1965 (teruggaaf in de vorm van verrekening van de eindheffing voor zover werknemers in 2006 gebruik maakten van de mogelijkheid over te stappen van een spaarloonregeling naar een levensloopregeling). Omdat artikel 12e UBLB 1965 inmiddels geen betekenis meer heeft (en kan vervallen) en artikel 38i van de Wet LB 1964 derhalve uitsluitend nog van belang is voor hetgeen in artikel 12d UBLB 1965 is bepaald, wordt in het kader van de motie Jurgens voorgesteld de tekst van artikel 12d UBLB 1965 op te nemen in artikel 38i van de Wet LB 1964; artikel 12d UBLB 1965 kan dan uiteraard komen te vervallen. Met deze aanpassing wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel III

Artikel III, onderdeel A (artikel 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In artikel 2 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: WVA) is bepaald wie als werknemer voor de afdrachtverminderingen wordt aangemerkt. Voorgesteld wordt de in het tweede lid van dit artikel opgenomen uitzondering voor niet in Nederland wonende bestuurders en commissarissen van Nederlandse vennootschappen te laten vervallen. Dit heeft onder meer tot gevolg dat hun speur- en ontwikkelingswerkzaamheden in aanmerking kunnen komen voor de afdrachtvermindering voor speur- en ontwikkelingswerk.

Artikel III, onderdelen B en C (artikel 32 en artikel 47 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Deze bepalingen worden aangepast in verband met de motie Jurgens. In artikel 32 van de WVA vervalt de afwijkingsmogelijkheid. Van deze mogelijkheid wordt thans geen gebruik gemaakt.

Op grond van artikel 47, vierde lid, van de WVA zijn in de Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering 2006 als overgangsrecht enkele afwijkende bepalingen opgenomen. Het overgangsrecht is inmiddels uitgewerkt. Artikel 47, vierde lid, van de WVA kan daarom voor de toekomst vervallen. Bij de wijziging van de Uitvoeringsregeling S&O-afdrachtvermindering 2006 die per 1 januari 2009 plaatsvindt, zal worden bepaald dat de bedoelde overgangsbepalingen vervallen.

Artikel IV

Artikel IV, onderdeel A (artikel 9, eerste lid, onderheel h, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Bij het Belastingplan 2006 is artikel 16, derde lid, van de Wet Vpb 1969 komen te vervallen; deze wijziging is in werking getreden op 1 januari 2008. De verwijzing naar de genoemde bepaling in artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de Wet Vpb 1969 is hierbij per abuis niet aangepast. Met de voorgestelde wijziging wordt dit hersteld.

Artikel IV, onderdeel B (artikel 13, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In artikel 13, zesde lid, van de Wet Vpb 1969 is een onjuiste formulering hersteld.

Artikel IV, onderdeel C (artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Met de voorgestelde wijziging wordt voldaan aan de motie Jurgens. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Artikel V

Artikel V (artikel 15, eerste lid, van de Wet belastingen van rechtsverkeer)

Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel k, van de Wet belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) is onder meer van belasting vrijgesteld de verkrijging bedoeld in artikel 90 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs. Laatstgenoemde wet is echter ingetrokken. Voornoemd artikel 90 is in dat verband vervangen door artikel 16.16 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De aanpassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel k, van de WBR strekt er toe het artikel met het vorenstaande in overeenstemming te brengen.

De wijziging van onderdeel p beoogt een omissie te herstellen.

Artikel VI

Artikel VI, onderdeel A (artikel 11, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en b, onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Dit artikel bewerkstelligt de afschaffing van het verzoek tot belaste levering en het verzoek tot belaste verhuur in gevallen waarin uit de leveringsakte of de schriftelijke huurovereenkomst blijkt dat voor deze belastingheffing is gekozen. Voor een toelichting daarop zij verwezen naar het algemene deel van deze memorie.

Artikel VI, onderdeel B (artikel 28u van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Deze wijziging strekt ertoe om de zogenoemde visregeling die was opgenomen in artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 op te nemen in de Wet OB en wel in het nieuwe artikel 28u. Deze wijziging, die voortvloeit uit de motie Jurgens inzake het afwijken van de formele wet bij gedelegeerde regelgeving, houdt geen inhoudelijke wijziging van de regeling in.

Artikel VI, onderdeel C (artikel 39, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968)

In verband met de motie Jurgens is in artikel 39, onderdeel a, van de Wet OB de mogelijkheid vervallen om bij algemene maatregel van bestuur van de wet afwijkende regels te stellen. Van deze mogelijkheid was gebruik gemaakt voor de zogenoemde visregeling. Zie onderdeel B hiervoor.

Artikel VII

Artikel VII, onderdeel A (artikel 8:2 van de Algemene douanewet)

De wijzigingen in artikel 8:2 van de Algemene douanewet (hierna: Adw) betreffen wijzigingen van zowel het zesde lid als het zevende lid van die bepaling. De wijziging van het zevende lid betreft een aanpassing van een verwijzing naar de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Doordat de betreffende bepaling per 1 januari 2008 is gewijzigd, is de verwijzing niet correct.

Met de wijziging van artikel 8:2, zesde lid, van de Adw wordt voorkomen dat het misverstand zou kunnen bestaan dat Onze minister wie het aangaat, in voorkomende situaties geen mogelijkheid zou hebben hoger beroep in te stellen. In artikel 8:2, eerste lid, van de Adw is hoofdstuk V van de AWR van overeenkomstige toepassing verklaard, wat betekent dat de fiscale procedure geldt voor beroep, hoger beroep en cassatie. Ingevolge het voorgestelde zesde lid van artikel 8:2 van de Adw is zonder meer helder dat de procespartij wie het aangaat, zelf de procedure in volle omvang voert. De minister wie het aangaat, dan wel de ontvanger treedt voor de toepassing van hoofdstuk V van de AWR in de plaats van de inspecteur, doordat bij toepassing van hoofdstuk V het betreffende bestuursorgaan functioneert als de «inspecteur» in de AWR. Deze wijzigingen werken terug tot en met 1 augustus 2008. Dit is de datum waarop de Adw in werking is getreden.

Artikel VII, onderdeel B (bijlage bij de Algemene douanewet)

De bijlage bij de Adw wordt geactualiseerd. De Destructiewet is met ingang van 1 januari 2008 vervallen. De Binnenschepenwet, de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart en de Wet vervoer binnenvaart worden eind 2008 vervangen door de Binnenvaartwet.

Artikel VIII

Artikel VIII (artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)

Artikel 30f, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) biedt de mogelijkheid voor situaties waarin de belastingplicht voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting in de loop van het kalenderjaar ontstaat of eindigt, bij ministeriële regeling afwijkende regels te stellen.

Het begrip «afwijkende» kan vervallen omdat bij die gevallen de hoofdregel van art. 30f, derde lid, onderdeel a, van de AWR – de rente wordt berekend vanaf de dag na het midden van het tijdvak – uitgangspunt is.

Op dit moment is aan de delegatiebepaling van het vierde lid geen uitvoering gegeven. Met de wijziging is de desbetreffende regeling in overeenstemming gebracht met de motie Jurgens.

Artikel IX

Artikel IX, onderdeel A en B (de artikelen 13 en 14 van de Invorderingswet 1990)

In de artikelen 13 en 14 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) wordt verwezen naar artikel 15 van de IW 1990. Bij het amendement van de leden Omtzigt en Tang1 op het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 3 juli 2008 tot wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten (Stb. 262), is artikel 15 van de IW 1990 echter gewijzigd, waardoor het artikel weer is opgebouwd uit twee leden. Dit is abusievelijk niet verwerkt in de artikelen 13 en 14 van de IW 1990. In de artikelen 13 en 14 van de IW 1990 moet om die reden «artikel 15» vervangen worden door «artikel 15, eerste lid». Met deze aanpassingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

De wet van 3 juli 2008 tot wijziging van een aantal belastingwetten en enkele andere wetten (Stb. 262) is per 11 juli 2008 in werking getreden. Daarom vindt de wijziging van de artikelen 13 en 14 van de IW 1990 met terugwerkende kracht tot en met 11 juli 2008 plaats.

