Kamerstuk 31537-23

Brief van de leden Koser Kaya en Blok over het gewijzigd amendement 31537, nr. 22 van de leden Omtzigt. Linhard en Ortega-Martijn inzake aanpassing van de bestuurssamenstelling bij bedrijfstakpensioenfondsen

Dossier: Voorstel van wet van de leden Koser Kaya en Blok tot wijziging van de Pensioenwet met betrekking tot een evenwichtige samenstelling van en de medezeggenschap in pensioenfondsbesturen

Gepubliceerd: 21 juni 2010
Indiener(s): Fatma Koşer Kaya (D66), Stef Blok (VVD)
Onderwerpen: ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31537-23.html
ID: 31537-23
Origineel: 31537-22

Nr. 23 BRIEF VAN DE LEDEN KOŞER KAYA EN BLOK

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 juni 2010

Ondergetekenden hebben u op 12 mei 2010 een analyserapport met betrekking tot het amendement Omtzigt c.s. (nr. 18) doen toekomen ten behoeve van de leden van de Kamer. De indieners van dit amendement hebben het amendement evenwel op 17 mei gewijzigd (nr. 22). Daarom bieden wij u nu ten behoeve van de leden van de Kamer het analyserapport aan met betrekking tot het gewijzigd amendement nr. 22. In dit rapport zijn tevens de beide amendementen met elkaar vergeleken.

Koşer Kaya

Blok

Analyserapport met betrekking tot het gewijzigd amendement 31 537, nr. 22 van de leden van de Tweede Kamer Omtzigt (CDA), Linhard (PvdA) en Ortega-Martijn (ChristenUnie) ten aanzien van de bestuursstructuur van pensioenfondsen

Voorwoord

Op 13 april 2010 is een amendement Omtzigt c.s. (nr. 18) ingediend dat op 17 mei 2010 werd gewijzigd (nr. 22). De samenstellers hebben op 12 mei 2010 een analyserapport uitgebracht met betrekking tot het oorspronkelijke amendement nr. 18. In het huidige analyserapport wordt het gewijzigde amendement nr. 22 vergeleken met het oorspronkelijke amendement. Aangegeven wordt wat de belangrijkste verschillen tussen de twee amendementen zijn en in hoeverre de kritiek van het eerste analyserapport ook van toepassing is op het gewijzigde amendement. Beide amendementen beperken in belangrijke mate de werking van het initiatiefwetsvoorstel zoals het luidt na de derde nota van wijziging (hierna te noemen «het voorstel») en voegen een deel toe met betrekking tot andere fondsorganen dan het bestuur. In het laatste amendement wordt slechts op één belangrijk punt (zie hoofdstuk I, punt 3A/3B) tegemoetgekomen aan de kritiek uit het eerste rapport. De vraag blijft ook bij het gewijzigd amendement of er voldoende overblijft dat voor de pensioengerechtigden en de andere belanghebbenden, zoals jongeren en vrouwen, de moeite waard is. Voorts blijft het onbegrijpelijk dat een motie is ingediend waarin de regering wordt verzocht om «zo spoedig mogelijk met een voorontwerp van wet te komen waarin de governance op evenwichtige wijze wordt vormgegeven en waarin verschillende governancemodellen mogelijk zijn, die recht doen aan de heterogeniteit van de sector waarin rekening wordt gehouden met: wettelijk recht van gepensioneerden op deelname in het pensioenfondsbestuur; heldere eisen voor deskundigheid en onafhankelijkheid van het bestuur; de aanbevelingen van de commissies Frijns en Goudswaard en de kabinetsreactie daarop»en tegelijkertijd namens dezelfde fracties een amendement is ingediend dat een deel daarvan reeds op hun manier invult. Alleen al op deze grond zou ook het gewijzigde amendement moeten worden afgewezen. Het wijzigen van de structuur van pensioenfondsen en het op juiste wijze vormgeven daarvan vergt gedegen studie. Even snel zoiets regelen getuigt niet van zorgvuldigheid. De samenstellers vertrouwen er op met hun analyse van de gevolgen van het gewijzigd amendement nr. 22 te hebben aangetoond dat dit amendement eveneens onvoldoende doordacht is en een aantal ernstige nadelige effecten heeft.

