Gepubliceerd: 16 januari 2006
Indiener(s):
Onderwerpen: bestuur financiƫn inkomensbeleid organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30426-3.html
ID: 30426-3

30 426
Wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen in verband met de wijziging van de hoogte van de bezoldiging van de ministers, de minister-president en de staatssecretarissen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING1, 2

ALGEMEEN DEEL

1. Achtergrond en aanleiding

Integrale notitie rechtspositie politieke ambtsdragers

In juli 2002 heeft het kabinet in een notitie aan de Tweede Kamer3 een integraal overzicht gegeven van de rechtspositie van de verschillende categorieën politieke ambtsdragers. De rechtspositieregelingen van deze categorieën zijn in die notitie in onderlinge samenhang en consistentie bezien. Dat was nodig omdat bij de behandeling van concrete aanpassingen van de rechtspositie van politieke ambtsdragers in de jaren daarvoor, gebleken was dat er behoefte was aan een overzicht van de diverse rechtspositieregelingen en aan inzicht hoe deze zich onderling verhouden. Eén van de vragen daarbij was hoe de positie van de politieke ambtsdrager zich verhoudt tot bijvoorbeeld die van ambtenaren, werknemers of zelfstandigen.

Tevens werd in de notitie bezien in hoeverre modernisering en normalisering van de regelgeving wenselijk en mogelijk is. Het kabinet stelde zich daarbij op het standpunt dat, met inachtneming van de bijzondere positie van politieke ambtsdragers, hun rechtspositieregelingen waar mogelijk dienen aan te sluiten bij wat gebruikelijk is in de publieke en private sector.

De notitie beoogde om over dit onderwerp een debat met de Tweede Kamer te voeren, aan de hand van een aantal in de notitie opgenomen voorstellen van het kabinet. Het betroffen voorstellen over aanpassing en modernisering, variërend van de beloning, de nevenfuncties, de pensioenaanspraken en de wachtgeldregelingen.

Het kabinet kondigde in de notitie aan dat naar aanleiding van een eerder gehouden onderzoek naar de beloningspositie van de ambtelijke en politieke topstructuur sector Rijk, een beloningscommissie zal worden ingesteld. Deze commissie zou op basis van een inventarisatie en andere relevante informatie het kabinet adviseren over uiteenlopende beloningsvraagstukken die spelen rondom de beloning van topfunctionarissen in de publieke sector.

Adviesaanvraag en advies commissie Dijkstal

Op 12 september 2002 heeft de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) van de Tweede Kamer de minister van BZK, de heer J. W. Remkes, gevraagd naar zijn opvattingen over de voorstellen in de notitie van juli 2002, die door zijn ambtsvoorganger, de heer K. G. de Vries aan de Tweede Kamer was aangeboden. De minister van BZK heeft op 16 oktober 2002 aan de Kamer meegedeeld het wenselijk te vinden om over de voorstellen een advies te vragen van de genoemde in te stellen beloningscommissie voor de ambtelijke en politieke top van de sector Rijk1. In de notitie van juli 2002 was reeds aangegeven dat de door beloningscommissie te verrichten ijking van de beloningspositie van de ambtelijke en politieke top in de sector Rijk aanknopingspunten zou kunnen bieden voor een overeenkomstige herijking van de beloningsposities van de andere categorieën politieke ambtsdragers. De minister gaf aan te bezien hoe de conclusies ten aanzien van de politieke en de ambtelijke top in de sector Rijk zich verhouden tot die van de politieke ambtsdragers bij gemeenten en provincies. De minister gaf aan er aan te hechten over het geheel van voorstellen een samenhangend advies van de beloningscommissie te verkrijgen.

In november 20022 heeft de minister van BZK de Tweede Kamer meegedeeld welke taakopdracht aan de beloningscommissie (Adviescommissie beloning en rechtspositie ambtelijke en politieke topstructuur, nader aangeduid als de commissie Dijkstal) is gegeven. Deze was als volgt:

– een integraal advies over de voorstellen gedaan in de notitie van juli 2002; een belangrijk aandachtspunt diende daarbij te zijn het verschil in positie, afbreukrisico, beloningsgrondslagen en arbeidsmarktpositie en arbeidsmarktperspectief tussen topambtenaren en politieke ambtsdragers;

– een advies over normen voor inkomenstoeslagen van de ambtelijke top sector Rijk;

– het ijken van de beloningspositie (primaire beloning en overige arbeidsvoorwaarden) van de ambtelijke en politieke top in de sector Rijk aan relevante deelarbeidsmarkten in de markten (semi-)publieke sector;

– een advies over een passende beloning en beloningsontwikkeling voor topfunctionarissen van onder de ministeries ressorterende diensten en publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen.