Artikel IX, onderdeel C (artikel 19, eerste lid, van de Invorderingswet 1990)

De ontvanger heeft op grond van artikel 19 van de IW 1990 de mogelijkheid om zich in bepaalde gevallen rechtstreeks tot derden te wenden met een vordering tot betaling van belastingaanslagen van een belastingschuldige. In artikel 19, eerste lid, van de IW 1990 is opgesomd voor welke uitkeringen een vordering kan worden gedaan. Deze opsomming is ontleend aan artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van het laatstgenoemde artikel is een beslagvrije voet verbonden aan vorderingen tot periodieke betaling van de in dat artikel genoemde uitkeringen. Dit artikel is per 1 januari 2008 gewijzigd als gevolg van de Wet van 20 december 2007, houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en van enige andere wetten inzake fiscale facilitering banksparen ten behoeve van pensioenopbouw of aflossing eigenwoningschuld (Stb. 577). De wijziging hield in dat voor de toepassing van artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onder termijnen van lijfrente voortaan mede worden verstaan uitkeringen ten laste van een lijfrentespaarrekening of ten laste van de waarde van een lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a, vierde en zesde lid, van de Wet IB 2001. De voorgestelde wijziging van artikel 19, eerste lid, onderdeel c, van de IW 1990 heeft als doel de tekst van dit artikel te synchroniseren met de sinds 1 januari 2008 geldende tekst van artikel 475c, met dien verstande dat artikel 19 van de IW 1990 ziet op alle uitkeringen ingevolge een lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de Wet IB 2001 en niet alleen op uitkeringen als bedoeld in het vierde of zesde lid van dat artikel.

Artikel IX, onderdeel D (artikel 26, vierde lid, van de Invorderingswet 1990)

Op het moment dat een aanmerkelijkbelanghouder emigreert, is voor de heffing van de inkomstenbelasting sprake van een fictieve vervreemding van de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen. Ter zake daarvan wordt aan de aanmerkelijkbelanghouder een conserverende aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Op grond van artikel 25, achtste lid, van de IW 1990 kan voor deze belastingaanslag uitstel van betaling worden verleend.

Ingeval het een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap betreft en de aanmerkelijkbelanghouder na emigratie reguliere voordelen uit dat aanmerkelijk belang geniet, wordt op die voordelen dividendbelasting ingehouden en is de aanmerkelijkbelanghouder ter zake van die voordelen buitenlands belastingplichtige voor de Nederlandse inkomstenbelasting. Het bedrag van de door de aanmerkelijkbelanghouder feitelijk in Nederland verschuldigde dividendbelasting wordt op het belastingbedrag van de conserverende aanslag afgeboekt; formeel vindt kwijtschelding plaats op grond van artikel 26, vierde lid, van de IW 1990. Daarmee wordt beoogd dubbele heffing te voorkomen.

Tot 1 januari 2007 was het tarief voor de dividendbelasting gelijk aan het inkomstenbelastingtarief voor inkomen uit aanmerkelijk belang, te weten: 25%. Met ingang van 1 januari 2007 is het tarief voor de dividendbelasting verlaagd naar 15%. Als vanaf die datum genoten reguliere voordelen in de inkomstenbelasting worden betrokken, bestaat de mogelijkheid dat een te laag bedrag aan verschuldigde belasting op het belastingbedrag van de conserverende aanslag wordt afgeboekt. Dit is niet beoogd. Daarom wordt geregeld dat als het bedrag aan de feitelijk in Nederland verschuldigde inkomstenbelasting over de reguliere voordelen uitgaat boven het bedrag aan de feitelijk in Nederland verschuldigde dividendbelasting, voor dit hogere bedrag afboeking plaatsvindt.

Voorgesteld wordt deze wijziging terug te laten werken voor reguliere voordelen genoten na 31 december 2006.

Artikel IX, onderdeel E (artikel 28 van de Invorderingswet 1990)

De regels over het begin en het einde van het tijdvak waarover invorderingsrente wordt berekend, zijn thans deels opgenomen in artikel 28 van de IW 1990 en deels in artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990. Voorgesteld wordt deze regels gezamenlijk onder te brengen in het uitvoeringsbesluit en de delegatiebepaling in de wet te concretiseren. Dit betekent dat de regels over het tijdvak van de wettelijke bepaling naar het uitvoeringsbesluit worden overgebracht. Tevens is de voorwaarde uit het uitvoeringsbesluit dat invorderingsrente in bepaalde gevallen pas in rekening wordt gebracht als een betalingstermijn bij uitstel van betaling is verlopen zonder dat (volledige) betaling heeft plaatsgevonden, naar de wettelijke bepaling overgebracht. Hiermee is de desbetreffende regelgeving in overeenstemming gebracht met de motie Jurgens. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Artikel IX, onderdelen F en G (artikelen 36, eerste en tweede lid, en 36b van de Invorderingswet 1990)

Tot 1 juli 2008 werd over de vergoeding uit zogenaamde kansspelautomaten omzetbelasting berekend. De omzetbelasting werd geheven van degene die de kansspelautomaten als ondernemer exploiteerde. In voorkomende gevallen konden de bestuurders voor de verschuldigde, maar niet betaalde omzetbelasting aansprakelijk worden gesteld op grond van artikel 36 van de IW 1990.

Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet op de kansspelbelasting gewijzigd (Stb. 2007, 562). Bij deze wijziging is de werking van de kansspelbelasting uitgebreid naar kansspelautomaten. Als belastingplichtige voor de kansspelbelasting is voor deze situatie aangewezen de exploitant van een binnen het Rijk geplaatste kansspelautomaat. Deze wijziging van de Wet op de kansspelbelasting brengt ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel l, van de Wet OB mee dat de exploitatie van kansspelautomaten sindsdien is vrijgesteld van omzetbelasting.

De huidige tekst van artikel 36 van de IW 1990 strekt zich niet uit tot de kansspelbelasting. Bij het overbrengen van de exploitatie van de kansspelautomaten van de omzetbelasting naar de kansspelbelasting is echter niet beoogd om de mogelijkheden tot aansprakelijkstelling op grond van artikel 36 van de IW 1990 te beperken. Daarom wordt voorgesteld de kansspelbelasting alsnog aan artikel 36 van de IW 1990 toe te voegen.

Ook de bestuurders van lichamen die al vóór 1 juli 2008 belastingplichtig waren voor de kansspelbelasting kunnen na invoering van de voorgestelde wijziging aansprakelijk worden gesteld. Tussen deze lichamen en de lichamen die met ingang van 1 juli 2008 in de kansspelbelasting zijn betrokken, bestaat geen zodanig verschil, dat een verschillende behandeling gerechtvaardigd is.

Artikel 36b, tweede lid, onderdeel a, bepaalt dat voor de in artikel 36, tweede lid, bedoelde belastingen moet worden gelezen: de aansprakelijkheidsschuld. Aangezien artikel 36b, tweede lid, onderdeel a, de in artikel 36, tweede lid, bedoelde belastingen afzonderlijk bij naam opsomt, leidt de toevoeging van de kansspelbelasting in het laatstgenoemde artikel ook tot de toevoeging van de kansspelbelasting in artikel 36b, tweede lid, onderdeel a. Daarmee wordt geen wijziging gebracht in de aansprakelijkheid op grond van artikel 36b.

Voorgesteld wordt het gewijzigde artikel 36 van de IW 1990 (en daarmee ook het gewijzigde artikel 36b van de IW 1990) voor het eerst toepassing te laten vinden met betrekking tot kansspelbelastingschulden die zijn ontstaan op of na de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst. Daarmee wordt voorkomen dat de voorgestelde wetswijziging (materieel) terugwerkt.

Artikel X en XI

Artikelen X en XI (artikel 2, onderdeel i, van de Wet wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen en artikel 15, derde lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

De richtlijn 76/308/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (PbEG L 73) is per 30 juni 2008 vervangen door de richtlijn 2008/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 mei 2008 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (PbEU L 150).

Zowel de Wet wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden en enkele andere schuldvorderingen als de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen bevat een bepaling waarin wordt verwezen naar de vervallen richtlijn 76/308/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1976 (PbEG L 73). Voorgesteld wordt deze verwijzingen te vervangen door verwijzingen naar de richtlijn 2008/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 26 mei 2008 (PbEU L 150). Met deze aanpassingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Artikel XII

Artikel XII (artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

In artikel 6, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is bepaald dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld op grond waarvan de belasting niet vóór de aanvang van het gebruik betaald behoeft te worden. In artikel 5 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is hieraan uitvoering gegeven. Naar aanleiding van de motie Jurgens inzake het afwijken van de formele wet bij gedelegeerde regeling wordt voorgesteld dit in artikel 6, derde lid, van de wet zelf te regelen.