De noodzaak en urgentie van betere wettelijke garanties voor de totstandkoming van representatieve besturen van pensioenfondsen wordt overigens opnieuw versterkt door het onlangs afgesloten «Pensioenakkoord voorjaar 2010» van de Stichting van de Arbeid. In dit akkoord komen steeds meer risico’s bij de werknemers en pensioengerechtigden te liggen.

de samenstellers:1

Drs. E. Nypels, F.H.W. Brouwer en Drs. M.P. Broekhuijsen

I. De beperkingen en wijzigingen van de amendementen 18 en 22 ten opzichte van het voorstel

1. De bepaling in het voorstel dat in de besturen van bedrijfstakpensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen de belanghebbenden op een evenwichtige wijze vertegenwoordigd moeten zijn (artikel 99) vervalt in beide amendementen. Hierdoor vervalt de wettelijke grondslag voor het streven naar een grotere diversiteit in de samenstelling van de fondsbesturen met name ten aanzien van jongeren en vrouwen. Dat is vreemd omdat deze bepaling bij nota van wijziging is opgenomen als reactie op de pleidooien mede van de fracties van CDA en PvdA en de suggestie van een deel van het Breed Beraad.

2. De pariteitsbepaling uit het voorstel voor bedrijfstakpensioenfondsen, namelijk dat de werknemers en pensioengerechtigden tezamen recht hebben op tenminste evenveel bestuurszetels als de werkgevers (eveneens artikel 99), vervalt eveneens in beide amendementen. Deze vorm van regelend recht heeft met name tot doel de mogelijkheid te openen voor de werkgevers om wanneer zij minder risico’s bij de pensioenregeling gaan lopen, vrijwillig met minder dan de helft van de bestuurszetels genoegen te nemen. Deze bepaling uit het voorstel is een modernisering van de Pensioenwet die aansluit bij de trend waarin de werkgevers steeds minder risico’s bij de pensioenregelingen gaan lopen en die maatwerk mogelijk maakt. Door het vervallen blijft exacte pariteit verplicht. De wetgever blijft de werkgevers verbieden om af te zien van de helft van de zetels. Een onder curatele stelling van de werkgevers!

3A. In het voorstel gaat de raadpleging onder pensioengerechtigden bij bedrijfstakpensioen-fondsen over de vraag wel of niet vertegenwoordiging in het fondsbestuur (artikel 100). In amendement 18 is de keuze van de pensioengerechtigden over de medezeggenschapsvorm bij deze fondsen echter ook van invloed op de bevoegdheden van de deelnemersraad (zie amendement artikel 111, eerste lid). De toelichting vermeldt: «Indien er tenminste een gepensioneerde in het bestuur zit, is er geen medezeggenschap nodig en kan volstaan worden met een lichte variant van de deelnemersraad. Het gaat dan niet meer om het geven van advies, maar om hun verantwoordingstaak. In het geval dat de pensioengerechtigden niet in het bestuur zitten, heeft de deelnemersraad ook adviestaken.»Dit miskent dat de deelnemersraad ook het vertegenwoordigend orgaan is van de werknemers. Het mag niet zo zijn dat de keuze van de pensioengerechtigden van invloed is op de bevoegdheden die de werknemers via de deelnemersraad uitoefenen. Het is ook daarom gewenst de keuze bij de raadpleging uitsluitend te laten gaan over wel of niet vertegenwoordiging in het bestuur en daarbij de koppeling aan bevoegdheden van de deelnemersraad los te laten, zoals in het voorstel. Het amendement miskent bovendien de essentieel verschillende rol die een bestuur en een deelnemersraad hebben (vergelijk: regering en parlement).

In amendement 22 is aan deze kritiek tegemoetgekomen. Evenals in het initiatiefvoorstel heeft de raadpleging onder de pensioengerechtigden bij dit amendement uitsluitend nog betrekking op de vraag wel of niet vertegenwoordiging in het fondsbestuur. De uitslag heeft geen invloed meer op de bevoegdheden van de deelnemersraad van de betrokken pensioenfondsen. In het analyserapport van amendement 18 waren de in punt 3A genoemde bezwaren nader uitgewerkt in bijlage 1. Deze bijlage is in dit analyserapport van amendement 22 vervallen.

3B. Verder hoeft volgens amendement 18 bij bedrijfstakpensioenfondsen geen raadpleging gehouden te worden als het bestuur heeft besloten om één vertegenwoordiger van de pensioengerechtigden in het bestuur op te nemen. Deze constructie heeft als bezwaar dat een bestuur eenzijdig, zonder dat de pensioengerechtigden zich hebben uitgesproken, door opname van een pensioengerechtigde kan beslissen dat er een deelnemersraad komt zonder adviesbevoegdheden. Dit versterkt overigens de bezwaren uit de punten 3A en 4.

Omdat in amendement 22 tegemoet is gekomen aan de kritiek uit punt 3A is het bezwaar uit punt 3B tevens komen te vervallen.

