De door China opgelegde importheffingen voor varkensvlees |
|
Chris Stoffer (SGP), André Flach (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Aukje de Vries (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat China forse importheffingen heeft ingevoerd voor Europees varkensvlees, in het bijzonder voor de coöperatie Vion1?
Ja.
Kunt u een inschatting geven van de gevolgen van deze importheffingen voor de Europese en Nederlandse markt, de bedrijven in de keten en de primaire sector, die te maken heeft met opgaven met betrekking tot milieu en dierenwelzijn?
De gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven van de door de Chinese overheid opgelegde voorlopige heffingen zijn op dit moment nog onduidelijk. Deze zijn afhankelijk van meerdere factoren. De voorlopige heffingen variëren voor Nederlandse bedrijven van 20% tot 62,4%. Nederlandse exporterende bedrijven behoren, samen met bedrijven uit Spanje, Denemarken en Frankrijk, tot de voornaamste Europese exporteurs van varkensproducten naar China. Meer dan de helft van de varkensvleesproducten betreft bijproducten: poten, snuiten, oren, staartjes. De afzet op de Chinese markt en die van Hongkong genereert voor bijproducten de hoogste waarde. De totale export naar China van Europese varkensvleesproducten bedroeg in 2024 ca. 2,2 miljard euro, waarvan ca. 374 miljoen euro vanuit Nederland2. Er zijn weinig alternatieve markten waar een vergelijkbare opbrengst kan worden gegenereerd voor bijproducten. De verwachting is dat de door China ingestelde heffingen op termijn kunnen leiden tot een verminderde afzet naar China, met als mogelijk gevolg verlaging van de prijs voor vleesvarkens in Nederland en de EU als geheel. Nederland en de Europese Commissie volgen de ontwikkelingen op de Nederlandse respectievelijk Europese markt nauwgezet.
Hoe waardeert u de Chinese analyse dat sprake zou zijn van dumpingpraktijken, in het licht van het Wereldhandelsorganisatie (WTO)-kader?
De Europese Commissie heeft in een eerste reactie reeds aangegeven dat het Chinese onderzoek naar dumpingpraktijken gebaseerd is op ontoereikend bewijs van dumpingpraktijken. De Europese Commissie analyseert het onderzoek en de voorlopige maatregelen momenteel nader op conformiteit met regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), om op basis daarvan mogelijke vervolgstappen in kaart te brengen.
Bent u voornemens op kortst mogelijke termijn bij de Europese Commissie aan te dringen op het aanvragen van uitstel voor invoering van deze importheffingen?
Sinds de Chinese aankondiging van de voorlopige antidumpingmaatregelen op 5 september jl. staan het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) in nauw contact met zowel de Europese Commissie en andere betrokken EU lidstaten, als met (vertegenwoordigers van) de Nederlandse varkenssector. De Europese Commissie heeft in reactie op de voorlopige maatregelen schriftelijk commentaar ingediend bij het Chinese Ministerie van Handel, om de bezwaren tegen het onderzoek duidelijk te maken en aan te dringen op het opheffen van de voorlopige maatregelen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft namens de Nederlandse overheid eveneens schriftelijk commentaar ingediend, met dezelfde strekking. De Ministeries van Buitenlandse Zaken en LVVN blijven in nauw contact met de Europese Commissie, en met de Nederlandse varkenssector, om de meest geschikte vervolgstappen te bepalen om de gevolgen voor de Nederlandse varkenssector waar mogelijk te kunnen beperken.
Welke stappen gaat u in Europees verband zetten om ervoor te zorgen dat zo snel mogelijk gereageerd wordt op de Chinese aankondiging en dat de gevolgen voor de Nederlandse varkenssector ingeperkt worden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u, gelet op de urgentie, bereid deze vragen zo snel mogelijk, deze week te beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
De rechterlijke uitspraak dat Nederland burgers onvoldoende beschermt tegen landbouwgif |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Thierry Aartsen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof van Den Bosch, waarbij werd bevestigd dat lelieteelt naast woonwijken wegens het vele gebruik van landbouwgif onwenselijk is en dat de wetgever en de toelatingsorganisatie (het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)) steken laten vallen in het beschermen van bewoners tegen landbouwgif?1
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar vervoer en Milieu hebben kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 juli jongstleden. Het betrof een hoger beroep in kort geding aangespannen door een lelieteler tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter waarbij de lelieteler een verbod werd opgelegd om gewasbeschermingsmiddelen toe te passen ten behoeve van de lelieteelt. Het verbod is door het hof nu teruggebracht tot een tijdelijk verbod voor deze ene lelieteler dat ruimte geeft voor onder andere nader onderzoek. De uitspraak is niet onherroepelijk, o.a. een bodemprocedure en cassatie zijn mogelijk.
Wij delen niet uw mening dat de wetgever en het Ctgb «steken hebben laten vallen in het beschermen van bewoners tegen landbouwgif». Zie hiervoor de beantwoording bij vraag 2, 4 en 7.
Weet u nog dat de Partij voor de Dieren (Kamerstuk 27 858, nr. 714) en wetenschappers eerder ook kritiek hebben geuit op het gebrek aan handelen van het kabinet om de gezondheid van burgers te beschermen, maar dat de Minister en de Staatssecretarissen wilden wachten op nog jarenlang onderzoek totdat 100 procent zekerheid was dat bestrijdingsmiddelen inderdaad gevaarlijk waren voor mensen?2, 3, 4
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, welzijn en Sport (VWS) en de Minister van LVVN hebben de vragen van de Partij van de Dieren beantwoord die in het Commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen op 15 mei jongstleden zijn gesteld. In de beantwoording hebben we aangegeven dat er sprake zou moeten zijn van een concreet causaal verband tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het optreden van ziektes. Het kabinet heeft daartoe een meerjarig onderzoeksprogramma gestart (SPARK, Kamerstuk 27 858, nr. 707). In de huidige risicobeoordeling is onder meer uitgangspunt dat een gewasbeschermingsmiddel geen onmiddellijke of uitgestelde schadelijke effecten op de gezondheid van de mens mag hebben.
Weet u nog dat de Partij voor de Dieren in het commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen van 15 mei 2025 stelde dat dat geen juiste toepassing was van het voorzorgsbeginsel door het kabinet en dat het kabinet meer verboden en beperkingen moest instellen, eventueel in afwachting van resultaten van verder onderzoek (Kamerstuk 27 858, nr. 714)?
In de brief van 19 november 2024 (Kamerstuk 27 858, nr. 676) van de Minister van LVVN is ingegaan op de wijze waarop het voorzorgsbeginsel wordt toegepast bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Een mogelijke verdenking van een gevaar voor gezondheid van mens en milieu, bijvoorbeeld vanwege een stofeigenschap, hoeft niet te betekenen dat er daadwerkelijk ook een schadelijk effect optreedt bij gebruik volgens de wettelijke gebruiksvoorschriften. De blootstelling is daarbij van belang om het risico op een schadelijk effect te beoordelen. In het toelatingsbeleid van gewasbeschermingsmiddelen wordt enerzijds rekening gehouden met realistische gebruiksomstandigheden en anderzijds wordt daarbij rekening gehouden met maximale blootstelling (worst case scenario’s) en worden veiligheidsfactoren toegepast.
Wat is uw reactie op de kritiek van de rechter op de regering over het feit dat Nederland het voorzorgsbeginsel niet goed toepast en de Europese richtlijn omtrent duurzaam gebruik van pesticiden niet goed heeft ingevoerd en daarmee kwetsbare groepen zoals kinderen en ouderen onvoldoende beschermt?
Ten aanzien van het voorzorgsbeginsel past Nederland dit beginsel toe zoals is vastgelegd in Europese regelgeving inzake de toelating van gewasbeschermingsmiddelen (zie Kamerbrief 27 858, nr. 676). Daarnaast speelt Nederland een continue actieve rol om het toelatingskader, waar nodig en mogelijk, te verbeteren. Dat is ook onderdeel van het in het antwoord op vraag 2 genoemde meerjarige onderzoek. Van belang bij de toepassing is de mate waarin er wetenschappelijke zekerheid moet zijn (causaal verband) dat een mogelijk risico ook daadwerkelijk optreedt. De risico’s voor de goedkeuring van een werkzame stof en de toelating van een gewasbeschermingsmiddel zijn immers vooraf al zorgvuldig onderzocht met de kennis die voorhanden was. En als na goedkeuring of toelating is gebleken dat nieuwe wetenschappelijke kennis aantoont dat niet meer aan de vereisten van het toelatingskader wordt voldaan (zoals geen schadelijke effecten voor de mens), kan de Europese Commissie, respectievelijk de nationale toelatingsautoriteit ingrijpen in de goedkeuring en toelating.
Ten aanzien van de implementatie van Richtlijn 2009/129/EG verwijst het hof enkel naar de implementatie van artikel 12 van deze richtlijn, dat betrekking heeft op maatregelen in gebieden waar kwetsbare groepen regelmatig gebruik van maken. In de goedkeuringsprocedure van werkzame stoffen op EU niveau en bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen wordt in de risicobeoordeling al extra aandacht gegeven aan kwetsbare groepen. Dat is in beide procedures ook een vereiste van de gewasbeschermingsmiddelenverordening (Verordening (EG) 1107/2009 artikel 4, lid 2, aanhef en onder a). Dat betekent dat met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de wettelijke gebruiksvoorschriften geen schadelijke effecten mogen optreden, ook niet bij kwetsbare groepen. Aanvullend daarop bevat de richtlijn duurzaam gebruik pesticiden (Richtlijn 2009/128/EG) voorschriften voor lidstaten om mogelijke risico’s en effecten van het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen nog verder terug te dringen. Daarbij hebben lidstaten ruimte in de mate waarin ze invulling geven aan deze voorschriften, afhankelijk van de specifieke situaties in de lidstaat. Artikel 12, aanhef, en onderdeel a, van die Richtlijn, schrijft voor dat de lidstaten ervoor zorgdragen dat het gebruik van pesticiden wordt geminimaliseerd of verboden in gebieden die door het brede publiek of door kwetsbare groepen worden gebruikt, zoals parken, openbare tuinen, sport- en recreatieterreinen, schoolterreinen en speelplaatsen, en gebieden in de nabijheid van zorginstellingen.
Nederland heeft het aangehaalde artikel 12, onderdeel a, onder meer geïmplementeerd met een verbod op professioneel gebruik buiten de landbouw, oftewel een verbod op gebruik in bijvoorbeeld woonwijken, (recreatie- en sport)parken, speelplaatsen en andere groenvoorzieningen. Het artikel ziet op maatregelen die in de desbetreffende openbare gebieden moeten worden getroffen en bevat geen concrete verplichting voor de lidstaten om daarnaast ook alle gebruik in de directe omgeving van de betrokken gebieden te verbieden.
Er is ook zorg voor de gezondheid van omwonenden. Lokale overheden hebben bijvoorbeeld de mogelijkheid om op basis van de omgevingswet nadere maatregelen te nemen. Zoals uw Kamer is gemeld wordt door het Rijk onderzoek in gang gezet om een rekenmethode te ontwikkelen voor onderbouwing van de breedte van spuitzonering (Handelingen 20242025–2008). Ook wordt gewerkt aan een informatiepunt voor omwonenden, in lijn met de toezegging aan uw Kamer (TZ202412–010).
Hoe gaat u deze fout precies op korte termijn corrigeren?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 4, past Nederland het voorzorgsbeginsel toe volgens Europese regelgeving en heeft het Richtlijn 2009/128/EG op het door het hof genoemde onderdeel adequaat geïmplementeerd.
Weet u nog dat de Partij voor de Dieren en wetenschappers eerder ook kritiek hebben geuit (Kamerstuk 2025D28474) (Kamerstuk 2024D43678) op de werkwijze van het Ctgb, waarbij onvoldoende werd getoetst op de gevaren voor de gezondheid van burgers, maar de Minister altijd bleef herhalen dat ze blijft volgen wat het Ctgb zegt?
Eerder geuite opmerkingen zijn bekend. Het Ctgb volgt het strenge Europese toetsingskader voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en is binnen de EU één van de meest gerenommeerde toelatingsautoriteiten en draagt actief bij aan de verdere ontwikkeling van het toetsingskader. Er wordt dezerzijds veel waarde gehecht aan en vertrouwen op de onafhankelijke besluiten en wetenschappelijke adviezen van het Ctgb.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de rechter over het gebrekkige handelen van het Ctgb, waaronder het niet toetsen op risico’s op ziektes als Parkinson en ontwikkelingsstoornissen bij kinderen en het niet vragen om een risicobeoordeling bij wetenschappelijke deskundigen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6 is er geen sprake van gebrekkig handelen van het Ctgb. De rechter spreekt uit dat er omissies zijn omdat geen onderzoek is verricht naar risico’s op neurodegeneratieve ziektes die op latere leeftijd optreden, zoals de ziekte van Parkinson en naar risico’s op ontwikkelingsstoornissen voor jonge en ongeboren kinderen. De rechter geeft ook aan dat het toelatingssysteem voor gewasbeschermingsmiddelen een verfijnd systeem is dat met waarborgen is omgeven.
In dit systeem wordt getoetst of de blootstelling onder de Europees geharmoniseerde veilige gezondheidskundige grenswaarden blijft. Alleen dan kan een gewasbeschermingsmiddel worden toegelaten. Dit systeem bevat veiligheidsmarges en houdt rekening met intrinsieke onzekerheden zowel bij het inschatten van de blootstelling als de afleiding van de grenswaarden. Bij de inschatting van de blootstelling wordt uitgegaan van de maximale blootstelling (worst case scenario’s). De grenswaarden zijn gebaseerd op een grote hoeveelheid informatie over het meest kritische gezondheidseffect en de meest gevoelige onderzoeksgroep uit een dataset. Daarbij kijkt men naar onder andere giftigheid, kankerverwekkendheid, neurotoxiciteit, effecten op de reproductie en ontwikkeling gedurende alle levensstadia van geboorte tot latere leeftijd. In alle gevallen wordt een veiligheidsfactor 100 toegepast ter compensatie van verschillen tussen (proef)dier en mens en tussen mensen onderling. Zo worden ook de meest kwetsbare mensen beschermd met deze grenswaarden. Wanneer de wetenschappelijke informatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld bij onzekerheid over een bepaald effect gezien in een studie, wordt nog een extra veiligheidsfactor gehanteerd om te zorgen dat de grenswaarden voldoende beschermend zijn.
Nieuwe wetenschappelijk inzichten kunnen leiden tot verbetering en aanpassing van het bestaande toelatingskader. En daar spelen Nederlandse wetenschappelijke instituten zoals RIVM, WUR en andere universiteiten en ook het Ctgb een actieve rol. Dit gebeurt onder meer met het in het antwoord op vraag 2 genoemde meerjarige onderzoeksprogramma en het zogeheten SPARK onderzoek waarbinnen een teststrategie wordt ontwikkeld om de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson te onderzoeken. Met verbeterde beoordelingsmethodes op bijvoorbeeld deze neurodegeneratieve effecten kan vollediger of zogezegd specifiek op deze effecten worden beoordeeld. Dat geeft extra zekerheden. Het is belangrijk dat daar aan gewerkt wordt en daarin neemt NL al initiatief binnen de EU.
Welke snelle stappen gaat u ondernemen om deze fout te corrigeren?
Het systeem is gebaseerd op continue aanpassing van het toelatingskader op basis van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht. Indien voortschrijdend inzicht wordt uitgelegd als een fout werkt dat averechts op initiatieven om tot nieuwe wetenschappelijke inzichten te komen en die vervolgens toe te passen of te vertalen naar regelgeving.
Wat gaat u precies op welke termijn doen naar aanleiding van de uitspraak van de rechter?
De uitspraak van het hof betrof een civiele zaak tussen een lelieteler en een groep omwonenden. Het is aan de betrokken partijen om daar gevolg aan te geven of in beroep te gaan (cassatie of bodemprocedure).
In voorgaande antwoorden is uiteengezet wat er gedaan wordt om het toelatingssysteem verder te verbeteren en mens, dier en milieu te beschermen. Het kabinet gaat verder op deze ingeslagen weg.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat kinderen en andere mensen op korte termijn alsnog voldoende worden beschermd tegen landbouwgif en andere bestrijdingsmiddelen en biociden?
Via het huidige Europese toetsingskader en aanvullende nationale voorschriften, zoals verbod op professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw, om risico’s en effecten nog verder te minimaliseren wordt invulling gegeven aan het beginsel mens, dier en milieu te beschermen.
Gaat u in ieder geval met uw collega’s een landelijk verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen nabij woonwijken instellen, zoals omwonenden dat willen? Zo nee, waarom speelt u bewust met mensenlevens?
Zoals verwoord in het antwoord op vraag 9 gaat het kabinet verder op de weg van continue verbetering van het toelatingskader. Daarnaast wordt ingezet op maatregelen om de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen, bij voorkeur laagrisicomiddelen te gebruiken en emissies naar het milieu terug te dringen (zie Kamerstuk 27 858, nr. 706 inzake het Jaarplan 2025 van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030).
Verder is een verkennend onderzoek uitgezet bij RIVM en WUR om te komen tot een objectieve onderbouwing van spuitzonering in de nabijheid van bebouwing en natuurgebieden.
Zoals verwoord in het antwoord op vraag 3 wordt, als na toelating is gebleken dat nieuwe wetenschappelijke kennis aantoont dat niet meer aan de vereisten van het toelatingskader uit artikel 29 Verordening 1107/2009 wordt voldaan (zoals geen schadelijke effecten voor de mens), ingegrepen in de toelating.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden vlak na het zomerreces 2025 weer naar de Kamer wordt gestuurd, waarbij recht wordt gedaan aan de genoemde uitspraak van de rechter en de roep vanuit de wetenschap en burgers om mensen en dieren beter te beschermen tegen bestrijdingsmiddelen en biociden, gezien het feit dat deze wet met een amendement succesvol is gewijzigd door de Partij voor de Dieren (Kamerstuk 35 756, nr. 8, waardoor deze wet een flinke reductie had van het gebruik van schadelijke gif in de landbouw en erbuiten en zo de gezondheid van mensen echt beschermt, maar werd ingetrokken door het huidige kabinet? Zo ja, wat komt er dan in die wet te staan en welke middelen (binnen en buiten de landbouw) worden verder verboden of aan banden gelegd en op welke termijn? Zo nee, waarom speelt u bewust met mensenlevens?
Het geamendeerde wetsvoorstel over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw is op 20 december 2024 ingetrokken, onder aankondiging dat het oorspronkelijke wetsvoorstel, zonder de amendementen, opnieuw zal worden ingediend (Kamerbrief van 24 april 2025, Kamerstuk 35 756, nr. 28).
Het oorspronkelijke wetsvoorstel is ruim vierenhalf jaar geleden ingediend.
Zoals in de aangehaalde brief aangegeven, zijn de doelstellingen van het oorspronkelijke wetsvoorstel het uitgangspunt. De demissionaire status van het kabinet vraagt op dit moment echter terughoudendheid met wetsvoorstellen. Daarnaast moet de noodzaak van indiening van het oorspronkelijke wetsvoorstel bezien worden in het licht van de jurisprudentie die zich na de indiening van dat voorstel ontwikkeld heeft. De Kamer wordt daarover op een later moment geïnformeerd.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak met betrekking tot de andere teelten waarvoor veel gif wordt gebruikt (zoals tulpen en pootaardappelen)? Op welk wetenschappelijk en juridisch advies baseert u uw antwoord en kunt u dit advies of deze adviezen meesturen)?
De uitspraak van het hof, betreffende een hoger beroep in vervolg op een uitspraak in kort geding van de Rechtbank Limburg, ging over een specifieke situatie, over specifieke door de teler te gebruiken middelen met bepaalde werkzame stoffen en voorzag in een tijdelijk verbod. Dit hof baseerde zich daarbij op de door de partijen aangedragen informatie en gaf met de tijdelijkheid van het verbod ruimte voor o.a. een bodemprocedure en aanvullend onderzoek. Daarnaast staat voor partijen nog de mogelijkheid van cassatieberoep open. De uitspraak heeft gelet op dit alles geen directe werking voor de lelieteelt in zijn algemeenheid, noch voor andere teelten. Overigens heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een soortgelijke procedure (hoger beroep na civielrechtelijk kort geding) in 20235 geoordeeld dat de lelieteelt in die zaak kon worden gecontinueerd, met vier specifieke door de lelieteler in die zaak benodigde middelen. In geschillen tussen civiele partijen houdt de civiele rechter rekening met de specifieke omstandigheden die aan de orde zijn.
Erkent u dat de kans groot is dat als de overheid niet snel in actie komt tegen landbouwgif, er meer mensen na deze uitspraak terecht naar de rechter zullen stappen om hun gezondheid en die van hun kinderen te beschermen?
In Nederland hebben civiele partijen altijd het recht om een casus voor te leggen aan een rechter. Om in te grijpen op een toelating is een wetenschappelijke onderbouwing noodzakelijk, dat is en blijft de leidraad voor het kabinet.
Deelt u de mening, van ons en omwonenden, dat het de taak van de overheid is om snel alsnog duidelijkheid en goede bescherming van gezondheid van mensen en dieren te regelen, zodat burgers niet worden gedwongen om agrariërs voor de rechter te slepen en om te voorkomen dat spanningen tussen burgers en agrariërs op het platteland verder oplopen? Zo nee, waarom niet?
Voor de overheid is een rol weggelegd om wetenschappelijke onderbouwde duidelijkheid te geven en daarmee de gezondheid van mens, dier en milieu te beschermen. Vertrouwen op de adviezen en besluiten van onafhankelijke wetenschappelijke instituten, die daarvoor in het leven zijn geroepen, is daarbij essentieel.
Kunt u de vragen één voor één, zo snel mogelijk en in ieder geval binnen de gestelde termijn beantwoorden?
De vragen zijn één voor één en zo snel als mogelijk beantwoord.
Een Nationaal Hitteplan voor dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u gemerkt dat het zeer warm is, met minstens code geel in het gehele land en code oranje in drie provincies?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er voor mensen allerlei maatregelen zijn getroffen om met deze tropische temperaturen om te gaan, zoals het Nationaal Hitteplan en tropenroosters?
Er bestaan verschillende initiatieven om mensen bewust te maken van de effecten van hitte, zoals het Nationaal Hitteplan van het RIVM dat bedoeld is als waarschuwingssysteem voor organisaties in de zorg.
Erkent u dat dieren in de veehouderij extra kwetsbaar zijn voor hitte, en veel dieren lijden door (ernstige) hittestress?
Dieren kunnen, net als mensen, hittestress ervaren tijdens warme periodes. Het risico op hittestress verschilt per situatie. Hierbij spelen onder andere de diersoort, de luchtvochtigheid, de temperatuur en getroffen managementmaatregelen een rol.
Kunt u bevestigen dat varkens vanaf 25 graden Celsius een versnelde hartslag, stijgende bloeddruk en versnelde oppervlakkige ademhaling kunnen krijgen als gevolg van de verhoogde temperaturen?1
Voor de beantwoording van vraag 4, 5 en 6 verwijs ik u naar de op 11 februari verzonden beantwoording op vragen van het lid Ouwehand over het beschermen van dieren tegen de hitte (Kamerstuk 2024Z11892), die een identieke strekking hadden.
Kunt u bevestigen dat vleeskuikens extra gevoelig zijn voor warme temperaturen door hun extreme gewicht, waarop ze zijn doorgefokt, waardoor ze hun warmte niet goed kwijt kunnen en al vanaf 22 graden Celcius het risico lopen om te lijden aan hittestress?
Zie beantwoording vraag 4.
Deelt u dus het inzicht dat 30 graden Celcius voor veel dieren al veel te warm is, aangezien uit onderzoek van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) blijkt dat hun welzijn al bij aanzienlijk lagere temperaturen wordt aangetast, zoals bij zeugen vanaf 22 graden Celcius, varkens vanaf 25 graden Celcius, koeien vanaf 25 graden Celcius en schapen vanaf 28 graden Celcius? Zo nee, waarom niet?2 3 4
Zie beantwoording vraag 4.
Kunt u bevestigen dat de maatregelen om dieren tegen hitte te beschermen voor een belangrijk deel bestaan uit vrijblijvende maatregelen en niet-handhaafbare sectorprotocollen, in plaats van wetgeving en handhaving?
Nee. In Nederland bestaan zowel verschillende plannen en protocollen als wet- en regelgeving op dit vlak.
Herinnert u zich dat u op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2158) antwoordde dat u een plan vanuit de overheid niet nodig acht, omdat u vertrouwt op de kennis en ervaring binnen de Nederlandse sector?
Ik herinner mij de vragen die u destijds heeft gesteld en de antwoorden die ik daarop heb gegeven.
Bent u op de hoogte van de structurele lobby van de sector tegen maatregelen om dieren beter te beschermen tegen de hitte, waaronder het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten van 35 graden Celcius naar 30 graden Celcius?5
Ik ben op de hoogte van de zorgen die de sector heeft geuit over het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransport naar 30 graden Celsius. Zoals ik eerder al heb vermeld in de Verzamelbrief dierenwelzijn van februari 2025 (Kamerstuk 28 286, nr. 1380) neem ik deze zorgen serieus.
Kunt u zich voorstellen dat dit weinig vertrouwen schept dat de sector bereid is om dieren goed tegen hitte te beschermen?
Nee.
Kunt u uitsluiten dat we aankomende periode weer worden geconfronteerd met schrijnende beelden van varkens die naar adem happen, kippen die dicht op elkaar gepropt in oververhitte wagens zitten en transportwagens die dagenlang stilstaan bij een slachthuis of rondjes moeten blijven rijden, totdat de dieren worden uitgeladen? Zo nee, waarom niet?
Daar waar de NVWA vaststelt dat er sprake is van overtredingen wordt handhavend opgetreden.
Bent u bereid om op korte termijn een voorstel voor een Nationaal Hitteplan voor dieren naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk plan bestaat al en is voor het eerst gedeeld met uw Kamer op 7 juli 2016 (Kamerstuk 2016D29453): het Nationaal Plan voor Veetransport bij Extreme Temperaturen. Daarnaast bestaat er ook het Plan van aanpak hittestress dat op 8 juni 2023 bij een verzamelbrief met uw Kamer is gedeeld (Kamerstuk 2016D29453, bijlage bij Kamerstuk 28 286, nr. 1296).
Kunt u aangeven hoe het, ondanks alle sectorprotocollen, kan dat dieren op hete dagen nog altijd langdurig in bloedhete vrachtwagens moeten wachten voor slachthuizen of rondjes moeten blijven rijden totdat ze worden gelost?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 wordt er handhavend opgetreden daar waar de NVWA vaststelt dat er sprake is van overtredingen.
Bent u bereid om een maximale wachttijd van 15 minuten bij slachthuizen in te stellen?
De sector is al verplicht om de wachttijden tot een minimum te beperken vanwege Europese wet- en regelgeving (Europese Verordening 1/2005). Deze geeft aan dat de duur van het transport tot een minimum beperkt moet worden en Europese Verordening 1099/2009 stelt dat dieren zo spoedig mogelijk na aankomst in het slachthuis worden uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging worden geslacht).
Daarnaast is het – om in Nederland een specifieke tijdslimiet van maximaal 15 minuten voor de wachttijd vast te leggen – noodzakelijk om een onderbouwing te geven dat 15 minuten voor alle situaties het maximaal toelaatbare is en dat overschrijding hiervan in alle gevallen tot aantasting van het dierenwelzijn leidt. Deze onderbouwing is niet mogelijk omdat de situatie ter plaatse per slachthuis verschilt, en de dierenwelzijnsimpact van 15 minuten wachttijd eveneens sterk kan verschillen, mede afhankelijk van de diersoort die wordt vervoerd en de buitentemperatuur en luchtvochtigheid en de voorzieningen en maatregelen die het slachthuis heeft getroffen voor wachtende wagens.
Bent u bereid om de snelheid van het slachtproces te verlagen, zodat minder dieren hoeven te worden aangevoerd, er minder fouten worden gemaakt die leiden tot vertraging van het slachtproces en dieren minder lang hoeven te wachten in bloedhete transportwagens?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 27 oktober 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1131), zijn er geen juridische mogelijkheden om de bandsnelheid generiek te verlagen.
De NVWA kan, als er niet wordt voldaan aan de eisen voor o.a. dierenwelzijn of voedselveiligheid, handhavend optreden en bij individuele slachthuizen de bandsnelheid verlagen.
Kunt u bevestigen dat de Kamer al vier jaar lang oproept om over te gaan tot het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten naar maximaal dertig graden Celcius en de beleidsregel in augustus of september 2024 definitief in werking had moeten treden?
In het algemeen zijn oproepen en uitspraken van uw Kamer mij bekend.
Heeft u gezien dat de Kamer u afgelopen week opnieuw heeft verzocht om deze beleidsregel op zeer korte termijn in werking te laten treden (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1716)?
Zie het antwoord op vraag 16.
Kunt u toezeggen dat u dit verzoek van de Kamer zult uitvoeren en de beleidsregel op zeer korte termijn in werking zult laten treden? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Voor de beleidsregel 30 graden geldt dat ik eerder de Kamer heb geïnformeerd dat ik aan de slag ga met het zoveel mogelijk wegnemen van de zorgen van ondernemers vanwege de te verwachten impact van het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransport met mogelijke negatieve neveneffecten voor het dierenwelzijn. Hiertoe heb ik de NVWA en sector gevraagd om gezamenlijk de mogelijkheden en belemmeringen voor ’s nachts slachten te verkennen. Deze verkenning, waaronder een pilot voor ‘s nachts slachten op roodvleesslachthuizen, loopt op dit moment. Deze verkenning wil ik afronden. Daarnaast heeft de Europese Commissie mij gevraagd de maximumtemperatuur voor diertransport niet te verlagen zolang de onderhandelingen aangaande de herziening van de transportverordening nog lopen. Verder heeft uw Kamer dit onderwerp controversieel verklaard (2025D28826).
Heeft u gezien dat de Kamer u ook heeft verzocht (Kamerstuk 36200 XIV, nr.6 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1526) om de maximumtemperaturen in lijn te brengen met deze EFSA-adviezen? Wat gaat u hiermee doen?
Zie mijn antwoord op vraag 18.
Kunt u toezeggen dat er deze hete dagen geen diertransporten plaatsvinden in Nederland?
Zie mijn antwoord op vraag 18.
Waarom heeft u nog steeds geen maatregelen getroffen voor een lagere stalbezetting in warme maanden, waardoor dieren weer worden opgesloten in snikhete stallen of in bloedhete vrachtwagens naar het slachthuis «moeten» worden afgevoerd, puur omdat anders de stal te vol dreigt te raken?
Een lagere stalbezetting betekent een fokbeperking opleggen. Hiervoor is geen onderbouwing.
Kunt u bevestigen dat dieren in het wild omgaan met hitte door bijvoorbeeld afkoeling te zoeken, zoals varkens doen met modderbaden? Deelt u de mening dat ook dieren in de veehouderij de mogelijkheid moeten hebben om hitte te vermijden en af te koelen?
Het handhaven van de lichaamstemperatuur wordt ook wel thermoregulatie genoemd. De wijze waarop dieren dit doen is afhankelijk van de diersoort. De overheid, houders van dieren, transporteurs en slachterijen onderstrepen het belang van het voorkomen of beperken van hittestress. Zij werken dan ook al jaren aan verschillende initiatieven in dit kader, zoals sectorprotocollen, financiering van wetenschappelijk onderzoek en het ontwikkelen van tools/manieren om hittestress te voorkomen. Ook is in de ontwerp-AMvB dierwaardige veehouderij de verplichting opgenomen dat alle veehouders in de gehele veehouderij een klimaatadaptatieplan dienen te hebben per 2027, met als doel om hitte- én koudestress te voorkomen.
Gaat u ervoor zorgen dat dieren in de veehouderij naar buiten kunnen en daar de mogelijkheden hebben om af te koelen, zoals met modderbaden of stofbaden?
Het is de plicht van veehouders om goed voor hun dieren te zorgen. Daar hoort ook bescherming tegen warmte bij. Een verplicht klimaatadaptatieplan is daarom ook onderdeel van de ontwerp-AMvB dierwaardige veehouderij. Door in een plan vast te leggen welke specifieke maatregelen de houder kan treffen bij hitte kan de houder op dergelijke momenten (preventief) handelen. Er zijn verschillende maatregelen mogelijk, ook als de dieren in de stal staan. Ik vertrouw daarbij op de kennis en kunde van de Nederlandse veehouders.
Kunt u bevestigen dat het wettelijk verplicht is om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte (artikel 1.6, derde lid, Besluit houders van dieren)? Kunt u tevens bevestigen dat de Kamer in 2023 heeft verzocht om beschuttingsmogelijkheden voor weidedieren landelijk te verplichten (Kamerstuk 28 286, nr. 1310)?
Geldende wet- en regelgeving is mij uiteraard bekend.
Hoe verklaart u het dat veel dieren in weilanden nog altijd niet worden beschermd tegen hitte, ondanks de wettelijke verplichting om dieren te beschermen en het verzoek vanuit de Kamer om beschuttingsmogelijkheden verplicht te stellen?
Het is de verantwoordelijkheid van de houders om hun dieren te voorzien van de benodigde beschutting tijdens warme dagen. De NVWA heeft in 2024 het gedrag van schapenhouders in het kader van bescherming tegen hitte in beeld gebracht in een doelgroepbeeld6. Hier kwamen verschillende factoren uit naar voren die van invloed zijn op het bieden van beschutting.
Bent u bereid om er op korte termijn voor te zorgen dat alle weilanden waar dieren worden gehouden beschikken over beschuttingsmogelijkheden, zoals bomen of schuilstallen?
Om dierhouders, gemeentes en provincies te ondersteunen bij het realiseren van beschuttingsmogelijkheden is het project «Beschutting voor dieren in de weide» binnen het programma Kennis op Maat goedgekeurd. Het doel van dit project is praktische en juridische kennis over beschutting te verspreiden onder verschillende stakeholders. Dit project loopt nu. Ik zal u voor het eind van het jaar informeren over de voortgang.
Kunt u bevestigen dat deze hete dagen strikt zal worden gehandhaafd indien mensen hun dieren onvoldoende bescherming bieden tegen de hitte? Zo nee, waarom niet?
De NVWA voert in periodes met hitte projectmatige inspecties uit en inspecteert ook houders risicogericht naar aanleiding van meldingen en handhaaft daarbij volgens het interventiebeleid.
Kunt u deze vragen één voor één en op korte termijn beantwoorden?
Ja.
Het instellen van een verbod op verre diertransporten tijdens de zomermaanden, net zoals Vlaanderen heeft gedaan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u gezien dat Vlaanderen in juli en augustus geen dieren meer transporteert naar landen buiten de Europese Unie (EU) vanwege het risico op hittestress dankzij een besluit van Vlaams Minister van Dierenwelzijn?1
Ja.
Bent u het eens met de uitspraak van Minister Weyts dat het onze «verdomde plicht is om vermijdbaar dierenleed ook echt te vermijden»? Zo nee, waarom niet?
Ik vind zeker dat we goed voor onze dieren moeten zorgen.
Gaat u dat Vlaamse voorbeeld volgen en deze zomer stoppen met verre diertransporten?
Nederland heeft sinds 31 december 2023 alle bilaterale bindende afspraken omtrent de export van herkauwers en varkens beëindigd. Sinds die tijd worden er bijna geen herkauwers of varkens naar landen buiten Europa getransporteerd, hoewel dit wel mogelijk is via verzoekscertificering. Daarnaast hebben we in Nederland al langere tijd de afspraak om geen slachtdieren naar landen buiten Europa te exporteren. De sector houdt zich goed aan deze afspraak.
Ook houdt de NVWA toezicht op lange transporten. Daarbij wordt gehoor gegeven aan de oproep van de Europese Commissie van 15 juli 2019 om diertransporten langer dan 8 uur niet toe te staan wanneer het onderweg 30 graden of warmer is.
Daartoe wordt middels de planning voorafgaande aan het transport gecontroleerd of het onderweg niet warmer wordt dan 30 graden Celsius. Is dit wel het geval dan moet het transport ofwel anders gepland worden ofwel wordt het transport niet gecertificeerd waardoor het niet kan vertrekken. Tevens wordt aan de hand van temperatuur- en GPS data – conform de Europese Transportverordening 1/2005 – retrospectief gecontroleerd op de temperatuur in het vervoersmiddel tijdens het transport. De norm is hiervoor maximaal 30 graden, met een marge van 5 graden, waardoor er effectief gehandhaafd wordt door de NVWA vanaf 35 graden in het vervoersmiddel.
Zo nee, waarom wilt u nog steeds dieren op dagenlang transport laten zetten naar landen als Turkije en Libië, terwijl het onderweg in de zomer vaak en lang extreem (boven de 30 graden celcius) heet is?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 wordt niet toegestaan dat dieren vervoerd worden naar of door plekken waar het warmer is dan 30 graden Celsius. Ondanks dat we in Nederland geen algeheel verbod hebben voor transport naar landen buiten Europa in de zomermaanden, heeft de vastgelegde werkwijze van de NVWA en het beëindigen van de bindende bilaterale afspraken wel dezelfde praktische uitwerking.
Heeft u gezien dat de Kamer u op 19 juni 2025 (al ruim twee weken geleden) heeft verzocht om de nieuwe beleidsregel voor een maximumtemperatuur van 30 graden voor álle diertransporten niet nog meer te vertragen, maar direct in te voeren (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1716)?
Ja.
Heeft u dat inmiddels gedaan? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u deze herhaaldelijke wens van de Kamer wél uitvoeren?
Voor de beleidsregel 30 graden geldt dat ik eerder de Kamer heb geïnformeerd dat ik aan de slag ga met het zoveel mogelijk wegnemen van de zorgen van ondernemers vanwege de te verwachten impact van het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransport met mogelijke negatieve neveneffecten voor het dierenwelzijn. Hiertoe heb ik de NVWA en sector gevraagd om gezamenlijk de mogelijkheden en belemmeringen voor ’s nachts slachten te verkennen. Deze verkenning, waaronder een pilot voor ’s nachts slachten op roodvleesslachthuizen, loopt op dit moment. Deze verkenning wil ik afronden. Daarnaast heeft de Europese Commissie mij gevraagd de maximumtemperatuur voor diertransport niet te verlagen zolang de onderhandelingen aangaande de herziening van de transportverordening nog lopen. Verder heeft uw Kamer dit onderwerp controversieel verklaard (2025D28826).
Erkent u dat u, zolang u deze beleidsregel niet invoert én geen zomerverbod op verre diertransporten instelt, dieren willens en wetens blootstelt aan ernstig lijden door (hitte)stress, met als gevolg versnelde ademhaling, hoge hartslag, benauwdheid en zelfs sterfte?
Voor wat betreft de verre diertransporten verwijs ik naar mijn antwoorden op vraag 3 en 4. Verder hebben we in Nederland het Nationaal Plan voor Veetransport bij Extreme Temperaturen, waarin afspraken en sectorprotocollen zijn vastgelegd. Hiermee werken zowel sector als NVWA aan de bescherming van dieren tijdens transport op warme dagen.
Ook kan de NVWA handhaven als dieren onvoldoende worden beschermd tegen hitte tijdens transport.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden?
Ik heb de vragen één voor één beantwoord.
Schiphol |
|
Ines Kostić (PvdD), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Tieman , Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat Schiphol momenteel bouwt aan de A-pier en andere grootschalige werkzaamheden?
Klopt het dat hier een Natura 2000-vergunning voor nodig is, maar dat deze ontbreekt?
Wie is verantwoordelijk voor het aanvragen, vergunnen en handhaven van Natura 2000-vergunningen voor deze projecten?
Hoe verhoudt het beleid rond het afgeven, weigeren en handhaven van Natura 2000-vergunningen zich tot de rechterlijke uitspraken over het salderen van stikstofemissies?
Kan Schiphol doorgaan met de bouwwerkzaamheden als er geen geldige natuurvergunning is?
Bent u voornemens om in te grijpen en de werkzaamheden stil te leggen, als blijkt dat niet is voldaan aan alle vereisten?
Hoe verhoudt de capaciteitsuitbreiding van Schiphol op de grond zich tot de beperkingen van het aantal vluchten? Wordt dit betrokken bij de beoordeling van aanvragen voor bouwwerkzaamheden?
Is de totale directe en indirecte stikstofemissie van alle activiteiten op Schiphol relevant voor Natura 2000-vergunningen of worden projecten apart en los van de gehele operatie beoordeeld?
PFAS-houdende bestrijdingsmiddelen en het Deense verbod daarop |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Deense onderzoek waaruit blijkt dat de PFAS-verbinding TFA (trifluorazijnzuur) makkelijk uitspoelt naar het milieu en daarmee drinkwaterbronnen bedreigt? Hoe kijkt u naar die conclusies?1
Hoe kijkt u naar het besluit dat door Denemarken is genomen om 23 bestrijdingsmiddelen, die het schadelijke afbraakproduct TFA vormen, per direct te verbieden vanwege de risico’s voor het grondwater en de drinkwatervoorziening?
Hoe lang duurt het voordat het College voor de toelating van gewasbeschermingingsmiddelen en biociden (Ctgb) het genoemde onderzoek en het daaropvolgende besluit in Denemarken heeft bestudeerd, zoals toegezegd tijdens het tweeminutendebat Gewasbeschermingsmiddelen op 3 september jongstleden?
Wanneer gaat u de Kamer verder informeren over de analyse van het Ctgb en het mogelijke besluit dat daaruit volgt?
Waarom zijn al deze middelen in Nederland nog steeds toegestaan terwijl het Ctgb al eerder om een snelle Europese herbeoordeling vroeg?
Waarom wordt het middel «Luna Sensation» van Bayer, dat fluopyram bevat, wel verboden wegens risico’s voor boeren, bijen en vogels, maar mogen negen andere fluopyram-houdende middelen nog steeds worden toegepast?
Dringt u er bij het Ctgb op aan dat de herbeoordelingen van deze negen middelen op zeer korte termijn worden uitgevoerd, zodat deze schadelijke stoffen niet langer in het milieu terechtkomen? Zo nee, waarom niet?
Waarom mogen bestaande voorraden van «Luna Sensation» nog worden opgebruikt tot juli 2026 terwijl dit besluit is genomen vanwege de risico’s voor mens en natuur? Deelt u de opvatting dat het gebruik ervan dan per direct moet worden gestopt?
Heeft u gesprekken met de drinkwaterbedrijven en milieuorganisaties die al veel langer waarschuwen voor de milieu en gezondheidsrisico’s van PFAS-houdende bestrijdingsmiddelen?
Deelt u de opvatting dat er voldoende wetenschappelijk onderzoek is over de risico’s van PFAS om PFAS-houdende bestrijdingsmiddelen van de markt te halen? Zo ja, per wanneer kan de Kamer een verbod verwachten? Zo nee, kunt u dat onderbouwen?
Het bericht dat gemeenten een landelijke aanpak voor bestrijdingsmiddelen willen |
|
Laura Bromet (GL), Geert Gabriëls (GL), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten willen landelijke aanpak voor bestrijdingsmiddelen»?1
Bent u op de hoogte dat gemeenten zich geen raad weten met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de lelieteelt, omdat landelijk beleid ontbreekt? Hoe lang ontvangt u deze signalen al? Kunt u hier een reflectie op geven?
Bent u op de hoogte dat het gebrek aan daadkracht leidt tot zowel verontruste inwoners als onzekerheid bij boeren? Kunt u ook hier een reflectie op geven?
Wat gaat u doen qua aanpak lelieteelt en bestrijdingsmiddelen om deze ontstane situatie, welke leidt tot polarisatie, in vele gemeenten te verbeteren?
Deelt u de mening van de burgemeester van Westerveld dat de huidige aanpak leidt tot toegenomen spanning in plaats van het dalen van spanning? Kunt u dit nader toelichten?
Bent u het eens met de gemeente Midden-Drenthe dat dit vraagstuk een complex samenspel van regelgeving, jurisprudentie, technische innovaties en uiteenlopende verwachtingen is? Deelt u de mening dat daarbij dit vraagstuk gemeente-overstijgend landelijke helderheid en beleid vraagt?
Waarom bent u nog steeds niet bereid om te werken met een wettelijke spuitvrije zone bij lelieteelt?
Waarom verwerkt u de herhaalde uitspraken van de Raad van State in het afgelope decennium, dat een spuitvrije zone van 50 meter bij woningbouw bij het gebruik van bestrijdingsmiddelen niet onredelijk is, niet in landelijke wetgeving?
Wat gaat u doen met de dringende oproep van gemeenten om met landelijke wet- en regelgeving te komen? Op welke termijn kunnen deze gemeenten duidelijke regelgeving van u verwachten?
Deelt u de mening dat sierteelt niet onder het beleid van voedselzekerheid valt? Zo nee, waarom niet?
Wat gaat u verbeteren aan de kabinetsaanpak «gezondheid in alle beleidsterreinen»? Gaat u daarin ook ambities beschrijven om inwoners en boeren beter te beschermen tegen de schadelijke gezondheidseffecten van bestrijdingsmiddelen?
De waardering van onderzaai als rustgewas |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) wordt gesteld dat een combinatie van een vroege teelt met een vanggewas dat uiterlijk 1 september is ingezaaid, in aanmerking kan komen als rustgewas, en dat dit ruimte lijkt te bieden voor onderzaai van een vanggewas?
Deelt u de mening dat onderzaai van een vanggewas in mais, mits uitgevoerd conform de genoemde voorwaarden (tijdige zaai vóór 1 september en oogst hoofdgewas vóór 1 september), een evenwaardige, zo niet betere bijdrage levert aan het beperken van nitraatuitspoeling en aan bodemkwaliteit dan nazaai?
Waarom wordt onderzaai van vanggewassen wel positief gewaardeerd binnen het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) als eco-activiteit vanwege de positieve effecten op bodem en milieu, maar tegelijkertijd uitgesloten als rustgewas binnen de mestwetgeving en bouwplanverplichting?
Kunt u bevestigen dat het huidige beleid ertoe leidt dat boeren in bepaalde gevallen een goed ontwikkelde onderzaai moeten vernietigen om daarna alsnog een vanggewas na te zaaien, puur om te voldoen aan de wettelijke definitie van een rustgewas? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Deelt u de mening dat het vernietigen van een bestaande onderzaai, om daarna opnieuw in te zaaien, indruist tegen het streven naar minder grondbewerking, betere bodemkwaliteit en minder nitraatuitspoeling?
Kunt u toelichten waarom in de huidige interpretatie van de regelgeving de volgorde van zaaien (ná oogst) blijkbaar belangrijker wordt geacht dan het doel en het effect (bodembedekking, nitraatbinding en bodemkwaliteit) van het vanggewas?
Bent u bereid om, in het kader van de aangekondigde actualisatie van de lijst rustgewassen in het 8e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, specifiek de combinatieteelt van onderzaai in mais te laten beoordelen door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet, inclusief verschillende oogstscenario’s (voor 1 september, voor 1 oktober en na 15 oktober)?
Kunt u tevens toezeggen dat de criteria voor rustgewassen in de toekomst meer zullen aansluiten bij het beoogde milieudoel (minder uitspoeling, betere bodem) in plaats van bij een starre technische interpretatie van zaai- en oogstdatum?
Welke mogelijkheden ziet u om voor het jaar 2026 en daarna, beleidsmatig meer samenhang te brengen tussen de GLB-waardering van onderzaai als eco-activiteit en de erkenning van onderzaai binnen de mestwetgeving als rustgewas?
Bent u bereid om, met ingang van het teeltjaar 2026, de wet- en regelgeving aan te passen, zodat niet langer alleen de zaaidatum ná de oogst doorslaggevend is, maar dat ook een combinatie van een vroege teelt met tijdige onderzaai vóór 1 september erkend kan worden als rustgewas?
De door China opgelegde importheffingen voor varkensvlees |
|
Chris Stoffer (SGP), André Flach (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Aukje de Vries (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat China forse importheffingen heeft ingevoerd voor Europees varkensvlees, in het bijzonder voor de coöperatie Vion1?
Ja.
Kunt u een inschatting geven van de gevolgen van deze importheffingen voor de Europese en Nederlandse markt, de bedrijven in de keten en de primaire sector, die te maken heeft met opgaven met betrekking tot milieu en dierenwelzijn?
De gevolgen voor de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven van de door de Chinese overheid opgelegde voorlopige heffingen zijn op dit moment nog onduidelijk. Deze zijn afhankelijk van meerdere factoren. De voorlopige heffingen variëren voor Nederlandse bedrijven van 20% tot 62,4%. Nederlandse exporterende bedrijven behoren, samen met bedrijven uit Spanje, Denemarken en Frankrijk, tot de voornaamste Europese exporteurs van varkensproducten naar China. Meer dan de helft van de varkensvleesproducten betreft bijproducten: poten, snuiten, oren, staartjes. De afzet op de Chinese markt en die van Hongkong genereert voor bijproducten de hoogste waarde. De totale export naar China van Europese varkensvleesproducten bedroeg in 2024 ca. 2,2 miljard euro, waarvan ca. 374 miljoen euro vanuit Nederland2. Er zijn weinig alternatieve markten waar een vergelijkbare opbrengst kan worden gegenereerd voor bijproducten. De verwachting is dat de door China ingestelde heffingen op termijn kunnen leiden tot een verminderde afzet naar China, met als mogelijk gevolg verlaging van de prijs voor vleesvarkens in Nederland en de EU als geheel. Nederland en de Europese Commissie volgen de ontwikkelingen op de Nederlandse respectievelijk Europese markt nauwgezet.
Hoe waardeert u de Chinese analyse dat sprake zou zijn van dumpingpraktijken, in het licht van het Wereldhandelsorganisatie (WTO)-kader?
De Europese Commissie heeft in een eerste reactie reeds aangegeven dat het Chinese onderzoek naar dumpingpraktijken gebaseerd is op ontoereikend bewijs van dumpingpraktijken. De Europese Commissie analyseert het onderzoek en de voorlopige maatregelen momenteel nader op conformiteit met regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), om op basis daarvan mogelijke vervolgstappen in kaart te brengen.
Bent u voornemens op kortst mogelijke termijn bij de Europese Commissie aan te dringen op het aanvragen van uitstel voor invoering van deze importheffingen?
Sinds de Chinese aankondiging van de voorlopige antidumpingmaatregelen op 5 september jl. staan het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) in nauw contact met zowel de Europese Commissie en andere betrokken EU lidstaten, als met (vertegenwoordigers van) de Nederlandse varkenssector. De Europese Commissie heeft in reactie op de voorlopige maatregelen schriftelijk commentaar ingediend bij het Chinese Ministerie van Handel, om de bezwaren tegen het onderzoek duidelijk te maken en aan te dringen op het opheffen van de voorlopige maatregelen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft namens de Nederlandse overheid eveneens schriftelijk commentaar ingediend, met dezelfde strekking. De Ministeries van Buitenlandse Zaken en LVVN blijven in nauw contact met de Europese Commissie, en met de Nederlandse varkenssector, om de meest geschikte vervolgstappen te bepalen om de gevolgen voor de Nederlandse varkenssector waar mogelijk te kunnen beperken.
Welke stappen gaat u in Europees verband zetten om ervoor te zorgen dat zo snel mogelijk gereageerd wordt op de Chinese aankondiging en dat de gevolgen voor de Nederlandse varkenssector ingeperkt worden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u, gelet op de urgentie, bereid deze vragen zo snel mogelijk, deze week te beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het stikstofplan 'Bouwstenendocument emissiereductie landbouw' |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het op 10 juli 2025 door LTO, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Unie van Waterschappen en het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) gepresenteerde «Bouwstenendocument emissiereductie landbouw» (het bouwstenendocument)?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in april 2025 het zogenoemde «Startpakket» presenteerde en aankondigde in augustus met een vervolg te komen? Bent u voornemens (delen van) het genoemde bouwstenendocument over te nemen? Zo ja, welke onderdelen, en hoe verhoudt dit zich tot de wettelijke natuurdoelen (Wet stikstofreductie en natuurverbetering) en rechterlijke uitspraken?2
Het kabinet heeft kennisgenomen van de voorstellen in het bouwstenendocument en is in de verschillende Catshuissessies in gesprek gegaan met de initiatiefnemers. Het bouwstenendocument is net als de andere voorstellen die het kabinet heeft ontvangen benut bij de vervolgstappen die het kabinet op Prinsjesdag heeft gepresenteerd.
Met dit vervolgpakket neemt het kabinet opnieuw aanvullende maatregelen, gericht op emissiereductie en de natuur. Deze maatregelen dragen bij aan natuurherstel en het van het slot halen van Nederland. Parallel werkt het kabinet aan het vervangen van de op de kritische depositiewaarde (KDW) gebaseerde omgevingswaarde uit de Omgevingswet, door een wettelijk verplicht programma met daarin sectorale emissiereductiedoelen.
Erkent u dat het bouwstenendocument expliciet voorstelt om wettelijke emissiedoelen te hanteren in plaats van sturing op depositie en kritische depositiewaarden (KDW’s)? Deelt u de analyse dat het loslaten van KDW-sturing op gespannen voet staat met de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn, die lidstaten verplichten tot het beschermen van Natura 2000-gebieden tegen daadwerkelijke overschrijding van ecologisch onderbouwde drempelwaarden? Erkent u dat emissiesturing, zonder expliciete borging van depositiereductie onder de KDW’s, het risico in zich draagt dat het voorzorgsbeginsel uit artikel 6 van de Habitatrichtlijn wordt geschonden? Zo nee, waarom niet?3
Het bouwstenendocument van IPO, LTO, NAJK, UvW en VNG stelt inderdaad voor om in plaats van sturing op depositie door middel van kritische depositiewaarden (KDW), te sturen op emissiedoelen en deze doelen te verankeren. Met het wetsvoorstel voor het schrappen van de omgevingswaarde voor de KDW wordt aan deze omslag invulling gegeven.
Het loslaten van de KDW-sturing staat niet op gespannen voet met de verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (VHR). Op grond van die richtlijnen moeten voor de Natura 2000-gebieden instandhoudingsmaatregelen worden getroffen om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken en moeten passende maatregelen worden getroffen om verslechtering te voorkomen (artikelen 6, eerste en tweede lid, en 7 van de Habitatrichtlijn en artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn). De richtlijnen laten het aan de lidstaten om te bepalen op welke manier hieraan uitvoering wordt gegeven. Het kabinet is ervan overtuigd dat een omslag naar emissiesturing betere sturingsmogelijkheden biedt dan depositiesturing. Op bedrijfsniveau is de hoeveelheid stikstofverbindingen die wordt uitgestoten immers beter te bepalen en te sturen dan de hoeveelheid stikstofverbindingen die op een Natura 2000-gebied neerslaat.
Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, en het daaraan ten grondslag liggende voorzorgsbeginsel, verplichten ertoe om gevolgen van een project in een voortoets te betrekken en als die gevolgen significant zijn, passend te beoordelen. Bij passende beoordelingen ten behoeve van vergunningverlening worden de gevolgen van het project beoordeeld, waarbij ook gebruik wordt gemaakt van wetenschappelijke inzichten. Het loslaten van de KDW-sturing in de vorm van een omgevingswaarde levert dan ook geen risico op voor schending van de verplichtingen uit de VHR: door middel van emissiesturing kan beter worden gestuurd op het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van Natura 2000-gebieden, waarnaast in de vergunningverlening de gevolgen voor de natuur van een individueel project worden getoetst.
Bent u bereid om wettelijk een bindend emissiereductiedoel én een bindend depositiedoel voor 2030 vast te leggen, conform de uitspraak van de rechtbank Den Haag in de Greenpeace-zaak, die de overheid verplicht uiterlijk in 2030 minimaal 50 procent van de stikstofgevoelige natuur onder de KDW te brengen, met prioriteit voor de meest kwetsbare natuur gezien het feit dat de initiatiefnemers voorstellen om een tussendoel in 2030 te koppelen aan het reductiedoel voor 2035? Zo nee, waarom niet?4
Het kabinet zet in op een omslag van depositie naar emissie. Daarom heeft het kabinet afgelopen zomer een wetsvoorstel in consultatie gebracht waarin de op de kritische depositiewaarde (KDW) gebaseerde omgevingswaarde uit de Omgevingswet gaat en wordt vervangen door een wettelijk verplicht programma met daarin sectorale emissiereductiedoelen over de periode 2019–2035. De rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 22 januari 2025 geen bevel of opdracht gegeven tot het wettelijk vastleggen van een bindend emissiedoel of een bindend depositiedoel (r.o. 5.6). Het kabinet kiest ervoor om in het programma ook concrete streefwaarden op sectorniveau voor 2030 op te nemen.
Erkent u dat dergelijke instrumenten vooraf ondubbelzinnig en wettelijk moeten zijn geborgd om juridisch houdbare natuurdoelen te garanderen gezien het feit dat de initiatiefnemers van het bouwstenendocument voorzien dat, indien in 2030 blijkt dat de uitvoering onvoldoende stikstofreductie oplevert, gebruik kan worden gemaakt van dwingende maatregelen zoals wettelijke herverkaveling, intrekking van vergunningen of korting van dier- of fosfaatrechten? Zo nee, waarom niet?
Borging van de emissiereductie is van belang voor zowel natuurherstel, als voor vergunningverlening. Ik verwijs u hiervoor ook naar de beantwoording van vraag 4. Om emissiereductie te borgen wordt in het wettelijk programma met sectorale emissiereductiedoelen ook voorzien in bijsturing met maatregelen indien dat nodig blijkt.
Hoe beoordeelt u de verhouding van het bouwstenendocument tot de uitspraken van de Raad van State in het stikstofdossier en tot het advies van de landsadvocaat van 22 april 2025, waarin wordt gesteld dat zonder gebiedsgerichte doorrekening van effecten en aanvullende gebiedsspecifieke bron- en natuur(herstel)maatregelen, inclusief tijdige uitvoering en borging, geen sprake kan zijn van juridisch houdbare vergunningverlening?5, 6
Het kabinet vindt het van belang dat de aanpak voldoende geborgd is en effectief bijdraagt aan emissiereductie en natuurherstel, om op die manier de vergunningverlening weer op gang te helpen. Daarom heeft het kennisconsortium (van PBL, RIVM, Deltares en WUR) in de afgelopen periode, op verzoek van het kabinet, een analyse gemaakt van de verschillende onderdelen van de aanpak. Het kabinet heeft deze analyse betrokken bij de vervolgstappen die worden genomen.
Deelt u de opvatting dat de emissiedoelstellingen in het bouwstenendocument, die zijn gebaseerd op reducties ten opzichte van 2019, in strijd zijn met de rechterlijke uitspraak in de Greenpeace-zaak? Zo nee, waarom niet?
De rechterlijke uitspraak in de Greenpeace-zaak heeft betrekking op het wettelijk stikstofdoel voor 2030, dat ziet op stikstofdepositie. Het kabinet zet echter in op een omslag van depositie naar emissie. Daarom heeft het kabinet in april sectorale reductiedoelen voor 2035 aangekondigd, die gericht zijn op emissiereductie. Dit zijn de emissiedoelstellingen waar in het bouwstenendocument naar verwezen wordt.
De sectorale reductiedoelen zijn niet in strijd met de rechterlijke uitspraak in de Greenpeace-zaak, omdat het kabinet ervoor kiest om de aanpak zodanig in te richten dat een significant deel van de te bereiken emissiereductie al in de eerste vijf jaren, dus tot 2030, wordt gerealiseerd. Aanvullend wordt ook fors ingezet op het in samenhang aanpakken van andere drukfactoren die kunnen bijdragen aan de verslechtering van Natura 2000-gebieden. In lijn met de uitspraak geeft het kabinet in de aanpak prioriteit aan gebieden met de meest urgente opgave.
Erkent u dat het plan expliciet beoogt vergunningruimte te creëren voor nieuwe economische activiteiten, zoals woningbouw, infrastructuur en uitbreiding van landbouw, en dat dit het risico met zich meebrengt dat de gerealiseerde reducties direct weer teniet worden gedaan door nieuwe stikstofuitstoot? Zo ja, hoe voorkomt u dit? Zo nee, waarom niet?
Maatschappelijke ontwikkelingen, zoals woningbouw, agrarisch ondernemerschap en infrastructuur, kunnen op dit moment moeilijk worden vergund. Het bouwstenenplan voorziet ook in de mogelijkheid om deze maatschappelijk gewenste ontwikkelingen weer mogelijk te maken. Daarbij is een geborgde aanpak essentieel. Vergunningverlening kan alleen plaatsvinden als activiteiten geen significante negatieve effecten hebben op de natuur, bijvoorbeeld omdat de natuur deze activiteiten kan dragen.
Heeft u bij de beoordeling van het bouwstenendocument advies gevraagd aan terreinbeherende organisaties zoals Staatsbosbeheer, die verantwoordelijk zijn voor het beheer van het overgrote deel van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden? Zo ja, wat was hun oordeel? Zo nee, waarom niet?7
Sinds de presentatie van het startpakket in april zijn er verschillende Catshuissessies geweest waarbij het kabinet in gesprek is gegaan met terreinbeherende organisaties en andere maatschappelijke partijen. De input van terreinbeherende organisaties is betrokken bij de vervolgstappen van het kabinet.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk één voor één beantwoorden?
Ja.
De rechterlijke uitspraak dat Nederland burgers onvoldoende beschermt tegen landbouwgif |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Thierry Aartsen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof van Den Bosch, waarbij werd bevestigd dat lelieteelt naast woonwijken wegens het vele gebruik van landbouwgif onwenselijk is en dat de wetgever en de toelatingsorganisatie (het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb)) steken laten vallen in het beschermen van bewoners tegen landbouwgif?1
De Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar vervoer en Milieu hebben kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 juli jongstleden. Het betrof een hoger beroep in kort geding aangespannen door een lelieteler tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter waarbij de lelieteler een verbod werd opgelegd om gewasbeschermingsmiddelen toe te passen ten behoeve van de lelieteelt. Het verbod is door het hof nu teruggebracht tot een tijdelijk verbod voor deze ene lelieteler dat ruimte geeft voor onder andere nader onderzoek. De uitspraak is niet onherroepelijk, o.a. een bodemprocedure en cassatie zijn mogelijk.
Wij delen niet uw mening dat de wetgever en het Ctgb «steken hebben laten vallen in het beschermen van bewoners tegen landbouwgif». Zie hiervoor de beantwoording bij vraag 2, 4 en 7.
Weet u nog dat de Partij voor de Dieren (Kamerstuk 27 858, nr. 714) en wetenschappers eerder ook kritiek hebben geuit op het gebrek aan handelen van het kabinet om de gezondheid van burgers te beschermen, maar dat de Minister en de Staatssecretarissen wilden wachten op nog jarenlang onderzoek totdat 100 procent zekerheid was dat bestrijdingsmiddelen inderdaad gevaarlijk waren voor mensen?2, 3, 4
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, welzijn en Sport (VWS) en de Minister van LVVN hebben de vragen van de Partij van de Dieren beantwoord die in het Commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen op 15 mei jongstleden zijn gesteld. In de beantwoording hebben we aangegeven dat er sprake zou moeten zijn van een concreet causaal verband tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het optreden van ziektes. Het kabinet heeft daartoe een meerjarig onderzoeksprogramma gestart (SPARK, Kamerstuk 27 858, nr. 707). In de huidige risicobeoordeling is onder meer uitgangspunt dat een gewasbeschermingsmiddel geen onmiddellijke of uitgestelde schadelijke effecten op de gezondheid van de mens mag hebben.
Weet u nog dat de Partij voor de Dieren in het commissiedebat Gewasbeschermingsmiddelen van 15 mei 2025 stelde dat dat geen juiste toepassing was van het voorzorgsbeginsel door het kabinet en dat het kabinet meer verboden en beperkingen moest instellen, eventueel in afwachting van resultaten van verder onderzoek (Kamerstuk 27 858, nr. 714)?
In de brief van 19 november 2024 (Kamerstuk 27 858, nr. 676) van de Minister van LVVN is ingegaan op de wijze waarop het voorzorgsbeginsel wordt toegepast bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. Een mogelijke verdenking van een gevaar voor gezondheid van mens en milieu, bijvoorbeeld vanwege een stofeigenschap, hoeft niet te betekenen dat er daadwerkelijk ook een schadelijk effect optreedt bij gebruik volgens de wettelijke gebruiksvoorschriften. De blootstelling is daarbij van belang om het risico op een schadelijk effect te beoordelen. In het toelatingsbeleid van gewasbeschermingsmiddelen wordt enerzijds rekening gehouden met realistische gebruiksomstandigheden en anderzijds wordt daarbij rekening gehouden met maximale blootstelling (worst case scenario’s) en worden veiligheidsfactoren toegepast.
Wat is uw reactie op de kritiek van de rechter op de regering over het feit dat Nederland het voorzorgsbeginsel niet goed toepast en de Europese richtlijn omtrent duurzaam gebruik van pesticiden niet goed heeft ingevoerd en daarmee kwetsbare groepen zoals kinderen en ouderen onvoldoende beschermt?
Ten aanzien van het voorzorgsbeginsel past Nederland dit beginsel toe zoals is vastgelegd in Europese regelgeving inzake de toelating van gewasbeschermingsmiddelen (zie Kamerbrief 27 858, nr. 676). Daarnaast speelt Nederland een continue actieve rol om het toelatingskader, waar nodig en mogelijk, te verbeteren. Dat is ook onderdeel van het in het antwoord op vraag 2 genoemde meerjarige onderzoek. Van belang bij de toepassing is de mate waarin er wetenschappelijke zekerheid moet zijn (causaal verband) dat een mogelijk risico ook daadwerkelijk optreedt. De risico’s voor de goedkeuring van een werkzame stof en de toelating van een gewasbeschermingsmiddel zijn immers vooraf al zorgvuldig onderzocht met de kennis die voorhanden was. En als na goedkeuring of toelating is gebleken dat nieuwe wetenschappelijke kennis aantoont dat niet meer aan de vereisten van het toelatingskader wordt voldaan (zoals geen schadelijke effecten voor de mens), kan de Europese Commissie, respectievelijk de nationale toelatingsautoriteit ingrijpen in de goedkeuring en toelating.
Ten aanzien van de implementatie van Richtlijn 2009/129/EG verwijst het hof enkel naar de implementatie van artikel 12 van deze richtlijn, dat betrekking heeft op maatregelen in gebieden waar kwetsbare groepen regelmatig gebruik van maken. In de goedkeuringsprocedure van werkzame stoffen op EU niveau en bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen wordt in de risicobeoordeling al extra aandacht gegeven aan kwetsbare groepen. Dat is in beide procedures ook een vereiste van de gewasbeschermingsmiddelenverordening (Verordening (EG) 1107/2009 artikel 4, lid 2, aanhef en onder a). Dat betekent dat met gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens de wettelijke gebruiksvoorschriften geen schadelijke effecten mogen optreden, ook niet bij kwetsbare groepen. Aanvullend daarop bevat de richtlijn duurzaam gebruik pesticiden (Richtlijn 2009/128/EG) voorschriften voor lidstaten om mogelijke risico’s en effecten van het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen nog verder terug te dringen. Daarbij hebben lidstaten ruimte in de mate waarin ze invulling geven aan deze voorschriften, afhankelijk van de specifieke situaties in de lidstaat. Artikel 12, aanhef, en onderdeel a, van die Richtlijn, schrijft voor dat de lidstaten ervoor zorgdragen dat het gebruik van pesticiden wordt geminimaliseerd of verboden in gebieden die door het brede publiek of door kwetsbare groepen worden gebruikt, zoals parken, openbare tuinen, sport- en recreatieterreinen, schoolterreinen en speelplaatsen, en gebieden in de nabijheid van zorginstellingen.
Nederland heeft het aangehaalde artikel 12, onderdeel a, onder meer geïmplementeerd met een verbod op professioneel gebruik buiten de landbouw, oftewel een verbod op gebruik in bijvoorbeeld woonwijken, (recreatie- en sport)parken, speelplaatsen en andere groenvoorzieningen. Het artikel ziet op maatregelen die in de desbetreffende openbare gebieden moeten worden getroffen en bevat geen concrete verplichting voor de lidstaten om daarnaast ook alle gebruik in de directe omgeving van de betrokken gebieden te verbieden.
Er is ook zorg voor de gezondheid van omwonenden. Lokale overheden hebben bijvoorbeeld de mogelijkheid om op basis van de omgevingswet nadere maatregelen te nemen. Zoals uw Kamer is gemeld wordt door het Rijk onderzoek in gang gezet om een rekenmethode te ontwikkelen voor onderbouwing van de breedte van spuitzonering (Handelingen 20242025–2008). Ook wordt gewerkt aan een informatiepunt voor omwonenden, in lijn met de toezegging aan uw Kamer (TZ202412–010).
Hoe gaat u deze fout precies op korte termijn corrigeren?
Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 4, past Nederland het voorzorgsbeginsel toe volgens Europese regelgeving en heeft het Richtlijn 2009/128/EG op het door het hof genoemde onderdeel adequaat geïmplementeerd.
Weet u nog dat de Partij voor de Dieren en wetenschappers eerder ook kritiek hebben geuit (Kamerstuk 2025D28474) (Kamerstuk 2024D43678) op de werkwijze van het Ctgb, waarbij onvoldoende werd getoetst op de gevaren voor de gezondheid van burgers, maar de Minister altijd bleef herhalen dat ze blijft volgen wat het Ctgb zegt?
Eerder geuite opmerkingen zijn bekend. Het Ctgb volgt het strenge Europese toetsingskader voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en is binnen de EU één van de meest gerenommeerde toelatingsautoriteiten en draagt actief bij aan de verdere ontwikkeling van het toetsingskader. Er wordt dezerzijds veel waarde gehecht aan en vertrouwen op de onafhankelijke besluiten en wetenschappelijke adviezen van het Ctgb.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de rechter over het gebrekkige handelen van het Ctgb, waaronder het niet toetsen op risico’s op ziektes als Parkinson en ontwikkelingsstoornissen bij kinderen en het niet vragen om een risicobeoordeling bij wetenschappelijke deskundigen?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6 is er geen sprake van gebrekkig handelen van het Ctgb. De rechter spreekt uit dat er omissies zijn omdat geen onderzoek is verricht naar risico’s op neurodegeneratieve ziektes die op latere leeftijd optreden, zoals de ziekte van Parkinson en naar risico’s op ontwikkelingsstoornissen voor jonge en ongeboren kinderen. De rechter geeft ook aan dat het toelatingssysteem voor gewasbeschermingsmiddelen een verfijnd systeem is dat met waarborgen is omgeven.
In dit systeem wordt getoetst of de blootstelling onder de Europees geharmoniseerde veilige gezondheidskundige grenswaarden blijft. Alleen dan kan een gewasbeschermingsmiddel worden toegelaten. Dit systeem bevat veiligheidsmarges en houdt rekening met intrinsieke onzekerheden zowel bij het inschatten van de blootstelling als de afleiding van de grenswaarden. Bij de inschatting van de blootstelling wordt uitgegaan van de maximale blootstelling (worst case scenario’s). De grenswaarden zijn gebaseerd op een grote hoeveelheid informatie over het meest kritische gezondheidseffect en de meest gevoelige onderzoeksgroep uit een dataset. Daarbij kijkt men naar onder andere giftigheid, kankerverwekkendheid, neurotoxiciteit, effecten op de reproductie en ontwikkeling gedurende alle levensstadia van geboorte tot latere leeftijd. In alle gevallen wordt een veiligheidsfactor 100 toegepast ter compensatie van verschillen tussen (proef)dier en mens en tussen mensen onderling. Zo worden ook de meest kwetsbare mensen beschermd met deze grenswaarden. Wanneer de wetenschappelijke informatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld bij onzekerheid over een bepaald effect gezien in een studie, wordt nog een extra veiligheidsfactor gehanteerd om te zorgen dat de grenswaarden voldoende beschermend zijn.
Nieuwe wetenschappelijk inzichten kunnen leiden tot verbetering en aanpassing van het bestaande toelatingskader. En daar spelen Nederlandse wetenschappelijke instituten zoals RIVM, WUR en andere universiteiten en ook het Ctgb een actieve rol. Dit gebeurt onder meer met het in het antwoord op vraag 2 genoemde meerjarige onderzoeksprogramma en het zogeheten SPARK onderzoek waarbinnen een teststrategie wordt ontwikkeld om de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson te onderzoeken. Met verbeterde beoordelingsmethodes op bijvoorbeeld deze neurodegeneratieve effecten kan vollediger of zogezegd specifiek op deze effecten worden beoordeeld. Dat geeft extra zekerheden. Het is belangrijk dat daar aan gewerkt wordt en daarin neemt NL al initiatief binnen de EU.
Welke snelle stappen gaat u ondernemen om deze fout te corrigeren?
Het systeem is gebaseerd op continue aanpassing van het toelatingskader op basis van voortschrijdend wetenschappelijk inzicht. Indien voortschrijdend inzicht wordt uitgelegd als een fout werkt dat averechts op initiatieven om tot nieuwe wetenschappelijke inzichten te komen en die vervolgens toe te passen of te vertalen naar regelgeving.
Wat gaat u precies op welke termijn doen naar aanleiding van de uitspraak van de rechter?
De uitspraak van het hof betrof een civiele zaak tussen een lelieteler en een groep omwonenden. Het is aan de betrokken partijen om daar gevolg aan te geven of in beroep te gaan (cassatie of bodemprocedure).
In voorgaande antwoorden is uiteengezet wat er gedaan wordt om het toelatingssysteem verder te verbeteren en mens, dier en milieu te beschermen. Het kabinet gaat verder op deze ingeslagen weg.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat kinderen en andere mensen op korte termijn alsnog voldoende worden beschermd tegen landbouwgif en andere bestrijdingsmiddelen en biociden?
Via het huidige Europese toetsingskader en aanvullende nationale voorschriften, zoals verbod op professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw, om risico’s en effecten nog verder te minimaliseren wordt invulling gegeven aan het beginsel mens, dier en milieu te beschermen.
Gaat u in ieder geval met uw collega’s een landelijk verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen nabij woonwijken instellen, zoals omwonenden dat willen? Zo nee, waarom speelt u bewust met mensenlevens?
Zoals verwoord in het antwoord op vraag 9 gaat het kabinet verder op de weg van continue verbetering van het toelatingskader. Daarnaast wordt ingezet op maatregelen om de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen terug te dringen, bij voorkeur laagrisicomiddelen te gebruiken en emissies naar het milieu terug te dringen (zie Kamerstuk 27 858, nr. 706 inzake het Jaarplan 2025 van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030).
Verder is een verkennend onderzoek uitgezet bij RIVM en WUR om te komen tot een objectieve onderbouwing van spuitzonering in de nabijheid van bebouwing en natuurgebieden.
Zoals verwoord in het antwoord op vraag 3 wordt, als na toelating is gebleken dat nieuwe wetenschappelijke kennis aantoont dat niet meer aan de vereisten van het toelatingskader uit artikel 29 Verordening 1107/2009 wordt voldaan (zoals geen schadelijke effecten voor de mens), ingegrepen in de toelating.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden vlak na het zomerreces 2025 weer naar de Kamer wordt gestuurd, waarbij recht wordt gedaan aan de genoemde uitspraak van de rechter en de roep vanuit de wetenschap en burgers om mensen en dieren beter te beschermen tegen bestrijdingsmiddelen en biociden, gezien het feit dat deze wet met een amendement succesvol is gewijzigd door de Partij voor de Dieren (Kamerstuk 35 756, nr. 8, waardoor deze wet een flinke reductie had van het gebruik van schadelijke gif in de landbouw en erbuiten en zo de gezondheid van mensen echt beschermt, maar werd ingetrokken door het huidige kabinet? Zo ja, wat komt er dan in die wet te staan en welke middelen (binnen en buiten de landbouw) worden verder verboden of aan banden gelegd en op welke termijn? Zo nee, waarom speelt u bewust met mensenlevens?
Het geamendeerde wetsvoorstel over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen buiten de landbouw is op 20 december 2024 ingetrokken, onder aankondiging dat het oorspronkelijke wetsvoorstel, zonder de amendementen, opnieuw zal worden ingediend (Kamerbrief van 24 april 2025, Kamerstuk 35 756, nr. 28).
Het oorspronkelijke wetsvoorstel is ruim vierenhalf jaar geleden ingediend.
Zoals in de aangehaalde brief aangegeven, zijn de doelstellingen van het oorspronkelijke wetsvoorstel het uitgangspunt. De demissionaire status van het kabinet vraagt op dit moment echter terughoudendheid met wetsvoorstellen. Daarnaast moet de noodzaak van indiening van het oorspronkelijke wetsvoorstel bezien worden in het licht van de jurisprudentie die zich na de indiening van dat voorstel ontwikkeld heeft. De Kamer wordt daarover op een later moment geïnformeerd.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak met betrekking tot de andere teelten waarvoor veel gif wordt gebruikt (zoals tulpen en pootaardappelen)? Op welk wetenschappelijk en juridisch advies baseert u uw antwoord en kunt u dit advies of deze adviezen meesturen)?
De uitspraak van het hof, betreffende een hoger beroep in vervolg op een uitspraak in kort geding van de Rechtbank Limburg, ging over een specifieke situatie, over specifieke door de teler te gebruiken middelen met bepaalde werkzame stoffen en voorzag in een tijdelijk verbod. Dit hof baseerde zich daarbij op de door de partijen aangedragen informatie en gaf met de tijdelijkheid van het verbod ruimte voor o.a. een bodemprocedure en aanvullend onderzoek. Daarnaast staat voor partijen nog de mogelijkheid van cassatieberoep open. De uitspraak heeft gelet op dit alles geen directe werking voor de lelieteelt in zijn algemeenheid, noch voor andere teelten. Overigens heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een soortgelijke procedure (hoger beroep na civielrechtelijk kort geding) in 20235 geoordeeld dat de lelieteelt in die zaak kon worden gecontinueerd, met vier specifieke door de lelieteler in die zaak benodigde middelen. In geschillen tussen civiele partijen houdt de civiele rechter rekening met de specifieke omstandigheden die aan de orde zijn.
Erkent u dat de kans groot is dat als de overheid niet snel in actie komt tegen landbouwgif, er meer mensen na deze uitspraak terecht naar de rechter zullen stappen om hun gezondheid en die van hun kinderen te beschermen?
In Nederland hebben civiele partijen altijd het recht om een casus voor te leggen aan een rechter. Om in te grijpen op een toelating is een wetenschappelijke onderbouwing noodzakelijk, dat is en blijft de leidraad voor het kabinet.
Deelt u de mening, van ons en omwonenden, dat het de taak van de overheid is om snel alsnog duidelijkheid en goede bescherming van gezondheid van mensen en dieren te regelen, zodat burgers niet worden gedwongen om agrariërs voor de rechter te slepen en om te voorkomen dat spanningen tussen burgers en agrariërs op het platteland verder oplopen? Zo nee, waarom niet?
Voor de overheid is een rol weggelegd om wetenschappelijke onderbouwde duidelijkheid te geven en daarmee de gezondheid van mens, dier en milieu te beschermen. Vertrouwen op de adviezen en besluiten van onafhankelijke wetenschappelijke instituten, die daarvoor in het leven zijn geroepen, is daarbij essentieel.
Kunt u de vragen één voor één, zo snel mogelijk en in ieder geval binnen de gestelde termijn beantwoorden?
De vragen zijn één voor één en zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht dat de minister (van LVVN) ‘haar bevoegdheid misbruikte’ om de publicatie van emissiegegevens te verhinderen. |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Kunt u juridisch onderbouwen waarom er volgens «uw mening» geen sprake is van onzorgvuldig bestuur of misbruik van uw bevoegdheden, wat betreft het vertragen van de openbaarmaking van emissiegegevens (Kamerstuk 2025D34630)?1
De keuze om de zienswijzeprocedure opnieuw te doorlopen is gebaseerd op de wettelijke plicht tot zorgvuldige voorbereiding van besluiten. Veel agrarische ondernemers wonen en werken op hetzelfde adres. Openbaarmaking van hun werkadres betekent dus dat hun woonadres, waar ze met hun families wonen, ook openbaar gemaakt wordt. Dit heeft grote impact op boeren en hun families.
Nu het gaat om privégegevens van individuele ondernemers ben ik van mening dat alleen publicatie in de Staatscourant niet volstaat. Bij alleen een publicatie in de Staatscourant zullen veel ondernemers niet weten dat het verzoek er ligt, waardoor ze zienswijze- en beroepstermijnen kunnen missen. Door hen persoonlijk te informeren worden zij volwaardig in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen of, als zij dat willen, rechtsmiddelen aan te wenden.
De intrekking van eerdere besluiten op bezwaar vond ik noodzakelijk om te voldoen aan de eisen van behoorlijk bestuur. Het gebruik van deze bevoegdheid is in overeenstemming met het wettelijk kader en is gericht op een zorgvuldige besluitvorming, niet op het vertragen van openbaarmaking. De openbaarmaking wordt dan ook niet geweigerd, maar tijdelijk opgeschort om te waarborgen dat het besluit juridisch houdbaar is en alle betrokkenen de mogelijkheid hebben gekregen hun bedenkingen tegen het voorgenomen besluit kenbaar te maken.
Kunt u toelichten hoe uw intenties, ondanks de door u geachte zuiverheid daarvan, zich verhouden tot de wet?2
Mijn intentie is om zorgvuldig te handelen en ervoor te zorgen dat alle betrokkenen goed worden geïnformeerd en de mogelijkheid krijgen hun zienswijze te geven voordat een besluit wordt genomen. De wet biedt hiervoor ruimte en er is juridisch geen beletsel om de zienswijzeprocedure opnieuw uit te voeren en individuele belanghebbenden rechtstreeks te benaderen. Juist met het oog op de positie van boerengezinnen, die regelmatig te maken hebben met gevoelens van onveiligheid op hun eigen erf, heb ik bewust gekozen voor deze aanpak zodat hun belangen zorgvuldig kunnen worden gewaarborgd.
Bent u het met het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding (ACOI) eens dat «emissiegegevens belangrijk zijn voor de gehele bevolking» en dat «de wet heel duidelijk is over de openbaarheid daarvan»? Zo ja, waarom heeft u er dan voor gekozen deze van de Nederlandse bevolking te onthouden, ondanks andere mogelijke routes?3
Het klopt dat veel van dergelijke gegevens als gevolg van het Verdrag van Aarhus openbaar moeten worden. Echter heeft deze informatie in veel gevallen een directe link met de persoonlijke (adres)gegevens van ondernemers in de agrarische sector en brengt dat een spanningsveld met zich mee. Om zorgvuldig om te gaan met deze informatie dient eerst een uitgebreide zienswijze te worden doorlopen alvorens de informatie openbaar te maken.
Hoe kijkt u naar het advies van het ACOI en de uitspraak van de rechter, dat de impact van schadelijke stoffen groot kan zijn op de leefomgeving van mensen en hun gezondheid, en dat de wet daarom heel duidelijk is over de openbaarheid van emissiegegevens: «die gaat boven alles»?4 5
Ik zie hier een spanningsveld tussen het belang van openbaarheid en het belang van bescherming van het privéleven van agrarische ondernemers en hun gezinnen. Het klopt dat de Raad van State eerder heeft geoordeeld dat veel van dergelijke gegevens openbaar moeten worden gemaakt. Dat onderstreept voor mij het belang van een zorgvuldige zienswijzeprocedure.
Hoeveel en welke (juridische) experts en betrokkenen heeft u geconsulteerd toen u de inschatting maakte dat een publicatie over de openbaring van gegevens in de Staatscourant «onvoldoende» is, ondanks de duizenden reacties van boerenondernemers op Minister Adema’s besluit?6
Ik heb breed naar alle belangen gekeken en daarna een afweging gemaakt. Betrokken ondernemers dienen wat mij betreft persoonlijk per brief te worden geïnformeerd zodat zij in staat worden gesteld om zelf de afweging te maken om een zienswijze in te dienen en eventueel later op te komen tegen het besluit tot openbaarmaking.
Kunt u toelichten hoe uw inschatting in vraag vijf, zich verhoudt tot de wet?
Ik houd mij uiteraard aan geldende wet- en regelgeving, en hecht tegelijkertijd grote waarde aan de manier waarop we met agrarisch ondernemers omgaan.
Kunt u toelichten hoe u het, volgens u, belangrijke thema van het beschermen van de persoonlijke (adres)gegevens (Kamerstuk 2025D34630) heeft afgewogen tegen de adviezen van het ACOI, adviezen van uw eigen ambtenaren en een uitspraak van de rechtbank Overijssel?7 8
In mijn afweging staat een zorgvuldige omgang met adresgegevens van burgers, in dit geval ondernemers in de agrarische sector, centraal. Daarom vind ik het van belang dat een zorgvuldige zienswijzeprocedure wordt doorlopen, waarbij de ondernemers er persoonlijk op worden gewezen dat er een verzoek ligt om hun gegevens openbaar te maken.
Klopt het dat u zich zorgen maakt over de sociale veiligheid van boeren bij het publiceren van (adres)gegevens van de ondernemers? Zo ja, hoe frequent heeft u contact hierover met de Minister van Jusitie en Veiligheid (J&V)? Welke maatregelen, naast het negeren van de wet, heeft u naar aanleiding van die gesprekken genomen om de veiligheid te verbeteren?
Ik maak mij daar net als uw Kamer inderdaad zorgen over. Al langere tijd is er contact tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur op het gebied van dieractivisme. Acties die over en weer worden uitgezet worden onderling afgestemd. Onlangs hebben de sectorpartijen LTO, POV en Vee & Logistiek Nederland de Minister van Justitie en Veiligheid en mij per brief op de hoogte gebracht van de meldingen die zijn binnengekomen bij het Meldpunt Agro-Intimidatie. Dat meldpunt hebben zij begin dit jaar opgezet om boeren, veetransporteurs en veehandelaren een laagdrempelige manier te bieden om melding te maken van hun persoonlijke ervaringen met treiterij, intimidatie en bedreiging. Mede naar aanleiding van die brief heeft er ambtelijk afstemming plaatsgevonden tussen J&V en LVVN op dit gebied. De Minister van J&V heeft in het vragenuur van 2 juli toegezegd in gesprek te willen gaan met de inzenders van de brief. Ook voor dat gesprek zal afstemming met J&V plaatsvinden en neem ik graag deel aan het gesprek tussen J&V en de inzenders van de brief.
Deelt u de mening dat u zich aan de wet kan houden en tegelijkertijd de sociale veiligheid van boeren kan waarborgen? Zo ja, hoe kijkt u naar het advies van het ACOI dat u, in plaats van de wet te negeren, «in overleg zou moeten gaan met alle betrokken partijen en experts over hoe u de emissiegegevens kunt publiceren, en tegelijkertijd kan investeren in (onderzoek naar) de sociale veiligheid van boeren»?9 Zo nee, waarom niet?
Op dit moment verken ik hoe, in lijn met de aangenomen motie10 van uw Kamer, een onderzoek naar sociale veiligheid vorm te geven. Daarbij wil ik breed kijken naar de verschillende aspecten die inhaken op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer om, in overleg met de sector, te bepalen waar verder onderzoek nodig is. Daarnaast zal ik een gesprek organiseren met de agrarische sector en vertegenwoordigers van de journalistiek en wetenschap zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 22 mei (Kamerstukken II 2024/25, 32 802, nr. 127). In zo’n gesprek kan worden onderzocht welke mogelijkheden er zijn om in de toekomst te komen tot een manier van beschikbaar stellen die recht doet aan de verschillende belangen.
Hoe reflecteert u op de berichtgeving dat «u het standpunt deelt dat er geen duidelijke toegevoegde waarde is van het opnieuw informeren van veehouders, als al vaststaat de de gegevens gepubliceerd moeten worden», en «uw handelen daardoor geen rechtens te respecteren doel heeft»?10
Zoals hiervoor aangegeven is de zorgvuldige omgang met gegevens van burgers belangrijk, zeker als dit direct raakt aan de persoonlijke levenssfeer. In dit geval gaat het om woonadressen van boerengezinnen, daar kan niet lichtzinnig mee om worden gesprongen. Daarom wordt een zorgvuldig proces gevolgd, waarbij betrokkenen vooraf geïnformeerd worden en een volwaardige kans hebben om een zienswijze in te dienen.
Vindt u dat een Minister boven de wet staat? Zo nee, kunt u toelichten waarom u ervoor kiest uw intenties en uw politieke, dan wel persoonlijke, overwegingen zwaarder te laten wegen dan de wet, door routinematig, rechtmatige, Wet open overheid (Woo)-verzoeken te blokkeren?11
Ik vind het beschermen van de persoonlijke gegevens van boeren erg belangrijk. Te meer omdat gebleken is dat zij regelmatig last hebben van dreigbrieven, ongewenste bezoeken en vandalisme is er reden om zorgvuldiger om te gaan met gegevens die uit Woo-verzoeken voortkomen. Om die reden vind ik het informeren via alleen de Staatscourant onvoldoende. Woo-verzoeken waar om deze informatie wordt gevraagd worden in behandeling genomen en verwerkt. Onderdeel van dit Woo-proces is de zienswijzeprocedure, waarbij derde-belanghebbenden om hun zienswijze moeten worden gevraagd. Van het blokkeren van Woo-verzoeken is dus geen sprake en ik herken daarom de suggestie van boven de wet staan niet.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken (onnodig) meer druk zet op de rechterlijke macht, die al te maken hebben met een gigantische werklast? Zo nee, kunt u toelichten hoe een hoger beroep de werklast vermindert of gelijk houdt?
In een democratische rechtstaat zijn er waarborgen en procedures die we met elkaar hebben afgesproken. Het aanwenden van rechtsmiddelen is daar onderdeel van. De overheid is terughoudend in het instellen van hoger beroep en gaat alleen daartoe over als er sprake is van een zwaarwegend belang. Het feit dat hier werk uit voorkomt bij de behandeling van het hoger beroep kan niet van doorslaggevend belang zijn. Een zorgvuldige omgang met privégegevens acht ik van groter belang.
Vindt u het van belang dat belastinggeld zorgvuldig en verantwoord wordt uitgegeven? Zo ja, kunt u toelichten hoe het besteden van vijf tot 14 miljoen euro aan het overdoen van een proces waarbij het volgens de rechter »ondenkbaar» is dat het zal leiden tot een andere uitkomst, een zorgvuldige en verantwoorde uitgave is?12
Ik vind dat betrokkenen proactief en persoonlijk op de hoogte moeten worden gesteld dat er een Woo-verzoek loopt over openbaarmaking van hun gegevens, en van de periode waarin ze de gelegenheid hebben om een zienswijze in te dienen. Zoals ik ook in mijn brief van 22 mei 2025 (Kamerstukken II 2024/25, 32 802, nr. 127) heb aangegeven worden betrokkenen bij Woo-verzoeken van een kleinere omvang in de regel actief en persoonlijk geïnformeerd. Ik vind dat betrokkenen niet moeten worden benadeeld door het feit dat zij toevallig onderdeel zijn van een grotere kring van belanghebbenden in plaats van een kleinere kring. Daarom behandel ik deze omvangrijkere verzoeken op eenzelfde manier. Zo levert deze uitgave een bijdrage aan het opbouwen van het vertrouwen in de overheid.
Bent u van mening dat u opkomt voor het algemeen belang, in plaats van het specifieke belang? Zo ja, hoe kan het dat u zich alleen hard maakt voor uw inschatting van welke informatie boeren nodig hebben, in plaats van het recht dat burgers, belangenbehartigers en de journalistiek hebben op informatie om hun overheid te controleren?
De Woo is een belangrijk onderdeel is van onze democratische rechtsstaat en ik hecht veel waarde aan een transparante overheid. Openbaarheid van overheidsinformatie is een groot goed. Bij het openbaar maken van informatie is echter zorgvuldigheid voor alle betrokkenen gewenst, ook de betrokken ondernemers.
Bent u, alles overwegend, bereid het hoger beroep in te trekken?
Nee.
Kunt u toezeggen onderzoek te doen naar de sociale veiligheid van boeren en daarin te investeren?
In mijn brief aan de Kamer (Kamerstukken II 2024/25, 32 802, nr. 127) heb ik een reactie gegeven op de aanbevelingen van het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding. Eén daarvan was om (online) intimidatie, bedreiging en agressie in de landbouwsector te onderzoeken voor een adequate aanpak ervan. Dat onderzoek zou tegelijkertijd tot doel moeten hebben om te kunnen sturen op het voorkomen hiervan, en te investeren in (een gevoel van) sociale veiligheid van deze specifieke sector. Ik heb aangegeven de aanbeveling van het ACOI te onderschrijven. Belangenbehartigers uit de agrarische sector worden uitgenodigd om in gesprek te gaan om te bepalen waar verder onderzoek nodig is.
Kunt u toezeggen deze vragen één voor één, uiterlijk voor het Commissiedebat Stikstof en mestbeleid op 10 september 2025 te beantwoorden?
De vragen zijn binnen de gebruikelijke termijn beantwoord.
Het bericht “Powerplay bewindspersonen BBB: landbouwpost in Rome blijft voorlopig leeg” |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Rummenie , Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Klopt het dat de benoeming voor de permanente vertegenwoordiger in Rome al sinds december 2024 stilligt?1
Nee. De benoeming voor de Permanent Vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties-organisaties voor voedsel en landbouw (FAO, WFP en IFAD) in Rome loopt nog op dit moment. De procedure duurt langer dan oorspronkelijk was voorzien omdat de procedure na de eerste selectieronde, waar geen benoeming uit volgde, werd opengesteld voor kandidaten buiten het Rijk. De tweede selectieprocedure loopt nog. Na afronding zal de voordracht van een kandidaat via de ministerraad worden gedaan.
Klopt het dat deze benoeming stilligt omdat de BBB-bewindspersonen al twee kandidaten hebben afgewezen? Zo nee, waar ligt dit dan aan?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe vaak komt het voor dat een voordracht van de selectiecommissie voor een functie op dit niveau door de politieke top van een ministerie niet ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de ministerraad? Hoe vaak komt het voor dat dit twee keer achter elkaar gebeurt?
Voorstellen tot dit type benoemingen worden gedaan door de Minister van Buitenlandse Zaken en bekrachtigd door de ministerraad. De besprekingen van de ministerraad en de benoemingen die voorliggen zijn niet openbaar en hetgeen besproken wordt, is vertrouwelijk. Dat geldt ook voor de benoemingen die voorliggen in de ministerraad.
Wat is de motivatie achter het tot tweemaal toe in de wind slaan van het advies van de selectiecommissie?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Na de eerste selectieprocedure is besloten om de vacature ook open te stellen voor kandidaten buiten het Rijk. De tweede selectieprocedure loopt nog.
Klopt het dat de Staatssecretaris van LVVN de voorkeur heeft voor een eigen kandidaat die inmiddels is afgewezen?
Er worden gezien de vertrouwelijkheid van de procedure geen mededelingen gedaan over kandidaten.
Kunt u het rijksbrede benoemingenbeleid voor diplomatieke posities uiteenzetten? Welke rol is hierin weggelegd voor de persoonlijke voorkeur van bewindspersonen?
Voor het benoemingenproces inzake diplomatieke posities (ambassadeurs, consuls-generaal, permanent vertegenwoordigers) is het Ministerie van Buitenlandse Zaken het verantwoordelijke ministerie; het draagt zorg voor de selectie van een kandidaat en voordracht in de (Rijks)ministerraad. Er bestaan ten aanzien van het selectieproces een paar uitzonderingen, zoals de benoeming van de Permanent Vertegenwoordiger in Rome, waarbij het selectieproces door een ander ministerie wordt uitgevoerd; ook daar is het Ministerie van Buitenlandse Zaken evenwel betrokken bij het selectieproces en verloopt de voordracht via de Minister van Buitenlandse Zaken.
Het selectieproces voor alle diplomatieke topfuncties is gericht op het kiezen van de meest geschikte kandidaat. Daarbij wordt in ieder geval in aanmerking genomen: de voor die functie belangrijke competenties, relevante (buitenland)ervaring, beleidsinhoudelijke en managementervaring en integriteit.
Het selectieproces wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de desbetrefende bewindspersoon. De benoeming gebeurt door de ministerraad, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken.
Is er contact geweest tussen de Staatssecretaris van LVVN en de Minister-President en/of de Minister van Buitenlandse Zaken over de benoeming? Zo ja, wat was de aard van dit contact?
Het is in algemene zin niet ongebruikelijk dat er contact is tussen bewindspersonen over internationale benoemingen, omdat sommige functionarissen voor meerdere departementen werken. Dat geldt ook voor een functie als de Permanent Vertegenwoordiger in Rome.
Klopt het dat verschillende benoemingen voor commissies bij VN-organisaties op het gebied van landbouw «op persoonlijke titel» plaatsvinden en dat dit dus betekent dat Nederland niet meedingt naar vertegenwoordiging in deze commissies zolang er geen permanente vertegenwoordiger benoemd is?
Voor verschillende commissies bij de FAO, WFP en IFAD vinden benoemingen plaats op «persoonlijke titel». In de praktijk betekent dit dat Nederland een kandidaat moet voordragen door een CV en naam in te dienen. Zonder zo’n voordracht kan Nederland niet meedingen naar een zetel in deze commissies. Zoals gebruikelijk in het diplomatieke verkeer is, in afwezigheid van de geaccrediteerde Permanent Vertegenwoordiger, de plaatsvervanger aangemeld als tijdelijk vervanger.
Welke benoemingen voor commissies bij VN-organisaties zijn er sinds december 2024 voorbijgekomen, waarop Nederland geen kans maakt door het ontbreken van een permanent vertegenwoordiger?
Sinds dit voorjaar zijn er vacatures geweest voor het lidmaatschap en voorzitterschap van de zogenoemde Programme Committee, Finance Committee en Committee on Constitutional and Legal Mattersvan de FAO. Hier zijn inmiddels de benoemingen bekend. Bij IFAD en WFP zijn er geen mogelijke benoemingen geweest.
Welke benoemingen in commissies komen er tot aan december 2025 nog voorbij en missen we als Nederland dus mogelijk ook?
De commissies worden eens per twee jaar ingevuld tijdens de FAO Conferentie en zetels zullen in 2027 weer vacant komen. De laatste FAO Conferentie vond eind juni/begin juli jl. in Rome plaats.
Op welke andere vlakken is Nederland op dit moment minder effectief omdat we deze belangrijke post niet hebben ingevuld? Kunt u hierop een concreet antwoord geven gerelateerd aan de verschillende aspecten van het takenpakket van de permanent vertegenwoordiger?
Zoals gemeld in antwoord 8 is, in afwezigheid van de geaccrediteerde permanent vertegenwoordiger, de plaatsvervanger aangemeld als tijdelijk vervanger. Het voor langere periode afwezig zijn van een geaccrediteerde Permanent Vertegenwoordiger zou kunnen betekenen op termijn verminderde zichtbaarheid, effectiviteit en daarmee invloed van Nederland bij de VN-organisaties in Rome.
Deelt u de mening dat het absurd is dat Nederland een belangrijke post als deze niet binnen een normale termijn ingevuld krijgt?
Zie ook antwoord op vraag 1. De procedure wordt zorgvuldig uitgevoerd omdat het om een belangrijke internationale functie gaat voor Nederland. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid bovenstaande vragen individueel en uiterlijk op 25 augustus 2025 te beantwoorden?
De vragen zijn individueel beantwoord maar het is helaas niet gelukt dit voor 25 augustus te doen.
Het instellen van een verbod op verre diertransporten tijdens de zomermaanden, net zoals Vlaanderen heeft gedaan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u gezien dat Vlaanderen in juli en augustus geen dieren meer transporteert naar landen buiten de Europese Unie (EU) vanwege het risico op hittestress dankzij een besluit van Vlaams Minister van Dierenwelzijn?1
Ja.
Bent u het eens met de uitspraak van Minister Weyts dat het onze «verdomde plicht is om vermijdbaar dierenleed ook echt te vermijden»? Zo nee, waarom niet?
Ik vind zeker dat we goed voor onze dieren moeten zorgen.
Gaat u dat Vlaamse voorbeeld volgen en deze zomer stoppen met verre diertransporten?
Nederland heeft sinds 31 december 2023 alle bilaterale bindende afspraken omtrent de export van herkauwers en varkens beëindigd. Sinds die tijd worden er bijna geen herkauwers of varkens naar landen buiten Europa getransporteerd, hoewel dit wel mogelijk is via verzoekscertificering. Daarnaast hebben we in Nederland al langere tijd de afspraak om geen slachtdieren naar landen buiten Europa te exporteren. De sector houdt zich goed aan deze afspraak.
Ook houdt de NVWA toezicht op lange transporten. Daarbij wordt gehoor gegeven aan de oproep van de Europese Commissie van 15 juli 2019 om diertransporten langer dan 8 uur niet toe te staan wanneer het onderweg 30 graden of warmer is.
Daartoe wordt middels de planning voorafgaande aan het transport gecontroleerd of het onderweg niet warmer wordt dan 30 graden Celsius. Is dit wel het geval dan moet het transport ofwel anders gepland worden ofwel wordt het transport niet gecertificeerd waardoor het niet kan vertrekken. Tevens wordt aan de hand van temperatuur- en GPS data – conform de Europese Transportverordening 1/2005 – retrospectief gecontroleerd op de temperatuur in het vervoersmiddel tijdens het transport. De norm is hiervoor maximaal 30 graden, met een marge van 5 graden, waardoor er effectief gehandhaafd wordt door de NVWA vanaf 35 graden in het vervoersmiddel.
Zo nee, waarom wilt u nog steeds dieren op dagenlang transport laten zetten naar landen als Turkije en Libië, terwijl het onderweg in de zomer vaak en lang extreem (boven de 30 graden celcius) heet is?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 wordt niet toegestaan dat dieren vervoerd worden naar of door plekken waar het warmer is dan 30 graden Celsius. Ondanks dat we in Nederland geen algeheel verbod hebben voor transport naar landen buiten Europa in de zomermaanden, heeft de vastgelegde werkwijze van de NVWA en het beëindigen van de bindende bilaterale afspraken wel dezelfde praktische uitwerking.
Heeft u gezien dat de Kamer u op 19 juni 2025 (al ruim twee weken geleden) heeft verzocht om de nieuwe beleidsregel voor een maximumtemperatuur van 30 graden voor álle diertransporten niet nog meer te vertragen, maar direct in te voeren (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1716)?
Ja.
Heeft u dat inmiddels gedaan? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u deze herhaaldelijke wens van de Kamer wél uitvoeren?
Voor de beleidsregel 30 graden geldt dat ik eerder de Kamer heb geïnformeerd dat ik aan de slag ga met het zoveel mogelijk wegnemen van de zorgen van ondernemers vanwege de te verwachten impact van het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransport met mogelijke negatieve neveneffecten voor het dierenwelzijn. Hiertoe heb ik de NVWA en sector gevraagd om gezamenlijk de mogelijkheden en belemmeringen voor ’s nachts slachten te verkennen. Deze verkenning, waaronder een pilot voor ’s nachts slachten op roodvleesslachthuizen, loopt op dit moment. Deze verkenning wil ik afronden. Daarnaast heeft de Europese Commissie mij gevraagd de maximumtemperatuur voor diertransport niet te verlagen zolang de onderhandelingen aangaande de herziening van de transportverordening nog lopen. Verder heeft uw Kamer dit onderwerp controversieel verklaard (2025D28826).
Erkent u dat u, zolang u deze beleidsregel niet invoert én geen zomerverbod op verre diertransporten instelt, dieren willens en wetens blootstelt aan ernstig lijden door (hitte)stress, met als gevolg versnelde ademhaling, hoge hartslag, benauwdheid en zelfs sterfte?
Voor wat betreft de verre diertransporten verwijs ik naar mijn antwoorden op vraag 3 en 4. Verder hebben we in Nederland het Nationaal Plan voor Veetransport bij Extreme Temperaturen, waarin afspraken en sectorprotocollen zijn vastgelegd. Hiermee werken zowel sector als NVWA aan de bescherming van dieren tijdens transport op warme dagen.
Ook kan de NVWA handhaven als dieren onvoldoende worden beschermd tegen hitte tijdens transport.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden?
Ik heb de vragen één voor één beantwoord.
Het wetsvoorstel van het lid Ouwehand |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het wetsvoorstel van het lid Ouwehand (PvdD) tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten (Kamerstuk 36 769), dat reeds is genotificeerd bij de Europese Commissie (EC) (2025/0319/NL)?
Ja.
Klopt het dat er geen meerderheid in de Kamer is geweest die zich vóór dit voorstel heeft uitgesproken?
Zoals u weet, is dit een initiatiefvoorstel vanuit uw Kamer. Het proces van behandeling daarvan is uiteraard ook aan uw Kamer.
Kunt u bevestigen dat een notificatie bij de EC geen politieke steun vanuit het kabinet impliceert en dat uw ministerie op dit moment niet achter dit voorstel staat?
Ja. Het gaat hier immers om een initiatiefwetsvoorstel. Eerst later in het proces zal de regering haar oordeel over het wetsvoorstel bepalen. Notificatie bij de Europese Commissie is een procedurele verplichting onder de Richtlijn (EU) 2015/1535.1 Die richtlijn schrijft voor dat lidstaten ontwerpen van technische voorschriften notificeren bij de Europese Commissie. Aangezien Nederland als lidstaat van de EU wordt vertegenwoordigd door de regering, kan de notificatie alleen door haar worden gedaan en dus niet door een Kamerlid of het parlement. Hetzelfde geldt overigens voor de in kennisstelling van de Europese Commissie van het initiatiefwetsvoorstel ter uitvoering van artikel 26, derde lid, van verordening 1099/2009.2 Die bepaling verplicht lidstaten daartoe als zij voornemens zijn maatregelen te nemen die strekken tot een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden met betrekking tot de in de verordening voorgeschreven bedwelmingsmethoden. Deze procedurele handelingen impliceren in dit geval dus in geen enkel opzicht politieke steun of inhoudelijke betrokkenheid van het kabinet.
Heeft uw ministerie inspanningen verricht ten aanzien van de notificering? Zo ja, kunt u aangeven welke inspanningen u heeft verricht?
Ja, het doorgeleiden van het initiatiefwetsvoorstel naar de Europese Commissie via de gebruikelijke procedure. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de Europese Verordening ((EG) 1099/2009) inzake de bescherming van dieren bij het doden ruimte laat voor religieuze slacht zonder voorafgaande bedwelming, mits dit onder strikte voorwaarden in slachthuizen plaatsvindt?
Ja. Artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1099/2009 stelt als uitgangspunt dat dieren alleen mogen worden gedood na een bedwelming. Echter, lid 4 van hetzelfde artikel bevat een uitzondering voor rituele slacht:
«De lidstaten kunnen afwijken van het bepaalde in lid 1 ten aanzien van dieren die worden geslacht in het kader van religieuze riten, mits de slacht plaatsvindt in een slachthuis.»
Erkent u dat het voorstel verder gaat dan de Europese minimumnormen en daarmee een nationale kop op Europees beleid vormt?
Het initiatiefwetsvoorstel bevat bepalingen die verder reiken dan de Europese minimumnormen. Niet voor niets is de Europese Commissie ter uitvoering van artikel 26, derde lid, van verordening 2009/1099 via de regering in kennis gesteld van het initiatiefwetsvoorstel (zie het antwoord op vraag 3).
In het algemeen geldt dat als Nederland verdergaande regelgeving toepast bij de uitvoering van Europese regelgeving dan strikt noodzakelijk is op basis van die Europese regelgeving, dat een «nationale kop» kan worden genoemd.
Kunt u toelichten hoe dit voorstel zich verhoudt tot de herhaaldelijk uitgesproken wens van zowel de Kamer als het kabinet om te streven naar een gelijk Europees speelveld en het voorkomen van nationale koppen op EU-wetgeving?
Het streven naar een gelijk Europees speelveld en het voorkomen van nationale koppen is een algemeen kabinetsuitgangspunt. Zoals gemeld in het antwoord op vraag 3 zal het kabinet later in het proces haar oordeel over dit wetsvoorstel bepalen.
Deelt u de opvatting dat dit wetsvoorstel ingrijpt in de godsdienstvrijheid van moslims en joden in Nederland, en daarmee raakt aan de kern van artikel 6 van onze Grondwet?
De beoordeling of een wetsvoorstel in overeenstemming is met grondrechten, zoals de vrijheid van godsdienst (artikel 6 Grondwet), is nu onderdeel van de advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State en straks aan het parlement. In dit stadium is een inhoudelijk oordeel over het initiatiefwetsvoorstel van het kabinet niet aan de orde. Dat zal pas gebeuren bij de parlementaire behandeling.
Het overleg met maatschappelijke partijen in het kader van stikstof |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
|
|
|
Hoe is het overleg met maatschappelijke partijen in het kader van stikstof deze week verlopen?
Op donderdag 3 juli 2025 was er een Catshuissessie van de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (hierna: MCEN) met maatschappelijke partijen om de stand van zaken en inhoudelijke onderwerpen in het kader van de stikstofproblematiek met elkaar te bespreken. Aan het begin van het overleg bleek dat er verschillende verwachtingen waren over aard en precieze inhoud van het gesprek. Een aantal maatschappelijke partijen gaf daarop aan dat het op dat moment niet opportuun was om het overleg te voeren. Daarom bleef het overleg deze keer beknopt en is besloten om op een later moment in de zomer verder te praten.
Heeft bij dit overleg een maatregelenpakket op tafel gelegen? Zo ja, uit welke maatregelen bestaat dit pakket?
Neen, er heeft geen maatregelenpakket voorgelegen. Wel hebben de organisaties diverse documenten en verwijzingen (ambtelijk) ontvangen over de aanpak van de MCEN, in het bijzonder ook de stukken die de Kamer zijn toegegaan het informatieverzoek van het lid Baudet (FvD), 14 mei 2025 en de voorbereidingen op de uitvraag aan kennisinstellingen ter ondersteuning van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Deelt u de mening dat het voor een geloofwaardig stikstofpakket voor Prinsjesdag, en voor een gedegen controle van dit pakket door de Kamer, van belang is dat verscheidene maatregelopties zijn doorgerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de maatregelen op de groslijst van de ministeriële commissie economie en natuurherstel (MCE&N) doorgerekend? Zo ja, kan deze doorrekening / kunnen deze doorrekeningen per ommegaande met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van adequaat onderbouwen en zorgvuldigheid van d aanpak gericht op emissiereductie en natuurherstel. Daarom is ter de voorbereiding van de besluitvorming ook een consortium van vier kennisinstellingen betrokken, te weten het PBL, RIVM, Deltares en WUR. Zij maken een analyse van de mogelijke maatregelen die zijn aangedragen in het kader van de MCEN en geven overwegingen mee voor nadere beleidsontwikkeling. De inzichten die hieruit voortkomen worden betrokken bij de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Welke zwaarwegende belangen verzetten zich daartegen als de groslijst is doorgerekend maar deze doorrekening niet met de Kamer kan worden gedeeld?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 is een consortium van vier kennisinstellingen, te weten het PBL, RIVM, Deltares en WUR, betrokken. Dit ten behoeve van de ondersteuning van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk 4 juli 2025 beantwoorden?
Zoals gebruikelijk worden de onderliggende documenten van externe partijen die relevante analyses, feiten, risico's en toelichtingen bevatten na besluitvorming in het kabinet gedeeld met Uw Kamer en openbaar gemaakt. Dit zal gebeuren na afronding van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Een Nationaal Hitteplan voor dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u gemerkt dat het zeer warm is, met minstens code geel in het gehele land en code oranje in drie provincies?
Ja.
Kunt u bevestigen dat er voor mensen allerlei maatregelen zijn getroffen om met deze tropische temperaturen om te gaan, zoals het Nationaal Hitteplan en tropenroosters?
Er bestaan verschillende initiatieven om mensen bewust te maken van de effecten van hitte, zoals het Nationaal Hitteplan van het RIVM dat bedoeld is als waarschuwingssysteem voor organisaties in de zorg.
Erkent u dat dieren in de veehouderij extra kwetsbaar zijn voor hitte, en veel dieren lijden door (ernstige) hittestress?
Dieren kunnen, net als mensen, hittestress ervaren tijdens warme periodes. Het risico op hittestress verschilt per situatie. Hierbij spelen onder andere de diersoort, de luchtvochtigheid, de temperatuur en getroffen managementmaatregelen een rol.
Kunt u bevestigen dat varkens vanaf 25 graden Celsius een versnelde hartslag, stijgende bloeddruk en versnelde oppervlakkige ademhaling kunnen krijgen als gevolg van de verhoogde temperaturen?1
Voor de beantwoording van vraag 4, 5 en 6 verwijs ik u naar de op 11 februari verzonden beantwoording op vragen van het lid Ouwehand over het beschermen van dieren tegen de hitte (Kamerstuk 2024Z11892), die een identieke strekking hadden.
Kunt u bevestigen dat vleeskuikens extra gevoelig zijn voor warme temperaturen door hun extreme gewicht, waarop ze zijn doorgefokt, waardoor ze hun warmte niet goed kwijt kunnen en al vanaf 22 graden Celcius het risico lopen om te lijden aan hittestress?
Zie beantwoording vraag 4.
Deelt u dus het inzicht dat 30 graden Celcius voor veel dieren al veel te warm is, aangezien uit onderzoek van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) blijkt dat hun welzijn al bij aanzienlijk lagere temperaturen wordt aangetast, zoals bij zeugen vanaf 22 graden Celcius, varkens vanaf 25 graden Celcius, koeien vanaf 25 graden Celcius en schapen vanaf 28 graden Celcius? Zo nee, waarom niet?2 3 4
Zie beantwoording vraag 4.
Kunt u bevestigen dat de maatregelen om dieren tegen hitte te beschermen voor een belangrijk deel bestaan uit vrijblijvende maatregelen en niet-handhaafbare sectorprotocollen, in plaats van wetgeving en handhaving?
Nee. In Nederland bestaan zowel verschillende plannen en protocollen als wet- en regelgeving op dit vlak.
Herinnert u zich dat u op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2158) antwoordde dat u een plan vanuit de overheid niet nodig acht, omdat u vertrouwt op de kennis en ervaring binnen de Nederlandse sector?
Ik herinner mij de vragen die u destijds heeft gesteld en de antwoorden die ik daarop heb gegeven.
Bent u op de hoogte van de structurele lobby van de sector tegen maatregelen om dieren beter te beschermen tegen de hitte, waaronder het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten van 35 graden Celcius naar 30 graden Celcius?5
Ik ben op de hoogte van de zorgen die de sector heeft geuit over het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransport naar 30 graden Celsius. Zoals ik eerder al heb vermeld in de Verzamelbrief dierenwelzijn van februari 2025 (Kamerstuk 28 286, nr. 1380) neem ik deze zorgen serieus.
Kunt u zich voorstellen dat dit weinig vertrouwen schept dat de sector bereid is om dieren goed tegen hitte te beschermen?
Nee.
Kunt u uitsluiten dat we aankomende periode weer worden geconfronteerd met schrijnende beelden van varkens die naar adem happen, kippen die dicht op elkaar gepropt in oververhitte wagens zitten en transportwagens die dagenlang stilstaan bij een slachthuis of rondjes moeten blijven rijden, totdat de dieren worden uitgeladen? Zo nee, waarom niet?
Daar waar de NVWA vaststelt dat er sprake is van overtredingen wordt handhavend opgetreden.
Bent u bereid om op korte termijn een voorstel voor een Nationaal Hitteplan voor dieren naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijk plan bestaat al en is voor het eerst gedeeld met uw Kamer op 7 juli 2016 (Kamerstuk 2016D29453): het Nationaal Plan voor Veetransport bij Extreme Temperaturen. Daarnaast bestaat er ook het Plan van aanpak hittestress dat op 8 juni 2023 bij een verzamelbrief met uw Kamer is gedeeld (Kamerstuk 2016D29453, bijlage bij Kamerstuk 28 286, nr. 1296).
Kunt u aangeven hoe het, ondanks alle sectorprotocollen, kan dat dieren op hete dagen nog altijd langdurig in bloedhete vrachtwagens moeten wachten voor slachthuizen of rondjes moeten blijven rijden totdat ze worden gelost?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 wordt er handhavend opgetreden daar waar de NVWA vaststelt dat er sprake is van overtredingen.
Bent u bereid om een maximale wachttijd van 15 minuten bij slachthuizen in te stellen?
De sector is al verplicht om de wachttijden tot een minimum te beperken vanwege Europese wet- en regelgeving (Europese Verordening 1/2005). Deze geeft aan dat de duur van het transport tot een minimum beperkt moet worden en Europese Verordening 1099/2009 stelt dat dieren zo spoedig mogelijk na aankomst in het slachthuis worden uitgeladen en vervolgens zonder onnodige vertraging worden geslacht).
Daarnaast is het – om in Nederland een specifieke tijdslimiet van maximaal 15 minuten voor de wachttijd vast te leggen – noodzakelijk om een onderbouwing te geven dat 15 minuten voor alle situaties het maximaal toelaatbare is en dat overschrijding hiervan in alle gevallen tot aantasting van het dierenwelzijn leidt. Deze onderbouwing is niet mogelijk omdat de situatie ter plaatse per slachthuis verschilt, en de dierenwelzijnsimpact van 15 minuten wachttijd eveneens sterk kan verschillen, mede afhankelijk van de diersoort die wordt vervoerd en de buitentemperatuur en luchtvochtigheid en de voorzieningen en maatregelen die het slachthuis heeft getroffen voor wachtende wagens.
Bent u bereid om de snelheid van het slachtproces te verlagen, zodat minder dieren hoeven te worden aangevoerd, er minder fouten worden gemaakt die leiden tot vertraging van het slachtproces en dieren minder lang hoeven te wachten in bloedhete transportwagens?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 27 oktober 2020 (Kamerstuk 28 286, nr. 1131), zijn er geen juridische mogelijkheden om de bandsnelheid generiek te verlagen.
De NVWA kan, als er niet wordt voldaan aan de eisen voor o.a. dierenwelzijn of voedselveiligheid, handhavend optreden en bij individuele slachthuizen de bandsnelheid verlagen.
Kunt u bevestigen dat de Kamer al vier jaar lang oproept om over te gaan tot het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten naar maximaal dertig graden Celcius en de beleidsregel in augustus of september 2024 definitief in werking had moeten treden?
In het algemeen zijn oproepen en uitspraken van uw Kamer mij bekend.
Heeft u gezien dat de Kamer u afgelopen week opnieuw heeft verzocht om deze beleidsregel op zeer korte termijn in werking te laten treden (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1716)?
Zie het antwoord op vraag 16.
Kunt u toezeggen dat u dit verzoek van de Kamer zult uitvoeren en de beleidsregel op zeer korte termijn in werking zult laten treden? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Voor de beleidsregel 30 graden geldt dat ik eerder de Kamer heb geïnformeerd dat ik aan de slag ga met het zoveel mogelijk wegnemen van de zorgen van ondernemers vanwege de te verwachten impact van het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransport met mogelijke negatieve neveneffecten voor het dierenwelzijn. Hiertoe heb ik de NVWA en sector gevraagd om gezamenlijk de mogelijkheden en belemmeringen voor ’s nachts slachten te verkennen. Deze verkenning, waaronder een pilot voor ‘s nachts slachten op roodvleesslachthuizen, loopt op dit moment. Deze verkenning wil ik afronden. Daarnaast heeft de Europese Commissie mij gevraagd de maximumtemperatuur voor diertransport niet te verlagen zolang de onderhandelingen aangaande de herziening van de transportverordening nog lopen. Verder heeft uw Kamer dit onderwerp controversieel verklaard (2025D28826).
Heeft u gezien dat de Kamer u ook heeft verzocht (Kamerstuk 36200 XIV, nr.6 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1526) om de maximumtemperaturen in lijn te brengen met deze EFSA-adviezen? Wat gaat u hiermee doen?
Zie mijn antwoord op vraag 18.
Kunt u toezeggen dat er deze hete dagen geen diertransporten plaatsvinden in Nederland?
Zie mijn antwoord op vraag 18.
Waarom heeft u nog steeds geen maatregelen getroffen voor een lagere stalbezetting in warme maanden, waardoor dieren weer worden opgesloten in snikhete stallen of in bloedhete vrachtwagens naar het slachthuis «moeten» worden afgevoerd, puur omdat anders de stal te vol dreigt te raken?
Een lagere stalbezetting betekent een fokbeperking opleggen. Hiervoor is geen onderbouwing.
Kunt u bevestigen dat dieren in het wild omgaan met hitte door bijvoorbeeld afkoeling te zoeken, zoals varkens doen met modderbaden? Deelt u de mening dat ook dieren in de veehouderij de mogelijkheid moeten hebben om hitte te vermijden en af te koelen?
Het handhaven van de lichaamstemperatuur wordt ook wel thermoregulatie genoemd. De wijze waarop dieren dit doen is afhankelijk van de diersoort. De overheid, houders van dieren, transporteurs en slachterijen onderstrepen het belang van het voorkomen of beperken van hittestress. Zij werken dan ook al jaren aan verschillende initiatieven in dit kader, zoals sectorprotocollen, financiering van wetenschappelijk onderzoek en het ontwikkelen van tools/manieren om hittestress te voorkomen. Ook is in de ontwerp-AMvB dierwaardige veehouderij de verplichting opgenomen dat alle veehouders in de gehele veehouderij een klimaatadaptatieplan dienen te hebben per 2027, met als doel om hitte- én koudestress te voorkomen.
Gaat u ervoor zorgen dat dieren in de veehouderij naar buiten kunnen en daar de mogelijkheden hebben om af te koelen, zoals met modderbaden of stofbaden?
Het is de plicht van veehouders om goed voor hun dieren te zorgen. Daar hoort ook bescherming tegen warmte bij. Een verplicht klimaatadaptatieplan is daarom ook onderdeel van de ontwerp-AMvB dierwaardige veehouderij. Door in een plan vast te leggen welke specifieke maatregelen de houder kan treffen bij hitte kan de houder op dergelijke momenten (preventief) handelen. Er zijn verschillende maatregelen mogelijk, ook als de dieren in de stal staan. Ik vertrouw daarbij op de kennis en kunde van de Nederlandse veehouders.
Kunt u bevestigen dat het wettelijk verplicht is om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte (artikel 1.6, derde lid, Besluit houders van dieren)? Kunt u tevens bevestigen dat de Kamer in 2023 heeft verzocht om beschuttingsmogelijkheden voor weidedieren landelijk te verplichten (Kamerstuk 28 286, nr. 1310)?
Geldende wet- en regelgeving is mij uiteraard bekend.
Hoe verklaart u het dat veel dieren in weilanden nog altijd niet worden beschermd tegen hitte, ondanks de wettelijke verplichting om dieren te beschermen en het verzoek vanuit de Kamer om beschuttingsmogelijkheden verplicht te stellen?
Het is de verantwoordelijkheid van de houders om hun dieren te voorzien van de benodigde beschutting tijdens warme dagen. De NVWA heeft in 2024 het gedrag van schapenhouders in het kader van bescherming tegen hitte in beeld gebracht in een doelgroepbeeld6. Hier kwamen verschillende factoren uit naar voren die van invloed zijn op het bieden van beschutting.
Bent u bereid om er op korte termijn voor te zorgen dat alle weilanden waar dieren worden gehouden beschikken over beschuttingsmogelijkheden, zoals bomen of schuilstallen?
Om dierhouders, gemeentes en provincies te ondersteunen bij het realiseren van beschuttingsmogelijkheden is het project «Beschutting voor dieren in de weide» binnen het programma Kennis op Maat goedgekeurd. Het doel van dit project is praktische en juridische kennis over beschutting te verspreiden onder verschillende stakeholders. Dit project loopt nu. Ik zal u voor het eind van het jaar informeren over de voortgang.
Kunt u bevestigen dat deze hete dagen strikt zal worden gehandhaafd indien mensen hun dieren onvoldoende bescherming bieden tegen de hitte? Zo nee, waarom niet?
De NVWA voert in periodes met hitte projectmatige inspecties uit en inspecteert ook houders risicogericht naar aanleiding van meldingen en handhaaft daarbij volgens het interventiebeleid.
Kunt u deze vragen één voor één en op korte termijn beantwoorden?
Ja.
De terroristische brandstichting bij kippenslachterij Plukon en het openlijk dreigen met nieuwe aanslagen |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de brandstichting bij kippenslachterij Plukon in Blokker, waarbij negen vrachtwagens en een busje in vlammen opgingen, en van het feit dat op het terrein het logo van het Animal Liberation Front (ALF) werd aangetroffen?1
Ja.
Heeft u ook kennisgenomen van het feit dat een woordvoerder van het Animal Liberation Front tegenover de media openlijk de verantwoordelijkheid lijkt op te eisen en daarbij stelt: «Wij gaan in de toekomst eventueel nog meer van dit soort acties doen»? Wat vindt u van dit openlijke dreigement van nog meer aanslagen, terwijl ze eerder ook al betrokken waren bij brandstichtingen, stalbezettingen, inbraken en vernielingen?
Elke vorm van geweld of eigenrichting is absoluut onacceptabel. Wij hebben kennisgenomen van het incident via de media en de organisatie die in de mediaberichten wordt genoemd. De politie en het Openbaar Ministerie (OM) doen op dit moment onderzoek naar het incident. Zoals u begrijpt kunnen we niet vooruitlopen op de uitkomsten hiervan.
Deelt u de opvatting dat hier sprake is van georganiseerd terroristisch geweld tegen bedrijven in de voedselketen, met als doel het afdwingen van politieke of ideologische verandering door angst en ontwrichting te zaaien?
Elke vorm van geweld of eigenrichting is absoluut onacceptabel. Op dit moment loopt het onderzoek van de politie onder gezag van het OM. In het belang hiervan kunnen geen nadere mededelingen worden gedaan.
Wel kan in algemene zin aangegeven worden dat alleen incidenten waarbij sprake is van het (voorbereiden van het) plegen van op mensenlevens gericht geweld of het veroorzaken van maatschappij-ontwrichtende schade, door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) worden geduid als terroristisch.
De NCTV doet zelf geen onderzoek naar groepen of personen, maar duidt wel voortdurend fenomenen en ontwikkelingen die zich daarin voordoen. De NCTV rapporteert twee keer per jaar in het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) over de terroristische en (gewelddadige) extremistische dreiging voor Nederland, de belangen die daardoor kunnen worden aangetast en de weerbaarheid tegen deze dreiging. Hieraan ligt onderzoek ten grondslag naar alle vormen van terrorisme en gewelddadig extremisme, ongeacht ideologische signatuur. Uit het laatste Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland d.d. 17 juni 2025 volgt dat er geen aantoonbare geweldsdreiging van de Nederlandse dierenrechtenbeweging uitgaat. De laatste jaren is het beeld dat gewelddadige acties van dierenrechtenextremisten, zoals brandstichting, vrijwel niet voorkwamen. De incidenten van dit jaar zijn nog in onderzoek bij politie en OM en zijn mogelijk uitzonderingen op dit beeld. Mogelijk wijzen de recente incidenten op een opleving van extremisme uit die hoek. De NCTV volgt de ontwikkelingen rondom dit fenomeen nauwlettend. Dit betekent onder meer dat er met interesse wordt gekeken naar de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek naar de toedracht van de brand. Ook zullen wij, zoals toegezegd door de Minister van Justitie en Veiligheid tijdens het mondelinge vragenuur van 1 juli 2025, de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO), Vee&Logistiek Nederland en de Producentenorganisatie Varkenshouderij (POV) uitnodigen voor een gesprek over de ontwikkelingen en welke mogelijke acties ondernomen kunnen worden.
Ten aanzien van de bredere links-extremistische beweging beschrijft de AIVD in het jaarverslag van 2024 dat er bij de links-extremistische beweging als geheel, waar ook dierenrechtenextremisten onder vallen, geen grotere bereidheid is waargenomen om geweld te gebruiken. Wel zijn enkele acties over diverse onderwerpen harder geworden, er was daarbij sprake van vernielingen, intimidatie en doxing – het delen van iemands persoonsgegevens om hem of haar te intimideren. Ook de AIVD stelt dat het grootste deel van de linkse actie-scene in zich nog altijd op activistische wijze blijft uiten, met soms kleinschalige, soms zeer zichtbare acties rond klimaat, vluchtelingen, woningnood en rechts-extremisme.
Bent u het eens met de stelling dat dit niets meer met activisme te maken heeft, maar valt onder terrorisme, zoals ook door Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) omschreven: «Het uit ideologische motieven (voorbereiden van het) plegen van op mensenlevens gericht geweld, of het veroorzaken van maatschappij-ontwrichtende schade, met als doel (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen, maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen en/of politieke besluitvorming te beïnvloeden»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is het ALF in Nederland nog steeds niet aangewezen als terroristische organisatie, terwijl deze groep in bijvoorbeeld de Verenigde Staten wél op terrorismelijst staat?
De politie doet onder gezag van het OM op dit moment onderzoek naar de toedracht van de brand. We kunnen daar niet op vooruitlopen.
Als er voldoende aanwijzingen zijn dat personen of organisaties betrokken zijn bij terroristische activiteiten kan de Minister van Buitenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister van Justitie en Veiligheid, deze personen of organisaties op de nationale sanctielijst terrorisme plaatsen. Voldoende aanwijzingen zijn onder meer de instelling van een onderzoek of vervolging door een bevoegde instantie wegens een terroristische activiteit, een veroordeling door de rechter of een ambtsbericht van de AIVD dat geloofwaardige indicaties bevat van betrokkenheid van een persoon of organisatie bij een terroristische activiteit of poging daartoe.
Het plaatsen van personen of organisaties op de sanctielijst is een vergaande en ingrijpende maatregel. Per persoon of organisatie wordt nauwgezet gekeken naar de omstandigheden en de aanwijzingen. Daarbij is en blijft maatwerk geboden.
De Verenigde Staten hanteert twee terrorismesanctielijsten, zijnde de lijst van Foreign Terrorist Organisations en Specially Designated Global Terrorists. ALF staat niet op deze beide lijsten.
Welke concrete stappen onderneemt u om te voorkomen dat dit soort extremisten opnieuw toeslaan, bij Plukon of bij andere bedrijven in de voedselketen?
Ten eerste willen we benadrukken dat dergelijke gewelddadige acties altijd onacceptabel zijn. Als bepaalde acties of gedragingen van een (rechts-)persoon een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit opleveren, kan het OM besluiten tegen deze (rechts)persoon strafrechtelijke vervolging in te stellen.
Wij begrijpen dat ongewenste activiteiten op het eigen erf of bedrijf grote impact hebben op ondernemers. Tegelijkertijd ligt de eerste verantwoordelijkheid om hiertegen op te treden bij de ondernemer zelf. Waar mogelijk biedt de overheid ondersteuning.
De strafrechtelijke onderzoeken van politie en het OM zullen in die gevallen de toedracht moeten uitwijzen. Als bepaalde acties of gedragingen de lat van extremisme of terrorisme halen, dan kunnen personen ook worden opgenomen in de lokale persoonsgerichte aanpak radicalisering. De persoonsgerichte aanpak radicalisering betreft maatregelen en/of interventies genomen onder regie van gemeenten die door het bestuur, de strafrechtelijke instanties of door maatschappelijke instellingen kunnen worden getroffen om (verdere) radicalisering tegen te gaan.
Hoeveel brandweermensen zijn op zondag 16 juni 2025 ingezet om deze opzettelijk veroorzaakte brand onder controle te krijgen, en uit hoeveel posten of kazernes zijn zij opgeroepen?
De Veiligheidsregio Noord-Holland Noord meldt dat er acht blusvoertuigen en een aantal ondersteunende en/of specialistische eenheden zijn ingezet. Het gaat hierbij om ongeveer 80 brandweermensen vanuit ongeveer 10 brandweerkazernes uit Noord-Holland Noord. De Veiligheidsregio laat tevens weten dat de hulpverleners geen risico liepen op instorting van het gebouw, omdat deze niet in brand stond. De rookontwikkeling was niet bijzonder gevaarlijk. Er was kortstondig mogelijk explosiegevaar doordat een bovengrondse zuurstoftank werd aangestraald door de brand. Dit gevaar bleek snel geweken door adequate inzet van de brandweer. Preventief zijn drie woningen kort ontruimd. De risico’s waren niet groter dan bij een «normale» inzet, hoewel risico’s natuurlijk inherent zijn aan dit soort incidenten. De gehoorde ontploffingen kwamen vermoedelijk door knallende autobanden.
Welke risico’s hebben deze hulpverleners gelopen tijdens het bestrijden van deze brand, die terroristen hebben gesticht om de samenleving angst aan te jagen? Is daarbij sprake geweest van instortingsgevaar, gevaarlijke rookontwikkeling of explosiegevaar?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de brand gesticht is vlak bij een zuurstofopslagtank, waardoor een groot gebied ontruimd moest worden en de hulpverleners door deze terroristische actie een nog veel groter risico gelopen hebben dan bij een «normale» inzet?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft deze inzet geleid tot onderbezetting op andere kazernes of uitstel van hulp bij andere noodmeldingen in de regio? Zo ja, bij hoeveel meldingen en wat waren de gevolgen voor andere burgers? Wordt bij een eventuele vervolging van deze terroristen ook rekening gehouden met het risico en het leed dat ze op deze manier in de rest van de samenleving veroorzaken?
De inzet heeft niet geleid tot een beperkingen voor de noodhulpverlening in de omliggende regio. Uiteraard kost de inzet brandweercapaciteit, maar veiligheidsregio Noord-Holland Noord beschikt over een fijnmazig netwerk van brandweerposten. Met dank aan dit netwerk en de grote hoeveelheid brandweervrijwilligers is geen sprake geweest van dekkingsproblematiek.
De politie en het OM doen onderzoek doen naar het incident. In algemeenheid geldt dat alle relevante feiten en omstandigheden een rol kunnen spelen bij de vervolgingsbeslissing van het OM.
Wordt bij een vervolging ook rekening gehouden met het feit dat chauffeurs soms overnachten in hun vrachtauto en dat daarvan ook hier sprake had kunnen zijn?
Zoals we bij de beantwoording onder vraag 10 aangaven kunnen alle relevante feiten en omstandigheden een rol spelen bij de vervolgingsbeslissing van het OM.
Deelt u de zorg dat dit soort terroristische acties niet alleen de voedselketen ontwrichten, maar ook een direct gevaar vormen voor hulpverleners en de veiligheid van alle Nederlanders?
Alle Nederlanders en – in het bijzonder onze hulpverleners – moeten te allen tijde beschermd worden tegen elke vorm van geweld. Zoals reeds aangegeven loopt het onderzoek van politie en OM en kunnen we hier niet op vooruitlopen.
De Veiligheidsregio Noord-Holland Noord meldt ten aanzien van het gevaar voor de hulpverleners dat de inzet van hulpverleners gepaard kan gaan met risico’s. Het risico is afhankelijk van verschillende factoren. De Veiligheidsregio deelt de zorg dat wanneer bewust een gevaarsetting wordt gecreëerd dit van invloed kan zijn op de veiligheid van hulpverleners en burgers. De Veiligheidsregio Noord-Holland Noord werkt met een uitgebreid vakbekwaamheidsprogramma dat is afgestemd op de actualiteit. Hiermee worden de hulpverleners goed voorbereid op verschillende scenario’s.
Welke strafrechtelijke stappen zijn er inmiddels gezet om de daders op te sporen en te vervolgen? Wordt vervolging overwogen wegens terrorisme, brandstichting met gevaar voor mensenlevens, en/of opruiing?
Zoals reeds aangegeven doen de politie en het OM onderzoek naar het incident. We kunnen niet vooruitlopen op de uitkomsten hiervan.
Zijn er inmiddels ook verdachten in beeld en/of aangehouden? Indien ja: wat is hen ten laste gelegd?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om de personen en netwerken achter deze dreigingen intensiever te monitoren en vervolgen, ook als zij zich ophouden op social media of in zogenaamde «activistische netwerken»?
De NCTV heeft geen grondslag om onderzoek te doen naar personen of organisaties, maar duidt fenomenen en ontwikkelingen die zich daarin voordoen. De AIVD heeft op basis van de Wet Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2017 (Wiv 2017) als taak onderzoek te doen naar organisaties en personen die een dreiging vormen voor de nationale veiligheid. De AIVD doet onderzoek naar verschillende vormen van extremisme, zoals links- en rechts-extremisme. De AIVD kan echter, op basis van de Wiv 2017, geen uitspraken in het openbaar doen op welke wijze onderzoek wordt gedaan.
Of vervolging wordt ingesteld tegen een (rechts-)persoon is aan het OM. Als het OM van oordeel is dat jegens een (rechts-)persoon sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit kan het vervolging instellen.
Naar aanleiding van eerdere incidenten in de landbouwsector heeft de politie in afstemming met het OM een handelingskader opgesteld met (operationele) handvatten dat is bedoeld voor intern gebruik bij de politie. Zie voor een nadere toelichting het antwoord op vraag 17.
Deelt u de mening dat ook oproepen tot dit soort geweld, en het verheerlijken daarvan, strafbaar moeten worden gesteld en stevig vervolgd dienen te worden?
Oproepen tot geweld past op geen enkele wijze in onze democratische rechtsorde. Het oproepen tot geweld kan strafbaar zijn als opruiing. Of er sprake is van een opruiende uiting hangt onder meer af van de context waarin de desbetreffende uiting is gedaan, evenals de kennelijke bedoeling van de uiting, de doelgroep waarop de uiting kennelijk was gericht en de plaats of gelegenheid waar de uiting wordt gedaan. De politie doet onder gezag van het OM op dit moment onderzoek naar het incident. We kunnen daar niet op vooruitlopen. Het is aan het OM om vervolgingsbeslissingen te nemen.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om voedselproducenten, hun medewerkers, hulpverleners en de samenleving beter te beschermen tegen dit soort extremistisch geweld?
We kunnen ons goed voorstellen dat dergelijke acties grote impact kunnen hebben op eenieder die betrokken is. Zeker wanneer deze acties mensen bij de uitvoering van hun werk in gevaar brengen, waaronder voedselproducenten, hun werknemers en hulpverleners, is dit absoluut onaanvaardbaar en mag dit nooit gebeuren. In navolging van eerdere incidenten in de landbouwsector heeft de politie in afstemming met het OM een handelingskader (gemeld via brief aan uw kamer op 20 mei 2019 door mijn voorganger) opgesteld vanwege de impact van acties rondom dierenrechten en dierenwelzijn die mogelijk strafbaar zijn en/of de openbare orde verstoren. Het bevat een handelingskader met (operationele) handvatten en is bedoeld voor intern gebruik bij de politie. In geval van incidenten kan het handelingskader gedeeld worden met de lokale driehoeken. Dit handelingskader is in september 2023 verrijkt met een paragraaf waarin wordt beschreven hoe benadeelden gewezen dienen te worden op de mogelijkheid van het doen van aangifte van huis-, lokaal of erfvredebreuk (artikel 138 Sr). We benadrukken hier dan ook graag nogmaals het belang van aangifte doen in deze situaties.
Het is vervolgens aan het OM om, afhankelijk van de omstandigheden, te bepalen of vervolging aangewezen is en – zo ja – welke feiten ten laste worden gelegd. Verder is het aan de rechter voorbehouden om daar een oordeel over te vellen.
Met de Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO) en de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) is tevens afgesproken dat de wederzijdse informatie-uitwisseling wordt geïntensiveerd, en was er een vast contactpunt bij de politie aangesteld om de samenwerking en de landbouworganisaties te optimaliseren. Dit contactpunt was in 2019 bij de Landelijk Eenheid, Dienst Landelijke Informatieorganisatie, van de politie ingericht en de contactgegevens destijds zijn doorgestuurd naar de verschillende brancheorganisaties. Echter doordat er sinds de oprichting geen meldingen bekend zijn bij dit contactpunt is besloten dit contactpunt in 2023 weer op te heffen in verband met andere prioritieten van de Dienst Landelijke Informatieorganisatie van de Landelijke Eenheid. In het gesprek waarvoor de sectorpartijen worden uitgenodigd zullen we ook met deze partijen zelf bespreken of er behoefte is aan het opnieuw instellen van zo’n contactpunt en waar dit ingericht zou kunnen worden.
Wat betreft het beschermen van hulpverleners meldt de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord dat hun hulpverleners een uitgebreid vakbekwaamheidsprogramma kennen dat is afgestemd op de actualiteit. Hiermee worden zij goed voorbereid op verschillende scenario’s.
Bent u bereid om, samen met veiligheidsregio’s, gemeenten en sectorpartijen – een risicobeoordeling te maken van potentiële doelwitten in de voedselketen en passende preventieve beveiliging te ondersteunen?
Gezien het feit dat het normbeeld rond de dierenrechtenbeweging al enkele jaren voornamelijk activistisch is (zie het antwoord op vraag 4), is een dergelijke risicobeoordeling op dit moment niet opportuun. De incidenten van dit jaar zijn nog in onderzoek bij politie en OM en zijn mogelijk uitzonderingen op dit beeld. Mogelijk wijzen de recente incidenten op een opleving van extremisme uit die hoek. De NCTV volgt de ontwikkelingen rondom dit fenomeen nauwlettend. Op het moment dat er zich ontwikkelingen voordoen waarbij uitingen worden gedaan of acties plaatsvinden vanuit de dierenrechtenbeweging die de lat van gewelddadig extremisme (of zelfs terrorisme) halen, dan zal de NCTV hierover rapporteren. Daarnaast stellen de veiligheidsregio’s een regionaal risicoprofiel op. Op basis van het regionaal risicoprofiel bereiden de veiligheidsregio’s zich voor op incidenten en crisis.
Los van de toedracht is het begrijpelijk dat dit soort incidenten zorgen opleveren voor de getroffen bedrijven, hun naasten en andere personen die actief zijn in de sector. Onlangs hebben de sectorpartijen LTO, POV en Vee & Logistiek Nederland de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid per brief op de hoogte gebracht van de meldingen die zijn binnengekomen bij het Meldpunt Agro-Intimidatie, dat zij begin dit jaar hebben opgezet om boeren, veetransporteurs en veehandelaren een laagdrempelige manier te bieden om melding te maken van hun persoonlijke ervaringen met treiterij, intimidatie en bedreiging. Ook hebben zij in een vervolgbrief aangegeven graag in gesprek te gaan over de actuele situatie rondom dierenrechtenactivisme- en extremisme. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 zullen we deze organisaties uitnodigen voor een gesprek.
Jongeren werkzaam in de bollenteelt |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Klopt het dat jongeren van 13 tot 18 jaar werkzaam mogen zijn in de bollenteelt, bijvoorbeeld bij het wassen, sorteren of verpakken van bloembollen?
Dit is beperkt toegestaan, en er gelden strikte, goed gedefinieerde voorwaarden waaronder zij wel werkzaamheden mogen verrichten met producten zoals bloembollen die eerder behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen.
Hierbij geldt dat er op basis van het Arbobesluit geen sprake mag zijn van stoffen met een CMR-classificatie (carcinogeen, mutageen of reprotoxisch). Zelfs indirect contact (zoals bij het pellen van bloembollen) is verboden als de CMR-stof nog aanwezig is. Bij middelen zonder CRM-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Dit betekent dat jongeren pas mogen beginnen met pellen als de restconcentratie laag genoeg is en veiligheid gegarandeerd kan worden.
De werkgever is verantwoordelijk voor het raadplegen van het etiket en het veiligheidsinformatieblad van het gebruikte middel, het bepalen van een minimale wachttijd voor het pellen, en het vastleggen hiervan in de werkprocedure. Tijdens het pellen moeten bovendien toezicht, duidelijke instructies en passende persoonlijke beschermingsmiddelen aanwezig zijn.
In het algemeen gelden voor 13-, 14-, 15-jarigen nog strengere voorwaarden dan 16- en 17-jarigen. Zo mogen 13–15-jarigen überhaupt geen werkzaamheden verrichten waarbij persoonlijke beschermingsmiddelen noodzakelijk zijn.
De verantwoordelijkheid voor de analyse van bovenstaande ligt bij de werkgever en dient opgenomen te worden in de wettelijk verplichte Risico Evaluatie en Inventarisatie (RI&E).
Kunt u bevestigen dat het wettelijk is toegestaan dat jongeren onder de 18 werkzaamheden verrichten in de agrarische sector, mits zij niet direct in aanraking komen met gevaarlijke stoffen?
Jongeren onder de 18 jaar mogen niet werken met giftige stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen (Arbobesluit, artikel 4.105). Het direct toepassen van gewasbeschermingsmiddelen is verboden voor jongeren. Werkzaamheden door jongeren zijn alleen toegestaan als er sprake is van zeer lage geaccepteerde concentraties gewasbeschermingsmiddelen. Bij bepaalde categorieën gewasbeschermingsmiddelen zoals middelen waar kankerverwekkende stoffen in zitten is het helemaal niet toegestaan dat jongeren daarmee in aanraking komen.
Voor alle werkgevers met jeugdige werknemers gelden in het algemeen, dus ook buiten de agrarische sector, extra verplichtingen bovenop de normale arboregels. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verplichting tot deskundig toezicht en aanvullende eisen aan de voorlichting en onderricht aan jongeren.
Hoeveel jongeren onder de 18 zijn werkzaam in de bollenteelt? Heeft u hier landelijke of regionale cijfers van? Klopt het dat veel jongeren ook deze zomer weer vakantiewerk doen in de bollenteelt?
Het RIVM geeft aan dat volgens CBS-data in het jaar 2023 meer dan 2000 jongeren (onder de 18 jaar) in de bloembollenteelt werkten. Dit kwam in alle maanden van het jaar voor, maar voor het grootste deel was dat in juli en augustus. Veruit de meesten stonden hiervoor geregistreerd als oproepkracht. Het is op basis van de CBS-data niet bekend wat voor werk ze precies deden en ook niet in welke regio’s ze werkten.
Verder is de registratie per maand, dat wil zeggen of de jongeren in een bepaalde maand geregistreerd waren als werkzaam in deze branche. Hoe lang en hoeveel uren ze binnen die maand daar dan werkten, is niet bekend.
Wordt er bij inspecties aspecifiek gekeken naar de aanwezigheid van jongeren op werkplekken in de bollenteelt en de aard van hun werkzaamheden?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor het bieden van gezonde en veilige werkomstandigheden voor de werknemers. De Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht en spreekt werkgevers aan op hun verantwoordelijkheid om doeltreffende maatregelen te nemen. Bij een inspectie kijkt ze naar de werkomstandigheden van alle werknemers op een werkplek, zo ook jongeren. Als in een bedrijf jongeren werkzaam zijn, moet de werkgever in de voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie in het bijzonder aandacht besteden aan de specifieke gevaren die bijvoorbeeld door hun leeftijd en gebrek aan werkervaring kunnen ontstaan. Als sprake is van dergelijke specifieke gevaren, dient de werkgever te zorgen voor deskundig toezicht op de werkzaamheden van jongeren zodat die gevaren worden voorkomen. De Arbeidsinspectie controleert de aanwezigheid van een RI&E tijdens haar inspecties en handhaaft waar nodig.
Kunt u aangeven onder welke omstandigheden jongeren worden blootgesteld aan gewasbeschermingsmiddelen, ook als zij er niet direct mee werken, bijvoorbeeld via contact met behandelde bollen of residuen in de lucht?
Jongeren mogen niet werkzaam zijn tijdens spuiten met middelen. Herbetreding van het gewas door jongeren mag pas nadat de spuitvloeistof opgedroogd is; in de praktijk is dat op zijn vroegst de volgende dag. Blootstelling aan restanten op gewassen zijn nog steeds mogelijk via huidcontact, maar vanwege de tijd tot herbetreding is dat minimaal.
De route van huidcontact met behandeld gewas en de werkzaamheden met behandelde bloembollen worden in de beoordeling van de werker meegenomen in de risicobeoordeling van het Ctgb, waarin ook rekening wordt gehouden met kwetsbare groepen, zoals jongeren. Zie verder het antwoord op vraag 8.
Zijn er onderzoeken bekend over de gezondheidsrisico’s voor werknemers – en specifiek jongeren – in de bollenteelt waar (veel) gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt?
Specifieke onderzoeken over de gezondheidsrisico’s voor werknemers – en specifiek jongeren – in de bollenteelt zijn op dit moment niet bekend. Wel doet het RIVM op dit moment een verkenning binnen het OBO-2 onderzoek om te kijken hoe gezondheidsrisico’s voor werknemers in de agrarische sector kunnen worden onderzocht. Hierbij zijn ook verschillende branches en verschillende leeftijdsgroepen aan de orde zoals jongeren in de bollenteelt.
Het Ctgb beoordeelt voorafgaand aan de toelating de risico’s voor de gezondheid van het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel. Onderdeel van die beoordeling is de blootstelling van werknemers aan residuen op het gewas (bij gewasbehandeling) of op de bloembol (bij bloemdompeling). Bij de beoordeling of die blootstelling tot schadelijke effecten leidt, houdt het Ctgb ook rekening met kwetsbare groepen, zoals jongeren.
Kunt u toelichten waarom jongeren wel mogen werken met bloembollen, ook als deze behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen, terwijl ze volgens de wet niet met giftiger gevaarlijke stoffen mogen werken?
Het klopt dat jongeren onder de 18 jaar niet mogen werken met giftige stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen (Arbobesluit, artikel 4.105). Het direct toepassen van gewasbeschermingsmiddelen is verboden voor jongeren. Er gelden echter goed gedefinieerde voorwaarden waaronder zij wel werkzaamheden mogen verrichten met producten zoals bloembollen die eerder behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen. Hierbij geldt dat er geen sprake mag zijn van stoffen met een CMR-classificatie (carcinogeen, mutageen of reprotoxisch). Zelfs indirect contact (zoals bij het pellen van bloembollen) is verboden als de CMR-stof nog aanwezig is. Bij middelen zonder CRM-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Dit betekent dat jongeren pas mogen beginnen met pellen als de restconcentratie laag genoeg is.
Vindt u het aannemelijk dat jongeren die bollen wassen of sorteren toch indirect blootgesteld kunnen worden aan restanten van gewasbeschermingsmiddelen?
Het RIVM geeft aan dat het aannemelijk is dat werkenden worden blootgesteld aan restanten van gewasbeschermingsmiddelen tijdens activiteiten zoals het wassen, inclusief boldompeling («boldesinfectie»), sorteren en uitplanten van bloembollen. Door het Ctgb wordt daarom bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel een risicobeoordeling uitgevoerd voor de «werker».
In sommige gevallen is het dragen van handschoenen voorgeschreven op basis van de risicobeoordeling. Bijvoorbeeld in het geval van middelen gebruikt voor boldompeling. Dit wordt vermeld in het wettelijk gebruiksvoorschrift van het betreffende middel. Jongeren van 13, 14, 15 jaar mogen geen werkzaamheden uitvoeren waarbij persoonlijke beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn. Zij mogen deze werkzaamheden onder dergelijke omstandigheden dan ook niet verrichten.
Is er sprake van een grijs gebied in de regelgeving waarin jongeren niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die eerder met deze stoffen behandeld zijn?
Er is geen sprake van grijs gebied, maar van toestemming onder diverse strenge voorwaarden (zie ook het antwoord op vraag 1 en 7).
Het klopt dat jongeren onder de 18 jaar niet mogen werken met giftige stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen (Arbobesluit, artikel 4.105). Er gelden echter goed gedefinieerde voorwaarden waaronder zij wel werkzaamheden mogen verrichten met producten zoals bloembollen die eerder behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen.
Hierbij geldt dat er geen sprake mag zijn van stoffen met een CMR-classificatie (carcinogeen, mutageen of reprotoxisch). Zelfs indirect contact (zoals bij het pellen van bloembollen) is verboden als de CMR-stof nog aanwezig is. Bij middelen zonder CMR-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Dit betekent dat jongeren pas mogen beginnen met pellen als de restconcentratie laag genoeg is. De werkgever is verantwoordelijk voor het raadplegen van het etiket en het veiligheidsinformatieblad van het gebruikte middel, het bepalen van een minimale wachttijd voor het pellen, en het vastleggen hiervan in de werkprocedure. Tijdens het pellen moeten bovendien toezicht, duidelijke instructies en passende persoonlijke beschermingsmiddelen aanwezig zijn.
Worden bedrijven in de bollenteelt verplicht om voorafgaand aan het werk jongeren te informeren over mogelijke risico’s, en zo ja, hoe wordt dit geborgd?
Ja, bedrijven zijn hiertoe verplicht. De werkgever is primair verantwoordelijk voor het bieden van gezonde en veilige werkomstandigheden voor alle werknemers. Als in een bedrijf jongeren werkzaam zijn, moet de werkgever in de voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) in het bijzonder aandacht besteden aan de specifieke risico’s die bijv. door hun leeftijd en gebrek aan werkervaring kunnen ontstaan. Als sprake is van dergelijke specifieke risico’s, dient de werkgever doeltreffende maatregelen te treffen en onder meer te zorgen voor deskundig toezicht op de werkzaamheden van jongeren zodat die risico’s worden beheerst.
Ten aanzien van jongeren gelden aanvullende eisen m.b.t. voorlichting en onderricht over de risico’s die aan bepaalde werkzaamheden zijn verbonden en de maatregelen om die risico’s te voorkomen en beperken (Arbowet art. 8.5). De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt hier toezicht op.
In hoeverre wordt bij het opstellen van arbeidstijden en werkomstandigheden voor jongeren in de bollenteelt rekening gehouden met cumulatieve blootstelling aan chemische middelen?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om de risico’s van het gebruik van chemische stoffen te inventariseren en waar nodig beschermende maatregelen te nemen. Dat is zeker van belang bij combinaties van middelen die in de praktijk worden gebruikt, omdat de werkgever de enige is die daarover informatie heeft. Bij toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn de risico’s van cumulatieve blootstelling beoordeeld voor zover het bekende combinaties betreft (meerdere werkzame stoffen in een middel of een voorgeschreven tankmix). Voor alle andere mogelijke combinaties die in de praktijk worden gebruikt, is nog geen methodiek beschikbaar om dit te kunnen beoordelen als onderdeel van de toelating. Voor een aantal veelvoorkomende mengsels van gewasbeschermingsmiddelen en toevoegmiddelen is brancheorganisatie Stigas bezig met het beoordelen van de risico’s van de blootstelling aan deze mengsels voor toepassers en gewaswerkers.
Verder heeft het RIVM in samenwerking met Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) het Monte Carlo Risk Assessment (MCRA)-model ontwikkeld, waarmee cumulatieve gezondheidsrisco’s (o.a. op zenuwstelsel en schildklier) van blootstelling aan residuen van meerdere stoffen op voedingsmiddelen kunnen worden berekend. Dit model wordt verder uitgebreid met andere blootstellingsroutes, waaronder die voor agrariërs en omwonenden, en andere orgaanstelsels.
Nederland stimuleert via agendering en expertise Europese samenwerking voor het verder ontwikkelen van cumulatieve risicobeoordelingen.
Wat is de rol van de Arbeidsinspectie bij het controleren van jongerenwerk in sectoren met (mogelijk) giftige residuen, zoals de bloembollenteelt?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor het bieden van gezonde en veilige werkomstandigheden voor de werknemers. De Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht en spreekt werkgevers aan op hun verantwoordelijkheid om doeltreffende maatregelen te nemen. De Arbeidsinspectie handhaaft waar nodig.
Bent u bereid te onderzoeken of de huidige regelgeving rondom vakantiewerk en jongerenarbeid voldoende bescherming biedt tegen blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen in de praktijk?
Het RIVM voert op dit moment het OBO-2 onderzoek (Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden) uit op verzoek van de ministeries van LVVN, SZW en VWS. Het Ministerie van SZW is hierbij specifiek betrokken bij een verkenning om te kijken hoe gezondheidsrisico’s voor werknemers in de agrarische sector kunnen worden onderzocht. Hierbij zijn ook verschillende branches en verschillende leeftijdsgroepen aan de orde, inclusief jongeren in de bollenteelt.
Bent u het ermee eens dat jongeren extra beschermd dienen te worden tegen gezondheidsrisico’s in het algemeen en van chemische stoffen in het bijzonder en dat zij hier op hun werkplek niet mee te maken mogen krijgen?
Ja, ik ben het er mee eens dat jongeren extra beschermd dienen te worden tegen gezondheidsrisico’s. Het bieden van deze extra bescherming is ook verplicht op basis van de Arbowet. De waarborgen in de regelgeving zijn erop gericht dat jongeren helemaal niet te maken krijgen met CMR stoffen en bij middelen zonder CMR-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Ik verwijs graag naar hetgeen ik hierover geantwoord heb op vragen 1,2, 9 en 10.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin jongeren wettelijk niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die zulke stoffen bevatten of bevatten hebben – en vindt u dat dit aanleiding is voor nadere regelgeving of verduidelijking?
Het werken door jongeren met producten die deze stoffen bevatten of bevat hebben zoals bloembollen is aan strenge eisen gebonden. Deze eisen zijn samengevat gericht op geen blootstelling of blootstelling aan zeer verdunde concentraties van deze stoffen, zie ook het antwoord op vraag 14.
SZW is in gesprek met de sector (LTO, Stigas) en vakbonden over de praktijk rond jongeren en gewasbeschermingsmiddelen. Gemeenschappelijk beeld is dat het beleid veilig, zo eenvoudig mogelijk en uitvoerbaar moet zijn. Samen met deze partijen bekijk ik of het nodig is om via communicatie de regels te verduidelijken voor degenen die er in de praktijk mee moeten werken.
Bent u bereid deze vragen, ook gezien de vragen ten aanzien van vakantiewerk, nog voor het zomerreces te beantwoorden?
De beantwoording van de vragen is zo spoedig mogelijk gedaan. Wegens de complexe materie en afstemming met LVVN, Ctgb, NLA, RIVM en de sector is het niet gelukt de vragen voor het zomerreces te beantwoorden, hierover is uw Kamer eerder geïnformeerd.
De beoordeling van verslechtering in Natura 2000 gebieden |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie , Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Hoe definieert u verslechtering van de kwaliteit van Natura 2000-habitats in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
De documenten waarnaar wordt verwezen in vraag 2 bevatten de definiëring van wat onder verslechtering van een habitat wordt verstaan. Gezien de uitgebreide definiëring, verwijs ik naar deze documenten. De in vraag 2 vermelde samenvatting is correct.
Is de veronderstelling juist dat het bij de beoordeling of al dan niet sprake is van verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn gaat om de aspecten vegetatietypen, abiotische randvoorwaarden (zuurgraad, voedselrijkdom, zoutgehalte, vochttoestand, overstromingstolerantie), typische soorten en de overige kenmerken van een goede structuur en functie en om verslechtering ten opzichte van de referentiedatum, dan wel een na die tijd verbeterde toestand?1 2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop in natuurdoelanalyses de ontwikkeling van de kwaliteit van habitats en soorten wordt beoordeeld en vastgelegd, in het licht van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
In de Handreiking Natuurdoelanalyses wordt precies aangesloten bij de bewoordingen en de juridisch geldige uitleg van art. 6 van de Habitatrichtlijn, inclusief de uitleg van de EC. Dat geldt zowel voor het eerste lid (de basis voor instandhoudingsdoelen en -maatregelen) als het tweede lid (verslechteringsverbod). Hiervoor moet de huidige situatie worden bepaald en enerzijds vergeleken met de referentiesituatie, om te kijken of er sprake is van verslechtering, en anderzijds met de gebiedsdoelen, om te bepalen in hoeverre verbetering en uitbreiding is gerealiseerd.
De Ecologische Autoriteit toetst of in de natuurdoelanalyses op de juiste wijze conclusies worden getrokken over de ontwikkelingen in de beschermde natuurwaarden. Dat heeft een gedifferentieerd beeld opgeleverd van een meer of minder juiste wijze van beoordeling, zoals blijkt uit de 133 afzonderlijke EA-adviezen, tussentijds samengevat in «Doen wat moet én kan» (www.ecologischeautoriteit.nl/adviezen/5133).
Wordt in natuurdoelanalyses het begrip verslechtering toegepast op de wijze waarop de Europese Commissie dat doet, te weten dat «er is sprake van verslechtering van een habitat… wanneer de door het habitattype… bestreken oppervlakte in dit gebied kleiner wordt, of wanneer de specifieke functies die nodig zijn voor de instandhouding op lange termijn van deze habitat… beperkter worden dan hun oorspronkelijke of herstelde staat»)?3
Zie antwoord vraag 3.
Is de veronderstelling juist dat de enkelvoudige vaststelling dat sprake is van bijvoorbeeld vergrassing van de heide of de aanwezigheid van stikstof minnende vegetaties in en langs vennen nog geen verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn hoeft te betekenen?
Dat hangt af van de uitgangssituatie, zoals genoemd in het vorige antwoord. Als de heide op het moment dat de bescherming inging, niet of minder vergrast was dan nu, dan is die huidige vergrassing een vorm van verslechtering. Als die vergrassing gelijk was aan of groter was dan de huidige vergrassing, dan is dat echter geen verslechtering in de zin van de artikel 6, tweede lid. Hetzelfde geldt voor het voorbeeld van de stikstofminnende vegetaties: alleen als ze zijn toegenomen ten koste van beschermde natuurwaarden, is dat een vorm van verslechtering.
Hoe waardeert u het dat in veel natuurdoelanalyses geen inzicht wordt gegeven in de ontwikkeling van de verschillende kwaliteitsaspecten ten opzichte van de referentiedatum, zoals in de natuurdoelanalyse voor Kampina & Oisterwijkse Vennen? Acht u dit noodzakelijk? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit verandert?4
Zoals eerder aangegeven is een vergelijking van de huidige situatie met de referentiesituatie van groot belang. Als dat niet voor alle aspecten kan, is dat te betreuren. Dat kan komen door het nog onvolledig monitoren van natuurkwaliteit. Daar wordt nu aan gewerkt met het Verbeterprogramma VHR-Natuurmonitoring. Maar voor een deel komt het doordat bepaalde gegevens in het verleden niet of onvoldoende zijn verzameld. In die gevallen is het uiteraard niet mogelijk om alsnog volledig en met zekerheid de referentiesituatie vast te stellen. Voor het genoemde gebied blijkt echter dat die referentiesituatie goed is te reconstrueren op basis van de gegevens en inzichten die er wél zijn. Dit kan op basis van historische bronnen en bijvoorbeeld kennis van (huidige en voormalige) gebiedsbeheerders, goed gedocumenteerde soortwaarnemingen voor typische soorten of gebruik van een bestaande vegetatiekartering uit een nabijgelegen jaar. Ook dit wordt benadrukt door de Ecologische Autoriteit in haar adviezen. De vernieuwde handreiking zal hier ook behulpzaam in zijn.
Is het de bedoeling dat door het bevoegd gezag wordt gezorgd voor monitoring van onder meer de zuurgraad en de voedselrijkdom in een Natura 2000-gebied?
Dat is inderdaad het geval: zoals blijkt uit de antwoorden op vragen 1 en 2 zijn deze kwaliteitsaspecten relevant en dus zullen ze moeten worden gemonitord. Het is aan de bevoegde gezagen hoe ze dit vormgeven; wel zal hierin zoveel mogelijk uniformiteit worden aangebracht, zoals blijkt uit het genoemde Verbeterprogramma.
Hoe waardeert u het feit dat door de rechter wordt geconstateerd dat in (Brabantse) natuurdoelanalyses en de adviezen van de Ecologische Autoriteit daarover geen afstand wordt genomen van de kritische depositiewaarde als doelstelling en dat volgens de rechter in de natuurdoelanalyses wordt aangegeven dat maatregelen zijn bedoeld om de stikstofdepositie af te laten nemen tot onder de kritische depositiewaarde? Hoe gaat u ervoor zorgen dat in natuurdoelanalyses de kritische depositiewaarden niet langer als doelstelling worden gehanteerd?5
De rechtbank vermeldt in punt 6.16 dat het beoogde doel is: noodzakelijke bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden. De rechtbank is het niet eens met het standpunt van de provincie dat het voldoende is als de depositie afneemt (dus los van hoeveel en hoe snel). Er is verslechtering geconstateerd van de natuur en dat had moeten worden voorkomen. Volgens de rechtbank staat vast dat die verslechtering is veroorzaakt door een langdurige overmaat aan stikstof. De rechtbank oordeelt dat voor het tegengaan van die verslechtering de overmaat aan stikstof zo snel mogelijk moet worden gestopt. De wetenschappelijk vastgestelde grenswaarde daarvoor is (ten algemene) de kritische depositiewaarde van het betreffende habitattype.
Ik voeg daaraan toe dat bij het overschrijden van de KDW zal moeten worden aangetoond onder welke omstandigheden het mogelijk is om de overbelasting door stikstofdepositie te laten voortduren met inachtneming van de vereisten van de HR, met name door het uitvoeren van natuurherstelmaatregelen. Dat heeft de provincie in de betreffen gebieden niet aannemelijk kunnen maken. Dan resteert dus de constatering dat herstelmaatregelen de verslechtering niet hebben kunnen voorkomen. Het voorzorgsbeginsel vereist dan dat de drukfactor moet worden weggenomen. In dat licht moeten de bewoordingen worden gezien in punt 5.16: «In de natuurdoelanalyses en adviezen van de EA wordt echter geen afstand genomen van de KDW als doelstelling.» De rechtbank oordeelt dus dat, gegeven de situatie van de gebieden, op basis van deze wetenschappelijke onderbouwing onderschrijding van de KDW nodig is. Dat is dus ook volgens de rechtbank geen vooropgezet doel. De provincie heeft zich te verhouden tot het oordeel van de rechtbank dat de noodzakelijke bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden in dit geval vergt dat de stikstofdepositie wordt verminderd tot onder de KDW – de provincie heeft niet kunnen aantonen dat op een andere wijze de verslechtering tegen kan worden gegaan.
Dat het onderschrijden van de KDW ook in het algemeen geen vooropgezet doel is in de natuurdoelanalyses blijkt ook uit de huidige Handreiking Natuurdoelanalyse. In hoofdstuk 4 staat: «Voor het bepalen in welke mate stikstof een drukfactor is, zijn de stikstofanalyses een hulpmiddel. De stikstofanalyses zijn opgenomen in AERIUS monitor, hierin is de situatie in 2018 en 2019 en de prognose voor 2025 en 2030 per habitat- en leefgebiedtype zichtbaar. Door deze situatie en prognose af te zetten tegen de beoogde ontwikkeling van het habitattype of leefgebiedtype kan door de voortouwnemer bepaald worden in welke mate stikstof een relevant drukfactor is.»
In de aangekondigde aanpassing van deze handreiking zal dit nog verder worden verduidelijkt.
Deelt u de mening dat, zolang in onder meer natuurdoelanalyses de wijze waarop stikstofdepositie invloed heeft op kwetsbare habitats in enkele zinnen wordt afgedaan en nauwelijks inzicht wordt gegeven in de ontwikkeling van de zuurgraad en voedselrijkdom sinds de referentiedatum en de relatieve invloed van de actuele depositie hierop, het lastig wordt om weg te blijven bij de huidige (worst case) aanname dat overschrijding van de kritische depositiewaarde zorgt voor verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn en om met reductiemaatregelen uit de stikstofimpasse te komen?
Ik herken niet de kwalificatie dat de invloed van stikstofdepositie met enkele zinnen wordt afgedaan. In tegendeel: de natuurdoelanalyses gaan uitgebreid in op hoe het met de natuurkwaliteit gaat en in hoeverre stikstofdepositie daarin een rol speelt. Voor dit kabinet is de «som van de invloeden» op de natuur leidend.
In het antwoord op vraag 8 ben ik ingegaan op hoe gebiedsinformatie gebruikt kan worden om te bepalen wat nodig is om de natuur te beschermen. Daarbij is het niet generiek mogelijk om weg te blijven bij de huidige (worst case) aanname dat overschrijding van de kritische depositiewaarde zorgt voor verslechtering. Die aanname volgt namelijk uit hoe de KDW’n worden bepaald: normaal gesproken verslechtert de natuur als de KDW wordt overschreden. Er kunnen echter uitzonderingssituaties zijn en ook kunnen herstelmaatregelen van invloed zijn. Vandaar dat er formeel gezien sprake is van een «risico» op verslechtering. Maar dat betekent niet dat we deze wetenschappelijk bepaalde waarde niet serieus hoeven te nemen. Dat is ook heel duidelijk gebleken uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, de Raad van State en de rechtbanken.
Ook wijs ik erop dat voor het kunnen vaststellen van verslechtering een vergelijking met de referentiesituatie belangrijk is. Als de gegevens van die situatie niet compleet zijn, zoals hierboven reeds vermeld, wordt het kunnen vaststellen óf uitsluiten van verslechtering bemoeilijkt.
Hoe gaat u zorgen voor adequate herziening van natuurdoelanalyses en adequate bodemanalyses en hoe ziet u hierop toe?
De natuurdoelanalyses zullen de komende tijd op meerdere punten verbeterd worden. Zo vindt er een verbreding plaats naar de habitats die niet gevoelig zijn voor stikstof en voor alle habitats en soorten zullen álle relevante drukfactoren in beeld worden gebracht. Daarbij zal de daadwerkelijk gemeten staat van de natuur zoveel mogelijk centraal staan.
Wanneer uit de natuurdoelanalyse blijkt dat meer kennis nodig is, dan is het belangrijk dat er – voor zo ver dit nog niet gebeurt – actie op wordt gezet om de benodigde kennis te gaan verkrijgen. Dit gebeurt o.a. via het genoemde Verbeterprogramma. De Ecologische Autoriteit wijst ook op het belang van het opzetten van een gebiedsgericht kennisprogramma; het is aan de voortouwnemers om hier per gebied verder uitvoering aan te geven.
Het cyclische proces voor de natuurdoelanalyses is erop ingericht dat nieuwe informatie die beschikbaar komt, tijdig wordt opgenomen in de natuurdoelanalyses.
Het is belangrijk dat met name een inhaalslag wordt gemaakt ten aanzien van het meten van de toestand van de bodem (voedselrijkdom en zuurgraad in combinatie met bufferend vermogen). Van meerdere reeds beschikbare gegevensbestanden over de toestand van de bodem in bos- en natuurgebieden zal beter gebruik worden gemaakt. Bijvoorbeeld van honderden meetpunten uit de Landelijke bodemmonitoring (onderdeel van Carbon Change NL). Aanvullend zullen nieuwe metingen worden verricht waarbij de bodeminformatie (fysisch, chemisch en biologisch) gecombineerd zal worden met informatie over andere abiotische en biotische aspecten, zoals grondwaterkwaliteit en -kwantiteit en vegetatie, om conclusies te kunnen trekken over de staat van de natuur.
Deze metingen moeten dus een betere basis gaan vormen voor het bepalen van de daadwerkelijke staat van de natuur, wat vervolgens relevant is voor de uitvoering van de Natuurherstelverordening en het verlenen van natuurvergunningen.
Ook is het belangrijk dat ten aanzien van verslechtering altijd een heldere conclusie wordt getrokken: óf verslechtering is daadwerkelijk geconstateerd, óf uitgesloten, óf er bestaat onzekerheid over (namelijk als door kennisgebrek verslechtering niet kan worden uitgesloten).
Iedere zes jaar vindt een volledige actualisatie van de natuurdoelanalyses plaats en iedere twee jaar vindt een lichte actualisatie («APK») plaats.
Het niet beboeten van ernstig dierenleed door botbreuken, bloedingen en ontwrichtingen bij miljoenen kippen, eenden en kalkoenen |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waarin zij grote zorgen uiten omdat ze niet kunnen handhaven bij het ernstige dierenleed dat ontstaat doordat kippen, eenden en kalkoenen hardhandig worden gevangen en in kratten worden gepropt?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het persbericht waar u op doelt.
Onderschrijft u de uitspraak van de NVWA dat miljoenen dieren per jaar gewond raken en pijn lijden als ze worden gevangen en op transport naar het slachthuis worden gezet? Zo nee, waarom niet en op welke wetenschappelijke rapporten baseert u dat precies?
Bij het vangen en vervoeren van pluimvee kunnen dieren gewond raken. De sector heeft de afgelopen jaren laten zien dat ze dit letsel sterk kan verminderen en ik vertrouw erop dat ze deze trend door zal zetten.
Kunt u bevestigen dat er tot dusverre alleen handhavend werd opgetreden als bij meer dan 1% van de dieren vangletsel is geconstateerd?2 Kunt u bevestigen dat hiermee wordt gedoogd dat jaarlijks meer dan vijf miljoen dieren (ernstige) verwondingen oplopen? Zo nee, waar baseert u dat dan op?
Ik kan bevestigen dat, met het doel vangletsel steeds verder terug te dringen, er sinds 2024 handhavend werd opgetreden als bij meer dan 1% van een koppel vangletsel werd geconstateerd in het slachthuis. Daarvoor werd er handhavend opgetreden als meer dan 2% van een koppel vangletsel liet zien. Het percentage vangletsel is verminderd in de afgelopen jaren. Ook is het aantal overschrijdingen van de handhavingsgrens gedaald. De NVWA wil de bedrijven die zelf verantwoordelijk zijn voor het welzijn van de dieren, aansporen om voldoende tijd te nemen voor het vangproces.
Wat vindt u ervan dat er een veehouderijsysteem is opgetuigd waarin het normaal wordt gevonden dat binnen één sector meer dan vijf miljoen dieren per jaar ernstige verwondingen oplopen?
Uiteraard vind ik dat moet worden voorkomen dat dieren gewond raken en pijn lijden. De pluimveesector in Nederland is een verantwoordelijke en innovatieve sector die hard bezig is om het vangproces met het oog op dierenwelzijn te verbeteren. De vorig jaar gepubliceerde rapportage van de publiek-private samenwerking naar verschillende methoden van vangen biedt handvatten voor de sector om het letsel verder terug te dringen.3
Deelt u de zorgen dat nu de NVWA niet meer handhavend kan optreden, het aantal dieren dat gewond raakt flink kan gaan oplopen? Zo nee, waarom niet?
Ik wil voorop stellen dat de rechterlijke uitspraak gaat over de onderbouwing van de methode waarmee de NVWA vangletsel vaststelt.. De NVWA onderzoekt naar aanleiding van deze uitspraak wat er nodig is om de pluimveesector in gezamenlijkheid de verantwoordelijkheid op te laten pakken zodat het welzijn van pluimvee in de gehele keten ook in de toekomst geborgd blijft. De sector heeft de afgelopen jaren laten zien gemotiveerd te zijn om vangletsel te verminderen en is daar ook in geslaagd. Ik vertrouw erop dat de sector haar uiterste best doet het percentage vangletsel te blijven verminderen.
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer schande spreekt over de structurele dierenmishandeling bij het vangen van pluimvee?3 Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat pluimveehouderijen en vangploegen zonder gevolgen ernstig dierenleed veroorzaken?
Ik deel de mening dat moet worden voorkomen dat pluimveehouderijen en vangploegen, maar ook andere schakels in de keten, dierenleed veroorzaken.
Deelt u de mening dat nu de NVWA vangletsel niet meer kan beboeten vanuit slachthuizen, het noodzakelijk is dat er ook structureel toezicht komt bij het vangen van dieren in stallen? Zo nee, waarom niet?
De NVWA zal de uitspraak van de rechter goed bestuderen en daarbij komen tot de meest effectieve oplossing om toezicht te houden op het vang-, laad- en transportproces en waar nodig passende handhaving toe te passen. Mijn departement zal daarbij kijken wat er vanuit beleid nodig is om dit mogelijk te maken.
Bent u bereid om op zeer korte termijn te zorgen voor structureel toezicht bij het vangen van dieren in stallen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Kunt u bevestigen dat – als de NVWA niet structureel bij het vangen van pluimvee in stallen aanwezig kan zijn, en vangletsel niet meer beboet mag worden door controles in slachthuizen – pluimveehouders en vangploegen kunnen wegkomen met dierenmishandeling? Wat vindt u hiervan?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om via fokbeperkingen het aantal kippen, eenden en kalkoenen in Nederland op zeer korte termijn te verlagen, zodat er genoeg toezichtcapaciteit is om deze dierenmishandeling te constateren en te kunnen handhaven? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u dan op korte termijn voorkomen dat dit dierenleed structureel blijft optreden?
Daartoe ben ik niet bereid. Het instellen van een fokbeperking is een zeer ingrijpende maatregel waarvoor de onderbouwing ontbreekt. Bovendien zet de NVWA, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 7, stappen om gegeven de rechterlijke uitspraak tot een adequate aanpak te komen. Instellen van een fokbeperking is daarmee niet aan de orde.
Indien u hier niet toe bereid bent, bent u dan bereid om in het kader van transparantie op zeer korte termijn bij de consument van vlees en eieren bekend te maken dat er niet kan worden opgetreden tegen ernstige dierenmishandeling van pluimvee, waardoor de kans zeer groot is dat het stukje vlees of het ei op hun bord afkomstig is van een dier dat ernstig heeft geleden door botbreuken, bloedingen en/of ontwrichtingen? Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit breed in de samenleving bekend wordt? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe ben ik niet bereid. Een dergelijke vorm van communicatie gaat eraan voorbij dat het overgrote deel van de sector zorgvuldig te werk gaat om onnodig lijden en letsel bij dieren te voorkomen en dat de NVWA, gegeven de rechterlijke uitspraak, hierop toezicht zal houden en zonodig handhavend zal optreden.
Kunt u bevestigen dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in juni 2024 oordeelde dat het vangen van kippen aan de poten verboden is op grond van Europese wetgeving, en de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vervolgens liet weten dat er per augustus 2024 zou worden opgetreden?4
Het CBb vindt (uitspraak 4 juni), net als de rechtbank Rotterdam, dat het vangen van pluimvee door het aan de poten op te tillen een overtreding is van de Transportverordening en dat de NVWA hierop moet handhaven. De wijze waarop de NVWA gaat handhaven moet recht doen aan het belang van het welzijn van de dieren, maar ook aan het belang van de sector en het Europese speelveld. Op basis van deze uitspraak heeft de NVWA zorgvuldig onderzoek gedaan en hierbij is gebruik gemaakt van recente wetenschappelijke rapporten van de WUR en EFSA. De NVWA zal tot het van kracht worden van de nieuwe Transportverordening niet handhaven indien de dieren worden gevangen en opgetild op de wijze die door EFSA en in de concept-Transportverordening is weergegeven. Dit betekent dat pluimvee nog wel aan de poten kan worden opgetild maar dan onder aanvullende voorwaarden zoals het optillen aan beide poten met extra ondersteuning van het lichaam. De bedrijven krijgen vanaf 14 mei 2025 6 maanden de tijd om op een andere vangmethode over te gaan.
Kunt u bevestigen dat dit zou moeten betekenen dat inmiddels alle pluimveebedrijven en vangploegen zijn gestopt met het vangen van dieren aan hun poten? Kunt aangeven of dit inmiddels ook het geval is? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 12 heb uitgelegd heeft de sector vanaf 14 mei 2025 nog 6 maanden de tijd om op een ander wijze van vangen van pluimvee over te schakelen.
Kunt u bevestigen dat de NVWA, op basis van de uitspraak van het CBb, inmiddels dan ook handhavend optreedt tegen het vangen aan poten? Zo ja, hoe vaak wordt er gecontroleerd, hoeveel overtredingen van het verbod zijn geconstateerd, hoeveel waarschuwingen zijn er gegeven en hoeveel boetes zijn er opgelegd?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer wil dat deze afschuwelijke vangpraktijk verboden blijft?5 Kunt u toezeggen dat u zich er conform deze aangenomen motie actief voor inzet dat deze praktijk verboden blijft? Zo ja, op welke manier doet u dit?
Ik ben bekend met de motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1651). Het kabinet zet zich bij de onderhandelingen over het voorstel voor de herziening van de transportverordening in conform de eerder met de Kamer gedeelde lijn.
Kunt u deze vragen één voor één en met spoed, binnen een week, beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Een integrale audit van ideologisch gedreven overheidsuitgaven en mogelijke systeemfraude in de overheidsadministratie |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Ruben Brekelmans (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), Barry Madlener (PVV), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Dirk Beljaarts (PvdV), Marjolein Faber (PVV), Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Reinette Klever (PVV), Fleur Agema (PVV), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u een volledig overzicht geven van alle organisaties die sinds 2010 overheidsfinanciering hebben ontvangen (subsidies, bijdragen, fondsen, opdrachten of garanties) en die de Staat der Nederlanden (mede) voor de rechter hebben gedaagd en/of publiekelijk of juridisch hebben aangedrongen op beleidsverandering via protest, campagnes of rechtszaken?
Er wordt geen lijst bijgehouden van organisaties die de Staat der Nederlanden (mede) voor de rechter hebben gedaagd en/of publiekelijk of juridisch hebben aangedrongen op beleidsverandering via protest, campagnes of rechtszaken. Departementen leggen in de jaarverslagen die jaarlijks aan uw Kamer worden aangeboden verantwoording af over de uitgaven die zijn gedaan. Deze jaarverslagen en onderliggende gegevens zijn ook inzichtelijk via Rijksfinancien.nl.
Hoeveel belastinggeld is sinds 2010 verstrekt aan organisaties die zich (mede) richten op abortuszorg en -bevordering, inclusief internationale partnerschappen; transgenderzorg, genderbevestigende medische interventies of «genderinclusief» onderwijs; LHBTIQ+-voorlichting of «empowerment»; «klimaatgerechtigheid»; «intersectionaliteit»; «dekolonisatie» en andere aan de duurzameontwikkelingsdoelstellingen gerelateerde doelen?
Departementen leggen in de jaarverslagen die jaarlijks aan uw Kamer worden aangeboden verantwoording af over de uitgaven die zijn gedaan. Deze jaarverslagen en onderliggende gegevens zijn ook inzichtelijk via Rijksfinancien.nl.
Hoe wordt voorkomen dat deze subsidies of bijdragen direct of indirect worden gebruikt voor anti-democratische doeleinden, waaronder: a. rechtszaken tegen de Nederlandse Staat (zoals door Urgenda of Milieudefensie) en b. beïnvloeding van verkiezingen, beleidsvorming of publieke opinie via door de overheid betaalde campagnes?
Deze vraag bevat een aanname over de definitie van «anti-democratische doeleinden» die het kabinet niet deelt, waardoor hij moeilijk te beantwoorden is. In het algemeen is te stellen dat subsidies op verschillende manieren worden verantwoord en gecontroleerd. Deze wijze van verantwoording en controle is vastgelegd in de Regeling vaststelling Aanwijzingen voor subsidieverstrekking, ook wel bekend als het Uniform Subsidiekader (USK). Vakministers zijn zelf verantwoordelijk voor het subsidiebeheer en het beleid hieromtrent.
Worden bij subsidieaanvragen en -verantwoording identiteiten, jaarrekeningen en bestuursstructuren van aanvragers gecontroleerd op dubbele registraties, schijnconstructies of verbonden partijen?
Subsidies worden op verschillende manieren verantwoord en gecontroleerd. Deze wijze van verantwoording en controle is vastgelegd in de Regeling vaststelling Aanwijzingen voor subsidieverstrekking, ook wel bekend als het Uniform Subsidiekader (USK). Vakministers zijn zelf verantwoordelijk voor het subsidiebeheer en het beleid tegen misbruik en oneigenlijk gebruik.
Kunt u uitsluiten dat er in Nederland net als in de Verenigde Staten (waar het Department of Governmenet Efficiency (DOGE) recent gevallen aan het licht bracht van overheidsmedewerkers op de payroll met leeftijden boven de 100 jaar) sprake is van zogeheten «ghost employees» of fictieve ambtenaren in loondienst? Zo nee, wat is de oudste actieve ambtenaar in dienst bij de Rijksoverheid, en hoeveel medewerkers staan ingeschreven met leeftijden van 90 jaar of ouder?
Er zijn in de personele administratie geen medewerkers bekend met een leeftijd van 90 jaar of ouder. De oudste actieve ambtenaar die in de personele administratie staat geregistreerd heeft een leeftijd van 80 jaar. In overleg kunnen medewerkers doorwerken na het 70e levensjaar. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan specialistisch adviseurs of bepaalde commissiesecretarissen.
Tabel 1 in de bijlage geeft een overzicht van het aantal Rijksambtenaren, per ministerie, naar leeftijdscategorie in het jaar 2024. De tabel laat zien dat er in Q4 2024 94 rijksmedewerkers waren met een leeftijd tussen de 71 en de 80 jaar.
Deze groep is goed voor 39,6 fte. Een meerderheid van deze groep werkt deeltijd, soms beperkt tot enkele uren per week.
Worden burgerservicenummers in de HR-administratie periodiek geverifieerd op vitaliteit, overlijden of dubbele inschrijving? En kunt u een overzicht geven van het aantal actieve ambtenaren naar leeftijdscategorie en dienstonderdeel?
Bij invoer van een werknemer in het HR-systeem vindt een validatie plaats op juistheid van BSN. Daarnaast wordt voorafgaand aan de salarisverwerking een loonaangiftecontrolerapport gedraaid, die een melding genereert wanneer een BSN bij meer dan één personeelsnummer wordt gebruikt. Werkgevers hebben geen toegang tot de Basisregistratie Personen (BRP). Elke medewerker waarvoor loon is berekend, wordt maandelijks met BSN opgenomen in de loonaangifte, die verstuurd wordt naar de Belastingdienst. De Belastingdienst controleert op de juistheid van het aangeleverde BSN. De Belastingdienst controleert aan de hand van de BRP of het BSN aansluit met de aangeleverde geboortedatum.
Tabel 1 in de bijlage geeft een overzicht van het aantal Rijksambtenaren, per ministerie, naar leeftijdscategorie in het jaar 2024.
Zijn er ambtenaren of externe consultants met toegang tot begrotingssystemen of subsidieverstrekkingsplatforms die gelijktijdig werkzaam zijn bij door de overheid gesubsidieerde instellingen? Zo ja, hoeveel?
Er geldt een meld- en registratieplicht voor nevenwerkzaamheden die in relatie tot iemands ambtelijke functievervulling de belangen van de dienst kunnen raken. Indien blijkt dat er integriteitsrisico's zijn, wordt door de betrokken persoon en de leidinggevende onderzocht welke maatregelen hiertegen genomen kunnen worden, met mogelijk zelfs een verbod op de nevenwerkzaamheden. De geschetste situatie in de vraag zal al snel onder deze meldplicht vallen.
Hoeveel subsidieaanvragen zijn sinds 2020 goedgekeurd waarin de volgende trefwoorden of gelijksoortige termen voorkwamen: «diversiteit, «inclusie», «dekolonisatie», «intersectionaliteit», «gender», «klimaatrechtvaardigheid», «safe space», «systemisch racisme», «lhbti+», «queer», «trans rights», «migratierechtvaardigheid»?
Informatie over het aantal subsidieaanvragen met de betreffende termen is niet beschikbaar.
Kunt u aangeven hoeveel verschillende organisaties in Nederland op meerdere plaatsen onder andere namen geregistreerd staan als subsidieontvanger? Hoeveel stichtingen of verenigingen zijn actief met een registratie bij de Kamer van Koophandel, maar zonder actieve fysieke of digitale aanwezigheid?
Een stichting of vereniging kan behalve de reguliere naam een verkorte (afwijkende naam) hebben. Als de stichting of vereniging een onderneming drijft, komen daar mogelijk ook nog handelsnamen van de onderneming bij. Al deze namen hangen echter aan hetzelfde KVK-nummer. Voor zover wederpartijen deze KVK-nummers in hun eigen administratie gebruiken, en dat is heel gebruikelijk, bestaat er dus geen verwarring over de identiteit van de vereniging of stichting ongeacht de naam die gevoerd wordt.
Indien in een stichting of vereniging al minstens een jaar geen activiteiten plaatsvinden, overeenkomstig de criteria in artikel 2:19a BW, dan moet de KvK deze ontbinden. Het voornemen tot ontbinding en, wanneer de organisatie zich niet alsnog bij KVK meldt ook de ontbinding zelf, wordt gepubliceerd in de Staatscourant.
Bent u bereid een onafhankelijke taskforce (vergelijkbaar met het Amerikaanse DOGE-team) samen te stellen bestaande uit externen met bewezen expertise in kunstmatige intelligentie (AI), data-analyse en overheidsaccountability, met als opdracht een systeemscan te doen op mogelijke inefficiënte, onrechtmatige of ideologisch gemotiveerde uitgaven en hen daarbij toegang te verschaffen tot interne subsidieportalen, IT-systemen en payroll-gegevens voor een integrale risicoanalyse?
Nee, het samenstellen van een taskforce zoals het Amerikaanse DOGE-team wordt naar ons inziens niet als nodig geacht.
Indien u hier niet toe bereid bent, wilt u dan toelichten waarom niet, en op welke wijze u dan wél de integriteit, transparantie en democratische controle van overheidsuitgaven garandeert?
De Auditdienst Rijk (ADR) en de Algemene Rekenkamer (AR) zijn beide onafhankelijke controleurs die toezien op rechtmatig en doelmatig gebruik van overheidsmiddelen. De ADR werkt als interne auditor binnen de overheid, terwijl de AR als externe auditor optreedt. Samen zien zij toe op de integriteit, transparantie en democratische controle van overheidsuitgaven. Daarbij is de AR wettelijk bevoegd om alle benodigde gegevensbronnen te betrekken in haar onderzoeken. Beide organisaties hebben vergaande expertise en zetten in op kennisontwikkeling in kunstmatige intelligentie (AI), data-analyse en overheidsaccountability. Een extra controleorganisatie hier aan toevoegen is daarom niet wenselijk en ook ondoelmatig.
Kunt u een overzicht geven van alle creditcards, betaalpassen en betaalaccounts die in beheer zijn van de Rijksoverheid en onderliggende instanties (inclusief zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s), agentschappen en zelfstandige uitvoeringsorganisaties), met daarbij per kaart of account:
Het opstellen van een dergelijk totaaloverzicht is zeer arbeidsintensief en wordt daarom niet proportioneel geacht. Verder staan kaarten altijd op naam en zijn deze niet overdraagbaar, wat ook een verplichting is vanuit de bank. Als medewerkers vertrekken of een functiewijziging krijgen, wordt de pas ingetrokken.
Wordt er actief gecontroleerd op misbruik, dubbele uitgifte of ongeoorloofd gebruik van de onder de vorige vraag bedoelde betaalmiddelen? Zo ja, hoeveel gevallen van fraude of onrechtmatig gebruik zijn de afgelopen vijf jaar vastgesteld? Wat was de financiële schade in die gevallen?
Alle betalingen worden gecontroleerd op misbruik. Het aantal gevallen van fraude of onrechtmatig gebruik in de afgelopen vijf jaar is nagenoeg nihil. In de enkele gevallen dat er fraude of onrechtmatig gebruik heeft plaatsgevonden is het opgespoord en afgehandeld.
Bent u bereid het gebruik van deze betaalmiddelen – in navolging van het Amerikaanse voorbeeld – te onderwerpen aan een forensische audit gericht op verspilling, fraude en structurele lekken? Zo nee, waarom niet?
Naar ons inziens wordt dat niet als wenselijk of noodzakelijk geacht. Een dergelijk systeem bouwen en onderhouden zou een aanzienlijke financiële investering vergen die zich niet verhoudt tot de in de vraagstelling gesuggereerde risico's.
Kunt u aangeven hoeveel ambtenaren er momenteel op de loonlijst staan van het Rijk, uitgesplitst per ministerie, agentschap, ZBO en uitvoeringsorganisatie? En kunt u daarbij tevens aangeven hoeveel van deze medewerkers in de afgelopen 30, 60 en 90 dagen géén van de volgende activiteiten hebben verricht: Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze accounts zich kenmerken door inactiviteit op ál deze punten tegelijk, en dus sinds minimaal 30 dagen geen enkele digitale of fysieke activiteit vertonen?
Het achterhalen van deze informatie voor alle 165.903 Rijksmedewerkers is praktisch niet mogelijk. Dit geldt ook voor het, op al deze punten tegelijk, aantonen of er sprake is van geen enkele digitale of fysieke activiteit.
In bijlage 1 is een uitsplitsing te vinden van het aantal Rijksmedewerkers dat op peildatum 2024 in de personele administratie van het Rijk bekend was, uitgesplitst naar ministerie. Hiervan werkt 71 procent (118.261 medewerkers, respectievelijk 111.446,3 fte) bij een organisatie gericht op uitvoering.
De inrichting van de personele administratie maakt dat het niet mogelijk is om de uitsplitsing naar ZBO's en agentschappen zuiver te maken. Zo zijn enkel de gegevens van ZBO's met een publiekrechtelijke entiteit, onderdeel van de Staat der Nederlanden, bekend. In 2024 bedraagt dit aantal 2971 medewerkers, wat gelijk staat aan 2818,26 fte. Van ZBO's met eigen rechtspersoonlijkheid (zowel publiekrechtelijk (onderdeel overheid), als privaatrechtelijk (marktpartijen)) zijn geen gegevens beschikbaar in de personele administratie.
Acht u het wenselijk dat dergelijke inactiviteit voortaan automatisch gesignaleerd en onderzocht wordt, teneinde misstanden zoals niet-bestaande ambtenaren op de loonlijst, ghost payroll-fraude of administratieve fouten uit te sluiten?
Dit wordt niet wenselijk geacht. Een dergelijk systeem bouwen en onderhouden zou een aanzienlijke financiële investering vergen die zich niet verhoudt tot de in de vraagstelling gesuggereerde risico's
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het Uitvoeringsprogramma Impuls KRW Utrecht |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Barry Madlener (PVV) |
|
|
|
|
Hoe kan het dat Nederland, met een aanloop van 27 jaar, niet in staat is om te voldoen aan de doelen in de Kaderrichtlijn Water (KRW)?1
De KRW is van kracht sinds 2000. De eerste stroomgebiedbeheerplannen, met daarin de toestand en maatregelen om de doelen waar nodig dichterbij te brengen, zijn van 2009. In de stroomgebiedbeheerplannen van 2015 en de huidige van 2021 (tot 2027) zijn aanvullende maatregelen opgenomen en is de toestand gemiddeld genomen verbeterd. Inmiddels wordt voldaan aan ongeveer 80% van de normen en aan 20% nog niet. Van die 20% gaat het voor een deel om nieuwe stoffen en nieuwe normen, waarvoor meer tijd beschikbaar is dan 2027. Voor een deel gaat het om ubiquitaire2 stoffen, waarvan de maatregelen veelal al genomen zijn en we alleen kunnen wachten tot deze uit het milieu zijn verdwenen. Voor het resterende deel worden tot 2027 maatregelen uitgevoerd, maar zullen er mogelijk ook na 2027 maatregelen getroffen moeten worden. Daarbij komen andere factoren die maken dat soms niet kan worden voldaan aan de doelen in de KRW, denk aan klimaatverandering en de invloed van exoten zoals de Amerikaanse rivierkreeft. Uit de evaluatie van de stroomgebiedbeheerplannen door de Europese Commissie blijkt dat nagenoeg alle lidstaten nog een stevige opgave hebben om de doelen tijdig te bereiken. Uw Kamer is hier maart jl. over geïnformeerd (Kamerstuk 27 625, nr. 701).
Kunt u toelichten welke «politiek-bestuurlijke afwegingen met alle andere ruimtelijke, economische en milieubelangen, en keuzes over de inzet van schaarse capaciteit en financiële middelen»2 er spelen die de noodzakelijke extra maatregelen voor het behalen van de KRW belemmeren?
Uw Kamer wordt met regelmaat geïnformeerd over het rijksbeleid op onderwerpen zoals mest, gewasbeschermingsmiddelen, VTH, etc. Ook regionale overheden maken afwegingen bij de te nemen maatregelen en de inzet van middelen. Daarbij worden keuzes gemaakt, zoals over het gebruik van ruimte, het verdienvermogen van bepaalde sectoren en de toelaatbaar geachte stijging van belasting van burgers en bedrijven. Reeds in 2006 is afgesproken om maximaal de tijd te nemen om de KRW doelen «haalbaar en betaalbaar» te realiseren (Kamerstuk 27 625, nr. 80). Mede gezien de nieuwe opgaven, zie ook het vorige antwoord, blijven dergelijke afwegingen actueel.
Kunt u toelichten waarom de afwegingen van vraag 2 zwaarder wegen dan de consequenties, voor boeren, de bouw en de natuur, die voortvloeien uit het niet halen van de KRW?
Die afwegingen wegen niet per se zwaarder dan de consequenties, voor boeren, de bouw en de natuur, die voortvloeien uit het niet halen van de KRW. Bij de afwegingen wordt er rekening mee gehouden dat de KRW legitieme uitzonderingen kent, die ingezet kunnen worden als doelen niet tijdig worden behaald. Hoewel de ruimte voor uitzonderingen vanaf 2027 kleiner wordt, zijn er dan nog steeds uitzonderingen mogelijk.
Vindt u het terecht dat provincie Utrecht wel aanvullende maatregelen treft om te voldoen aan de doelen van de KRW? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat provincie Utrecht hier stappen op zet en het Rijk achter blijft?
In de stroomgebiedbeheerplannen is aangegeven dat gemeenten, waterschappen, provincies en het rijk een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor de uitvoering van de KRW. Dit is ook geregeld in de Omgevingswet. Het is aan individuele overheidsorganen om af te wegen in hoeverre aanvullende maatregelen gepast zijn. Om te voldoen aan de doelen van de KRW is een combinatie van generieke en gebiedsgerichte maatregelen optimaal. Generieke maatregelen leiden tot een gelijk speelveld, maar hebben het risico dat soms maatregelen gelden wanneer dat niet nodig is. Gebiedsgerichte maatregelen kunnen dan maatwerk leveren. Partijen stemmen hun inzet af in Regionale Bestuurlijke Overleggen en in het landelijke Bestuurlijk Overleg KRW.
Hoe reflecteert u op de dertien aanvullende maatregelen die de provincie Utrecht treft om aan de eisen van de KRW te voldoen?
Het betreft hier een ontwerp uitvoeringsprogramma dat nog definitief moet worden vastgesteld door de provincie Utrecht. Het beoordelen van dit ontwerp uitvoeringsprogramma is de verantwoordelijkheid van de provincie zelf, een rijksreflectie op de voorgestelde maatregelen is niet gepast.
Bent u van plan deze maatregelen gedeeltelijk of helemaal over te nemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om maatregelen van de provincie Utrecht, gericht op de resterende opgave daar. Zoals alle gebiedsgerichte maatregelen worden deze overgenomen in de stroomgebiedbeheerplannen, maar dat is niet hetzelfde als opnemen van deze maatregelen in het generieke beleid.
Welke lessen trekt u uit de aanpak van provincie Utrecht?
Deze maatregelen zijn een zelfstandige keuze van de provincie Utrecht.
Waarom blijft het Rijk achter, daar waar provincie Utrecht ervoor kiest stevig in te zetten op verminderd gebruik van bestrijdingsmiddelen, omdat deze bron van vervuiling een grote factor speelt bij het behalen van de KRW-doelen?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 4, is de KRW opgave een gezamenlijke opgave van rijk en decentrale overheden. Het rijk richt zich – naast de coördinerende rol over het geheel van maatregelen – daarbij ten aanzien van bestrijdingsmiddelen hoofdzakelijk op generieke maatregelen. Het betreft aanpassingen en aanscherpingen ten aanzien van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in het Besluit activiteiten leefomgeving, herbeoordeling van de toelating van bestrijdingsmiddelen op basis van KRW genormeerde stoffen en acties in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming gericht op het terugdringen van emissies van gewasbeschermingsmiddelen in het algemeen. Eerder is uw Kamer geïnformeerd over acties in het kader van het KRW Impulsprogramma over normoverschrijdende stoffen, waaronder bestrijdingsmiddelen (Kamerstuk 27 625 nr. 696) en heeft uw Kamer het jaarplan 2025 van het Uitvoeringsprogramma ontvangen (Kamerstuk 27 858 nr. 706). In mei 2025 ontving uw Kamer een brief waarin onder meer wordt ingegaan op grondwaterbeschermingsgebieden en toelatingsbeleid (Kamerstuk 27 858, nr. 712).
Bent u het eens dat voor boeren de administratieve lasten en het doelbereik ongunstig zijn als doelen van verschillende beleidsterreinen niet op elkaar afgestemd zijn, zoals de verkleinde bufferstroken voor mest waarbij geen rekening werd gehouden met de waterkwaliteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete stappen zet u, of heeft u met succes gezet, om de toelating van bestrijdingsmiddelen en het 8e actieprogramma nitraatrichtlijn af te stemmen op de doelen van de KRW?
Ja, ten algemene is het ongunstig als doelen en met name de daaruit afgeleide normen en maatregelen van verschillende beleidsterreinen niet op elkaar afgestemd zijn. Dat proberen we dan ook zoveel mogelijk te voorkomen. Voor wat betreft het voorbeeld van de verkleinde bufferstroken wordt verwezen naar de Kamerbrief van eind 2024 waarin is ingegaan op de verkleinde bufferstroken, ofwel de derogatievrije zones rondom Natura2000-gebieden (Kamerstuk 27 625/33 037, nr. 687) naar aanleiding van de toezegging aan het lid Bamenga (D66) bij het Commissiedebat Water van 24 september 2024. Daarin is toegelicht dat de effecten van deze verkleining op de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater naar verwachting minimaal is.
Het 8e actieprogramma Nitraatrichtlijn heeft conform de Nitraatrichtlijn als doel om waterverontreiniging van grond- en oppervlaktewater door nutriënten afkomstig van de landbouw te voorkomen en te verminderen, te voldoen aan de norm van 50 mg/l nitraat in het bovenste grondwater en eutrofiëring (stikstof en fosfor) van het oppervlaktewater tegen te gaan. In een analyse (doorrekening) wordt het effect op de waterkwaliteit van mogelijke maatregelen voor het 8e actieprogramma in beeld gebracht ten behoeve van doelen van de Nitraatrichtlijn en de KRW, voor zover het nutriënten afkomstig van de landbouw betreft. U bent recent door de Minister van LVVN geïnformeerd over de voortgang hiervan (Kamerstuk 33 037, nr. 597). Hierbij is aangegeven dat ook wordt gekeken naar bedrijfseconomische effecten en de mate van inpasbaarheid in de bedrijfspraktijk, zodat rekening gehouden kan worden met de administratieve lasten en het doelbereik voor waterkwaliteit.
Op het gebied van bestrijdingsmiddelen zijn de eerste stappen in gang gezet om de toelating van gewasbeschermingsmiddelen met KRW genormeerde stoffen als werkzame stof te gaan herbeoordelen indien die structureel tot normoverschrijdingen hebben geleid. Daarover is uw Kamer nader geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 712). Voor biociden (valt ook onder de definitie van bestrijdingsmiddelen) zal worden onderzocht of dat ook nodig is.
Zult u zich in de Europese Commissie hard maken om de beleidsdoelen van het KRW, de Nitraatrichtlijn en de Richtlijn Duurzaam Gebruik Gewasbeschermingsmiddelen te harmoniseren?
De beleidsdoelen van de KRW, de Nitraatrichtlijn en de Richtlijn duurzaam gebruik pesticiden kennen een verschillende historie en aanleiding, maar sluiten wel op elkaar aan en verwijzen in een aantal gevallen naar elkaar. Het is aan de lidstaat om bij de implementatie van de richtlijnen de maatregelen op elkaar af te stemmen, daarbij rekening houdend met de situatie in de praktijk.
Wij zetten ons zo nodig in het voor het Europees harmoniseren van de beleidsdoelen van deze drie richtlijnen, indien dit wenselijk is vanwege een eenduidige implementatie in de Lidstaten en om tegenstrijdigheden te voorkomen. Afstemming van de doelen van de KRW met de doelen van de Nitraatrichtlijn is hiervan een voorbeeld. De Richtlijn duurzaam gebruik pesticiden bevat zelf geen kwantitatieve doelen en normen zoals de KRW en de Nitraatrichtlijn maar vraagt Lidstaten om zelf (beleids)doelen vast te stellen.
Bent u het eens – gezien het weglekkende karakter van bestrijdingsmiddelen naar grond- en oppervlaktewater – dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen vergunningplichtig zou moeten worden, in ieder geval voor het lekkende (lozende) deel? Zo nee, hoe kunt u garanderen dat boeren niet te veel bestrijdingsmiddelen lozen in nabijgelegen wateren? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten?
Veel van de regels voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen die zijn vastgelegd in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn overgenomen uit het vroegere Activiteitenbesluit milieubeheer (gebaseerd op de Wet milieubeheer en de Waterwet). Algemene regels die lozingen van gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewater reduceren zijn afkomstig uit de oorspronkelijke Lozingenbesluiten voor a) open teelten en veehouderij en b) glastuinbouw (Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Het gaat om generieke maatregelen zoals teeltvrije zones, driftreducerende spuitdoppen etc. en om puntlozingen uit o.a. gebouwen, kassen, installaties en van erven. Per situatie is gekozen welke type maatregel het best aansluit bij de praktijk en tevens naleefbaar en handhaafbaar is. Als lokaal aanvullende maatregelen nodig zijn, bijvoorbeeld om ter plaatse aan de KRW te voldoen, kunnen deze door het bevoegd gezag via maatwerk worden opgelegd. Momenteel is een wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving in voorbereiding waarmee algemene regels die lozingen naar oppervlaktewater (waaronder ook vanuit de glastuinbouw) reguleren, worden geactualiseerd. Naar aanleiding van de door de Minister van IenW tijdens het CD Water van 26 maart 2025 aan het lid Kostić (PvdD) gedane toezegging over het behalen van waterkwaliteitsdoelen voor bestrijdingsmiddelen (gewasbeschermingsmiddelen en biociden) is uw Kamer daarover op 18 juli 2025 nader geïnformeerd (Kamerstuk 27 625, nr. 716).
Welke concrete maatregelen neemt u om te compenseren voor het wegvallen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied, waar veel maatregelen en doelen in stonden om de waterkwaliteit te verbeteren en in lijn te brengen met de KRW?
Dit kabinet kiest voor de aanpak om, aanvullend op generiek beleid voor nutriënten en gewasbeschermingsmiddelen, via doelsturing met de boer aan het roer en via gebiedsgericht beleid waar dit nodig is, bij te dragen aan de KRW-doelen die betrekking hebben op de landbouw. De gebiedspecifieke aanpak richt zich onder meer op een deel van de grondwaterbeschermingsgebieden en op de beekdalen. De Minister van LVVN wil deze gebiedspecifieke aanpak vormgeven via Ruimte voor Landbouw en Natuur en maatregelen in de betreffende gebieden ondersteunen via het instrumentarium van het agrarisch natuurbeheer (ANB).
Kunt u toelichten waarom de provincies Gelderland en Utrecht wel over kunnen gaan tot het (meer) beperken of het stoppen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden?
Het is aan deze provincies om zelf afwegingen te maken in het gebruik van hun wettelijke bevoegdheden. Zij zijn daartoe als bevoegd gezag aangewezen in de Omgevingswet en het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bent u het eens dat het, gezien de naderende deadline voor de KRW, onontkoombaar is dat er boven op de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 en stroomgebiedsbeheerplan 2022–2027 meer maatregelen, vergelijkbaar met die van de provincie Utrecht nodig zijn? Zo nee, hoe onderbouwt u dan concreet dat met de huidige omgang met bestrijdingsmiddelen de KRW gehaald gaat worden?
In reactie op de KRW tussenevaluatie is uw Kamer al gemeld dat «de komende jaren nog een stevige inzet nodig is» en er aanvullende maatregelen nodig zijn, onder meer op het gebied van chemische stoffen (Kamerstuk 27 625, nr. 696). Op 18 juli 2025 heeft uw Kamer zoals aangekondigd in die brief een verdere uitwerking gekregen van de tussenevaluatie KRW (Kamerstuk 27 625, nr. 716). Daarbij is ingegaan wat generiek nodig is vanuit rijksbeleid en wat regionaal moet worden opgepakt mede ook gezien de door uw Kamer aangenomen motie Grinwis cs (Kamerstuk 27 858, nr. 664).
Kunt u toelichten welke aanvullende concrete maatregelen u gaat nemen om te zorgen dat de landbouw haar steentje bijdraagt aan het behalen van de KRW-doelen omtrent chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen?
Zie het antwoord op vragen 8 en 9 over de rijksinzet inzake de opgave voor het behalen van KRW doelen omtrent chemische bestrijdingsmiddelen en nutriënten.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen?
Het is helaas niet gelukt om de antwoorden eerder aan uw Kamer te sturen.
De noodzaak van het stellen van een concrete maximumnorm om varkens te beschermen tegen ziekmakende giftige staldampen |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Herinnert u zich dat u heeft erkend dat ammoniakconcentraties in stallen schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van varkens, dat wetgeving voorschrijft dat het stalklimaat niet schadelijk mag zijn, dat effectief toezicht op dit moment nog altijd niet mogelijk is, dat hier al heel lang onderzoek naar wordt gedaan en dat ook de hoogste baas van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) al vier jaar geleden heeft opgeroepen om met een concrete kwantitatieve norm te komen?1
Ik heb in het antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel van de Handelingen II, vergaderjaar 2024–2025, nr. 1519) onder andere aangegeven dat ammoniak bij hoge concentraties schadelijk kan zijn voor de gezondheid van varkens. De mate van schadelijkheid is naast de concentratie ook afhankelijk van de blootstellingsduur. De directe relatie tussen blootstelling aan ammoniak en ontstaan van gezondheidsproblemen is moeilijk vast te stellen, omdat vaak meerdere stalfactoren tegelijkertijd van invloed zijn op de gezondheid van de dieren. Mede hierdoor wordt effectief toezicht bemoeilijkt.
Het klopt dat de Inspecteur-Generaal van de NVWA aan mijn voorganger heeft gevraagd om met concrete kwantitatieve normen te komen. Naar aanleiding van dit verzoek hebben het Ministerie van LNV en de NVWA destijds samen besloten een werkgroep te starten om invulling te geven aan de open norm. Het uitgangspunt was om tot een kwantitatieve invulling van de open norm te komen.
Herinnert u zich nog dat u in het antwoord op de vragen heeft gesteld dat naast schade voor het dier ook andere factoren, zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid, handhaafbaarheid, en praktische haalbaarheid, moeten worden meegewogen?
Wageningen UR heeft in het onderzoek «Effecten van ammoniak (NH3) op gezondheid en welzijn van varkens» uit december 2024 aangegeven dat in de range van waarden waar de normstelling ten aanzien van ammoniakconcentraties in varkensstallen zou kunnen plaatsvinden, ook andere factoren redelijkerwijs relevant zijn. Zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid en handhaafbaarheid en mogelijk ook de praktische haalbaarheid.
Bedoelt u hiermee te zeggen dat u serieus overweegt om dierenwelzijn af te wegen tegen economische en praktische factoren, terwijl de wet (artikel 2.5, lid 4 Besluit houders van dieren) niet voorziet in deze afwegingsmogelijkheid?
De wetgeving schrijft voor dat het stalklimaat niet schadelijk mag zijn voor het varken. Dat volgt uit de algemene huisvestingsnorm (voor het houden van dieren voor de productie van dierlijke producten) van artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren. In deze regelgeving is niet vastgelegd wanneer dat het geval is. De regelgeving bevat een open norm. Bij het bepalen van deze nader in te vullen handhaafbare norm worden naast dierenwelzijn en diergezondheid ook randvoorwaarden meegewogen. Randvoorwaarden die van invloed zijn op bijvoorbeeld aanvullende voorschriften met betrekking tot deze norm zijn onder andere de wijze waarop de waarden gemeten kunnen worden, de betrouwbaarheid van meetmethodes en de uitvoerbaarheid in de praktijk.
Heeft u het meest recente rapport van de Wageningen Livestock Research met betrekking tot een schadelijk stalklimaat gezien?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de conclusie van dit rapport is dat er schadelijke gevolgen voor varkens zijn zodra ammoniak (NH3)-concentraties boven 15 tot 20 parts per million (ppm) zitten, zelfs als dit kortstondig is?
Nee. Wageningen UR concludeert dat er naar verwachting tot circa 20 ppm (parts per million) ammoniak amper of geen sprake is van schade voor de varkens.
De ambitie van het onderzoek was om een uitspraak te kunnen doen over de dose – response relatie tussen de ammoniakconcentratie en enkele diergebonden parameters, waaronder de gezondheid van de varkens. Een dose – response relatie is het verband tussen de hoeveelheid van een stof (in dit geval ammoniak) waaraan een individueel organisme of een populatie wordt blootgesteld en de wijze waarop deze reageert. De onderzoekers zijn hierin niet geslaagd. Het aantal bruikbare studies bleek te gering om een dose – response relatie te kunnen vaststellen.
Wel concluderen de onderzoekers dat hogere concentraties (hoger dan 20 ppm) van ammoniak schadelijk kunnen zijn voor het dier, zowel qua gezondheid, welzijn als productiviteit. De onderzoekers geven aan dat op basis van de literatuur er een gradueel effect van ammoniak is te verwachten: een hogere ammoniak concentratie is meer nadelig.
Kunt u bevestigen dat de aanbeveling van dit rapport is dat de maximum NH3-concentratie in een varkensstal niet hoger zou mogen liggen dan 15 tot 20 ppm?
Wageningen UR stelt dat op basis van de literatuur en normen in de omliggende landen het niet voor de hand ligt om bij de normstelling uit te gaan van een gemiddeld gehalte van meer dan 20 ppm ammoniak.
Kunt u bevestigen dat later in het rapport (boven Tabel 1) er zelfs wordt gesproken over aanbevolen grenswaarde («recommended thresholds») van vijf tot 10 ppm?
Nee, Wageningen UR beveelt geen grenswaarde aan van 5 tot 10 ppm ammoniak. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u bevestigen dat in Tabel 1 van het rapport meerdere studies schadelijke effecten als gevolg van NH3 aantonen bij concentraties lager dan 20 ppm?
De onderzoekers geven aan dat het beeld dat voorkomt uit (de in de tabel 1 opgenomen) bronnen met concentraties ammoniak onder 20 ppm is dat varkens hogere concentraties minder aantrekkelijk vinden. Daarbij geven de onderzoekers aan dat het aantal bronnen dat effecten van relatief lage concentraties (minder dan 20 ppm) ammoniak op varkens systematisch onderzoekt en rapporteert zeer beperkt is.
Kunt u bevestigen dat Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA), een toonaangevend wetenschappelijk instituut van de Europese Commissie, als aanbeveling een maximum norm van 10 tot 15 ppm gaf (op basis van een hele rits aan onderzoeken en expertopinie van vooraanstaande onderzoekers naar welzijn van varkens)?3
EFSA heeft in het rapport Welfare of pigs on farm uit 2022 onder andere de volgende aanbeveling gedaan ten aanzien van luchtkwaliteit in varkensstallen:
Wageningen UR geeft in het onderzoek «Effecten van ammoniak (NH3) op gezondheid en welzijn van varkens» uit december 2024 aan dat dit onderzoek de EFSA-opinie niet onderbouwt dat gehaltes boven 10–15 ppm een risico voor de dieren vormen. Wageningen UR geeft aan dat er te weinig dierwetenschappelijke informatie is om uitspraken te kunnen doen over lagere normen dan 20 ppm. Dierwetenschappelijk mag ervan uitgegaan worden dat de effecten gradueel zijn. Elke grens is daarmee enigermate arbitrair.
Kunt u bevestigen dat het Klimaatplatform Varkenshouderij al in 2021 als richtlijn gaf dat de ammoniakconcentratie lager dient te zijn dan 20 ppm?4
In de Richtlijnen klimaatinstellingen van het Klimaatplatform varkenshouderij is opgenomen dat de ammoniakconcentratie gemeten in rusttoestand van de varkens lager dient te zijn dan 20 ppm. Daarbij wordt aangegeven dat dit niet altijd haalbaar is in afdelingen waar geen emissiebeperkende maatregelen toegepast worden. De gewenste hoeveelheid ventilatie die nodig is om de ammoniakconcentratie te halen is dan vaak dusdanig hoog dat tocht ontstaat.
Is u bekend dat de organisatie Landbrug & Fodevarer – Sektor for Gris (de hoofdorganisatie ter ondersteuning van de Deense varkenshouderij) op hun website in het belang va de dieren en de mensen die in de stallen werken stelt dat een grenswaarde van 25 ppm NH3 geldt?5
Ja.
Is u bekend dat in Duitse wetgeving de open norm voor ammoniakconcentratie zodanig is ingevuld dat in de leefruimte van varkens de ammoniakwaarde niet hoger mag liggen dan 20 ppm?6
Ja.
Is u bekend dat in Frankrijk het Ministère de l’Agriculture et de la Souveraineté alimentaire (Ministerie van landbouw en voedselzekerheid) de open norm van punt 10 uit de bijlage van Richtlijn 98/58/EG wat betreft ammoniak zodanig heeft ingevuld dat de concentratie lager moet zijn dan 20 ppm?7
Ja. Daarbij is aangegeven dat rekening mag worden gehouden met een foutmarge bij het meten van de ammoniakconcentratie en specifieke weersomstandigheden (bijvoorbeeld lage buitentemperaturen) die ertoe kunnen leiden dat de drempelwaarde van tijd tot tijd wordt overschreden.
Bent u nog steeds van plan om nóg meer onderzoek te gaan doen, gezien de enorme hoeveelheid aan voorbeelden (waarvan hierboven een klein aantal) waarin wetenschappers, andere lidstaten, en agrarische experts een norm van rond de 20 ppm adviseren en handhaven?
Ik ben voornemens een norm voor een maximum ammoniakconcentratie voor varkensstallen op te nemen in de AMvB dierwaardige veehouderij.
Zo ja, kunt u toelichten wat er volgens u nog onduidelijk is, waar u dat op baseert, en waarom u denkt dat Frankrijk en Duitsland hier wel een knoop over hebben kunnen doorhakken door de open norm te specificeren met een limiet van 20 ppm?
Zie het antwoord op vraag 14.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord. Het is niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden. Ik heb uw Kamer dit op 7 mei laten weten via een uitstelbrief.