Kamerstuk 31065-16

Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek; Vierde Nota van Wijziging

Dossier: Aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek)

Gepubliceerd: 3 februari 2009
Indiener(s):
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31065-16.html
ID: 31065-16
Origineel: 31065-2

31 065
Aanpassing van de wetgeving aan en invoering van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek)

nr. 16
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 3 februari 2009

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1.

In hoofdstuk 1 (Ministerie van Justitie) worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a.

Na artikel 1, onderdeel D, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Da

In artikel 818, eerste lid, onder b, wordt «of zijn faillissement» vervangen door: , zijn faillissement of het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.

b.

Artikel 1, onderdeel E, komt te luiden:

E

Artikel 821 wordt als volgt gewijzigd:

1. De tweede volzin van het tweede lid komt te luiden: In de overeenkomst kan worden bedongen dat dit bedrag in een of meer termijnen of afhankelijk van een toekomstige gebeurtenis zal worden voldaan.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. De overblijvende vennoten zijn, voor zover niet anders wordt overeengekomen, gehouden de schulden van de vennootschap voor hun rekening te nemen.

c.

In de in artikel 1, onderdeel F, voorgestelde redactie van artikel 823, vierde lid, wordt «Artikel 821, tweede lid,» vervangen door: Artikel 821 lid 2.

d.

In het in artikel 1, onderdeel H, voorgestelde artikel 827, derde lid, wordt «Het eerste en tweede lid» vervangen door: De leden 1 en 2.

e.

Na artikel 1, onderdeel I, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ia

Aan artikel 831 wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Indien na het eindigen van de vereffening nog van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. Artikel 23c lid 1, tweede zin, en lid 2 van Boek 2 zijn van overeenkomstige toepassing.

f.

In artikel 1, onderdeel J, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Artikel 831a komt te luiden:

Artikel 831a

1. Vereffening overeenkomstig deze afdeling kan achterwege blijven, indien de vennoten of de gewezen vennoten zulks schriftelijk overeenkomen en het door de vennootschap uitgeoefende beroep of bedrijf wordt voortgezet door een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die daartoe schriftelijk door hen is aangewezen en de aanwijzing schriftelijk heeft aanvaard. De vennoten of gewezen vennoten doen van deze voortzetting opgave in het handelsregister waarin de vennootschap is ingeschreven met vermelding van de naam en het adres van degene die het beroep of bedrijf voortzet.

2. Alle goederen die behoren tot de vennootschappelijke gemeenschap dan wel, indien de vennootschap rechtspersoon is, toebehoren aan de rechtspersoon, moeten worden geleverd aan degene die het beroep of bedrijf voortzet. Deze levering kan geschieden door de besturende vennoten of de gewezen besturende vennoten gezamenlijk, tenzij bij of krachtens de overeenkomst anders is bepaald. Is degene die het beroep of bedrijf voortzet onherroepelijk gemachtigd om de levering te bewerkstelligen, dan is daarop artikel 821 lid 1, derde zin, van overeenkomstige toepassing.

3. Behoort degene die het beroep of bedrijf voortzet, tot de gewezen vennoten, dan zijn de leden 2 en 3 van artikel 821 van overeenkomstige toepassing.

4. Bezit de vennootschap rechtspersoonlijkheid, dan verdwijnt deze zodra de vennootschap is ontbonden en de levering van alle goederen heeft plaatsgevonden.

5. Zodra het beroep of bedrijf van de vennootschap overeenkomstig lid 1 is voortgezet, kunnen alle schulden van de vennootschap tevens worden verhaald op de goederen van degene die het beroep of bedrijf voortzet. Degene die het beroep of bedrijf voortzet, treedt bij rechtsverhoudingen die op dat moment bestonden tussen de vennootschap en derden, in de positie van de vennootschap.

6. Voor schulden van de vennootschap neemt de schuldeiser in zijn verhaal op de goederen die hebben behoord tot de vennootschappelijke gemeenschap dan wel, indien de vennootschap rechtspersoon was, hebben toebehoord aan de rechtspersoon, rang voor degenen die verhaal nemen voor andere schulden van degene die het beroep of bedrijf voortzet.

7. Een schuldeiser van de vennootschap kan de rechter verzoeken een vereffenaar te benoemen wanneer voor hem het gevaar bestaat dat hij niet ten volle of niet binnen een redelijke tijd zal worden voldaan, hetzij omdat het vermogen van de ontbonden vennootschap niet toereikend is of niet behoorlijk beheerd wordt, hetzij omdat een schuldeiser zich op de goederen van de ontbonden vennootschap of de in lid 6 bedoelde goederen gaat verhalen. Het verzoek tot benoeming van een vereffenaar wordt gedaan binnen drie maanden nadat de schuldeiser van de voortzetting van het beroep of bedrijf in kennis is gesteld, doch in elk geval binnen zes maanden nadat de opgave aan het handelsregister overeenkomstig lid 1 is gedaan. Op deze vereffening, waarin ook de in lid 6 bedoelde goederen zijn betrokken, zijn de bepalingen van deze afdeling zoveel mogelijk van toepassing.

2. In artikel 831b wordt «artikel 830, derde en vierde lid,» vervangen door: artikel 830 leden 3 en 4.

g.

Na artikel 1, onderdeel Ja, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Jb

Artikel 833 vierde lid, eerste zin, komt te luiden: Na het opgeven van de rechtspersoonlijkheid kunnen alle schulden van de vennootschap worden verhaald op de vennootschappelijke gemeenschap en op de goederen die daarin nog moeten worden ingebracht.

h.

Het in artikel 7 voorgestelde artikel 219 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Artikel 803 lid 1 en artikel 805 van Boek 7 zijn mede van toepassing indien de overeenkomst van vennootschap vóór het tijdstip van inwerkingtreding is aangegaan.

2. In het derde lid wordt «, eerste en tweede lid,» vervangen door: leden 1 en 2.

3. In het vierde lid wordt «, tweede en vierde lid,» vervangen door: leden 2 en 4.

2.

In hoofdstuk 4 (Ministerie van Financiën) worden de volgende wijzigingen aangebracht:

In artikel 5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a.

In onderdeel A wordt in de eerste volzin van het derde lid na «zevende, of achtste lid,» ingevoegd: en ingeval de verkrijger een natuurlijk persoon is tevens tezamen met zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie,. Daarnaast wordt de laatste volzin van het derde lid vervangen door: Verkrijgingen binnen een tijdsverloop van twee jaren door een natuurlijk persoon, zijn echtgenoot, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, en door een lichaam waarin hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie, een geheel of nagenoeg geheel belang heeft, worden beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst. Verkrijgingen binnen een tijdsverloop van twee jaren door een rechtspersoon en door een tot hetzelfde concern als gedefinieerd krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel h, behorend lichaam, worden beschouwd als te hebben plaatsgehad ingevolge dezelfde of een samenhangende overeenkomst.

b.

In het in onderdeel B opgenomen onderdeel 1 vervalt: , onderscheidenlijk economische deelgerechtigdheid als vennoot in een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid.

c.

In het in onderdeel B opgenomen onderdeel 2 vervallen de laatste twee volzinnen.

d.

Het in onderdeel B opgenomen onderdeel 3 komt te luiden:

3. Het vierde lid komt te luiden:

4. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, heeft, wanneer een rechtspersoon voor ten minste een derde gedeelte een belang bezit in een andere rechtspersoon, waaronder niet mede begrepen de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid, bij het bepalen van zijn bezittingen naar evenredigheid toerekening plaats van de bezittingen en schulden van de andere rechtspersoon.

e.

Onderdeel C komt te vervallen.

f.

In onderdeel 2 van onderdeel D wordt aan «vennootschap die geen rechtspersoon is» toegevoegd: , alsmede bij inbreng in een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid.

g.

Onderdeel 3 van onderdeel D komt te vervallen.

h.

Aan onderdeel D wordt na onderdeel 6 een onderdeel toegevoegd:

7. In onderdeel p wordt na «rechtspersonen» ingevoegd: , waaronder niet mede begrepen de openbare vennootschappen met rechtspersoonlijkheid,.

i.

Na onderdeel D wordt een onderdeel ingevoegd:

Da

Artikel 52 komt te luiden:

Deze wet verstaat onder:

1. waarde: waarde in het economische verkeer;

2. aandeel: aandeel en de economische deelgerechtigdheid van een vennoot in een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid, alsmede in een vennootschap die naar het recht van een andere Staat is opgericht of ontstaan en naar aard en inrichting daarmee vergelijkbaar is;

3. rechtspersoon: rechtspersoon en de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid, alsmede de vennootschap die naar het recht van een andere Staat is opgericht of ontstaan en naar aard en inrichting daarmee vergelijkbaar is.

j.

In onderdeel E wordt in artikel 56 voor de bestaande tekst de aanduiding «1.» geplaatst. Vervolgens wordt er een lid toegevoegd, luidende:

2. Indien een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek bestaande openbare vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, die een onderneming drijft, zich binnen een jaar na dat tijdstip omzet in een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid, blijft bij de toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, het in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer opgenomen vereiste dat de inbrenger gedurende drie jaren na de omzetting in het bezit moet blijven van de totale bij of in verband met die omzetting verkregen economische deelgerechtigdheid, buiten toepassing. Een op het tijdstip van de omzetting lopende termijn als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer blijft gedurende de resterende termijn doorlopen als termijn voor de vennoten in de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid.

3.

Na hoofdstuk 8 (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 8A. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

In artikel 10, tweede lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten wordt, onder vervanging van de punt na onderdeel f door een puntkomma, een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

g. artikel 821, eerste lid, 823, derde lid, eerste zin, 832 of 833 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel, voor zover het gaat om vervreemding aan een of meer van de gewezen vennoten die de onderneming van de vennootschap voortzetten, artikel 830, derde lid, of 831a, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

Toelichting

Het is wenselijk gebleken nog enige wijzigingen in het wetsvoorstel aan te brengen. Ondertekening van de toelichting geschiedt ten aanzien van de wijzigingen van hoofdstuk 4 mede namens de Staatssecretaris van Financiën.

1. (Hoofdstuk 1. Ministerie van Justitie)

a. Artikel 1, onderdeel Da (artikel 818, eerste lid)

Gebleken is dat het wenselijk is om bij de gronden voor uittreding die leiden tot ontbinding slechts ten aanzien van de vennoot die uittreedt, naast het faillissement van de vennoot ook op te nemen het ten aanzien van hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Aanvankelijk was hiervan afgezien omdat de schuldsaneringsregeling gericht is op sanering en niet op liquidatie (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 746, nr. 3, blz. 29). In het kader van de schuldsaneringsregeling vindt evenwel liquidatie van het vermogen van de schuldenaar plaats, alvorens wordt overgegaan tot sanering van de resterende schulden. Zou toepassing van de schuldsaneringsregeling op een vennoot géén grond voor (partiële) ontbinding opleveren, dan zou een deel van zijn vermogen – namelijk: zijn economische deelgerechtigdheid in de vennootschap – ten onrechte niet ten goede komen aan zijn schuldeisers.

b. Artikel 1, onderdeel E (artikel 821, derde lid)

Aan de reeds voorgestelde wijziging van artikel 821, tweede lid, wordt een wijziging van het derde lid toegevoegd. De wijziging in het derde lid brengt tot uitdrukking dat bij voortzetting van de vennootschap na uittreding van een der vennoten de draagplicht voor de schulden van de vennootschap slechts bij wijze van regelend recht op de overblijvende vennoten rust. Er bestaat geen grond om de verhouding tussen de vennoten op dit punt dwingend vast te leggen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat bij uittreden van een vennoot wordt overeengekomen dat in geval van door hem gemaakte fouten de financiële gevolgen daarvan voor zijn rekening kunnen worden gebracht.

c en d. Artikel 1, onderdelen F en H (artikelen 823, derde lid, en 827, derde lid)

De redactie van de artikelen 823 en 827 wordt in overeenstemming gebracht met de ook elders in het Burgerlijk Wetboek gebruikelijke aanduiding van artikelleden.

e. Artikel 1, onderdeel d (artikel 831, vijfde lid)

Indien er na het eindigen van de vereffening nog een bate van de vennootschap opkomt, zal deze in de meeste gevallen tussen de vennoten kunnen worden verdeeld (Kamerstukken II, 2007–2008, 31 065, nr. 8, blz. 5). Onder omstandigheden kan het evenwel wenselijk zijn dat de vereffening wordt heropend, bijvoorbeeld om recht te doen aan de volgorde van de daarop verhaalbare schulden. Om die reden wordt voor dat geval aansluiting gezocht bij artikel 2:23c BW. Voor het geval er nog een schuld van de vennootschap opkomt, is heropening van de vereffening niet nodig: daarvoor volstaat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vennoten. Doordat heropening van de vereffening van een OVR meebrengt dat de rechtspersoonlijkheid herleeft, wordt verwarring vermeden over de vraag of goederen kunnen toebehoren aan een niet meer bestaande rechtspersoon. Ook bij artikel 831a, vierde lid, en artikel 833, vierde lid, speelt dit een rol.

f. Artikel 1, onderdeel J (artikelen 831a en 831b)

1. Artikel 831a

Artikel 831a is geschreven met het oog op het vergemakkelijken van de voortzetting van het beroep of bedrijf van de vennootschap door een der gewezen vennoten. De bepaling kan evenwel ook, zoals in de literatuur is gesignaleerd, goed worden toegepast in verband met een beoogde voortzetting van de onderneming door een ander dan een der vennoten. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan een voortzetting door een van de kinderen van een vennoot of een door de vennoten daartoe opgerichte naamloze of besloten vennootschap. Gebleken is van een behoefte aan verdere uitwerking van de regeling in het bijzonder voor deze mogelijkheden. Daartoe is de bepaling opnieuw geformuleerd.

Eerste lid

Indien overeenstemming bestaat dat de onderneming van de vennootschap zal worden voortgezet buiten het verband van de vennootschap, hetzij door een van de gewezen vennoten, hetzij door een derde, opent het eerste lid de mogelijkheid om af te zien van vereffening overeenkomstig deze afdeling. Een daartoe strekkende overeenkomst tussen de vennoten kan deel uitmaken van de vennootschapsovereenkomst. Het kan ook gaan om een afzonderlijke overeenkomst, bijvoorbeeld in gevallen dat de vennootschap reeds tot ontbinding is gekomen. Met het oog op de rechtszekerheid wordt voorgeschreven dat de overeenkomst schriftelijk dient te geschieden. Vereist is voorts dat schriftelijk wordt aangewezen wie de onderneming zal voortzetten. Is dat niet een der (gewezen) vennoten, dan zal deze derde zijn aanwijzing bovendien – eveneens schriftelijk – dienen te aanvaarden. Ten slotte is voor het achterwege laten van (verdere) vereffening óók vereist dat aan de voorgenomen voortzetting van het door de vennootschap uitgeoefende beroep of bedrijf daadwerkelijk uitvoering wordt gegeven door degene die daartoe is aangewezen. Voortzetting kan aldus geschieden hetzij door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, hetzij door een andere vennootschap. Met betrekking tot de voorwaarde van aanvaarding van de aanwijzing door degene die het beroep of bedrijf voortzet, is nog van belang dat als het gaat om voortzetting door een der (gewezen) vennoten, diens aanvaarding uiteraard besloten ligt in de omstandigheid dat hij partij is bij de overeenkomst. Hetzelfde is het geval als het gaat om voortzetting door een rechtspersoon die ontstaat uit een fusie van of met de vennoten of een deel van hen.

In de tweede zin wordt met het oog op de rechtszekerheid voorgeschreven dat de hier geregelde wijze van voortzetting van het beroep of bedrijf wordt opgegeven aan het handelsregister. De bepaling vormt als het ware de pendant van de in artikel 831, eerste lid, neergelegde verplichting om van het einde van de vereffening opgave te doen.

In de eerdere redactie van artikel 831a bevatte het eerste lid een regeling voor aansprakelijkheid voor schulden van de vennootschap. Deze materie vindt thans een regeling in het vijfde lid. De overeenkomstige toepassing van artikel 821 vindt men thans terug in het tweede en derde lid. Nu het eerste lid ook kan worden toegepast als het beroep of bedrijf wordt voortgezet door een rechtspersoon die ontstaat door fusie van de vennoten of een deel van de vennoten, bestaat aan het eerder voor die gevallen voorgestelde vijfde lid niet langer behoefte.

Tweede lid

Bij voortzetting van het beroep of bedrijf zullen de daartoe dienstbare goederen (behorend tot de vennootschappelijke gemeenschap dan wel toebehorend aan de rechtspersoon) ter beschikking moeten komen van degene die voortzet. Indien het gaat om goederen van de vennootschappelijke gemeenschap die ter beschikking moeten komen van een gewezen vennoot die het beroep of bedrijf voortzet, ligt in de overeenkomst om van vereffening af te zien tevens een toedeling besloten aan deze gewezen vennoot. Voor deze gevallen vloeit de in het tweede lid neergelegde verplichting tot levering derhalve ook reeds voort uit artikel 3:186, eerste lid, BW.

De tweede zin voorziet in de bevoegdheid om de benodigde leveringshandelingen te verrichten: deze komt in beginsel toe aan de gezamenlijke besturende vennoten of gewezen besturende vennoten. Zonder deze voorziening zou twijfel kunnen rijzen over de vraag of – zolang de vennootschap niet is ontbonden – daarvoor een grondslag kan worden gevonden in artikel 811, eerste lid, een bepaling die zich overigens beperkt tot openbare vennootschappen. Na ontbinding van de vennootschap zou men kunnen denken aan de vereffenaars (ingevolge artikel 825, eerste lid, derhalve in beginsel de gewezen vennoten gezamenlijk), doch twijfel is denkbaar wegens de omstandigheid dat hier juist van vereffening wordt afgezien. Is een (gewezen) vennoot overleden of heeft hij, indien hij rechtspersoon is, opgehouden te bestaan, dan kunnen zijn rechtverkrijgenden onder algemene titel in zijn plaats optreden. De tweede zin houdt rekening met de mogelijkheid dat de vennoten omtrent de bevoegdheid tot vertegenwoordiging anders overeenkomen. Behalve ten aanzien van de benodigde leveringen is denkbaar dat de overeenkomst ook voor andere handelingen bepaalt in hoeverre daarvoor, ook na ontbinding van de vennootschap, vertegenwoordiging mogelijk zal zijn. Het zal in beginsel voor de hand liggen om dienovereenkomstig voor de gezamenlijke vennoten aangegane verbintenissen aan te merken als verbintenissen van de vennootschap.

De derde zin houdt een regeling in, ontleend aan artikel 821, eerste lid, derde zin: indien degene die het beroep of bedrijf voortzet door de (gewezen) vennoten onherroepelijk is gemachtigd om de benodigde leveringen te bewerkstelligen, eindigt deze niet doordat een of meer van hen failliet gaan of onder de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen komen te vallen. Deze regel gold ook in de eerdere redactie van artikel 831a (eerste lid, laatste zin), doch was toen beperkt tot de situatie van voortzetting door een der gewezen vennoten.

In de eerdere redactie van artikel 831a vloeide uit de verwijzing naar artikel 821, eerste lid, voort dat alle goederen moeten worden geleverd aan de gewezen vennoot die het beroep of bedrijf voortzet. Voor het geval de vennootschap rechtspersoon is, vloeide het voort uit 831a, derde lid.

Derde lid

Als wordt overeengekomen dat het beroep of bedrijf wordt voortgezet door een der gewezen vennoten, lenen de bepalingen betreffende de financiële afrekening tussen de vennoten en de draagplicht voor de schulden van de vennootschap (artikel 821, tweede en derde lid) zich voor overeenkomstige toepassing. In de oorspronkelijke redactie van artikel 831a vloeide dit voort uit de laatste zin van het derde lid.

Vierde lid

Is de vennootschap rechtspersoon, dan dient deze op zeker tijdstip tot een einde te komen. Wordt er wel vereffend, dan blijft de rechtspersoon voortbestaan totdat de vereffening is geëindigd (artikel 828). Het vierde lid doet de rechtspersoon verdwijnen zodra de vennootschap is ontbonden en de vereiste leveringen zijn voltooid. Dit levert een wat eenvoudiger stelsel op dan het oorspronkelijke artikel 831a, tweede lid, dat alleen uitging van het tijdstip van de ontbinding. In de thans voorgestelde benadering wordt immers vermeden dat er «zwevend» vermogen is, dat toebehoort aan een niet meer bestaande rechtspersoon. Voor gevallen dat het besluit om de weg van artikel 831a te volgen, wordt genomen nadat de vennootschap is ontbonden, wordt voorkomen dat de rechtspersoon met terugwerkende kracht verdwijnt.

Vijfde lid

Een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid doet geen afbreuk aan bestaande mogelijkheden van verhaal voor schulden van de vennootschap. Deze schulden kunnen derhalve ook na ontbinding worden verhaald op de goederen van de vennootschappelijke gemeenschap (artikel 827, tweede lid) of – indien de vennootschap rechtspersoonlijkheid bezit – op de goederen van de rechtspersoon. Ook het in artikel 827, eerste lid, bepaalde omtrent het voortduren van de vermogensafscheiding, is hier van toepassing. En voorts doet de overeenkomst tot het afzien van vereffening niet af aan de mogelijkheden voor schuldeisers van de vennootschap om de vennoten van de openbare vennootschap (in privé) hoofdelijk aansprakelijk te houden (artikel 813, vgl. ook artikel 829). In aanvulling op dit alles kunnen alle schulden van de vennootschap ingevolge de eerste zin van het vijfde lid tevens worden verhaald op de goederen van de persoon of vennootschap die de onderneming voortzet. Deze verhaalsmogelijkheid – die in de eerdere redactie van artikel 831a niet voorkwam – is aanwezig vanaf het tijdstip van voortzetting van de onderneming, dat niet in alle gevallen hoeft samen te vallen met de ontbinding.

Degene die de onderneming voortzet, treedt ingevolge de tweede zin bij vermogensrechtelijke rechtsverhoudingen tussen de vennootschap en derden in de plaats van de vennootschap (hetzelfde volgde in de eerdere redactie van artikel 831a uit de laatste zin van het tweede lid). Dit brengt niet alleen mee dat contractuele posities overgaan, maar leidt er ook toe dat op de voortzetter aansprakelijkheid voor schulden van de vennootschap komt te rusten. Ook deze mogelijkheid doet uiteraard niet af aan de aansprakelijkheid van de vennoten in privé. Hoewel met de aansprakelijkheid die voortvloeit uit de tweede zin in de meeste gevallen hetzelfde kan worden bereikt als met het verhaalsrecht van de eerste zin, is het naast elkaar bestaan van beide mogelijkheden geenszins bezwaarlijk.

Zesde lid

Net als in de eerdere redactie van artikel 831a was bepaald in het derde lid, komt aan de schuldeiser bij verhaal op goederen die hebben behoord tot het vermogen van de vennootschap (uit hoofde van het verhaalsrecht van het vijfde lid, eerste zin, of de aansprakelijkheid die voortvloeit uit het vijfde lid, tweede zin) voorrang toe boven andere schuldeisers van degene die de onderneming voortzet. De voorrang doet uiteraard niet af aan een pand- of hypotheekrecht op bepaalde goederen.

Ten opzichte van het oorspronkelijke derde lid is niet overgenomen de regel dat schulden waarvoor de voortzetter voorheen niet of niet geheel aansprakelijk was, slechts verhaald kunnen worden op goederen die afkomstig zijn uit het vermogen van de vennootschap. Hoewel de regel goed te verklaren viel vanuit van de regels omtrent afgescheiden vermogen, lijkt vereenvoudiging op dit punt niet bezwaarlijk. Zeker nu artikel 831a ook betrekking zal hebben op voortzetting van de onderneming door anderen dan gewezen vennoten, ligt het meer voor de hand om geen beperking aan te brengen in het verhaal op hun goederen. Voorts biedt dit, net als de eerste zin van het vijfde lid, aan schuldeisers een extra waarborg.

Zevende lid

De mogelijkheid voor schuldeisers om de rechter te verzoeken alsnog vereffening te doen plaatsvinden, komt grotendeels overeen met het vierde lid van de oorspronkelijke redactie. Een verschil is erin gelegen dat het verzoek slechts kan worden gedaan tot uiterlijk zes maanden na het tijdstip waarop overeenkomstig het eerste lid bij het handelsregister opgave omtrent de voortzetting is gedaan. Door niet langer uit te gaan van het tijdstip van ontbinding van de vennootschap, wordt voorkomen dat de termijn om benoeming van een vereffenaar te verzoeken feitelijk wordt bekort wanneer de voortzetting pas enige tijd nà de ontbinding van de vennootschap aanvangt. Een aanvulling is gelegen in het feit dat benoeming van een vereffenaar mede kan worden verzocht op de grond dat een schuldeiser zich gaat verhalen op de goederen die hebben behoord tot het vermogen van de vennootschap. In het verlengde daarvan zal de vereffening dan mede betrekking hebben op deze goederen. Daarmee kan de vereffenaar effectief recht doen aan de uit het vijfde en zesde lid voortvloeiende verhaalsrechten op deze goederen.

2. Artikel 831b

De redactie wordt in overeenstemming gebracht met de ook elders in het Burgerlijk Wetboek gebruikelijke aanduiding van artikelleden.

g. Artikel 1, onderdeel Jb (artikel 833, vierde lid)

De wijziging houdt geen inhoudelijke verandering in. Indien een OVR haar rechtspersoonlijkheid heeft opgegeven, maar nog niet alle goederen zijn ingebracht in de vennootschappelijke gemeenschap, sprak artikel 833, vierde lid van «goederen van de niet meer bestaande rechtspersoon». Deze mogelijk verwarrende uitdrukking wordt vermeden in de nu voorgestelde redactie. Geen wijziging wordt aangebracht in de bevoegdheid van de besturende vennoten om de levering te verrichten (derde lid) en in de mogelijkheid van schuldeisers van de vennootschap om zich op de goederen te verhalen.

h. Artikel 7 (artikel 219 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek)

In het eerste lid is een verwijzing toegevoegd naar artikel 805. In de memorie van toelichting is ten aanzien van deze bepaling opgemerkt dat uit haar dwingendrechtelijke karakter voortvloeit dat zij ook toepasselijk is ingeval het gaat om een overeenkomst van vennootschap die is aangegaan onder het oude recht, ook indien in die overeenkomst anders zou zijn bepaald (Kamerstukken II, 2006–2007, 31 065, nr. 3, blz. 21). Bij nadere overweging verdient een uitdrukkelijke overgangsrechtelijke voorziening op dit punt de voorkeur. Daarnaast wordt de redactie van het eerste, derde en vierde lid van artikel 219 in overeenstemming gebracht met de ook elders in die wet gebruikelijke aanduiding van artikelleden.

2. (Hoofdstuk 4. Ministerie van Financiën)

a. Artikel 5, onderdeel A (artikel 2, derde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

De uitbreiding van verkrijgingen door een natuurlijk persoon met verkrijgingen door zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in de tweede graad van de zijlinie is ontleend aan artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR). Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag reeds is aangegeven is de definitie van de samenhangende overeenkomst in artikel 2, derde lid, van de WBR weliswaar ontleend aan artikel 4, vijfde lid, onderdeel b, van de WBR, doch is deze uitgebreid.

Daarnaast wordt het in de derde nota van wijziging geïntroduceerde partnerbegrip, na terechte opmerkingen in VN 2008/47.25 en van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, verlaten en wordt de referentiegroep voor verkrijgingen krachtens een samenhangende overeenkomst zelfstandig gedefinieerd. Vooruitlopend op een nadere aanpassing van het uitvoeringsbesluit aan de invoering van titel 7.13 van het Burgerlijk Wetboek kan nu reeds worden vastgesteld dat een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid (hierna: OVR) als onderdeel van een concern, zoals gedefinieerd krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de WBR, kan worden beschouwd.

b, c en d. Artikel 5, onderdeel B (artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

De wijzigingen in artikel 4 van de WBR vloeien voort uit de invoering van artikel 52, tweede en derde lid, van de WBR, waar is opgenomen dat onder rechtspersoon mede wordt verstaan de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid, alsmede de vennootschap die naar het recht van een andere Staat is opgericht of ontstaan en naar aard en inrichting daarmee vergelijkbaar is en onder aandeel mede wordt verstaan de economische deelgerechtigdheid in een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid. Er is overigens slechts materiële wijziging beoogd voor wat betreft artikel 4, negende en tiende lid, van de WBR. Anders dan het in de derde nota van wijziging ingenomen standpunt omtrent artikel 7:804, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek doet vermoeden, is het negende en tiende lid ook van toepassing op de OVR.

e. Artikel 5, onderdeel C (artikel 10 en 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

De aanpassing van artikel 10 en 13 van de WBR is niet meer nodig na de invoering van artikel 52, tweede lid, van de WBR. Hierin is opgenomen dat onder aandeel mede wordt verstaan de economische deelgerechtigdheid in een openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid.

f, g en h. Artikel 5, onderdeel D (artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Gezien de forse typologische verschillen tussen een OVR en een BV en de vele overeenkomsten tussen een OV en een OVR is er voor gekozen de vrijstelling bij inbreng in een OVR mede op te nemen bij de vrijstelling bij inbreng in een OV.

De wijziging in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de WBR is een gevolg van de invoering van artikel 52, derde lid, van de WBR, waar is opgenomen dat onder rechtspersoon mede wordt verstaan de openbare vennootschap met rechtspersoonlijkheid, alsmede de vennootschap die naar het recht van een andere Staat is opgericht of ontstaan en naar aard en inrichting daarmee vergelijkbaar is.

i. Artikel 5, onderdeel Da (artikel 52 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Door het opnemen van een algemene begripsbepaling wordt beoogd meer duidelijkheid te scheppen omtrent het begrip «aandeel» en «rechtspersoon». Dit artikel geldt tevens voor de meervoudsvormen van deze begrippen. In die artikelen waarin onder aandeel niet de economische deelgerechtigdheid en onder rechtspersoon niet de OVR valt, is dit uitdrukkelijk aangegeven.

j. Artikel 5, onderdeel E (artikel 56 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Om de invoering van de nieuwe rechtsvorm zo weinig mogelijk fiscaal te belemmeren, wordt de toepassing van de overgangsmaatregel uitgebreid met vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid die een onderneming drijven en die zich omzetten in een OVR. Een dergelijke omzetting kan binnen één jaar na de inwerkingtreding van de Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk Wetboek plaatsvinden, zonder dat het in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer opgenomen vereiste dat de inbrenger gedurende drie jaren na de omzetting in het bezit moet blijven van de totale bij of in verband met die omzetting verkregen economische deelgerechtigdheid van toepassing is. Concreet betekent dit dat, indien zich binnen drie jaar na de omzetting een wijziging voordoet in de deelgerechtigdheid van de vennoten, de verleende vrijstelling niet wordt teruggenomen. Het voorgaande geldt niet onverkort indien de vennootschap in de periode van drie jaar vóór het tijdstip van omzetting in een OVR, met toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel e, onder 1° tot stand is gekomen. In dat geval loopt de driejaarstermijn van artikel 4, derde lid, van de WBR door als termijn voor de vennoten van de OVR. Alle overige voorwaarden die gelden bij de omzetting in een OVR blijven onverkort gelden. De om te zetten vennootschap moet bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

3. (Hoofdstuk 8A. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer)

Titel 7.13 bevat een aantal bepalingen waarin sprake is van overdracht of toedeling van goederen, behorende tot de vennootschappelijke gemeenschap of van een aandeel in die gemeenschap. Indien tot die gemeenschap een onroerende zaak behoort die na inbreng in de gemeenschap is aangewezen ingevolge artikel 2 in samenhang met artikel 3, 4 of 5 of artikel 6 of artikel 9a, eerste of tweede lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten als onroerende zaak waarop die wet van toepassing is, kan de vraag rijzen of dan op de voet van die wet de onroerende zaak eerst aan de gemeente of in voorkomend geval aan de provincie of het rijk (afhankelijk van de overheid die de gronden voor het voorkeursrecht heeft aangewezen) moet worden aangeboden, zodat eerst na de daarvoor voorziene procedure kan blijken of de overdracht of toedeling kan worden geëffectueerd. Het is duidelijk dat daarmee een van de doeleinden van het onderhavige wetsvoorstel, het bevorderen van de continuïteit van de door de vennootschap gedreven onderneming, in het gedrang zou komen.

In een aantal gevallen volgt reeds uit het stelsel van titel 7.13 dat deze vraag niet bevestigend kan worden beantwoord, namelijk wanneer het gaat om de overdracht of toedeling van een aandeel in het vennootschappelijk vermogen bij uittreding, opvolging of toetreding van een vennoot, zie de artikelen 7:821 en 823. De gebondenheid van het vennootschapsvermogen belet immers dat een aandeel in de vennootschappelijke gemeenschap of een aandeel in een tot die gemeenschap behorend goed toebehoort aan een ander dan een vennoot (zie artikel 7:806, alsmede de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer inzake de Vaststellingswet van titel 7.13, Kamerstukken I 2006–2007, 28 746, E, blz. 14). Een gemeente of in voorkomend geval de provincie of het rijk kan als niet-vennoot geen eigenaar worden van een aandeel in een tot de vennootschappelijke gemeenschap behorende onroerende zaak.

Opmerking verdient nog dat in deze gevallen de vraag of aan de desbetreffende overheid moet worden aangeboden, niet kan rijzen indien de vennootschap rechtspersoon is. Dan behoren de goederen immers toe aan de rechtspersoon en vindt in geval van uittreding, opvolging of toetreding geen overdracht of toedeling plaats.

In geval van het verkrijgen of opgeven van rechtspersoonlijkheid is een inbreng in de rechtspersoon onderscheidenlijk in de vennootschappelijke gemeenschap vereist (artikel 7:832 onderscheidenlijk 833). Ofschoon het hier gaat om de overdracht van goederen en niet van aandelen daarin, is er goede grond om voormelde vraag ontkennend te beantwoorden. De goederen blijven immers binnen het verband van de vennootschap, die alleen van rechtsvorm verandert maar geheel haar identiteit behoudt.

Een ontkennende beantwoording is ten slotte evenzeer op haar plaats indien de onderneming wordt voortgezet door een of meer van de gewezen vennoten (zie de artikelen 7:830 leden 3 en 4, en 831a lid 2). Het gaat ook hier om gebonden goederen, weliswaar niet vennootschappelijk gebonden maar wel aan de onderneming gebonden. Een bevestigende beantwoording van de vraag zou ernstig afbreuk doen aan de in voormelde artikelen gefaciliteerde continuïteit van de onderneming. Voor zover het gaat om een overdracht van de onderneming aan een derde, dient het voorkeursrecht wèl te prevaleren. Dit is bijvoorbeeld ook het geval als een bij wijze van eenmanszaak gedreven onderneming wordt overgedragen aan een derde.

De voorgestelde toevoeging aan de voorgestelde vrijstellingsregeling van artikel 10, tweede lid, Wet voorkeursrecht gemeenten strekt ertoe een en ander buiten twijfel te stellen. Daarbij zij nog aangetekend dat deze nieuwe bepaling onverlet laat de in artikel 26 Wet voorkeursrecht gemeenten voorziene mogelijkheid voor de desbetreffende overheid om de nietigheid van de betrokken rechtshandeling in te roepen, indien deze is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan haar voorkeurspositie.

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak