Gepubliceerd: 7 september 2006
Indiener(s):
Onderwerpen: bestuur financiƫn inkomensbeleid organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30426-5.html
ID: 30426-5

30 426
Wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen in verband met de wijziging van de hoogte van de bezoldiging van de ministers, de minister-president en de staatssecretarissen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 7 september 2006

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De regering dankt de leden van de verschillende fracties voor hun inbreng voor het verslag naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de fracties van de VVD, D66 en de SGP hadden met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de SP hadden kennisgenomen en stelden enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie gaven aan het gezien de huidige politieke situatie niet zinvol te vinden om op dit moment inhoudelijk op de voorliggende wetsvoorstellen in te gaan, zij behielden zich het recht voor om dat te gelegener tijd wel te doen.

De leden van de CDA-fractie spraken hun waardering uit voor de voortvarende wijze waarop de regering met uitgewerkte voorstellen is gekomen om transparantie en structuur te brengen in het loongebouw voor de publieke sector zoals dat voor de komende jaren zou kunnen gelden. Deze leden wilden niet onvermeld laten dat zij met grote waardering kennisgenomen hebben van de adviezen van de commissie-Dijkstal, dat zij de uitgangspunten die gekozen zijn voor het loongebouw in de publieke sector ondersteunen en dat deze uitgangspunten zeer de moeite waard zijn om op inhoud te beoordelen. De leden van de CDA-fractie betreurden het ten zeerste dat die inhoud tijdens de debatten nauwelijks aan de orde kon komen.

De leden van de CDA-fractie herinnerden aan een passage uit de brief van de ambtsvoorganger van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die aan de basis lag voor de adviesopdracht aan de commissie-Dijkstal: «Het salaris voor ministers is in 1980 aangemerkt als het hoogst mogelijke niveau, waarvan de salarissen van de overige politieke en ambtelijke topfunctionarissen vervolgens zijn afgeleid. Dat betekende ook dat de overige salarissen van de functionarissen met een hoger inkomen werden teruggebracht tot het ministersniveau. [...] De topstructuur was in dat opzicht normerend bedoeld». (Kamerstuk 28 479, nr. 1) Zij vroegen de regering in het kort aan te geven op welke wijze aan dit uitgangspunt gevolg is gegeven vanaf 1980 tot heden en waar de belangrijkste oorzaken zijn aan te wijzen voor het feit dat in de publieke sector bij zo veel topfuncties inmiddels een hoger salaris ontstaan is dan het ministerssalaris?

De Adviescommissie beloning en rechtspositie ambtelijke en politieke topstructuur («commissie Dijkstal») heeft in haar advies «Over dienen en verdienen» van april 2004 uiteengezet dat de huidige topstructuur twee verschillende rechtspositieregelingen verenigt. In vergelijking met de ambtelijke rechtspositieregelingen ontbreken in de politieke rechtspositieregelingen een werktijdenregeling en de mogelijkheid voor het toekennen van toeslagen.

De commissie heeft de beloningsachterstand van de politieke rechtspositieregelingen ten opzichte van de ambtelijke becijferd op circa 30%. De bezoldiging van de ambtelijke top stijgt door de mogelijkheid om toeslagen toe te kennen, waarbij door de geringe salarisafstand tot het salaris van bewindslieden de bezoldiging van de ambtelijke top al snel uitstijgt boven het ministerssalaris. Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de instelling van publiekrechtelijke ZBO’s, organisaties die voorheen tot de overheidsorganisatie behoorden, hebben daarnaast ook een rol gespeeld bij de ontwikkeling van de topsalarissen bij de (semi)overheid.

De commissie Dijkstal heeft aangetoond wat de tekortkomingen in de vormgeving van de huidige topstructuur zijn. De topstructuur is oorspronkelijk als beheersinstrument ingericht. Het ministerssalaris is daarbij in 1981 aangemerkt als het hoogste salaris in de semi-publieke en publieke sector, zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerkten. In de publieke sector is tot op heden het ministerssalaris (dat wil zeggen het «vaste» deel van de bezoldiging) nog steeds de top van het salarissysteem. Het ministerssalaris blijft zelfs de top van het salarissysteem als (top)ambtenaren gebruik maken van de mogelijkheid om de arbeidsduur te verlengen tot 40 uur. Van deze mogelijkheid kunnen politieke ambtsdragers geen gebruik maken omdat ze geen arbeidstijdenregeling kennen. Hoewel het ministerssalaris nog steeds aan de top van het salarissysteem staat, is de normerende werking hiervan beperkt. Deze wordt namelijk verstoord door de op grond van arbeidsmarktoverwegingen ingezette instrumenten voor de toekenning van inkomenstoeslagen (in 1989 geïntroduceerd). Door cumulatie van vaste en variabele beloning kan de bezoldiging van een (top)ambtenaar de bezoldiging van een minister overstijgen.