4A. Volgens het voorstel zijn de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden en van de werknemers in de fondsbesturen vertegenwoordigdevenredig aan hun aantallen binnen het fonds. (Van die verdeling kan worden afgeweken indien de betrokken partijen daarmee akkoord zijn; voorstel artikel 101). In de amendementen 18 en 22 krijgen de pensioengerechtigden van bedrijfstak-pensioenfondsen een afdwingbaar recht (na de raadpleging) op één vertegenwoordiger in het fondsbestuur. Wel kan het bestuur besluiten meer vertegenwoordigers van hen op te nemen, zij het maximaal een aantal gelijk aan dat van de werknemers (amendementen artikelen 100 en 101). Op dit punt betekenen beide amendementen meestal een belangrijke verzwakking ten opzichte van het voorstel. Dit temeer omdat de evaluatie van het medezeggenschapsconvenant uitwijst dat fondsbesturen zelden vrijwillig een vertegenwoordiger van pensioengerechtigden opnemen. Het afdwingbare recht is verminderd van evenredig naar één per fondsbestuur. Bij het ABP-bestuur zal dat volgens de beide amendementen gaan betekenen 6 werkgevers, 5 werknemers en 1 pensioengerechtigde in plaats van 6 werkgevers, 4 werknemers en 2 pensioengerechtigden bij het voorstel (evenredige vertegenwoordiging). Toewijzing van één zetel aan de pensioengerechtigden zal in vele gevallen leiden tot oververtegenwoordiging van de werknemers, hetgeen in strijd is met de rechtsgrond van het voorstel (gelijke medezeggenschapsrechten voor pensioengerechtigden en werknemers in alle organen van het fonds).

4B. Volgens de huidige Pensioenwet vindt bij de ondernemingspensioenfondsen de verdeling van bestuurszetels tussen de pensioengerechtigden en de werknemers in principe wel plaats op basis vanevenredigheid, zij het met enkele uitzonderingen (zie Pensioenwet artikel 101). De belangrijkste uitzondering is dat het aantal vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden niet groter mag zijn dan dat van de werknemers. In het voorstel worden deze uitzonderingen geschrapt en wordt als vorm van regelend recht bepaald dat de betrokken partijen binnen een fonds kunnen overeenkomen dat een andere zetelverdeling wordt toegepast dan evenredige vertegenwoordiging (bij voorbeeld een zetelverdeling tussen werkgevers,werknemers en pensioengerechtigden van 1/3, 1/3 en 1/3). De amendementen 18 en 22 willen bij de ondernemingspensioenfondsen de uitzonderingen op de evenredige vertegenwoordiging handhaven en invoering van het regelend recht voorkomen..

4C. Volgens het voorstel moeten de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden in de fondsbesturen bij verkiezing gekozen worden door en uit de pensioengerechtigden (voorstel artikel 101, tweede lid). De amendementen 18 en 22 willen echter bepalen dat de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden in de fondsbesturen worden benoemd na verkiezing «door de pensioengerechtigden». De passage: «en uit» vervalt in de beide amendementen. De toelichting vermeldt dat de indieners van het amendement vinden dat ook externe deskundigen vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden en de sociale partners moeten kunnen zijn. Deze externen zitten dan als vertegenwoordiger van een geleding in het bestuur.

De initiatiefnemers zouden kunnen overwegen de strekking van dit onderdeel van de beide amendementen over te nemen.

5. De verplichting uit het voorstel voor ondernemingspensioenfondsen om mee te werken aan het verspreiden van informatie over belangenorganisaties vervalt in beide amendementen (artikel 110). Dit is een ongewenste beperking. Voor bedrijfstakpensioenfondsen blijft die verplichting overigens in beide amendementen wel bestaan.

6. Volgens beide amendementen zal het beroepsrecht voor een minderheid van de deelnemersraad (artikel 218) vervallen. De amendementen gaan er van uit dat met de mening van de pensioengerechtigde in het bestuur wordt rekening gehouden. In veel gevallen zal dat echter niet het geval zijn en zal, in het kader van de collectieve bestuursverantwoordelijkheid, met (gekwalificeerde) meerderheid van stemmen een bestuursbesluit genomen worden. Pensioengerechtigden zullen vrijwel altijd in de minderheid zijn. Een externe beroepsmogelijkheid blijft daarom van betekenis. Dit geldt evenzeer ten aanzien van andere minderheidsgroepen, zoals jongeren en vrouwen.

7. Volgens een slotbepaling van het voorstel moeten de statuten, reglementen en overeenkomsten van pensioenfondsen binnen een jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe wet voldoen aan de bepalingen van de wet (ARTIKEL II). De beide amendementen stellen echter voor om de termijn van een jaar te verlengen tot twee jaar en om de volgende zin toe te voegen: «Tot het moment waarop de statuten, reglementen en overeenkomsten voldoen aan het bepaalde in deze wet, geldt de Pensioenwet zoals die luidde voor inwerkingtreding van deze wet.». Een dergelijke toevoeging is vrij ongebruikelijk. Deze toevoeging vormt een premie op het zo laat mogelijk aanpassen van de statuten, e.d. Hierdoor wordt de effectuering van het initiatiewetsvoorstel weer verder uitgesteld met bijna twee jaar. Daartoe bestaat geen enkele noodzaak. Dit is extra bezwaarlijk omdat de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer al uitzonderlijk lang heeft geduurd. Het voorstel werd immers bijna twee jaar geleden ingediend. De betrokkenen wachten al heel lang op het wegnemen van hun achterstelling op het gebied van de medezeggenschap. Dit onderdeel van de amendementen dient te vervallen.

II. De aanvullingen van de amendementen 18 en 22 ten opzichte van het voorstel

8. In beide amendementen wordt in artikel 33 voorgesteld om het intern toezicht bij bedrijfstakpensioenfondsen verplicht in handen te leggen van een raad van toezicht, waarvan de benoemingswijze, taken en bevoegdheden worden aangegeven in een algemene maatregel van bestuur. In deze raad moeten ten minste drie onafhankelijke deskundigen zitten. De toelichting op de amendementen vermeldt dat de raad ten minste toe moet zien op de evenwichtige belangenbehartiging, op een goed verloop van bestuursprocessen en op deskundig risicobeheer. Tevens zou de raad het bestuur of een individueel lid van het bestuur bij disfunctioneren weg moeten kunnen sturen. Het bezwaar tegen dit onderdeel van de amendementen is, zoals in het voorwoord van dit analyserapport reeds uiteen is gezet, dat hier even snel een oplossing wordt aangedragen, terwijl voor de hele structuur van de pensioenfondsen goed moet worden nagedacht over de juiste structuur en hoe dat het beste kan worden vorm gegeven. Niet voor niets heeft de commissie Frijns verschillende mogelijkheden gegeven. Volgens de amendementen zullen verder de precieze taken en bevoegdheden van de raad van toezicht bij algemene maatregel van bestuur nader worden uitgewerkt. Daar moet ernstig bezwaar tegen worden aangetekend. Taken en bevoegdheden zijn een essentieel uitgangspunt voor een organisatie. De basis daarvan dient dus duidelijk in de wet te worden vastgelegd. Overleg hierover met de pensioensector is akkoord, maar de wetgever dient te bepalen.

9. De beide amendementen handhaven in artikel 109 de verplichte instelling van deelnemersraden bij bedrijfstakpensioenfondsen. Ze stellen voor daaraan toe te voegen dat het bestuur verantwoording aflegt aan de deelnemersraad over het beleid en de wijze waarop het is uitgevoerd. Hierdoor wordt het in het kader van de stroomlijning mogelijk dat het verantwoordingsorgaan de taken overdraagt aan de deelnemersraad. (Daartoe wordt ook artikel 33 aangepast.) De vertegenwoordiging van deelnemers en pensioengerechtigden blijft verder in deze raden gebaseerd op de onderlinge getalsverhoudingen. Nieuw is dat hierbij volgens amendement 18 rekening gehouden moet worden met de diversiteit binnen deze groepen. Amendement 22 kent een alternatieve formulering: «De leden van de deelnemersraad vormen een zo evenwichtig mogelijke afspiegeling naar leeftijd en geslacht van het deelnemersbestand.» Tegen deze voorstellen hoeven op zichzelf geen bezwaren ingebracht te worden. Aangetekend moet worden dat de amendementen in dat opzicht weinig toevoegen, omdat de deelnemersraad ook nu reeds het bestuur ter verantwoording kan roepen, omdat over het jaarverslag advies moet worden uitgebracht en tevens omdat de deelnemersraad een zelfstandig recht heeft om ongevraagd advies uit te brengen.

10. Het gewijzigd amendement 22 stelt voor om door middel van een nieuw artikel van de Pensioenwet (artikel 113a) aan deelnemersraden van bedrijfstakpensioenfondsen het recht te geven om een besluit met een nader advies ter heroverweging naar het bestuur terug te zenden. Dit terugzendrecht zou van toepassing zijn voor een aantal omschreven belangrijke onderwerpen wanneer het bestuur een advies van de deelnemersraad niet (geheel) volgt. Het is evenwel de vraag of dit een zinvolle nieuwe bevoegdheid voor de deelnemersraad van bedrijfstakpensioenfondsen zal zijn. Er blijft dan toch sprake van een adviesrecht dat een bestuur naast zich neer kan leggen. Het kan leiden tot het nutteloos heen en weer zenden van (voorgenomen) besluiten van het bestuur en adviezen van de deelnemersraad, hetgeen de besluitvorming nodeloos zal vertragen. Wanneer men voor deze onderwerpen de bevoegdheden van de deelnemersraad zou willen versterken zou wellicht gedacht kunnen worden aan het wettelijk vastleggen van een verzwaard adviesrecht zoals in de medezeggenschapsconvenanten was opgenomen. Toekenning van nieuwe bevoegdheden aan deelnemersraden behoort echter bezien te worden in het kader van de voorgenomen stroomlijning van de organen met hun bevoegdheden van de pensioenfondsen en niet nu.

11. De beide amendementen leiden tot nog meer bestuurlijke complexiteit en onover-zichtelijkheid omdat er twee verschillende soorten deelnemersraden gaan bestaan bij ondernemingspensioenfondsen en bedrijfstakpensioenfondsen. Iets dergelijks geldt ook voor de verantwoordingsorganen. Door de amendementen gaan er tevens twee verschillende regelingen gelden voor het intern toezicht bij de fondsen. Volgens de in de Pensioenwet verankerde principes voor goed pensioenfonds bestuur (PFG) bestaat er zowel voor de ondernemingspensioenfondsen als voor de bedrijfstakpensioenfondsen bij de vormgeving van het intern toezicht een vrije keuze uit een aantal in de principes aangegeven organen. Deze vrije keuze vervalt door beide amendementen voor de bedrijfstakpensioenfondsen. Voor die fondsen wordt een raad van toezicht voorgeschreven. Een ernstig bezwaar is dat dit dreigt te gebeuren nog voordat de toepassing van de principes voor goed pensioenfondsbestuur (PFG) in de praktijk door het pensioenveld is geëvalueerd en voordat de rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard door de Tweede Kamer met het kabinet zijn besproken. Deze evaluatie en rapportbesprekingen zijn noodzakelijk voordat na overleg met het pensioenveld structuurmodellen ontwikkeld kunnen worden voor pensioenfondsbestuur met stroomlijning van fondsorganen. Het is op dit moment onzeker of de keuzen van de indieners van de beide amendementen met betrekking tot intern toezicht, verantwoording en medezeggenschap passen in de structuren die uiteindelijk gekozen zullen worden. Wijziging van structuur, waaronder het instellen van een raad van toezicht, vergt altijd tijd en kosten. Waarom zouden we nu een nieuwe structuur verplichten als over enkele jaren weer opnieuw een keuze gemaakt moet worden. Dat is niet verstandig. Daarom is het ook beter af te zien van de aanvullingen uit amendement 22 ten opzichte van het voorstel. Het voorstel zelf heeft een duidelijk doel: gelijke behandeling voor de verzekerden van een pensioenfonds bij de (mede)zeggenschap. Dat geldt ongeacht de structuur die bestaat of die eerdaags binnen een pensioenfonds zal worden ingevoerd. De essentie van het voorstel blijft in alle gevallen gelijk.

Bijlage: De brief van de minister over het initiatiefwetsvoorstel van 20 april 2010

De brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het initiatiefvoorstel aan de Tweede Kamer vraagt op vele punten om een nader commentaar. Zonder volledig te zijn gaat het om de volgende passages. Onder «het voorstel» wordt hierbij verstaan het initiatiefwetsvoorstel zoals dat luidt na de derde nota van wijziging (31 537, nr. 15). Onder «amendement 18» en «amendement 22» worden verstaan het oorspronkelijke en het gewijzigde amendement Omtzigt/Linhard/Ortega-Martijn respectievelijk met de nummers 31 537, nr. 18 en 31 537, nr. 22. De brief van de minister is overigens unfair tegenover het voorstel. De rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard, alsmede de reactie daarop van het kabinet zijn lang na het voorstel gekomen. Het gaat daarom niet aan om de indieners van het voorstel te verwijten dat zij niet de hele structuur van de pensionfondsen behandelen. Het voorstel had en heeft één duidelijk doel: gelijke behandeling voor de verzekerden van een pensioenfonds bij de (mede)zeggenschap. En dat is ongeacht de structuur die bestaat of eerdaags zal worden ingevoerd. De essentie van het voorstel blijft in alle gevallen gelijk.

1. Het voorstel zou volgens de minister minder beantwoorden aan de heterogeniteit in de pensioensector.

Dit is onjuist. De minister ziet voorbij aan het feit dat de rechten op medebestuur voor de werkgevers en werknemers bij de bedrijfstakpensioenfondsen in de huidige Pensioenwet ook niet via maatwerk zijn geregeld. De rechten op bestuursparticipatie zijn voor werkgevers en werknemers dwingend van bovenaf in de wet geregeld. Het voorstel sluit hier voor de pensioengerechtigden op aan. Zij krijgen een wettelijk afdwingbaar recht op evenredige vertegenwoordiging ten opzichte van de werknemers. Maar anders dan de Pensioenwet kent het voorstel bij de bestuurssamenstelling in bedrijfstakpensioenfondsen twee vormen van regelend recht waardoor maatwerk mogelijk wordt. Wanneer de werkgevers daarin toestemmen kan per fonds besloten worden dat de werknemers en pensioengerechtigden samen meer zetels verkrijgen dan de werkgevers, bij voorbeeld wanneer de werkgevers minder risico’s gaan dragen. Daarnaast is het ook mogelijk dat de betrokken partijen samen een andere zetelverdeling afspreken dan evenredig aan de aantallen binnen het fonds, zoals bij voorbeeld 1/3, 1/3 en 1/3 van de zetels. Beide vormen van maatwerk door regelend recht worden in de amendementen 18 en 22. geschrapt. Die amendementen beperken dus de mogelijkheid om aan de heterogeniteit in de pensioensector tegemoet te komen.

2. Het voorstel zou volgens de minister eenzijdige aandacht hebben voor versterking van proportionele vertegenwoordiging hetgeen minder zou passen bij het streven naar grotere deskundigheid en naar stroomlijning van taken en bevoegdheden.

Eerst moet hier afgerekend worden met het hardnekkig instandgehouden misverstand dat het voorstel een eenzijdige aandacht zou hebben voor de vertegenwoordiging van een deelbelang. Dit is onjuist. In het voorstel bestaat sterke aandacht voor het feit dat speciaal in de bedrijfstakpensioenfondsen de besturen momenteel meestal eenzijdig zijn samengesteld. Hierin zijn slechts twee deelbelangen vertegenwoordigd, namelijk die van werkgevers en werknemers, terwijl vertegenwoordigers van het derde deelbelang, de pensioengerechtigden, ontbreken. Voor het uitstippelen van een evenwichtig beleid in overeenstemming met artikel 105, lid 2 Pensioenwet is het essentieel dat allereerst evenwichtig samengestelde pensioenfondsbesturen ontstaan. Daartoe dient het achtergestelde deelbelang, dat van 1,4 miljoen pensioengerechtigden, in beginsel gelijke, proportionele rechten te verkrijgen op bestuursparticipatie net zoals de werknemers.

Daarnaast moet voldoende deskundigheid van alle bestuursleden gewaarborgd worden en zijn maatregelen nodig voor stroomlijning van taken en bevoegdheden. Het voorstel biedt voldoende ruimte om later verdere wettelijke modellen in te voeren om die doelstellingen te verwezenlijken. Het initiatiefvoorstel blokkeert dit niet.

3. De raadplegingsprocedure uit het oorspronkelijke amendement 18 sluit volgens de minister goed aan bij de nu al bestaande praktijk bij ondernemingspensioenfondsen.

In het analyserapport is onder punt 3A aangegeven dat het onjuist is dat de keuze van de pensioengerechtigden van invloed is op bevoegdheden die de werknemers via de deelnemersraad kunnen uitoefenen. Een soortgelijk bezwaar geldt uiteraard ook tegen de bestaande raadplegingsprocedure bij de ondernemingspensioenfondsen. Bij keuze voor bestuursdeelname door de pensioengerechtigden vervalt bij die fondsen in eerste instantie de deelnemersraad. Maar daar kunnen de werknemers en pensioengerechtigden zich tegen verweren door gebruik te maken van de 5%-clausule uit het eerst lid van artikel 110 Pensioenwet, die het mogelijk maakt het weer instellen van de deelnemersraad af te dwingen. Voor bedrijfstakpensioenfondsen geldt die mogelijkheid uit de Pensioenwet echter niet. Wanneer de pensioengerechtigden bij deze fondsen kiezen voor bestuursdeelname, kunnen werknemers (en pensioengerechtigden) alleen op grond van artikel 112 Pensioenwet het fondsbestuur verzoeken de adviesbevoegdheden van de deelnemersraad te mogen behouden. Maar het bestuur kan dat verzoek gewoon afwijzen. De positie van de werknemers bij de bedrijfstakpensioenfondsen is wat dit betreft veel zwakker dan die van hun collega’s bij de ondernemingspensioenfondsen. De ervaringen met de raadpleging bij de ondernemingspensioenfondsen heeft dus geen betekenis voor de bedrijfstakpensioenfondsen. Het bezwaar uit punt 3A van het analyserapport weegt daarom extra zwaar. Bovendien is het niet juist dat de procedure bij ondernemingspensioenfondsen bevredigend is, zoals de minister stelt. Eerder, o.a. in de Memorie van Toelichting, is uitvoerig aangegeven dat ook de procedure bij ondernemingspensioenfondsen verkeerd is.

De indieners van amendement 18 zijn inmiddels ook tot de conclusie gekomen dat er aan de door hen beschreven vorm van raadpleging bezwaren verbonden zijn. In gewijzigd amendement 22 hebben ze dit onderdeel van hun amendement ingetrokken en hebben ze de vorm van raadpleging uit het voorstel aanvaard. Hierdoor heeft een keuze van de pensioengerechtigden voor bestuursparticipatie geen invloed meer op de bevoegdheden van de betrokken deelnemersraad.