Artikel XIII

Artikel XIII (artikel 14 van de Wet belasting zware motorrijtuigen)

In artikel 14 van de Wet belasting zware motorrijtuigen wordt een gewijzigde regeling voor teruggaven opgenomen. Het gaat om gevallen waarin voor een vrachtwagen wel is betaald, maar er geen behoefte meer is aan het vignet. Deze wijziging strekt ertoe de Nederlandse wetgeving, ter vermijding van ieder misverstand, beter aan te laten sluiten bij de vanaf 1 oktober 2008 geüniformeerde uitvoeringspraktijk voor teruggaven van het gebruiksrecht. Onder de oude wettelijke regeling was alleen voorzien in een teruggave van belasting wanneer was betaald voor tijdvakken van een jaar. In die gevallen werd alleen de belasting over de nog niet verstreken hele maanden geretourneerd. In de nieuwe regeling wordt ook over kortere tijdvakken teruggegeven en wordt de teruggave berekend op een dag nauwkeurig.

Bij het behandelen van het verzoek wordt € 25 aan kosten in rekening gebracht. Van deze kosten kan echter vrijstelling worden verleend in een aantal specifieke gevallen. De Coördinerende Commissie voor het Eurovignetverdrag heeft de bevoegdheid de regels hieromtrent aan te passen. Om deze regels na een besluit van deze commissie tijdig aan te kunnen passen worden deze in het Nederlandse nationale recht ondergebracht in een ministeriële regeling. Het gaat om gevallen waarin er buiten de schuld van de belastingplichtige om geen behoefte meer bestaat aan het vignet, zoals wanneer het voertuig gestolen of gesloopt is, het voertuig een vervangend kenteken krijgt of als er dubbel is betaald.

Tot slot is vastgelegd dat de begunstigde van de teruggave de houder van het motorrijtuig is. In de oude situatie, waarbij een teruggave werd verleend onder gelijktijdig overleggen van het niet meer gebruikte papieren vignet, was direct duidelijk aan wie de teruggave moest worden verleend. In het vanaf 1 oktober 2008 geldende papierloze systeem is behoefte aan vastlegging van de begunstigde.

Aan de wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 oktober 2008.

Artikel XIV

Artikel XIV (artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bevat een hardheidsclausulebepaling voor situaties waarin toepassing van de vermogenstoets van artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir ertoe zou leiden dat in strijd met de bedoeling van de wetgever geen of een lagere tegemoetkoming zou worden toegekend. Deze situaties zijn beschreven in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. Voorgesteld wordt artikel 47 van de Awir redactioneel in zoverre aan te passen dat de tekst van dit artikel in lijn wordt gebracht met de motie Jurgens inzake het afwijken van de formele wet bij gedelegeerde regelgeving. Ook is de redactie van het artikel meer in lijn gebracht met artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De gevallen waarin de hardheidsclausule in concreto wordt toegepast, blijven geregeld in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. Met de aanpassing van artikel 47 van de Awir is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel XV

Artikel XV (artikel 77b van de Luchtvaartwet)

De verwijzing in artikel 77b van de Luchtvaartwet naar artikel 15 van de IW 1990 wordt aangepast. Deze wijziging werkt terug tot en met 11 juli 2008. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van de artikelen 13 en 14 van de IW 1990.

Artikel XVI

Artikel XVI (Inwerkingtreding)

Ingevolge artikel XVI, eerste lid, treedt deze wet in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat wordt voorgesteld aan een aantal wijzigingsvoorstellen terugwerkende kracht te verlenen. Voor zover nodig is daar in de artikelsgewijze toelichting bij deze voorstellen al op ingegaan. Daarnaast is in het tweede lid bepaald dat het gewijzigde artikel 36 van de IW 1990 (en daarmee ook het gewijzigde artikel 36b van de IW 1990) voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot kansspelbelastingschulden die zijn ontstaan op of na de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst. Daarmee wordt voorkomen dat de voorgestelde wetswijziging (materieel) terugwerkt.

De staatssecretaris van Financiën,

J. C. de Jager


XNoot
1

Kamerstukken I 2006/07, 26 200 VI, nr. 65 en 21 109, D.

XNoot
1

Vergelijk de uitspraak van Hof Amsterdam van 14 mei 1985, nr. 3112/82, BNB 1987/64 (kwalificatie van wachtgelden van Tweede Kamerleden als inkomsten uit andere arbeid).

XNoot
1

Kamerstukken I 2007/08, 26 200 VI en 21 109, E.

XNoot
1

Kamerstukken II 2007/08, 31 404, nr. 12.