De leden van de PvdA-fractie verwezen naar de Memorie van Toelichting waarin de regering een van de uitgangspunten van het bezoldigingsbeleid als volgt formuleert «Het kabinet vindt dat voor de gehele (semi-publieke sector een evenwichtig en maatschappelijk aanvaardbaar bezoldigingsbeleid moet gelden» (MvT p. 5). Deze leden vroegen zich af in hoeverre deze uitgangspunten van evenwichtigheid en aanvaardbaarheid ook van toepassing zijn op de maatschappelijke reacties die het voorliggend voorstel oproept. Met andere woorden, hoe plaatst het kabinet een verhoging van 30% in dit licht? En waarom kan niet met een verhoging van 10% worden volstaan ter compensatie van de doorwerking van de 40-urige werkweek?

Met het voorliggende voorstel heeft de regering uitvoering gegeven aan het advies «Over dienen en verdienen» van de commissie Dijkstal. Deze adviescommissie heeft aangetoond dat het ministerssalaris feitelijk 30% is achtergebleven bij de salarisontwikkeling van de ambtelijke top in de sector Rijk. Dit wetsvoorstel voorziet erin de scheefgelopen beloningsverhoudingen te herstellen en een nieuwe norm voor het salarisbouwwerk in de publieke sector te creëren. Een verhoging van het ministerssalaris met 10% betekent dat hier niet aan tegemoet kan worden gekomen en dat ook het vervolgadvies van de commissie Dijkstal, en het daarop gebaseerde wetsvoorstel over de beloningsverhoudingen van de overige politieke ambtsdragers, zijn grondslag verliest.

Wat betreft de maatschappelijke reacties is de regering van mening dat het advies van de commissie Dijkstal in het algemeen in de pers niet inhoudelijk is bekritiseerd, maar dat de analyse van de commissie juist op verschillende fronten is onderschreven. Zoals de commissie Dijkstal zelf al opmerkte was de maatschappelijke context van het advies lastig: «De hoogte van topinkomens staat altijd sterk in de belangstelling. Meestal gaat het om incidenten en ontbreekt een grondige beschouwing van de problematiek. Afstand moet worden genomen van excessieve salarisbedragen en -stijgingen in de marktsector en de semi-publieke sector. Niet de incidentele uitschieters in de marktsector maar de structurele salarisontwikkelingen in de markt en de semi-publieke en publieke sector zijn richtinggevend voor dit advies. Het is moeilijk denkbaar dat er ooit een goed moment aanwijsbaar is om naar het salarisniveau van de politieke en ambtelijke top te kijken. Het is tegen deze achtergrond niet opmerkelijk dat het al veertig jaar geleden is dat de salarisverhoudingen tussen markt en overheid fundamenteel zijn aangepast in de zogeheten Toxopeusrondes (1962–1965). Deze lange periode illustreert dat het onderwerp onder welke omstandigheden dan ook een lastig onderwerp is en blijft.» (Over dienen en verdienen, april 2004, blz. 1).

De regering onderschrijft deze opvatting van de commissie en wil dit debat dan ook niet op basis van emoties, maar op grond van argumenten voeren. Het rapport van de commissie Dijkstal geeft daar alle aanleiding toe.

De leden van de SP-fractie constateerden dat de regering stelt dat als de Kamer de publieke sector niet kan regelen, zij dan ook geen recht van spreken heeft over de semi-publieke sector. Daarin vergist de regering zich volgens deze leden op twee manieren. Ten eerste spreekt de Kamer wel een oordeel uit over de publieke sector, namelijk dat de lonen niet mogen stijgen. Bovendien is er geen wettelijke koppeling tussen de publieke en semi-publieke sector. Deze wetten staan dus los van elkaar. Wil de regering dit bevestigen, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

De constatering van de leden van de SP-fractie is juist dat er geen wettelijke koppeling tussen de publieke en de semi-publieke sector bestaat op het punt van het doorwerken van inkomensnormen. Wel acht de regering het van belang dat vooraleer door haar een uitspraak kan worden gedaan over de hoogte van de inkomens in de semi-publieke sector, eerst de beloningsverhoudingen in de publieke sector moeten zijn geregeld, inclusief het deksel daarop. Hiertoe stelt het onderhavige wetsvoorstel een nieuwe reële inkomensnorm voor die een oplossing biedt voor de door de commissie Dijkstal aangetoonde onevenwichtigheid.