4. De minister vermeldt dat amendement 18 berust op de gedachte dat als er een pensioengerechtigde in het bestuur zit, aan de adviesfunctie van de deelnemersraad geen behoeft meer bestaat. Dan zou kunnen worden volstaan met een lichte variant van de deelnemersraad.

Opmerkelijk is dat die redenering niet wordt toegepast ten opzichte van de werknemers en wel ten opzichte van de pensioengerechtigden. Meten met twee maten! En wie bepaalt of er aan de adviesfunctie geen behoefte bestaat? Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de pensioenfondsen een vorm van uitgesteld loon beheren van zowel werknemers als pensioengerechtigden. Hierdoor hebben de pensioengerechtigden evenveel belang bij medezeggenschapsrechten in de pensioenfondsen als de werknemers. Volgens de rechtsgrond van het voorstel behoren zij daarom ook in alle fondsorganen dezelfde medezeggenschapsrechten te verkrijgen als de werknemers, dat wil zeggen in besturen, deelnemersraden, verantwoordingsorganen en eventuele nieuwe raden van toezicht; ook als dat drie- of zelfs viervoudige vertegenwoordiging zou opleveren.

Zoals hierboven bij punt 3 van deze bijlage is aangegeven, hebben de indieners van amendement 18 de door de minister genoemde gedachte in het herziene amendement 22 laten vervallen.

5. De minister betoogt dat het vervallen van de adviesfunctie van de deelnemersraad weliswaar oogt als een verzwakking van de positie van andere deelnemers daarin. Maar dat zou miskennen dat hun positie in de deelnemersraad bij het vervullen van de verantwoordingstaken juist wordt versterkt.

Dat wellicht de positie van de deelnemersraad als verantwoordingsorgaan wordt versterkt, komt niet tegemoet aan het bezwaar van punt 3A van het analyserapport dat een deelnemersraad bij bedrijfstakpensioenfondsen op oneigenlijke gronden zijn adviesbevoegdheden kan kwijtraken. Het simpele feit van het opnemen van een pensioengerechtigde in het fondsbestuur mag op zichzelf geen reden zijn het vertegenwoordigend orgaan van de werknemers en de pensioengerechtigden, de deelnemersraad, zijn adviesbevoegdheden af te nemen. Bovendien kan de minister ten behoeve van de door hem gewenste «vermindering van de bestuurlijke last» te allen tijde komen met een voorstel om het verantwoordingsorgaan op te heffen en de taken daarvan over te dragen aan de deelnemersraad. Daar was het ingewikkelde amendement 18 niet voor nodig.

6. De minister wijst er op dat volgens amendement 18 bedrijfstakpensioenfondsen ten minste één pensioengerechtigde in het bestuur moeten opnemen. (Dat is ook het geval in amendement 22.) Dit is naar zijn mening een principiële stap. Op die wijze worden alle belanghebbenden vertegenwoordigd in het bestuur. Dit zou ruimte bieden voor maatwerk omdat afgesproken kan worden dat er meer pensioengerechtigden in het bestuur komen.

Bij punt 1 van deze bijlage is reeds aangegeven dat het voorstel ruimere mogelijkheden tot maatwerk biedt dan de amendementen 18 en 22. Deze amendementen beperken die mogelijkheden zelfs. En wanneer de minister stelt dat de pensioenfondsen kunnen afspreken dat er meer pensioengerechtigden in de besturen kunnen komen, klopt dat theoretisch. Maar dit zal in de praktijk weinig voorkomen. Immers de mogelijkheid om vertegenwoordigers van pensioengerechtigden in de besturen op te nemen bestaat volgens de oude en nieuwe pensioenwetgeving al vele jaren. Daarvan is bij de bedrijfstakpensioenfondsen op vrijwillige basis echter weinig gebruik gemaakt, waardoor de overgrote meerderheid van de pensioengerechtigden niet in de besturen is vertegenwoordigd. Dat heeft de evaluatie van het tweede medezeggenschapsconvenant uitgewezen. Ook het verzet van de Stichting van de Arbeid tegen het voorstel spreekt boekdelen. Daarom is juist nadere wetgeving nodig geworden. In het voorstel is begonnen de achterstelling van de pensioengerechtigden weg te nemen door hen gelijkwaardige, evenredige rechten op bestuursparticipatie te geven als de werknemers. Het voorstel biedt de mogelijkheid in het kader van regelend recht in het kader van maatwerk in een fonds een andere zetelverdeling af te spreken. Daar is dan de instemming van de drie betrokken partijen, werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden voor nodig. Dat is billijk.

7. De minister wijst op het belang van een slagvaardig en deskundig bestuur waarbij we ook goed moeten kijken naar de gewijzigde risicoverdeling waar de commissie Goudswaard op heeft gewezen. Belangenbehartiging is naar zijn mening echter ondergeschikt aan bestuurbaarheid en deskundigheid. Voorkomen moet worden dat tegengestelde belangen de besluitvorming blokkeren of dat twee partijen de risico’s op de belangrijkste betalende partij kunnen afwentelen, met alle gevolgen van dien voor de premie.

Uiteraard zijn slagvaardigheid, deskundigheid en bestuurbaarheid belangrijk bij de besluitvorming in pensioenfondsen. In punt 2 van deze bijlage is al aangegeven dat het bij het initiatiefvoorstel niet gaat om een eenzijdige behartiging van één deelbelang. Het gaat er om de eenzijdige samenstelling van fondsbesturen, waarin de deelbelangen van werkgevers en werknemers wel zijn vertegenwoordigd en het deelbelang van de pensioengerechtigden niet, te doorbreken. Hierdoor wordt het risico verkleind dat de werkgevers en werknemers de risico’s afwentelen op een ontbrekende partij, die van de pensioengerechtigden. De vrees dat de besluitvorming in de besturen wordt belast door belangentegenstellingen mag geen reden zijn bij de samenstelling één of meer deelbelangen bewust te negeren en daardoor andere deelbelangen te bevoordelen. Daartoe dienen ten principale aan alle deelgroepen gelijkwaardige rechten te worden toegekend op vertegenwoordiging in de besturen. Het is belangrijk te streven naar representatieve besturen waarin de verschillende deelbelangen zijn vertegenwoordigd. Dit biedt de beste garantie voor de totstandkoming van een evenwichtig pensioenbeleid, waartoe artikel 105, lid 2, van de Pensioenwet verplicht. Het is hierbij ook van belang vast te stellen dat de premie-inkomsten bij de meeste fondsen slechts een beperkt percentage van de inkomsten oplevert. De beleggingsopbrengsten van de fondsvermogens zijn veel belangrijker geworden. En van deze fondsvermogens is gemiddeld in ons land ruim 40% toe te rekenen aan de pensioengerechtigden. Tijdens de uitkeringperioden zijn zij daardoor ook volwaardige contribuanten. In punt 1 van deze bijlage is verder al opgemerkt dat het initiatiefvoorstel meer mogelijkheden biedt dan de amendementen om, zoals de minister wenst, rekening te houden met de risicoverdeling bij de bestuurssamenstelling.

Ten aanzien van de deskundigheid van het bestuur merken wij op dat daarvoor al eisen gesteld worden door de Nederlandsche Bank. Dat deze eisen wellicht opnieuw tegen het licht gehouden zouden moeten worden, wordt door niemand ontkend. Maar dat het toelaten van pensioengerechtigden de deskundigheid van het bestuur zou aantasten is een onbewezen stelling. De omvangrijke groep van pensioengerechtigden kan qua arbeidsverleden, deskundigheid en levenservaring potentieel een belangrijke bron zijn voor de verbetering van de deskundigheid en bestuurbaarheid van pensioenfondsen. Maar dan moet die bron wel aangeboord (kunnen/mogen) worden.

Verder dient met betrekking tot slagvaardigheid aangetekend te worden dat in de fondsbesturen zelden op zeer korte termijn beslissingen moeten worden genomen. De bestuursleden beleggen niet zelf, daar zijn, onder hun verantwoordelijkheid de beleggingsdeskundigen voor. De stelling van de minister «belangenbehartiging is echter ondergeschikt aan bestuurbaarheid» en «voorkomen moet worden dat tegengestelde belangen de besluitvorming blokkeren» is impliciet een regelrecht pleidooi om òf de werkgevers uit het bestuur te verwijderen, òf de werknemers. Immers, met slechts één partij in het bestuur is er nóg minder kans op blokkeren van besluitvorming en is er nog betere bestuurbaarheid. Ook de stelling van de minister dat er een «belangrijkste betalende partij» is (kennelijk doelend op de werkgever) geeft aan dat hij er nog steeds een volstrekt verouderde visie op na houdt. Pensioen is een arbeidsvoorwaarde waar de werknemer arbeid voor levert. De pensioenpremie komt uit de beloning voor de arbeid. Het is de uiteindelijk de werknemer die betaalt, hij stelt een deel van zijn beloning uit tot later, zoals de pensioengerechtigde dat in het verleden ook heeft gedaan. Wanneer extra premie nodig zou zijn komt dat weer op het bord van het arbeidsvoorwaardenoverleg en dus ten koste van de overige arbeidsvoorwaarden.