In april 2004 heeft de commissie Dijkstal haar advies uitgebracht en is het advies aan de Tweede Kamer toegezonden3. Per onderwerp, voor zover dat betrekking heeft op de rechtspositie van politieke ambtsdragers, luidt het advies – samengevat – als volgt:

1. Hoogte van het ministersalaris

Gezien zijn staatsrechtelijke positie en de eindverantwoordelijkheid die hij draagt, dient de minister weer als ijkpunt aan het hoofd van het salarisgebouw te staan. Dit betekent dat het ministersalaris zodanig moet worden verhoogd, dat het weer het hoogste salaris is in de publieke sector. Door het loskoppelen van de ambtelijke en politieke topstructuur en het ministersalaris als ijkpunt te nemen, wordt de staatsrechtelijke eindverantwoordelijkheid van de minister beter tot uitdrukking gebracht in de salarisverhoudingen. Het huidige salarisniveau van de minister moet met 30% worden verhoogd om de ontstane achterstand ten opzichte van (top)ambtenaren in te lopen. De afstand tot vergelijkbare functies in de marktsector rechtvaardigt een separate inhaalslag van 20%, eventueel in fasen.

2. Salaris minister-president

De minister staat aan het hoofd van het bouwwerk van de politieke topstructuur. Gezien de bijzondere verantwoordelijkheid van de minister-president als voorzitter van de ministerraad ontvangt deze een 10% hogere bezoldiging dan een minister. De bezoldiging van de staatssecretaris bedraagt 90% van het ministersalaris vanwege de van de minister afgeleide verantwoordelijkheid.

3. Doorwerking overige politieke ambtsdragers

De argumenten voor de voorgestelde salarisaanpassingen voor ministers en staatssecretarissen zijn niet zonder meer van toepassing op de overige niveau 21 functies (Hoge Colleges van Staat, rechterlijke macht, commissarissen van de Koningin en de burgemeesters van de vier grote steden). Dat geldt ook voor de overige politieke ambtsdragers (gedeputeerden, wethouders, statenleden en raadsleden). Deze functies zullen op een later moment in een nader advies op hun eigen merites en in relatie tot de topstructuur worden beoordeeld. Eerst dient het normniveau van het ministersalaris voor het nieuwe salarisgebouw te worden vastgesteld. Een advies over de overige categorieën politieke ambtsdragers is pas zinvol als eerst het kabinet en vervolgens het parlement een principieel standpunt hebben bepaald over de voorgestelde inrichting van de nieuwe topstructuur en de verhoging van het ministersalaris.

4. Vertrekpunt rechtspositieregelingen

De rechtspositieregelingen van de verschillende categorieën politieke ambtsdragers dienen zo veel mogelijk uniform te worden geregeld.

5. Periodiekenstelsel burgemeesters

Het periodiekenstelsel voor burgemeesters dient te worden vervangen door vaste niveaubedragen.

6. Differentiatie provinciebestuurders

Differentiatie in salariëring tussen provincies op basis van inwonertallen is niet wenselijk.

7. Doelgroepen Appa

Gezien de wens tot uniformiteit en consistentie van rechtspositieregelingen dienen ook Eerste Kamerleden, commissarissen van de Koningin, burgemeesters en raads- en statenleden onder de Appa te worden gebracht.

8. Loopbaanbenadering Appa

De introductie van een loopbaanbeginsel in de Appa, die inhoudt dat bij de overgang naar een andere politieke functie opgebouwde pensioen- en wachtgeldaanspraken kunnen worden meegenomen.

9. Neveninkomsten

Alle neveninkomsten uit de publieke kas worden openbaar gemaakt. Overige neveninkomsten worden als zodanig gemeld.

10. Leeftijdscriterium Appa

Er dient een leeftijdscriterium in de Appa te worden opgenomen op grond waarvan de uitkeringsduur langer is naarmate men ouder is bij aftreden. Het ligt hierbij in de rede om de uitkeringsduur voor gewezen ambtsdragers die ouder zijn dan 50 jaar op het huidige maximum te stellen van zes jaar. De uitkeringsduur voor ambtsdragers jonger dan 50 jaar wordt teruggebracht tot maximaal vier jaar.

11. Leeftijdsgrens voortgezette uitkering

De leeftijdsgrens bij een voortgezette uitkering vanaf vijftig jaar wordt verhoogd naar vijfenvijftig jaar, waarbij de voorwaarde van een«diensttijd» van tien jaar blijft gehandhaafd.

12. Sollicitatieplicht

Gewezen ambtsdragers krijgen aanspraak op een outplacementtraject en in de Appa wordt een sollicitatieplicht voor politieke ambtsdragers jonger dan 57,5 jaar geïntroduceerd.

13. Anticumulatie Appa

De anticumulatie in de Appa blijft op het niveau van het in de desbetreffende functie genoten salaris.

14. Loskoppelen topstructuur

Door het aanbrengen van een (horizontale) scheiding tussen de kolom van politieke ambtdragers en de kolom van de ambtelijke topfunctionarissen, zullen deze als twee eigenstandige systemen op grotere afstand van elkaar worden ingericht. De eindverantwoordelijkheid van de politieke ambtsdrager dient afdoende tot uitdrukking te worden gebracht in de salarisverhoudingen. Rechtvaardiging voor deze loskoppeling wordt gevonden in de principiële verschillen tussen politieke ambtdragers en ambtenaren in aanstellingswijze, het karakter van de functie, de uiteenlopende beloningsgrondslagen en het grote verschil in afbreukrisico.

15. Permanente adviescommissie

Een permanente externe en onafhankelijke beloningscommissie ijkt eenmaal per vier jaar het salarisniveau onder meer aan het niveau in de markt. De commissie adviseert het kabinet op basis hiervan aan het begin van een kabinetsperiode over structurele salarisaanpassingen voor ministers en staatssecretarissen, de Hoge Colleges van Staat, de ambtelijke topstructuur sector Rijk, en de overige politieke ambtsdragers. In de tussentijd blijven ministers en staatssecretarissen de contractloonstijging in de sector Rijk volgen.

2. Kabinetsreactie en wetsvoorstellen

Het kabinet heeft bij brief van 30 juni 20041 aan de Tweede Kamer een standpunt op het advies van de commissie Dijkstal ingenomen. Het kabinet meent dat de commissie door haar heldere analyse een stevig fundament heeft gelegd voor de inrichting van het loongebouw in de publieke sector. Het kabinet wil daarom het advies van de commissie zo veel mogelijk volgen. Het kabinet kondigt aan de daarvoor noodzakelijke wetsvoorstellen alséén afgewogen pakket met rechtspositionele plussen en minnen aan de Tweede Kamer aan te bieden. Het totale pakket betreft voorstellen tot wijziging van de hierna te noemen wetten, met tussen haakjes in het kort de voorgestelde maatregelen.

1. Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen (aanpassing van de bezoldiging van ministers, staatssecretarissen en minister-president);

2. Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (het onder de werking van de Appa brengen van commissarissen van de Koningin en burgemeesters, de introductie van een loopbaanprincipe in de wet, de invoering van een sollicitatieplicht met daaraan gekoppeld een voorziening voor outplacement, een beperking van de duur van de werkloosheidsuitkering, een verhoging van de leeftijd waarop de verlengde uitkering ingaat);

3. Wet privatisering ABP (het onder de Appa brengen van commissarissen van de Koningin en burgemeesters);

4. Werkloosheidswet en Ziektewet (het onder de Appa brengen van commissarissen van de Koningin en burgemeesters);

5. Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer (de openbaarmaking van neveninkomsten);

6. Wet vergoedingen leden Eerste Kamer (de openbaarmaking van nevenfuncties);

7. Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement (de openbaarmaking van neveninkomsten);

8. Gemeentewet (de openbaarmaking van neveninkomsten);

9. Provinciewet (de openbaarmaking van neveninkomsten);

10. Wet adviescollege rechtspositie politieke ambtsdragers en topambtenaren.

Gezien het integrale advies van de commissie Dijkstal en de rechtspositionele plussen en minnen hecht het kabinet aan een samenhangende behandeling van de wetsvoorstellen door de Staten-Generaal. Het kabinet heeft indiening van één wetsvoorstel waarin alle wijzigingvoorstellen zijn opgenomen, overwogen. Het kabinet vindt dit echter niet gewenst. Het wil de kamers niet de mogelijkheid onthouden om zelf de volgorde van behandeling van de voorstellen te bepalen. Wel is zoveel mogelijk samengevoegd wat tot hetzelfde onderwerp behoort en gezien de samenhang noodzakelijkwijs als één voorstel in stemming moet komen.

Dit heeft geleid tot samenvoeging van de wetsvoorstellen genoemd bij 2, 3 en 4 en die genoemd bij 5, 6, 7, 8 en 9. In totaal worden vier wetsvoorstellen ingediend.

In elk van de wetsvoorstellen wordt het kabinetsstandpunt op het advies van de commissie toegelicht.

3. Strekking van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen

Het advies van de commissie Dijkstal op de punten 1 en 2 (hoogte van het salaris van de minister-president, de ministers en de staatssecretarissen) leidt tot het onderhavige voorstel tot wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen. Naar aanleiding van dit advies komt het kabinet tot de volgende overwegingen en conclusies.

Het salarisniveau van de minister

Bij de vormgeving in 1981 van de topstructuur (niveau 19, 20 en 21 functies) is het ministersalaris als het hoogste normsalaris in de publieke en semi-publieke sector aangemerkt. De commissie Dijkstal heeft aangetoond dat deze norm zijn geldingskracht heeft verloren. Dit is vervolgens regelmatig door diverse onderzoeken en publicaties bevestigd1. Het kabinet concludeert dan ook dat er voor de salarishoogte van topfunctionarissen in de (semi-)publieke sector inderdaad sprake is van een zekere willekeur. Het kabinet vindt dat voor de gehele (semi-)publieke sector een evenwichtig en maatschappelijk aanvaardbaar bezoldigingsbeleid moet gelden. Een helder en duidelijk plafond voor de inkomensvorming is daarbij een voorwaarde. Tegelijk constateert het kabinet dat het huidige niveau van het ministersalaris als inkomensnorm voor de publieke en semi-publieke sector niet meer reëel is.

Hoogte van het ministersalaris als norm publieke sector

Het kabinet kiest net als genoemde adviescommissie voor het ministersalaris als top van het salarisgebouw van de publieke sector. Dit uitgangspunt onderstreept dat het kabinet het ministersalaris weer als normsalaris wil gaan beschouwen. Het kabinet acht dit tegelijkertijd ook een bestuurlijk hanteerbaar uitgangspunt. Het kabinet onderschrijft de analyse van de commissie Dijkstal dat het ministerssalaris met 30% dient te worden verhoogd om de ontstane achterstand ten opzichte van (top)ambtenaren in te lopen. Vanaf 1981 heeft de toen geïntroduceerde topstructuur een matigend effect gehad op de salarissen van ministers en staatssecretarissen. Om een aantal redenen zijn deze salarissen achtergebleven:

– een beperkte doorwerking van salarisaanpassingen van de sector Rijk;

– geen doorwerking in de bezoldiging van de mogelijkheid tot arbeidsduurverlenging;

– ministers en staatssecretarissen kennen geen vaste inkomenstoeslagen.

De verhoging wordt dan ook gezien als een hersteloperatie voor opgelopen achterstanden in het salarisniveau en vooralsnog als herstel van een reëel normsalaris voor de publieke sector.

Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat ook de bezoldiging van de topambtenaren in de sector Rijk niet boven het salaris van de minister uitstijgt. Het kabinet onderschrijft dit uitgangspunt dat ook in lijn is met de opvatting van de Tweede Kamer1. Het kabinet heeft in het kabinetsstandpunt op het rapport van de commissie Dijkstal reeds benadrukt dat een wezenlijke randvoorwaarde voor dit uitgangspunt een verhoging van het ministersalaris is.

De commissie Dijkstal heeft voorgesteld om deze hersteloperatie al tijdens deze kabinetsperiode door te voeren. Dit zou wat betreft het ontbreken van de mogelijkheid voor arbeidsduurverlenging in de rede liggen gezien het gegeven dat bewindslieden nu feitelijk een bezoldiging ontvangen voor een 36-urige werkweek.

Het kabinet vindt het echter een goede gedachte van de commissie om niet over het eigen salaris een besluit te nemen. Om die reden brengt het huidige kabinet de noodzakelijke wetgeving tot stand die voor de leden van het volgende kabinet zal gelden.

Het voorstel van de commissie om in de volgende kabinetsperiode tot een verdergaande verhoging met 20% over te gaan, acht het kabinet nu niet opportuun. De suggestie van de commissie Dijkstal is dan ook niet overgenomen om later in deze kabinetsperiode nogmaals een adviesopdracht aan een adviescommissie te verstrekken om op dat moment nogmaals te bezien of en zo ja in welke mate het ministersalaris moet worden aangepast.

Vastlegging van de norm van het ministerssalaris

Het is een voornemen van het kabinet om op korte termijn een wetsvoorstel in te dienen voor een Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens2. Deze wet verplicht publiek gefinancierde organisaties om door hen betaalde inkomens boven het niveau van het ministersalaris openbaar te maken. Deze wettelijke verplichting introduceert een controlemechanisme voor de norm van het ministersalaris als hoogste salaris in de publieke sector. Een hoger salaris voor een topfunctionaris is weliswaar mogelijk maar deze uitzondering moet openbaar worden gemaakt.

Daarnaast zal voor de sector Rijk in de arbeidsvoorwaardenregeling worden opgenomen dat de bezoldiging van een rijksambtenaar (samenstel van salaris, doorwerking 40-urige werkweek en toeslagen) nooit kan uitstijgen boven het salarisniveau van een minister.

Voor provincie- en gemeenteambtenaren is het eveneens wenselijk dat ook voor het decentrale overheidspersoneel de nieuwe salarisnorm wordt vastgelegd. Het kabinet zal hierover in overleg treden met de bestuurlijke partners.

Voor publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen is het kabinetsbeleid dat bij aantreden van een topfunctionaris de hoogte van het ministersalaris als maximum bepalend is. In uitzonderlijke gevallen kan hiervan gemotiveerd door een ministerraadsbesluit worden afgeweken. Bezien zal worden hoe dit principe en deze procedure zullen worden vastgelegd in wetgeving.

Hoogte van het salaris van de minister-president en de staatssecretarissen

Het kabinet heeft de analyse van de commissie Dijkstal onderschreven dat een beperkte toeslag van 10% voor de minister-president gezien zijn specifieke positie gerechtvaardigd is. Deze toeslag wordt met dit wetsvoorstel eveneens met ingang van de volgende kabinetsperiode ingevoerd.

In het kabinetsstandpunt is aangegeven dat de afstand van het salaris van de staatssecretaris ten opzichte de minister nog nader zal worden bepaald bij de exacte invulling van het salarisgebouw. Indien de staatssecretaris conform het advies van de commissie op 90% van het ministersalaris wordt gesteld, zou dit de bandbreedte voor een adequaat bezoldigingsbeleid in relatie tot de arbeidsmarkt voor de topmanagementgroep kunnen beperken. Het kabinet heeft echter besloten om voor de topmanagementgroep niet het salarisniveau van de staatssecretaris maar ook het ministersalaris als norm te gaan hanteren waarmee er voldoende bandbreedte voor de bezoldiging voor de topmanagementgroep wordt gecreëerd.

Daarnaast is de afstand van het salaris van de staatssecretaris tot dat van de minister is in de loop der jaren door allerlei maatregelen teruggebracht van 9% (1981) tot 6,6% thans. Het kabinet onderschrijft de opvatting van de commissie Dijkstal dat een salarisverschil van 10% beter de van de minister afgeleide verantwoordelijkheid van de staatssecretaris weergeeft dan de huidige 6,6%.

Openbaarmaking neveninkomsten

De wettelijke verplichting tot openbaarmaking van de inkomsten uit nevenfuncties, zoals die met betrekking tot leden van de Tweede Kamer, leden van het Europees Parlement en aan provincie- en gemeentebestuurders wordt voorgesteld, wordt niet opgelegd aan ministers en staatssecretarissen. De reden daarvoor is dat bewindspersonen bij de aanvaarding van hun functie alle betaalde en onbetaalde functies dienen te beëindigen. Openbaarmaking is derhalve niet relevant.

3. Financiële gevolgen

De voorgestelde salarisverhoging van de minister-president, de ministers en de staatssecretarissen leidt tot een extra structurele uitgave van ca. € 900 000,–, uitgaande van het salarisniveau van 1 mei 2003. Daarnaast zullen de verhoogde salarisbedragen doorwerken naar toekomstige uitkerings- en pensioenlasten van de bewindspersonen. De wachtgeldlasten stijgen eveneens met 30%. De omvang van deze lasten fluctueert sterk. Na kabinetswisselingen stijgen de aanspraken. Door de invoering van de sollicitatieplicht en de outplacementvoorziening zullen de meerkosten worden gematigd.

Op termijn zullen de pensioenlasten eveneens stijgen. Voor de omvang en het tempo is de onzekerheidsmarge groot. Leeftijd en diensttijd zijn de bepalende maar niet te voorspellen factoren voor de toekomstige pensioenaanspraken.

4. Administratieve lasten

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) heeft het wetsvoorstel niet geselecteerd voor een Actal-toets.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A

De actuele bezoldiging van de minister op het moment van indiening van het wetsvoorstel bedraagt € 9 422,06 per maand (ingangsdatum 1 mei2003). Dit bedrag is laatstelijk tot stand gekomen door aanpassingen van de bezoldiging bij besluit van 26 september 2003, Stb. 394 (wijziging Rijksambtenarenreglement en enkele andere besluiten). Door de verhoging met 30% en komt de bezoldiging op € 12 248,68 per maand.

Artikel II

Deze overgangsbepaling bevat een delegatiebepaling die er in voorziet dat de ministersbezoldiging wordt aangepast aan een eventuele wijziging van de bezoldiging van het rijkspersoneel op het moment dat deze wet in werking treedt. Het in het wetsvoorstel genoemde bedrag is gebaseerd op het huidige in de wet genoemde bezoldigingsbedrag op het moment van indiening van het wetsvoorstel. Indien reeds tijdens de behandeling in de Tweede Kamer de bezoldiging van het rijkspersoneel wijzigt, zal het bedrag van de ministersbezoldiging bij nota van wijziging aangepast. Indien zich echter gedurende de periode tussen de aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer en de datum van inwerkingtreding van de wet algemene salariswijzigingen in de bezoldiging van het burgerlijk rijkspersoneel voordoen, is wijziging niet meer mogelijk. Bij inwerkingtreding zou het in de wet genoemde bezoldigingsbedrag niet meer correct zijn. Met het oog op die omstandigheid wordt in deze bepaling de bevoegdheid neergelegd om bij het koninklijk besluit dat de inwerkingtreding regelt, in voorkomend geval ook het bedrag in de wet nader vast stellen.

De overgangsbepaling bevat dezelfde formulering als het huidige artikel 1, tweede lid, van de wet. Dat artikel regelt in de structurele situatie bij algemene salariswijzigingen van het rijkspersoneel de nadere vaststelling van het bezoldigingsbedrag. De overgangsbepaling regelt dat, eenmalig, op het moment van inwerkingtreding van deze wet, het met 30% aangepaste ministerssalaris geïndexeerd wordt met de sinds de indiening van het wetsvoorstel opgetreden salariswijziging(en) van het rijkspersoneel. Voor de wijzigingen na de inwerkingtreding wordt de bezoldiging van de minister weer op de gebruikelijke wijze met toepassing van artikel 1, tweede lid, van de wet bij algemene maatregel van bestuur aangepast.

Artikel III

De inwerkingtreding van de wet is gekoppeld aan de benoeming van de minister-president na de eerstvolgende verkiezingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daarmee wordt bereikt dat de verhoging van de salarissen van de ministers en staatssecretarissen voor de bewindslieden van het volgende kabinet zullen gelden. Het tijdstip van benoeming van de minister-president is gekozen omdat er vanuit wordt gegaan dat de ministers en staatssecretarissen hetzij op dezelfde dag benoemd worden als de minister-president, hetzij op een later moment.

Er is in de formulering van deze overgangsbepaling rekening mee gehouden dat, indien de minister-president van het volgende kabinet dezelfde is als die van het voorafgaande kabinet, geen formele benoeming plaatsvindt, maar dat dan de formulering luidt dat «deze belast blijft met de leiding van het ministerie van Algemene Zaken».

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes


XNoot
1

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

XNoot
2

De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
3

Kamerstukken II, 2001–2002, 28 479, nr. 1.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2002–2003, 28 479, nr. 2.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2001–2002, 28 479, nr. 3.

XNoot
3

Kamerstukken II, 2003–2004, 28 479, nr. 4.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2003–2004, 28 479, nr. 7.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2001/02, 28 000, hfdst. VII, nr. 53, 2003/04, 28 479, nr. 6, 2003/04, 29 200, hfdst. VII, nr. 35, 2004/05, 28 479, nr. 14.

XNoot
1

Kamerstukken II, 2003–2004, 29 200 VII, nr. 32.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2004–2005, 30 189, nr. 2.