De leden van de SP-fractie waren van mening dat er eisen aan politici gesteld moeten worden en dat hun salaris een weerslag moet zijn van deze eisen. Zij meenden dat dit een rechtvaardiging kan geven voor de hoogte van de salarissen en verzochten de regering uiteen te zetten waaraan politici volgens de regering moeten voldoen.

De regering is van mening dat de rekrutering en selectie van politici bij uitstek een taak is van politieke partijen. Deze partijen beoordelen zelf in hoeverre kandidaten geschikt zijn voor het vervullen van een politieke functie. Van belang hierbij is dat deze kandidaten een brede afspiegeling vormen van de samenleving. Hierbij past geen overheidsbemoeienis. Het stellen van eisen en de beoordeling van het functioneren van politici is aan de politieke partijen, de fracties, vertegenwoordigende organen en uiteindelijk aan het electoraat en de samenleving als geheel. Financiële afwegingen spelen daarbij geen rol en dienen dat naar oordeel van de regering ook niet te doen. De rol van de overheid in deze beperkt zich tot de facilitering van politieke ambtsdragers en politieke partijen terzake.

De leden van de D66-fractie constateerden dat het doel van onderhavige wijzigingen is om het ministersalaris als norm voor de publieke sector te stellen. Zij merkten tevens op dat in 1981 het ministersalaris als hoogste normsalaris werd gesteld. Zij vroegen waarom de regering er vertrouwen in heeft dat de momenteel voorgestelde ophoging niet tot een herhaling van zetten zal leiden en welke mogelijkheden de regering ziet voor handhaving van deze norm. Voorts vroegen zij waarop de regering het vertrouwen baseert dat openbaarmaking van de salarissen van topfunctionarissen voldoende waarborgen biedt voor de vastlegging van de norm van het ministersalaris in de publieke sector.

De regering biedt met de uitvoering van het advies van de commissie Dijkstal een oplossing voor de scheefgegroeide salarisverhoudingen binnen de ambtelijke en politieke topstructuur. Zoals verwoord in de kabinetsreactie op het eerste advies «Over dienen en verdienen» vindt de regering, evenals de commissie Dijkstal dat de beloningsstructuur voor de ambtelijke top nadrukkelijker gescheiden moet worden van die voor politieke ambtsdragers. De twee rechtspositiesystemen dienen te worden losgekoppeld en op grotere afstand van elkaar worden ingericht.

Voor de Topmanagementgroep Rijk (TMG) is inmiddels de eindverantwoordelijkheid voor beloningsbeslissingen eenduidig bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gelegd. Bij de aan de hand van dit wetsvoorstel te ontwerpen nieuwe topstructuur is het uitgangspunt dat het maximale bezoldigingsniveau van de ambtelijke top (salaris en eventuele toeslagen) onder het salarisniveau van een minister blijft. Deze normering zal in de regelgeving worden vastgelegd, zodra het onderhavige wetsvoorstel is aanvaard.

De openbaarmaking van beloning van topfunctionarissen, waarover de kamer conform artikel 9 van de WOPT jaarlijks een verslag wordt toegestuurd, levert eveneens een bijdrage aan het handhaven van de norm. De WOPT zal echter niet uit zichzelf een matigende werking hebben. De regering streeft met de WOPT primair transparantie na over de beloningspositie en beloningsontwikkeling, opdat zo verantwoording hierover zal plaatsvinden. Op grond van het publieke debat hierover zal in de sectoren die het aangaat, een normerende en regulerende werking plaats kunnen vinden. Deze transparantie acht de regering een belangrijke eerste stap.

De WOPT is een extra waarborg dat afwijkingen van de norm in de publieke sector zo veel mogelijk voorkomen worden als gevolg van de publicatieplicht. Dit uitgangspunt geldt ook voor de publiekrechtelijke ZBO’s.

2. De onderscheiden varianten

De leden van de CDA-fractie constateerden dat in de publiciteit een aantal varianten geopperd is – een verhoging van het ministerssalaris met 0% of 10%. Deze stelden de vraag welke consequenties deze varianten hebben in de doorwerking op de overige functies in de publieke sector. Zij vroegen de regering om een doorrekening van de genoemde varianten, overeenkomstig de systematiek die in «Over dienen en verdienen» wordt gehanteerd.

Een verhoging van het ministerssalaris met 0% of 10% betekent dat er geen feitelijke oplossing wordt geboden voor de door de commissie Dijkstal in het adviesrapport «Over dienen en verdienen» geconstateerde onevenwichtigheden. De door de commissie Dijkstal voorgestelde nieuwe salarisverhouding tussen de ambtelijke en politieke topstructuur kan op dat moment niet worden geïmplementeerd. Dit geldt logischerwijs eveneens voor het door de commissie voorgestelde salarisbouwwerk voor de overige politieke ambtsdragers («Advies beloningsverhoudingen politieke ambtsdragers»). Indien een verhoging van het ministerssalaris met 0% of 10% wordt toegepast op het door de commissie Dijkstal voorgestelde bezoldigingssysteem (inclusief de nieuwe systematiek van vaste kostenvergoedingen) leidt dit voor de overige politieke ambtsdragers tot de volgende inkomensgevolgen:

Verhoging ministerssalaris0%10%
Minister-president9%20%
Minister0%10%
Staatssecretaris– 4%6%
Provinciale statenleden– 6%4%
Gemeenteraadsleden– 12%– 3%
Voorzitters waterschappen– 15%– 7%
Burgemeesters– 16%– 7%
Eerste Kamerleden– 21%– 13%
Wethouders– 21%– 13%
Tweede Kamerleden– 22%– 14%
Gedeputeerden– 23%– 15%
Commissarissen van de Koningin– 23%– 16%

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af waarom het ministersalaris als uitgangspunt is gekozen en niet het salaris van de minister-president. Zij misten voorts een onderbouwing voor de keuze van de afstand tussen het ministerssalaris en het salaris van een staatssecretaris. Kan de regering aangeven waarom het noodzakelijk is deze afstand met 3,4% te vergroten.

De commissie Dijkstal heeft naar het oordeel van de regering in «Over dienen en verdienen» een nieuw helder uitgangspunt voor een salarisbouwwerk in de publieke sector vormgegeven. Daarbij is gekozen voor duidelijke salarisafstanden tussen de verschillende categorieën ambtsdragers. De commissie heeft de positionering van de minister-president, de ministers en staatssecretarissen daarbij als volgt beargumenteerd: «De Minister-president ontvangt in de huidige topstructuur hetzelfde salaris als de overige ministers. Dit is vanuit zijn gelijkwaardige staatsrechtelijke positie begrijpelijk en verklaarbaar. Daarentegen brengt de rol van de Minister-president als voorzitter van de Ministerraad in de praktijk een bijzondere verantwoordelijkheid met zich mee. Ook in de ons omringende landen (met uitzondering van België) ontvangt de minister-president een fors hoger salaris dan ministers. De motivatie kan ook worden gezocht in de marktconformiteit. In directies van ondernemingen, waar het principe van collegiaal bestuur ook geldt, ontvangen voorzitters een hoger salaris waarbij de tendens is dat verschillen verder worden vergroot (+ 20% of soms zelfs + 40%). Commissarissen van de Koningin en burgemeesters verdienen ook meer dan gedeputeerden en wethouders. De afweging van enerzijds de staatsrechtelijke positie van de Minister-president en anderzijds de bijzondere verantwoordelijkheid en de ontwikkelingen in de markt rechtvaardigen een beperkt hoger salaris voor de functie van Minister-president.

Geadviseerd wordt de minister op 100% te positioneren, de minister-president op 110% en de staatssecretaris op 90%. Een salarisverschil van 10% geeft beter de van de minister afgeleide verantwoordelijkheid van de staatssecretaris weer dan de huidige 6% (Over dienen en verdienen, april 2004, blz. 23)».

De leden van de PvdA-fractie gaven aan dat de salarisontwikkelingen in de (semi-)publieke sector aanleiding zijn een duidelijk norm te stellen. Deze leden constateerden dat er een achterstand is ontstaan in het ministersalaris ten opzichte van de (top)ambtenaren in de laatste decennia. Diverse publicaties tonen echter aan dat bij een verhoging van het ministerssalaris met 30% deze achterstand nauwelijks wordt ingelopen. Nog altijd zouden ruim 900 in plaats van 1200 personen, die werkzaam zijn in de (semi-)publieke sector, meer verdienen dan het gemiddelde ministerssalaris. Met andere woorden, een voorgestelde verhoging met 30% brengt het ongedaan maken van de achterstand nauwelijks dichterbij. Zou de regering op deze geschetste spanning nader kunnen ingaan?

Kan de regering in dit kader aangeven waarom het niet mogelijk is de hoogte van de bezoldiging van de ministers slechts met 10% te verhogen? Wat zijn dan de gevolgen voor de bezoldigingsstructuur, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie? Zij vroegen de regering deze zienswijze nader toe te lichten en uit te werken in het licht van voorstellen van de Commissie-Dijkstal-II. Daarbij vroegen deze leden wat in de ogen van de regering de voornaamste bezwaren zijn als de verschillen aan de top van de bezoldigingsstructuur minder ver uit elkaar liggen? Met andere woorden, waarom kan de top van de salarispiramide niet platter zijn dan nu wordt voorgesteld?

Zoals reeds in het antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie is aangegeven betekent een salarisverhoging van het ministerssalaris met 10% naar het oordeel van de regering een handhaving van de status quo. In dit kader is het van belang om de verschillende inkomensnormen duidelijk te onderscheiden. De 130% salarisnorm (voorgesteld door Dijkstal en overgenomen door de regering) en de norm van de wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT) zijn niet met elkaar te vergelijken. Bij de WOPT-norm gaat het om het «gemiddelde ministersalaris», waarbij onder andere uitgegaan wordt van het fiscaal jaarloon plus elementen als pensioenafdracht door de werkgever. Dit bedrag is – vanwege het element van het fiscaal jaarloon en de aard van persoonsgebonden toelagen – voor een deel afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van een individu. De 130% salarisnorm daarentegen gaat om het feitelijke «schaalbedrag», oftewel het arbeidsvoorwaardelijke inkomensbegrip. De norm van het nieuwe ministersalaris inclusief de verhoging van 30% (als schaalbedrag) zal in de publieke sector als een nieuw plafond voor de beloningsverhoudingen kunnen gelden. De regering stelt dat met de verhoging van 30% de spanningen tussen de beloningsniveaus in ieder geval in de publieke sector zullen zijn weggenomen. Voor de semi-publieke sector zijn vervolgstappen noodzakelijk; daarover wordt door de commissie Dijkstal advies uitgebracht.

Een verhoging van het ministerssalaris met 10% betekent naar het oordeel van de regering dat het salarisbouwwerk dat door de commissie Dijkstal is voorgesteld niet kan worden geïmplementeerd en dat er geen oplossing wordt geboden voor de scheefgegroeide topstructuur. Bij de beantwoording van de vragen van de CDA-fractie terzake is op de materiele effecten hiervan reeds ingegaan. Op dat moment wordt het hele pakket aan maatregelen dat door de commissie Dijkstal is voorgesteld gereduceerd tot een salarisverhoging voor ministers van 10%, en wordt er geen oplossing geboden voor het brede vraagstuk dat door de commissie Dijkstal is onderzocht.

De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering nader in te gaan op de constatering dat ministers en staatssecretarissen geen vaste inkomenstoeslagen kennen. Waarom is een dergelijke vergelijking met de ambtelijke bezoldigingsstructuur hier al dan niet bij betrokken? Is er een scenario denkbaar waar dit wel het geval zou zijn? Zo ja, wanneer, en waarom?

Zoals in antwoord op de eerdere vraag van de leden van de CDA-fractie is aangegeven, worden inkomenstoeslagen sinds 1989 op grond van arbeidsmarktoverwegingen ingezet in de ambtelijke topstructuur. Onder andere door deze toeslagen kan door cumulatie van vaste en variabele beloning de bezoldiging van een (top)ambtenaar de bezoldiging van een minister overstijgen. Het inkomen van ministers en staatssecretarissen is geregeld in de wet. Inkomenstoeslagen voor bewindslieden zijn op staatsrechtelijke gronden uitgesloten.

De leden van de VVD-fractie kregen graag van de regering een nadere motivering waarom er niet voor is gekozen om de voorstellen van de commissie Dijkstal voor een verdere verhoging te volgen. Waarom wijkt de regering daarvan af?

Zoals in het kabinetsstandpunt op het rapport «Over dienen en verdienen» van de commissie Dijkstal is aangegeven, achtte de regering het voorstel van de commissie om, naast de verhoging met 30% in de volgende kabinetsperiode, tot een verdergaande verhoging met 20% over te gaan mede gezien de loonmatigingscontext in 2004 niet opportuun. Daarnaast is de regering van mening dat het voorliggende voorstel een afdoende oplossing biedt voor de door de commissie Dijkstal geconstateerde problematiek.

De leden van de VVD-fractie vroegen of in de toekomst ambtenaren qua beloning onder de bezoldiging van de minister blijven? Zij vroegen hoe ervoor kan worden gezorgd dat er in de toekomst niet opnieuw een scheefgroei ontstaat. Gaarne kregen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.

De invoering van een nieuwe beloningsstructuur voor de Topmanagementgroep leidt ertoe dat er geen nieuwe scheefgroei in de beloning van de topambtenaren bij het Rijk ontstaat. Dit beloningsstelsel heeft namelijk als uitgangspunt dat het maximale bezoldigingsniveau (totaal van salaris en toeslagen) van een topambtenaar niet boven het (met 30% verhoogde) salaris van een minister uitkomt. Zoals eerder aangegeven zal deze normering in de regelgeving worden vastgelegd.

3. De doorwerking naar andere sectoren

De leden van de CDA-fractie hadden in het Sociaal Jaarverslag Rijk over 2005 kennis kunnen nemen van het aantal topfuncties bij het Rijk, dat qua salaris inmiddels boven het ministerssalaris is uitgestegen. Deze leden vroegen in de hierboven genoemde doorrekening ook deze gegevens mee te nemen. Dat er in de varianten evident méér topfuncties boven de nieuwe norm blijven, erkenden de leden van de CDA-fractie. Zij vroegen de regering welke waarde daarbij nog moet worden toegekend aan het vaststellen van een norm voor de publieke sector, wanneer die norm door grote groepen wordt overschreden.

Als de ontslagvergoedingen en koopsompolissen buiten beschouwing blijven, zijn er in 2005 15 functionarissen bij de rijksoverheid geweest met een beloning boven het gemiddelde belastbare ministerssalaris (de eerder genoemde WOPT-norm; bedroeg in 2005 € 158 000).

Hoewel de berekening van de effecten op het gemiddelde belastbare loon van de ministers niet exact te maken valt, kan een schatting worden gegeven van de effecten van een verhoging van het brutosalaris van de ministers met 10% in plaats van 30%. Indien dit effect wordt doorberekend in de berekening van het gemiddelde belastbare loon van ministers zoals dat in 2005 is berekend zou het gemiddelde belastbare loon (110% bruto, inclusief fictieve pensioenpremie) op ca. € 170 000 zijn uitgekomen.

Bij een verhoging van het brutosalaris van ministers met 10% zou het aantal functionarissen in de publieke sector (gegevens 2005) met een beloning boven het gemiddelde belastbare loon van ministers 8 bedragen (53% van de 15 bovengenoemde functionarissen).

De Wet openbaarheid topinkomens geeft informatie met betrekking tot de salarissen in de semi-publieke sector. De leden van de CDA-fractie stelden er prijs op ook deze informatie te betrekken bij de hierboven genoemde doorrekening en stellen daarbij dezelfde vragen.

De regering geeft de financiële gevolgen in de memorie van toelichting weer, echter daarbij slechts uitgaand van de salarissen van de ministers en staatssecretarissen. De leden van de CDA-fractie vroegen of bij correct hanteren van de nieuwe norm in de publieke en semi-publieke sector ook te voorzien is dat de totaalsom over een aantal jaren zal stabiliseren.

Het voorliggende wetsvoorstel handelt slechts over de wijziging van de hoogte van de bezoldiging van de ministers, de minister-president en de staatssecretarissen. De voorgestelde salarisverhogingen leiden tot een extra structurele uitgave van circa € 900 000,–, uitgaande van het salarisniveau van 1 mei 2003. Daarnaast zullen de pensioenlasten en wachtgeld uitgaven stijgen. De regering verwacht dat na de invoering van de wet bovengenoemde bezoldigingen in ieder geval zullen worden aangepast aan een eventuele wijziging van de bezoldiging van het rijkspersoneel sinds 1 mei 2003 en dat verder de salarisstijgingen binnen de sector Rijk zullen worden toegekend. Verwacht mag worden dat verdere grote fluctuaties zullen uitblijven.

De leden van de PvdA-fractie konden niet inzien waarom het noodzakelijk is te spreken over de wenselijkheid van een decentrale regeling voor provincie- en gemeentepersoneel. Kan de regering dit nader toelichten? Overigens waren deze leden van mening dat de salarispositie van het personeel van andere, decentrale, overheden betrokken moet worden bij de verdere wetgeving over dit onderwerp en niet aan deze overheden moet worden overgelaten. Wat heeft het overleg met bestuurlijke partners hierover opgeleverd? En is de regering met deze leden van mening dat indien er een norm komt, die ook op personeel van lagere overheden van toepassing behoort te zijn?

De regering deelt het standpunt van de leden van de PvdA-fractie dat ook het personeel bij decentrale overheden onder de norm gebracht dient te worden. Zij behoren immers ook tot de publieke sector. In zoverre stelt dit wetsvoorstel ook een norm voor de decentrale overheden. Echter de salarissen die aan ambtenaren bij decentrale overheden worden toegekend zijn onderhevig aan arbeidsvoorwaardenoverleg in de sectoren gemeenten, provincies en waterschappen. Hiervoor zijn de sectorwerkgevers primair verantwoordelijk. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft hierbij een coördinerende bevoegdheid.

4. Tijdstip van inwerkingtreding

De leden van de PvdA-fractie konden de redenering van de regering niet volgen dat het geen goede gedachte is de geplande verandering in bezoldiging niet direct na aanvaarding te laten ingaan. Zij onderscheven de constatering van de regering niet als zou nu een besluit over het eigen salaris worden genomen. De voorliggende wetten zijn immers voorstellen, waar uiteindelijk de leden van de Tweede Kamer over dienen te stemmen. Zij vroegen de regering op deze zienswijze nader in te gaan?

Het besluit om voorliggend wetvoorstel in te dienen is genomen door de huidige regering. De regering ondersteunt het door de commissie Dijkstal ingenomen standpunt dat een zittend kabinet niet over de eigen rechtspositie besluit. Indien de kamer met dit wetsvoorstel instemt wordt uitvoering gegeven aan dit standpunt.

De leden van de SGP-fractie vroegen op welke termijn de regering het onderhavige en de daarmee samenhangende wetsvoorstellen in werking wil laten treden. Zij vonden het wenselijk dat een kabinet een (overigens goed beargumenteerde) verbetering van de primaire arbeidsvoorwaarden niet op zichzelf van toepassing laat zijn. Invoering zou derhalve moeten plaatsvinden met ingang van de regeerperiode van het volgende kabinet. Daarbij kunnen de aan het woord zijnde leden zich voorstellen dat afhandeling van het onderhavige wetsvoorstel, in een tijd die in het teken staat van de verkiezingscampagne ter voorbereiding op de verkiezingen van 22 november aanstaande, als minder gewenst wordt ervaren. Conclusie uit deze overwegingen is dat het eerstvolgende kabinet na Balkenende-III de voorgestelde aanpassingen kan regelen met ingang van de regeerperiode van het daaropvolgende kabinet, uiterlijk in 2011. Hoe denkt de regering over de genoemde zienswijze?

De regering spreekt de verwachting uit dat dit wetsvoorstel en de daarmee samenhangende wetsvoorstellen nog deze kabinetsperiode door de kamer zullen worden behandeld. Dit gezien het belang van de het met deze wetsvoorstellen voorgenomen maatregelen. Indien dit niet het geval mocht zijn, klopt wat betreft de gekozen systematiek voor inwerkingtreding de redenering die door de leden van de SGP-fractie is gevoerd.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel II

De leden van de D66-fractie vroegen of zij het goed gezien hebben dat op 28 april 2006 is besloten om de bezoldiging van ministers te verhogen, en dat dit betekent dat de in het voorstel van wet genoemde bedragen niet langer juist zijn. Indien dit juist is, wanneer kan de Kamer dan een nota van wijziging tegemoet zien. Zo vroegen deze leden.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie kan de regering aangeven dat dit punt inderdaad zal worden opgenomen in een nota van wijziging. Deze nota van wijziging zal zo spoedig mogelijk aan de kamer worden gezonden.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes