Het overleg met maatschappelijke partijen in het kader van stikstof |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() |
Hoe is het overleg met maatschappelijke partijen in het kader van stikstof deze week verlopen?
Op donderdag 3 juli 2025 was er een Catshuissessie van de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (hierna: MCEN) met maatschappelijke partijen om de stand van zaken en inhoudelijke onderwerpen in het kader van de stikstofproblematiek met elkaar te bespreken. Aan het begin van het overleg bleek dat er verschillende verwachtingen waren over aard en precieze inhoud van het gesprek. Een aantal maatschappelijke partijen gaf daarop aan dat het op dat moment niet opportuun was om het overleg te voeren. Daarom bleef het overleg deze keer beknopt en is besloten om op een later moment in de zomer verder te praten.
Heeft bij dit overleg een maatregelenpakket op tafel gelegen? Zo ja, uit welke maatregelen bestaat dit pakket?
Neen, er heeft geen maatregelenpakket voorgelegen. Wel hebben de organisaties diverse documenten en verwijzingen (ambtelijk) ontvangen over de aanpak van de MCEN, in het bijzonder ook de stukken die de Kamer zijn toegegaan het informatieverzoek van het lid Baudet (FvD), 14 mei 2025 en de voorbereidingen op de uitvraag aan kennisinstellingen ter ondersteuning van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Deelt u de mening dat het voor een geloofwaardig stikstofpakket voor Prinsjesdag, en voor een gedegen controle van dit pakket door de Kamer, van belang is dat verscheidene maatregelopties zijn doorgerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de maatregelen op de groslijst van de ministeriële commissie economie en natuurherstel (MCE&N) doorgerekend? Zo ja, kan deze doorrekening / kunnen deze doorrekeningen per ommegaande met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van adequaat onderbouwen en zorgvuldigheid van d aanpak gericht op emissiereductie en natuurherstel. Daarom is ter de voorbereiding van de besluitvorming ook een consortium van vier kennisinstellingen betrokken, te weten het PBL, RIVM, Deltares en WUR. Zij maken een analyse van de mogelijke maatregelen die zijn aangedragen in het kader van de MCEN en geven overwegingen mee voor nadere beleidsontwikkeling. De inzichten die hieruit voortkomen worden betrokken bij de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Welke zwaarwegende belangen verzetten zich daartegen als de groslijst is doorgerekend maar deze doorrekening niet met de Kamer kan worden gedeeld?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 is een consortium van vier kennisinstellingen, te weten het PBL, RIVM, Deltares en WUR, betrokken. Dit ten behoeve van de ondersteuning van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk 4 juli 2025 beantwoorden?
Zoals gebruikelijk worden de onderliggende documenten van externe partijen die relevante analyses, feiten, risico's en toelichtingen bevatten na besluitvorming in het kabinet gedeeld met Uw Kamer en openbaar gemaakt. Dit zal gebeuren na afronding van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Het niet beboeten van ernstig dierenleed door botbreuken, bloedingen en ontwrichtingen bij miljoenen kippen, eenden en kalkoenen |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waarin zij grote zorgen uiten omdat ze niet kunnen handhaven bij het ernstige dierenleed dat ontstaat doordat kippen, eenden en kalkoenen hardhandig worden gevangen en in kratten worden gepropt?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het persbericht waar u op doelt.
Onderschrijft u de uitspraak van de NVWA dat miljoenen dieren per jaar gewond raken en pijn lijden als ze worden gevangen en op transport naar het slachthuis worden gezet? Zo nee, waarom niet en op welke wetenschappelijke rapporten baseert u dat precies?
Bij het vangen en vervoeren van pluimvee kunnen dieren gewond raken. De sector heeft de afgelopen jaren laten zien dat ze dit letsel sterk kan verminderen en ik vertrouw erop dat ze deze trend door zal zetten.
Kunt u bevestigen dat er tot dusverre alleen handhavend werd opgetreden als bij meer dan 1% van de dieren vangletsel is geconstateerd?2 Kunt u bevestigen dat hiermee wordt gedoogd dat jaarlijks meer dan vijf miljoen dieren (ernstige) verwondingen oplopen? Zo nee, waar baseert u dat dan op?
Ik kan bevestigen dat, met het doel vangletsel steeds verder terug te dringen, er sinds 2024 handhavend werd opgetreden als bij meer dan 1% van een koppel vangletsel werd geconstateerd in het slachthuis. Daarvoor werd er handhavend opgetreden als meer dan 2% van een koppel vangletsel liet zien. Het percentage vangletsel is verminderd in de afgelopen jaren. Ook is het aantal overschrijdingen van de handhavingsgrens gedaald. De NVWA wil de bedrijven die zelf verantwoordelijk zijn voor het welzijn van de dieren, aansporen om voldoende tijd te nemen voor het vangproces.
Wat vindt u ervan dat er een veehouderijsysteem is opgetuigd waarin het normaal wordt gevonden dat binnen één sector meer dan vijf miljoen dieren per jaar ernstige verwondingen oplopen?
Uiteraard vind ik dat moet worden voorkomen dat dieren gewond raken en pijn lijden. De pluimveesector in Nederland is een verantwoordelijke en innovatieve sector die hard bezig is om het vangproces met het oog op dierenwelzijn te verbeteren. De vorig jaar gepubliceerde rapportage van de publiek-private samenwerking naar verschillende methoden van vangen biedt handvatten voor de sector om het letsel verder terug te dringen.3
Deelt u de zorgen dat nu de NVWA niet meer handhavend kan optreden, het aantal dieren dat gewond raakt flink kan gaan oplopen? Zo nee, waarom niet?
Ik wil voorop stellen dat de rechterlijke uitspraak gaat over de onderbouwing van de methode waarmee de NVWA vangletsel vaststelt.. De NVWA onderzoekt naar aanleiding van deze uitspraak wat er nodig is om de pluimveesector in gezamenlijkheid de verantwoordelijkheid op te laten pakken zodat het welzijn van pluimvee in de gehele keten ook in de toekomst geborgd blijft. De sector heeft de afgelopen jaren laten zien gemotiveerd te zijn om vangletsel te verminderen en is daar ook in geslaagd. Ik vertrouw erop dat de sector haar uiterste best doet het percentage vangletsel te blijven verminderen.
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer schande spreekt over de structurele dierenmishandeling bij het vangen van pluimvee?3 Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat pluimveehouderijen en vangploegen zonder gevolgen ernstig dierenleed veroorzaken?
Ik deel de mening dat moet worden voorkomen dat pluimveehouderijen en vangploegen, maar ook andere schakels in de keten, dierenleed veroorzaken.
Deelt u de mening dat nu de NVWA vangletsel niet meer kan beboeten vanuit slachthuizen, het noodzakelijk is dat er ook structureel toezicht komt bij het vangen van dieren in stallen? Zo nee, waarom niet?
De NVWA zal de uitspraak van de rechter goed bestuderen en daarbij komen tot de meest effectieve oplossing om toezicht te houden op het vang-, laad- en transportproces en waar nodig passende handhaving toe te passen. Mijn departement zal daarbij kijken wat er vanuit beleid nodig is om dit mogelijk te maken.
Bent u bereid om op zeer korte termijn te zorgen voor structureel toezicht bij het vangen van dieren in stallen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Kunt u bevestigen dat – als de NVWA niet structureel bij het vangen van pluimvee in stallen aanwezig kan zijn, en vangletsel niet meer beboet mag worden door controles in slachthuizen – pluimveehouders en vangploegen kunnen wegkomen met dierenmishandeling? Wat vindt u hiervan?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om via fokbeperkingen het aantal kippen, eenden en kalkoenen in Nederland op zeer korte termijn te verlagen, zodat er genoeg toezichtcapaciteit is om deze dierenmishandeling te constateren en te kunnen handhaven? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u dan op korte termijn voorkomen dat dit dierenleed structureel blijft optreden?
Daartoe ben ik niet bereid. Het instellen van een fokbeperking is een zeer ingrijpende maatregel waarvoor de onderbouwing ontbreekt. Bovendien zet de NVWA, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 7, stappen om gegeven de rechterlijke uitspraak tot een adequate aanpak te komen. Instellen van een fokbeperking is daarmee niet aan de orde.
Indien u hier niet toe bereid bent, bent u dan bereid om in het kader van transparantie op zeer korte termijn bij de consument van vlees en eieren bekend te maken dat er niet kan worden opgetreden tegen ernstige dierenmishandeling van pluimvee, waardoor de kans zeer groot is dat het stukje vlees of het ei op hun bord afkomstig is van een dier dat ernstig heeft geleden door botbreuken, bloedingen en/of ontwrichtingen? Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit breed in de samenleving bekend wordt? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe ben ik niet bereid. Een dergelijke vorm van communicatie gaat eraan voorbij dat het overgrote deel van de sector zorgvuldig te werk gaat om onnodig lijden en letsel bij dieren te voorkomen en dat de NVWA, gegeven de rechterlijke uitspraak, hierop toezicht zal houden en zonodig handhavend zal optreden.
Kunt u bevestigen dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in juni 2024 oordeelde dat het vangen van kippen aan de poten verboden is op grond van Europese wetgeving, en de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vervolgens liet weten dat er per augustus 2024 zou worden opgetreden?4
Het CBb vindt (uitspraak 4 juni), net als de rechtbank Rotterdam, dat het vangen van pluimvee door het aan de poten op te tillen een overtreding is van de Transportverordening en dat de NVWA hierop moet handhaven. De wijze waarop de NVWA gaat handhaven moet recht doen aan het belang van het welzijn van de dieren, maar ook aan het belang van de sector en het Europese speelveld. Op basis van deze uitspraak heeft de NVWA zorgvuldig onderzoek gedaan en hierbij is gebruik gemaakt van recente wetenschappelijke rapporten van de WUR en EFSA. De NVWA zal tot het van kracht worden van de nieuwe Transportverordening niet handhaven indien de dieren worden gevangen en opgetild op de wijze die door EFSA en in de concept-Transportverordening is weergegeven. Dit betekent dat pluimvee nog wel aan de poten kan worden opgetild maar dan onder aanvullende voorwaarden zoals het optillen aan beide poten met extra ondersteuning van het lichaam. De bedrijven krijgen vanaf 14 mei 2025 6 maanden de tijd om op een andere vangmethode over te gaan.
Kunt u bevestigen dat dit zou moeten betekenen dat inmiddels alle pluimveebedrijven en vangploegen zijn gestopt met het vangen van dieren aan hun poten? Kunt aangeven of dit inmiddels ook het geval is? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 12 heb uitgelegd heeft de sector vanaf 14 mei 2025 nog 6 maanden de tijd om op een ander wijze van vangen van pluimvee over te schakelen.
Kunt u bevestigen dat de NVWA, op basis van de uitspraak van het CBb, inmiddels dan ook handhavend optreedt tegen het vangen aan poten? Zo ja, hoe vaak wordt er gecontroleerd, hoeveel overtredingen van het verbod zijn geconstateerd, hoeveel waarschuwingen zijn er gegeven en hoeveel boetes zijn er opgelegd?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer wil dat deze afschuwelijke vangpraktijk verboden blijft?5 Kunt u toezeggen dat u zich er conform deze aangenomen motie actief voor inzet dat deze praktijk verboden blijft? Zo ja, op welke manier doet u dit?
Ik ben bekend met de motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1651). Het kabinet zet zich bij de onderhandelingen over het voorstel voor de herziening van de transportverordening in conform de eerder met de Kamer gedeelde lijn.
Kunt u deze vragen één voor één en met spoed, binnen een week, beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De beoordeling van verslechtering in Natura 2000 gebieden |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie , Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Hoe definieert u verslechtering van de kwaliteit van Natura 2000-habitats in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
De documenten waarnaar wordt verwezen in vraag 2 bevatten de definiëring van wat onder verslechtering van een habitat wordt verstaan. Gezien de uitgebreide definiëring, verwijs ik naar deze documenten. De in vraag 2 vermelde samenvatting is correct.
Is de veronderstelling juist dat het bij de beoordeling of al dan niet sprake is van verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn gaat om de aspecten vegetatietypen, abiotische randvoorwaarden (zuurgraad, voedselrijkdom, zoutgehalte, vochttoestand, overstromingstolerantie), typische soorten en de overige kenmerken van een goede structuur en functie en om verslechtering ten opzichte van de referentiedatum, dan wel een na die tijd verbeterde toestand?1 2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop in natuurdoelanalyses de ontwikkeling van de kwaliteit van habitats en soorten wordt beoordeeld en vastgelegd, in het licht van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
In de Handreiking Natuurdoelanalyses wordt precies aangesloten bij de bewoordingen en de juridisch geldige uitleg van art. 6 van de Habitatrichtlijn, inclusief de uitleg van de EC. Dat geldt zowel voor het eerste lid (de basis voor instandhoudingsdoelen en -maatregelen) als het tweede lid (verslechteringsverbod). Hiervoor moet de huidige situatie worden bepaald en enerzijds vergeleken met de referentiesituatie, om te kijken of er sprake is van verslechtering, en anderzijds met de gebiedsdoelen, om te bepalen in hoeverre verbetering en uitbreiding is gerealiseerd.
De Ecologische Autoriteit toetst of in de natuurdoelanalyses op de juiste wijze conclusies worden getrokken over de ontwikkelingen in de beschermde natuurwaarden. Dat heeft een gedifferentieerd beeld opgeleverd van een meer of minder juiste wijze van beoordeling, zoals blijkt uit de 133 afzonderlijke EA-adviezen, tussentijds samengevat in «Doen wat moet én kan» (www.ecologischeautoriteit.nl/adviezen/5133).
Wordt in natuurdoelanalyses het begrip verslechtering toegepast op de wijze waarop de Europese Commissie dat doet, te weten dat «er is sprake van verslechtering van een habitat… wanneer de door het habitattype… bestreken oppervlakte in dit gebied kleiner wordt, of wanneer de specifieke functies die nodig zijn voor de instandhouding op lange termijn van deze habitat… beperkter worden dan hun oorspronkelijke of herstelde staat»)?3
Zie antwoord vraag 3.
Is de veronderstelling juist dat de enkelvoudige vaststelling dat sprake is van bijvoorbeeld vergrassing van de heide of de aanwezigheid van stikstof minnende vegetaties in en langs vennen nog geen verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn hoeft te betekenen?
Dat hangt af van de uitgangssituatie, zoals genoemd in het vorige antwoord. Als de heide op het moment dat de bescherming inging, niet of minder vergrast was dan nu, dan is die huidige vergrassing een vorm van verslechtering. Als die vergrassing gelijk was aan of groter was dan de huidige vergrassing, dan is dat echter geen verslechtering in de zin van de artikel 6, tweede lid. Hetzelfde geldt voor het voorbeeld van de stikstofminnende vegetaties: alleen als ze zijn toegenomen ten koste van beschermde natuurwaarden, is dat een vorm van verslechtering.
Hoe waardeert u het dat in veel natuurdoelanalyses geen inzicht wordt gegeven in de ontwikkeling van de verschillende kwaliteitsaspecten ten opzichte van de referentiedatum, zoals in de natuurdoelanalyse voor Kampina & Oisterwijkse Vennen? Acht u dit noodzakelijk? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit verandert?4
Zoals eerder aangegeven is een vergelijking van de huidige situatie met de referentiesituatie van groot belang. Als dat niet voor alle aspecten kan, is dat te betreuren. Dat kan komen door het nog onvolledig monitoren van natuurkwaliteit. Daar wordt nu aan gewerkt met het Verbeterprogramma VHR-Natuurmonitoring. Maar voor een deel komt het doordat bepaalde gegevens in het verleden niet of onvoldoende zijn verzameld. In die gevallen is het uiteraard niet mogelijk om alsnog volledig en met zekerheid de referentiesituatie vast te stellen. Voor het genoemde gebied blijkt echter dat die referentiesituatie goed is te reconstrueren op basis van de gegevens en inzichten die er wél zijn. Dit kan op basis van historische bronnen en bijvoorbeeld kennis van (huidige en voormalige) gebiedsbeheerders, goed gedocumenteerde soortwaarnemingen voor typische soorten of gebruik van een bestaande vegetatiekartering uit een nabijgelegen jaar. Ook dit wordt benadrukt door de Ecologische Autoriteit in haar adviezen. De vernieuwde handreiking zal hier ook behulpzaam in zijn.
Is het de bedoeling dat door het bevoegd gezag wordt gezorgd voor monitoring van onder meer de zuurgraad en de voedselrijkdom in een Natura 2000-gebied?
Dat is inderdaad het geval: zoals blijkt uit de antwoorden op vragen 1 en 2 zijn deze kwaliteitsaspecten relevant en dus zullen ze moeten worden gemonitord. Het is aan de bevoegde gezagen hoe ze dit vormgeven; wel zal hierin zoveel mogelijk uniformiteit worden aangebracht, zoals blijkt uit het genoemde Verbeterprogramma.
Hoe waardeert u het feit dat door de rechter wordt geconstateerd dat in (Brabantse) natuurdoelanalyses en de adviezen van de Ecologische Autoriteit daarover geen afstand wordt genomen van de kritische depositiewaarde als doelstelling en dat volgens de rechter in de natuurdoelanalyses wordt aangegeven dat maatregelen zijn bedoeld om de stikstofdepositie af te laten nemen tot onder de kritische depositiewaarde? Hoe gaat u ervoor zorgen dat in natuurdoelanalyses de kritische depositiewaarden niet langer als doelstelling worden gehanteerd?5
De rechtbank vermeldt in punt 6.16 dat het beoogde doel is: noodzakelijke bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden. De rechtbank is het niet eens met het standpunt van de provincie dat het voldoende is als de depositie afneemt (dus los van hoeveel en hoe snel). Er is verslechtering geconstateerd van de natuur en dat had moeten worden voorkomen. Volgens de rechtbank staat vast dat die verslechtering is veroorzaakt door een langdurige overmaat aan stikstof. De rechtbank oordeelt dat voor het tegengaan van die verslechtering de overmaat aan stikstof zo snel mogelijk moet worden gestopt. De wetenschappelijk vastgestelde grenswaarde daarvoor is (ten algemene) de kritische depositiewaarde van het betreffende habitattype.
Ik voeg daaraan toe dat bij het overschrijden van de KDW zal moeten worden aangetoond onder welke omstandigheden het mogelijk is om de overbelasting door stikstofdepositie te laten voortduren met inachtneming van de vereisten van de HR, met name door het uitvoeren van natuurherstelmaatregelen. Dat heeft de provincie in de betreffen gebieden niet aannemelijk kunnen maken. Dan resteert dus de constatering dat herstelmaatregelen de verslechtering niet hebben kunnen voorkomen. Het voorzorgsbeginsel vereist dan dat de drukfactor moet worden weggenomen. In dat licht moeten de bewoordingen worden gezien in punt 5.16: «In de natuurdoelanalyses en adviezen van de EA wordt echter geen afstand genomen van de KDW als doelstelling.» De rechtbank oordeelt dus dat, gegeven de situatie van de gebieden, op basis van deze wetenschappelijke onderbouwing onderschrijding van de KDW nodig is. Dat is dus ook volgens de rechtbank geen vooropgezet doel. De provincie heeft zich te verhouden tot het oordeel van de rechtbank dat de noodzakelijke bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden in dit geval vergt dat de stikstofdepositie wordt verminderd tot onder de KDW – de provincie heeft niet kunnen aantonen dat op een andere wijze de verslechtering tegen kan worden gegaan.
Dat het onderschrijden van de KDW ook in het algemeen geen vooropgezet doel is in de natuurdoelanalyses blijkt ook uit de huidige Handreiking Natuurdoelanalyse. In hoofdstuk 4 staat: «Voor het bepalen in welke mate stikstof een drukfactor is, zijn de stikstofanalyses een hulpmiddel. De stikstofanalyses zijn opgenomen in AERIUS monitor, hierin is de situatie in 2018 en 2019 en de prognose voor 2025 en 2030 per habitat- en leefgebiedtype zichtbaar. Door deze situatie en prognose af te zetten tegen de beoogde ontwikkeling van het habitattype of leefgebiedtype kan door de voortouwnemer bepaald worden in welke mate stikstof een relevant drukfactor is.»
In de aangekondigde aanpassing van deze handreiking zal dit nog verder worden verduidelijkt.
Deelt u de mening dat, zolang in onder meer natuurdoelanalyses de wijze waarop stikstofdepositie invloed heeft op kwetsbare habitats in enkele zinnen wordt afgedaan en nauwelijks inzicht wordt gegeven in de ontwikkeling van de zuurgraad en voedselrijkdom sinds de referentiedatum en de relatieve invloed van de actuele depositie hierop, het lastig wordt om weg te blijven bij de huidige (worst case) aanname dat overschrijding van de kritische depositiewaarde zorgt voor verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn en om met reductiemaatregelen uit de stikstofimpasse te komen?
Ik herken niet de kwalificatie dat de invloed van stikstofdepositie met enkele zinnen wordt afgedaan. In tegendeel: de natuurdoelanalyses gaan uitgebreid in op hoe het met de natuurkwaliteit gaat en in hoeverre stikstofdepositie daarin een rol speelt. Voor dit kabinet is de «som van de invloeden» op de natuur leidend.
In het antwoord op vraag 8 ben ik ingegaan op hoe gebiedsinformatie gebruikt kan worden om te bepalen wat nodig is om de natuur te beschermen. Daarbij is het niet generiek mogelijk om weg te blijven bij de huidige (worst case) aanname dat overschrijding van de kritische depositiewaarde zorgt voor verslechtering. Die aanname volgt namelijk uit hoe de KDW’n worden bepaald: normaal gesproken verslechtert de natuur als de KDW wordt overschreden. Er kunnen echter uitzonderingssituaties zijn en ook kunnen herstelmaatregelen van invloed zijn. Vandaar dat er formeel gezien sprake is van een «risico» op verslechtering. Maar dat betekent niet dat we deze wetenschappelijk bepaalde waarde niet serieus hoeven te nemen. Dat is ook heel duidelijk gebleken uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, de Raad van State en de rechtbanken.
Ook wijs ik erop dat voor het kunnen vaststellen van verslechtering een vergelijking met de referentiesituatie belangrijk is. Als de gegevens van die situatie niet compleet zijn, zoals hierboven reeds vermeld, wordt het kunnen vaststellen óf uitsluiten van verslechtering bemoeilijkt.
Hoe gaat u zorgen voor adequate herziening van natuurdoelanalyses en adequate bodemanalyses en hoe ziet u hierop toe?
De natuurdoelanalyses zullen de komende tijd op meerdere punten verbeterd worden. Zo vindt er een verbreding plaats naar de habitats die niet gevoelig zijn voor stikstof en voor alle habitats en soorten zullen álle relevante drukfactoren in beeld worden gebracht. Daarbij zal de daadwerkelijk gemeten staat van de natuur zoveel mogelijk centraal staan.
Wanneer uit de natuurdoelanalyse blijkt dat meer kennis nodig is, dan is het belangrijk dat er – voor zo ver dit nog niet gebeurt – actie op wordt gezet om de benodigde kennis te gaan verkrijgen. Dit gebeurt o.a. via het genoemde Verbeterprogramma. De Ecologische Autoriteit wijst ook op het belang van het opzetten van een gebiedsgericht kennisprogramma; het is aan de voortouwnemers om hier per gebied verder uitvoering aan te geven.
Het cyclische proces voor de natuurdoelanalyses is erop ingericht dat nieuwe informatie die beschikbaar komt, tijdig wordt opgenomen in de natuurdoelanalyses.
Het is belangrijk dat met name een inhaalslag wordt gemaakt ten aanzien van het meten van de toestand van de bodem (voedselrijkdom en zuurgraad in combinatie met bufferend vermogen). Van meerdere reeds beschikbare gegevensbestanden over de toestand van de bodem in bos- en natuurgebieden zal beter gebruik worden gemaakt. Bijvoorbeeld van honderden meetpunten uit de Landelijke bodemmonitoring (onderdeel van Carbon Change NL). Aanvullend zullen nieuwe metingen worden verricht waarbij de bodeminformatie (fysisch, chemisch en biologisch) gecombineerd zal worden met informatie over andere abiotische en biotische aspecten, zoals grondwaterkwaliteit en -kwantiteit en vegetatie, om conclusies te kunnen trekken over de staat van de natuur.
Deze metingen moeten dus een betere basis gaan vormen voor het bepalen van de daadwerkelijke staat van de natuur, wat vervolgens relevant is voor de uitvoering van de Natuurherstelverordening en het verlenen van natuurvergunningen.
Ook is het belangrijk dat ten aanzien van verslechtering altijd een heldere conclusie wordt getrokken: óf verslechtering is daadwerkelijk geconstateerd, óf uitgesloten, óf er bestaat onzekerheid over (namelijk als door kennisgebrek verslechtering niet kan worden uitgesloten).
Iedere zes jaar vindt een volledige actualisatie van de natuurdoelanalyses plaats en iedere twee jaar vindt een lichte actualisatie («APK») plaats.
De noodzaak van het stellen van een concrete maximumnorm om varkens te beschermen tegen ziekmakende giftige staldampen |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u heeft erkend dat ammoniakconcentraties in stallen schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van varkens, dat wetgeving voorschrijft dat het stalklimaat niet schadelijk mag zijn, dat effectief toezicht op dit moment nog altijd niet mogelijk is, dat hier al heel lang onderzoek naar wordt gedaan en dat ook de hoogste baas van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) al vier jaar geleden heeft opgeroepen om met een concrete kwantitatieve norm te komen?1
Ik heb in het antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel van de Handelingen II, vergaderjaar 2024–2025, nr. 1519) onder andere aangegeven dat ammoniak bij hoge concentraties schadelijk kan zijn voor de gezondheid van varkens. De mate van schadelijkheid is naast de concentratie ook afhankelijk van de blootstellingsduur. De directe relatie tussen blootstelling aan ammoniak en ontstaan van gezondheidsproblemen is moeilijk vast te stellen, omdat vaak meerdere stalfactoren tegelijkertijd van invloed zijn op de gezondheid van de dieren. Mede hierdoor wordt effectief toezicht bemoeilijkt.
Het klopt dat de Inspecteur-Generaal van de NVWA aan mijn voorganger heeft gevraagd om met concrete kwantitatieve normen te komen. Naar aanleiding van dit verzoek hebben het Ministerie van LNV en de NVWA destijds samen besloten een werkgroep te starten om invulling te geven aan de open norm. Het uitgangspunt was om tot een kwantitatieve invulling van de open norm te komen.
Herinnert u zich nog dat u in het antwoord op de vragen heeft gesteld dat naast schade voor het dier ook andere factoren, zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid, handhaafbaarheid, en praktische haalbaarheid, moeten worden meegewogen?
Wageningen UR heeft in het onderzoek «Effecten van ammoniak (NH3) op gezondheid en welzijn van varkens» uit december 2024 aangegeven dat in de range van waarden waar de normstelling ten aanzien van ammoniakconcentraties in varkensstallen zou kunnen plaatsvinden, ook andere factoren redelijkerwijs relevant zijn. Zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid en handhaafbaarheid en mogelijk ook de praktische haalbaarheid.
Bedoelt u hiermee te zeggen dat u serieus overweegt om dierenwelzijn af te wegen tegen economische en praktische factoren, terwijl de wet (artikel 2.5, lid 4 Besluit houders van dieren) niet voorziet in deze afwegingsmogelijkheid?
De wetgeving schrijft voor dat het stalklimaat niet schadelijk mag zijn voor het varken. Dat volgt uit de algemene huisvestingsnorm (voor het houden van dieren voor de productie van dierlijke producten) van artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren. In deze regelgeving is niet vastgelegd wanneer dat het geval is. De regelgeving bevat een open norm. Bij het bepalen van deze nader in te vullen handhaafbare norm worden naast dierenwelzijn en diergezondheid ook randvoorwaarden meegewogen. Randvoorwaarden die van invloed zijn op bijvoorbeeld aanvullende voorschriften met betrekking tot deze norm zijn onder andere de wijze waarop de waarden gemeten kunnen worden, de betrouwbaarheid van meetmethodes en de uitvoerbaarheid in de praktijk.
Heeft u het meest recente rapport van de Wageningen Livestock Research met betrekking tot een schadelijk stalklimaat gezien?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de conclusie van dit rapport is dat er schadelijke gevolgen voor varkens zijn zodra ammoniak (NH3)-concentraties boven 15 tot 20 parts per million (ppm) zitten, zelfs als dit kortstondig is?
Nee. Wageningen UR concludeert dat er naar verwachting tot circa 20 ppm (parts per million) ammoniak amper of geen sprake is van schade voor de varkens.
De ambitie van het onderzoek was om een uitspraak te kunnen doen over de dose – response relatie tussen de ammoniakconcentratie en enkele diergebonden parameters, waaronder de gezondheid van de varkens. Een dose – response relatie is het verband tussen de hoeveelheid van een stof (in dit geval ammoniak) waaraan een individueel organisme of een populatie wordt blootgesteld en de wijze waarop deze reageert. De onderzoekers zijn hierin niet geslaagd. Het aantal bruikbare studies bleek te gering om een dose – response relatie te kunnen vaststellen.
Wel concluderen de onderzoekers dat hogere concentraties (hoger dan 20 ppm) van ammoniak schadelijk kunnen zijn voor het dier, zowel qua gezondheid, welzijn als productiviteit. De onderzoekers geven aan dat op basis van de literatuur er een gradueel effect van ammoniak is te verwachten: een hogere ammoniak concentratie is meer nadelig.
Kunt u bevestigen dat de aanbeveling van dit rapport is dat de maximum NH3-concentratie in een varkensstal niet hoger zou mogen liggen dan 15 tot 20 ppm?
Wageningen UR stelt dat op basis van de literatuur en normen in de omliggende landen het niet voor de hand ligt om bij de normstelling uit te gaan van een gemiddeld gehalte van meer dan 20 ppm ammoniak.
Kunt u bevestigen dat later in het rapport (boven Tabel 1) er zelfs wordt gesproken over aanbevolen grenswaarde («recommended thresholds») van vijf tot 10 ppm?
Nee, Wageningen UR beveelt geen grenswaarde aan van 5 tot 10 ppm ammoniak. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u bevestigen dat in Tabel 1 van het rapport meerdere studies schadelijke effecten als gevolg van NH3 aantonen bij concentraties lager dan 20 ppm?
De onderzoekers geven aan dat het beeld dat voorkomt uit (de in de tabel 1 opgenomen) bronnen met concentraties ammoniak onder 20 ppm is dat varkens hogere concentraties minder aantrekkelijk vinden. Daarbij geven de onderzoekers aan dat het aantal bronnen dat effecten van relatief lage concentraties (minder dan 20 ppm) ammoniak op varkens systematisch onderzoekt en rapporteert zeer beperkt is.
Kunt u bevestigen dat Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA), een toonaangevend wetenschappelijk instituut van de Europese Commissie, als aanbeveling een maximum norm van 10 tot 15 ppm gaf (op basis van een hele rits aan onderzoeken en expertopinie van vooraanstaande onderzoekers naar welzijn van varkens)?3
EFSA heeft in het rapport Welfare of pigs on farm uit 2022 onder andere de volgende aanbeveling gedaan ten aanzien van luchtkwaliteit in varkensstallen:
Wageningen UR geeft in het onderzoek «Effecten van ammoniak (NH3) op gezondheid en welzijn van varkens» uit december 2024 aan dat dit onderzoek de EFSA-opinie niet onderbouwt dat gehaltes boven 10–15 ppm een risico voor de dieren vormen. Wageningen UR geeft aan dat er te weinig dierwetenschappelijke informatie is om uitspraken te kunnen doen over lagere normen dan 20 ppm. Dierwetenschappelijk mag ervan uitgegaan worden dat de effecten gradueel zijn. Elke grens is daarmee enigermate arbitrair.
Kunt u bevestigen dat het Klimaatplatform Varkenshouderij al in 2021 als richtlijn gaf dat de ammoniakconcentratie lager dient te zijn dan 20 ppm?4
In de Richtlijnen klimaatinstellingen van het Klimaatplatform varkenshouderij is opgenomen dat de ammoniakconcentratie gemeten in rusttoestand van de varkens lager dient te zijn dan 20 ppm. Daarbij wordt aangegeven dat dit niet altijd haalbaar is in afdelingen waar geen emissiebeperkende maatregelen toegepast worden. De gewenste hoeveelheid ventilatie die nodig is om de ammoniakconcentratie te halen is dan vaak dusdanig hoog dat tocht ontstaat.
Is u bekend dat de organisatie Landbrug & Fodevarer – Sektor for Gris (de hoofdorganisatie ter ondersteuning van de Deense varkenshouderij) op hun website in het belang va de dieren en de mensen die in de stallen werken stelt dat een grenswaarde van 25 ppm NH3 geldt?5
Ja.
Is u bekend dat in Duitse wetgeving de open norm voor ammoniakconcentratie zodanig is ingevuld dat in de leefruimte van varkens de ammoniakwaarde niet hoger mag liggen dan 20 ppm?6
Ja.
Is u bekend dat in Frankrijk het Ministère de l’Agriculture et de la Souveraineté alimentaire (Ministerie van landbouw en voedselzekerheid) de open norm van punt 10 uit de bijlage van Richtlijn 98/58/EG wat betreft ammoniak zodanig heeft ingevuld dat de concentratie lager moet zijn dan 20 ppm?7
Ja. Daarbij is aangegeven dat rekening mag worden gehouden met een foutmarge bij het meten van de ammoniakconcentratie en specifieke weersomstandigheden (bijvoorbeeld lage buitentemperaturen) die ertoe kunnen leiden dat de drempelwaarde van tijd tot tijd wordt overschreden.
Bent u nog steeds van plan om nóg meer onderzoek te gaan doen, gezien de enorme hoeveelheid aan voorbeelden (waarvan hierboven een klein aantal) waarin wetenschappers, andere lidstaten, en agrarische experts een norm van rond de 20 ppm adviseren en handhaven?
Ik ben voornemens een norm voor een maximum ammoniakconcentratie voor varkensstallen op te nemen in de AMvB dierwaardige veehouderij.
Zo ja, kunt u toelichten wat er volgens u nog onduidelijk is, waar u dat op baseert, en waarom u denkt dat Frankrijk en Duitsland hier wel een knoop over hebben kunnen doorhakken door de open norm te specificeren met een limiet van 20 ppm?
Zie het antwoord op vraag 14.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord. Het is niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden. Ik heb uw Kamer dit op 7 mei laten weten via een uitstelbrief.
Het bericht “Powerplay bewindspersonen BBB: landbouwpost in Rome blijft voorlopig leeg” |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Rummenie , Femke Wiersma (minister ) (BBB), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de benoeming voor de permanente vertegenwoordiger in Rome al sinds december 2024 stilligt?1
Klopt het dat deze benoeming stilligt omdat de BBB-bewindspersonen al twee kandidaten hebben afgewezen? Zo nee, waar ligt dit dan aan?
Hoe vaak komt het voor dat een voordracht van de selectiecommissie voor een functie op dit niveau door de politieke top van een ministerie niet ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de ministerraad? Hoe vaak komt het voor dat dit twee keer achter elkaar gebeurt?
Wat is de motivatie achter het tot tweemaal toe in de wind slaan van het advies van de selectiecommissie?
Klopt het dat de Staatssecretaris van LVVN de voorkeur heeft voor een eigen kandidaat die inmiddels is afgewezen?
Kunt u het rijksbrede benoemingenbeleid voor diplomatieke posities uiteenzetten? Welke rol is hierin weggelegd voor de persoonlijke voorkeur van bewindspersonen?
Is er contact geweest tussen de Staatssecretaris van LVVN en de Minister-President en/of de Minister van Buitenlandse Zaken over de benoeming? Zo ja, wat was de aard van dit contact?
Klopt het dat verschillende benoemingen voor commissies bij VN-organisaties op het gebied van landbouw «op persoonlijke titel» plaatsvinden en dat dit dus betekent dat Nederland niet meedingt naar vertegenwoordiging in deze commissies zolang er geen permanente vertegenwoordiger benoemd is?
Welke benoemingen voor commissies bij VN-organisaties zijn er sinds december 2024 voorbijgekomen, waarop Nederland geen kans maakt door het ontbreken van een permanent vertegenwoordiger?
Welke benoemingen in commissies komen er tot aan december 2025 nog voorbij en missen we als Nederland dus mogelijk ook?
Op welke andere vlakken is Nederland op dit moment minder effectief omdat we deze belangrijke post niet hebben ingevuld? Kunt u hierop een concreet antwoord geven gerelateerd aan de verschillende aspecten van het takenpakket van de permanent vertegenwoordiger?
Deelt u de mening dat het absurd is dat Nederland een belangrijke post als deze niet binnen een normale termijn ingevuld krijgt?
Bent u bereid bovenstaande vragen individueel en uiterlijk op 25 augustus 2025 te beantwoorden?
Het instellen van een verbod op verre diertransporten tijdens de zomermaanden, net zoals Vlaanderen heeft gedaan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat Vlaanderen in juli en augustus geen dieren meer transporteert naar landen buiten de Europese Unie (EU) vanwege het risico op hittestress dankzij een besluit van Vlaams Minister van Dierenwelzijn?1
Bent u het eens met de uitspraak van Minister Weyts dat het onze «verdomde plicht is om vermijdbaar dierenleed ook echt te vermijden»? Zo nee, waarom niet?
Gaat u dat Vlaamse voorbeeld volgen en deze zomer stoppen met verre diertransporten?
Zo nee, waarom wilt u nog steeds dieren op dagenlang transport laten zetten naar landen als Turkije en Libië, terwijl het onderweg in de zomer vaak en lang extreem (boven de 30 graden celcius) heet is?
Heeft u gezien dat de Kamer u op 19 juni 2025 (al ruim twee weken geleden) heeft verzocht om de nieuwe beleidsregel voor een maximumtemperatuur van 30 graden voor álle diertransporten niet nog meer te vertragen, maar direct in te voeren (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1716)?
Heeft u dat inmiddels gedaan? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u deze herhaaldelijke wens van de Kamer wél uitvoeren?
Erkent u dat u, zolang u deze beleidsregel niet invoert én geen zomerverbod op verre diertransporten instelt, dieren willens en wetens blootstelt aan ernstig lijden door (hitte)stress, met als gevolg versnelde ademhaling, hoge hartslag, benauwdheid en zelfs sterfte?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen een week beantwoorden?
Het wetsvoorstel van het lid Ouwehand |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het wetsvoorstel van het lid Ouwehand (PvdD) tot wijziging van de Wet dieren en de Wet op de economische delicten (Kamerstuk 36 769), dat reeds is genotificeerd bij de Europese Commissie (EC) (2025/0319/NL)?
Klopt het dat er geen meerderheid in de Kamer is geweest die zich vóór dit voorstel heeft uitgesproken?
Kunt u bevestigen dat een notificatie bij de EC geen politieke steun vanuit het kabinet impliceert en dat uw ministerie op dit moment niet achter dit voorstel staat?
Heeft uw ministerie inspanningen verricht ten aanzien van de notificering? Zo ja, kunt u aangeven welke inspanningen u heeft verricht?
Klopt het dat de Europese Verordening ((EG) 1099/2009) inzake de bescherming van dieren bij het doden ruimte laat voor religieuze slacht zonder voorafgaande bedwelming, mits dit onder strikte voorwaarden in slachthuizen plaatsvindt?
Erkent u dat het voorstel verder gaat dan de Europese minimumnormen en daarmee een nationale kop op Europees beleid vormt?
Kunt u toelichten hoe dit voorstel zich verhoudt tot de herhaaldelijk uitgesproken wens van zowel de Kamer als het kabinet om te streven naar een gelijk Europees speelveld en het voorkomen van nationale koppen op EU-wetgeving?
Deelt u de opvatting dat dit wetsvoorstel ingrijpt in de godsdienstvrijheid van moslims en joden in Nederland, en daarmee raakt aan de kern van artikel 6 van onze Grondwet?
Het overleg met maatschappelijke partijen in het kader van stikstof |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() |
Hoe is het overleg met maatschappelijke partijen in het kader van stikstof deze week verlopen?
Op donderdag 3 juli 2025 was er een Catshuissessie van de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (hierna: MCEN) met maatschappelijke partijen om de stand van zaken en inhoudelijke onderwerpen in het kader van de stikstofproblematiek met elkaar te bespreken. Aan het begin van het overleg bleek dat er verschillende verwachtingen waren over aard en precieze inhoud van het gesprek. Een aantal maatschappelijke partijen gaf daarop aan dat het op dat moment niet opportuun was om het overleg te voeren. Daarom bleef het overleg deze keer beknopt en is besloten om op een later moment in de zomer verder te praten.
Heeft bij dit overleg een maatregelenpakket op tafel gelegen? Zo ja, uit welke maatregelen bestaat dit pakket?
Neen, er heeft geen maatregelenpakket voorgelegen. Wel hebben de organisaties diverse documenten en verwijzingen (ambtelijk) ontvangen over de aanpak van de MCEN, in het bijzonder ook de stukken die de Kamer zijn toegegaan het informatieverzoek van het lid Baudet (FvD), 14 mei 2025 en de voorbereidingen op de uitvraag aan kennisinstellingen ter ondersteuning van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Deelt u de mening dat het voor een geloofwaardig stikstofpakket voor Prinsjesdag, en voor een gedegen controle van dit pakket door de Kamer, van belang is dat verscheidene maatregelopties zijn doorgerekend?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de maatregelen op de groslijst van de ministeriële commissie economie en natuurherstel (MCE&N) doorgerekend? Zo ja, kan deze doorrekening / kunnen deze doorrekeningen per ommegaande met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft het belang van adequaat onderbouwen en zorgvuldigheid van d aanpak gericht op emissiereductie en natuurherstel. Daarom is ter de voorbereiding van de besluitvorming ook een consortium van vier kennisinstellingen betrokken, te weten het PBL, RIVM, Deltares en WUR. Zij maken een analyse van de mogelijke maatregelen die zijn aangedragen in het kader van de MCEN en geven overwegingen mee voor nadere beleidsontwikkeling. De inzichten die hieruit voortkomen worden betrokken bij de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Welke zwaarwegende belangen verzetten zich daartegen als de groslijst is doorgerekend maar deze doorrekening niet met de Kamer kan worden gedeeld?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 is een consortium van vier kennisinstellingen, te weten het PBL, RIVM, Deltares en WUR, betrokken. Dit ten behoeve van de ondersteuning van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Kunt u deze vragen één voor één en uiterlijk 4 juli 2025 beantwoorden?
Zoals gebruikelijk worden de onderliggende documenten van externe partijen die relevante analyses, feiten, risico's en toelichtingen bevatten na besluitvorming in het kabinet gedeeld met Uw Kamer en openbaar gemaakt. Dit zal gebeuren na afronding van de verdere aanpak die is toegezegd in het debat van 22 mei jl.
Een Nationaal Hitteplan voor dieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u gemerkt dat het zeer warm is, met minstens code geel in het gehele land en code oranje in drie provincies?
Kunt u bevestigen dat er voor mensen allerlei maatregelen zijn getroffen om met deze tropische temperaturen om te gaan, zoals het Nationaal Hitteplan en tropenroosters?
Erkent u dat dieren in de veehouderij extra kwetsbaar zijn voor hitte, en veel dieren lijden door (ernstige) hittestress?
Kunt u bevestigen dat varkens vanaf 25 graden Celsius een versnelde hartslag, stijgende bloeddruk en versnelde oppervlakkige ademhaling kunnen krijgen als gevolg van de verhoogde temperaturen?1
Kunt u bevestigen dat vleeskuikens extra gevoelig zijn voor warme temperaturen door hun extreme gewicht, waarop ze zijn doorgefokt, waardoor ze hun warmte niet goed kwijt kunnen en al vanaf 22 graden Celcius het risico lopen om te lijden aan hittestress?
Deelt u dus het inzicht dat 30 graden Celcius voor veel dieren al veel te warm is, aangezien uit onderzoek van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) blijkt dat hun welzijn al bij aanzienlijk lagere temperaturen wordt aangetast, zoals bij zeugen vanaf 22 graden Celcius, varkens vanaf 25 graden Celcius, koeien vanaf 25 graden Celcius en schapen vanaf 28 graden Celcius? Zo nee, waarom niet?2 3 4
Kunt u bevestigen dat de maatregelen om dieren tegen hitte te beschermen voor een belangrijk deel bestaan uit vrijblijvende maatregelen en niet-handhaafbare sectorprotocollen, in plaats van wetgeving en handhaving?
Herinnert u zich dat u op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2158) antwoordde dat u een plan vanuit de overheid niet nodig acht, omdat u vertrouwt op de kennis en ervaring binnen de Nederlandse sector?
Bent u op de hoogte van de structurele lobby van de sector tegen maatregelen om dieren beter te beschermen tegen de hitte, waaronder het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten van 35 graden Celcius naar 30 graden Celcius?5
Kunt u zich voorstellen dat dit weinig vertrouwen schept dat de sector bereid is om dieren goed tegen hitte te beschermen?
Kunt u uitsluiten dat we aankomende periode weer worden geconfronteerd met schrijnende beelden van varkens die naar adem happen, kippen die dicht op elkaar gepropt in oververhitte wagens zitten en transportwagens die dagenlang stilstaan bij een slachthuis of rondjes moeten blijven rijden, totdat de dieren worden uitgeladen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om op korte termijn een voorstel voor een Nationaal Hitteplan voor dieren naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoe het, ondanks alle sectorprotocollen, kan dat dieren op hete dagen nog altijd langdurig in bloedhete vrachtwagens moeten wachten voor slachthuizen of rondjes moeten blijven rijden totdat ze worden gelost?
Bent u bereid om een maximale wachttijd van 15 minuten bij slachthuizen in te stellen?
Bent u bereid om de snelheid van het slachtproces te verlagen, zodat minder dieren hoeven te worden aangevoerd, er minder fouten worden gemaakt die leiden tot vertraging van het slachtproces en dieren minder lang hoeven te wachten in bloedhete transportwagens?
Kunt u bevestigen dat de Kamer al vier jaar lang oproept om over te gaan tot het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten naar maximaal dertig graden Celcius en de beleidsregel in augustus of september 2024 definitief in werking had moeten treden?
Heeft u gezien dat de Kamer u afgelopen week opnieuw heeft verzocht om deze beleidsregel op zeer korte termijn in werking te laten treden (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1716)?
Kunt u toezeggen dat u dit verzoek van de Kamer zult uitvoeren en de beleidsregel op zeer korte termijn in werking zult laten treden? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Heeft u gezien dat de Kamer u ook heeft verzocht (Kamerstuk 36200 XIV, nr.6 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1526) om de maximumtemperaturen in lijn te brengen met deze EFSA-adviezen? Wat gaat u hiermee doen?
Kunt u toezeggen dat er deze hete dagen geen diertransporten plaatsvinden in Nederland?
Waarom heeft u nog steeds geen maatregelen getroffen voor een lagere stalbezetting in warme maanden, waardoor dieren weer worden opgesloten in snikhete stallen of in bloedhete vrachtwagens naar het slachthuis «moeten» worden afgevoerd, puur omdat anders de stal te vol dreigt te raken?
Kunt u bevestigen dat dieren in het wild omgaan met hitte door bijvoorbeeld afkoeling te zoeken, zoals varkens doen met modderbaden? Deelt u de mening dat ook dieren in de veehouderij de mogelijkheid moeten hebben om hitte te vermijden en af te koelen?
Gaat u ervoor zorgen dat dieren in de veehouderij naar buiten kunnen en daar de mogelijkheden hebben om af te koelen, zoals met modderbaden of stofbaden?
Kunt u bevestigen dat het wettelijk verplicht is om dieren in weilanden te beschermen tegen slechte weersomstandigheden, waaronder hitte (artikel 1.6, derde lid, Besluit houders van dieren)? Kunt u tevens bevestigen dat de Kamer in 2023 heeft verzocht om beschuttingsmogelijkheden voor weidedieren landelijk te verplichten (Kamerstuk 28 286, nr. 1310)?
Hoe verklaart u het dat veel dieren in weilanden nog altijd niet worden beschermd tegen hitte, ondanks de wettelijke verplichting om dieren te beschermen en het verzoek vanuit de Kamer om beschuttingsmogelijkheden verplicht te stellen?
Bent u bereid om er op korte termijn voor te zorgen dat alle weilanden waar dieren worden gehouden beschikken over beschuttingsmogelijkheden, zoals bomen of schuilstallen?
Kunt u bevestigen dat deze hete dagen strikt zal worden gehandhaafd indien mensen hun dieren onvoldoende bescherming bieden tegen de hitte? Zo nee, waarom niet?
Kunt u deze vragen één voor één en op korte termijn beantwoorden?
De terroristische brandstichting bij kippenslachterij Plukon en het openlijk dreigen met nieuwe aanslagen |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brandstichting bij kippenslachterij Plukon in Blokker, waarbij negen vrachtwagens en een busje in vlammen opgingen, en van het feit dat op het terrein het logo van het Animal Liberation Front (ALF) werd aangetroffen?1
Heeft u ook kennisgenomen van het feit dat een woordvoerder van het Animal Liberation Front tegenover de media openlijk de verantwoordelijkheid lijkt op te eisen en daarbij stelt: «Wij gaan in de toekomst eventueel nog meer van dit soort acties doen»? Wat vindt u van dit openlijke dreigement van nog meer aanslagen, terwijl ze eerder ook al betrokken waren bij brandstichtingen, stalbezettingen, inbraken en vernielingen?
Deelt u de opvatting dat hier sprake is van georganiseerd terroristisch geweld tegen bedrijven in de voedselketen, met als doel het afdwingen van politieke of ideologische verandering door angst en ontwrichting te zaaien?
Bent u het eens met de stelling dat dit niets meer met activisme te maken heeft, maar valt onder terrorisme, zoals ook door Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) omschreven: «Het uit ideologische motieven (voorbereiden van het) plegen van op mensenlevens gericht geweld, of het veroorzaken van maatschappij-ontwrichtende schade, met als doel (een deel van) de bevolking ernstige vrees aan te jagen, maatschappelijke veranderingen te bewerkstelligen en/of politieke besluitvorming te beïnvloeden»? Zo nee, waarom niet?
Waarom is het ALF in Nederland nog steeds niet aangewezen als terroristische organisatie, terwijl deze groep in bijvoorbeeld de Verenigde Staten wél op terrorismelijst staat?
Welke concrete stappen onderneemt u om te voorkomen dat dit soort extremisten opnieuw toeslaan, bij Plukon of bij andere bedrijven in de voedselketen?
Hoeveel brandweermensen zijn op zondag 16 juni 2025 ingezet om deze opzettelijk veroorzaakte brand onder controle te krijgen, en uit hoeveel posten of kazernes zijn zij opgeroepen?
Welke risico’s hebben deze hulpverleners gelopen tijdens het bestrijden van deze brand, die terroristen hebben gesticht om de samenleving angst aan te jagen? Is daarbij sprake geweest van instortingsgevaar, gevaarlijke rookontwikkeling of explosiegevaar?
Klopt het dat de brand gesticht is vlak bij een zuurstofopslagtank, waardoor een groot gebied ontruimd moest worden en de hulpverleners door deze terroristische actie een nog veel groter risico gelopen hebben dan bij een «normale» inzet?
Heeft deze inzet geleid tot onderbezetting op andere kazernes of uitstel van hulp bij andere noodmeldingen in de regio? Zo ja, bij hoeveel meldingen en wat waren de gevolgen voor andere burgers? Wordt bij een eventuele vervolging van deze terroristen ook rekening gehouden met het risico en het leed dat ze op deze manier in de rest van de samenleving veroorzaken?
Wordt bij een vervolging ook rekening gehouden met het feit dat chauffeurs soms overnachten in hun vrachtauto en dat daarvan ook hier sprake had kunnen zijn?
Deelt u de zorg dat dit soort terroristische acties niet alleen de voedselketen ontwrichten, maar ook een direct gevaar vormen voor hulpverleners en de veiligheid van alle Nederlanders?
Welke strafrechtelijke stappen zijn er inmiddels gezet om de daders op te sporen en te vervolgen? Wordt vervolging overwogen wegens terrorisme, brandstichting met gevaar voor mensenlevens, en/of opruiing?
Zijn er inmiddels ook verdachten in beeld en/of aangehouden? Indien ja: wat is hen ten laste gelegd?
Bent u bereid om de personen en netwerken achter deze dreigingen intensiever te monitoren en vervolgen, ook als zij zich ophouden op social media of in zogenaamde «activistische netwerken»?
Deelt u de mening dat ook oproepen tot dit soort geweld, en het verheerlijken daarvan, strafbaar moeten worden gesteld en stevig vervolgd dienen te worden?
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om voedselproducenten, hun medewerkers, hulpverleners en de samenleving beter te beschermen tegen dit soort extremistisch geweld?
Bent u bereid om, samen met veiligheidsregio’s, gemeenten en sectorpartijen – een risicobeoordeling te maken van potentiële doelwitten in de voedselketen en passende preventieve beveiliging te ondersteunen?
Jongeren werkzaam in de bollenteelt |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA), Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Klopt het dat jongeren van 13 tot 18 jaar werkzaam mogen zijn in de bollenteelt, bijvoorbeeld bij het wassen, sorteren of verpakken van bloembollen?
Kunt u bevestigen dat het wettelijk is toegestaan dat jongeren onder de 18 werkzaamheden verrichten in de agrarische sector, mits zij niet direct in aanraking komen met gevaarlijke stoffen?
Hoeveel jongeren onder de 18 zijn werkzaam in de bollenteelt? Heeft u hier landelijke of regionale cijfers van? Klopt het dat veel jongeren ook deze zomer weer vakantiewerk doen in de bollenteelt?
Wordt er bij inspecties aspecifiek gekeken naar de aanwezigheid van jongeren op werkplekken in de bollenteelt en de aard van hun werkzaamheden?
Kunt u aangeven onder welke omstandigheden jongeren worden blootgesteld aan gewasbeschermingsmiddelen, ook als zij er niet direct mee werken, bijvoorbeeld via contact met behandelde bollen of residuen in de lucht?
Zijn er onderzoeken bekend over de gezondheidsrisico’s voor werknemers – en specifiek jongeren – in de bollenteelt waar (veel) gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt?
Kunt u toelichten waarom jongeren wel mogen werken met bloembollen, ook als deze behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen, terwijl ze volgens de wet niet met giftiger gevaarlijke stoffen mogen werken?
Vindt u het aannemelijk dat jongeren die bollen wassen of sorteren toch indirect blootgesteld kunnen worden aan restanten van gewasbeschermingsmiddelen?
Is er sprake van een grijs gebied in de regelgeving waarin jongeren niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die eerder met deze stoffen behandeld zijn?
Worden bedrijven in de bollenteelt verplicht om voorafgaand aan het werk jongeren te informeren over mogelijke risico’s, en zo ja, hoe wordt dit geborgd?
In hoeverre wordt bij het opstellen van arbeidstijden en werkomstandigheden voor jongeren in de bollenteelt rekening gehouden met cumulatieve blootstelling aan chemische middelen?
Wat is de rol van de Arbeidsinspectie bij het controleren van jongerenwerk in sectoren met (mogelijk) giftige residuen, zoals de bloembollenteelt?
Bent u bereid te onderzoeken of de huidige regelgeving rondom vakantiewerk en jongerenarbeid voldoende bescherming biedt tegen blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen in de praktijk?
Bent u het ermee eens dat jongeren extra beschermd dienen te worden tegen gezondheidsrisico’s in het algemeen en van chemische stoffen in het bijzonder en dat zij hier op hun werkplek niet mee te maken mogen krijgen?
Hoe beoordeelt u de situatie waarin jongeren wettelijk niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die zulke stoffen bevatten of bevatten hebben – en vindt u dat dit aanleiding is voor nadere regelgeving of verduidelijking?
Bent u bereid deze vragen, ook gezien de vragen ten aanzien van vakantiewerk, nog voor het zomerreces te beantwoorden?
De beoordeling van verslechtering in Natura 2000 gebieden |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie , Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Hoe definieert u verslechtering van de kwaliteit van Natura 2000-habitats in de zin van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
De documenten waarnaar wordt verwezen in vraag 2 bevatten de definiëring van wat onder verslechtering van een habitat wordt verstaan. Gezien de uitgebreide definiëring, verwijs ik naar deze documenten. De in vraag 2 vermelde samenvatting is correct.
Is de veronderstelling juist dat het bij de beoordeling of al dan niet sprake is van verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn gaat om de aspecten vegetatietypen, abiotische randvoorwaarden (zuurgraad, voedselrijkdom, zoutgehalte, vochttoestand, overstromingstolerantie), typische soorten en de overige kenmerken van een goede structuur en functie en om verslechtering ten opzichte van de referentiedatum, dan wel een na die tijd verbeterde toestand?1 2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop in natuurdoelanalyses de ontwikkeling van de kwaliteit van habitats en soorten wordt beoordeeld en vastgelegd, in het licht van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn?
In de Handreiking Natuurdoelanalyses wordt precies aangesloten bij de bewoordingen en de juridisch geldige uitleg van art. 6 van de Habitatrichtlijn, inclusief de uitleg van de EC. Dat geldt zowel voor het eerste lid (de basis voor instandhoudingsdoelen en -maatregelen) als het tweede lid (verslechteringsverbod). Hiervoor moet de huidige situatie worden bepaald en enerzijds vergeleken met de referentiesituatie, om te kijken of er sprake is van verslechtering, en anderzijds met de gebiedsdoelen, om te bepalen in hoeverre verbetering en uitbreiding is gerealiseerd.
De Ecologische Autoriteit toetst of in de natuurdoelanalyses op de juiste wijze conclusies worden getrokken over de ontwikkelingen in de beschermde natuurwaarden. Dat heeft een gedifferentieerd beeld opgeleverd van een meer of minder juiste wijze van beoordeling, zoals blijkt uit de 133 afzonderlijke EA-adviezen, tussentijds samengevat in «Doen wat moet én kan» (www.ecologischeautoriteit.nl/adviezen/5133).
Wordt in natuurdoelanalyses het begrip verslechtering toegepast op de wijze waarop de Europese Commissie dat doet, te weten dat «er is sprake van verslechtering van een habitat… wanneer de door het habitattype… bestreken oppervlakte in dit gebied kleiner wordt, of wanneer de specifieke functies die nodig zijn voor de instandhouding op lange termijn van deze habitat… beperkter worden dan hun oorspronkelijke of herstelde staat»)?3
Zie antwoord vraag 3.
Is de veronderstelling juist dat de enkelvoudige vaststelling dat sprake is van bijvoorbeeld vergrassing van de heide of de aanwezigheid van stikstof minnende vegetaties in en langs vennen nog geen verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn hoeft te betekenen?
Dat hangt af van de uitgangssituatie, zoals genoemd in het vorige antwoord. Als de heide op het moment dat de bescherming inging, niet of minder vergrast was dan nu, dan is die huidige vergrassing een vorm van verslechtering. Als die vergrassing gelijk was aan of groter was dan de huidige vergrassing, dan is dat echter geen verslechtering in de zin van de artikel 6, tweede lid. Hetzelfde geldt voor het voorbeeld van de stikstofminnende vegetaties: alleen als ze zijn toegenomen ten koste van beschermde natuurwaarden, is dat een vorm van verslechtering.
Hoe waardeert u het dat in veel natuurdoelanalyses geen inzicht wordt gegeven in de ontwikkeling van de verschillende kwaliteitsaspecten ten opzichte van de referentiedatum, zoals in de natuurdoelanalyse voor Kampina & Oisterwijkse Vennen? Acht u dit noodzakelijk? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit verandert?4
Zoals eerder aangegeven is een vergelijking van de huidige situatie met de referentiesituatie van groot belang. Als dat niet voor alle aspecten kan, is dat te betreuren. Dat kan komen door het nog onvolledig monitoren van natuurkwaliteit. Daar wordt nu aan gewerkt met het Verbeterprogramma VHR-Natuurmonitoring. Maar voor een deel komt het doordat bepaalde gegevens in het verleden niet of onvoldoende zijn verzameld. In die gevallen is het uiteraard niet mogelijk om alsnog volledig en met zekerheid de referentiesituatie vast te stellen. Voor het genoemde gebied blijkt echter dat die referentiesituatie goed is te reconstrueren op basis van de gegevens en inzichten die er wél zijn. Dit kan op basis van historische bronnen en bijvoorbeeld kennis van (huidige en voormalige) gebiedsbeheerders, goed gedocumenteerde soortwaarnemingen voor typische soorten of gebruik van een bestaande vegetatiekartering uit een nabijgelegen jaar. Ook dit wordt benadrukt door de Ecologische Autoriteit in haar adviezen. De vernieuwde handreiking zal hier ook behulpzaam in zijn.
Is het de bedoeling dat door het bevoegd gezag wordt gezorgd voor monitoring van onder meer de zuurgraad en de voedselrijkdom in een Natura 2000-gebied?
Dat is inderdaad het geval: zoals blijkt uit de antwoorden op vragen 1 en 2 zijn deze kwaliteitsaspecten relevant en dus zullen ze moeten worden gemonitord. Het is aan de bevoegde gezagen hoe ze dit vormgeven; wel zal hierin zoveel mogelijk uniformiteit worden aangebracht, zoals blijkt uit het genoemde Verbeterprogramma.
Hoe waardeert u het feit dat door de rechter wordt geconstateerd dat in (Brabantse) natuurdoelanalyses en de adviezen van de Ecologische Autoriteit daarover geen afstand wordt genomen van de kritische depositiewaarde als doelstelling en dat volgens de rechter in de natuurdoelanalyses wordt aangegeven dat maatregelen zijn bedoeld om de stikstofdepositie af te laten nemen tot onder de kritische depositiewaarde? Hoe gaat u ervoor zorgen dat in natuurdoelanalyses de kritische depositiewaarden niet langer als doelstelling worden gehanteerd?5
De rechtbank vermeldt in punt 6.16 dat het beoogde doel is: noodzakelijke bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden. De rechtbank is het niet eens met het standpunt van de provincie dat het voldoende is als de depositie afneemt (dus los van hoeveel en hoe snel). Er is verslechtering geconstateerd van de natuur en dat had moeten worden voorkomen. Volgens de rechtbank staat vast dat die verslechtering is veroorzaakt door een langdurige overmaat aan stikstof. De rechtbank oordeelt dat voor het tegengaan van die verslechtering de overmaat aan stikstof zo snel mogelijk moet worden gestopt. De wetenschappelijk vastgestelde grenswaarde daarvoor is (ten algemene) de kritische depositiewaarde van het betreffende habitattype.
Ik voeg daaraan toe dat bij het overschrijden van de KDW zal moeten worden aangetoond onder welke omstandigheden het mogelijk is om de overbelasting door stikstofdepositie te laten voortduren met inachtneming van de vereisten van de HR, met name door het uitvoeren van natuurherstelmaatregelen. Dat heeft de provincie in de betreffen gebieden niet aannemelijk kunnen maken. Dan resteert dus de constatering dat herstelmaatregelen de verslechtering niet hebben kunnen voorkomen. Het voorzorgsbeginsel vereist dan dat de drukfactor moet worden weggenomen. In dat licht moeten de bewoordingen worden gezien in punt 5.16: «In de natuurdoelanalyses en adviezen van de EA wordt echter geen afstand genomen van de KDW als doelstelling.» De rechtbank oordeelt dus dat, gegeven de situatie van de gebieden, op basis van deze wetenschappelijke onderbouwing onderschrijding van de KDW nodig is. Dat is dus ook volgens de rechtbank geen vooropgezet doel. De provincie heeft zich te verhouden tot het oordeel van de rechtbank dat de noodzakelijke bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden in dit geval vergt dat de stikstofdepositie wordt verminderd tot onder de KDW – de provincie heeft niet kunnen aantonen dat op een andere wijze de verslechtering tegen kan worden gegaan.
Dat het onderschrijden van de KDW ook in het algemeen geen vooropgezet doel is in de natuurdoelanalyses blijkt ook uit de huidige Handreiking Natuurdoelanalyse. In hoofdstuk 4 staat: «Voor het bepalen in welke mate stikstof een drukfactor is, zijn de stikstofanalyses een hulpmiddel. De stikstofanalyses zijn opgenomen in AERIUS monitor, hierin is de situatie in 2018 en 2019 en de prognose voor 2025 en 2030 per habitat- en leefgebiedtype zichtbaar. Door deze situatie en prognose af te zetten tegen de beoogde ontwikkeling van het habitattype of leefgebiedtype kan door de voortouwnemer bepaald worden in welke mate stikstof een relevant drukfactor is.»
In de aangekondigde aanpassing van deze handreiking zal dit nog verder worden verduidelijkt.
Deelt u de mening dat, zolang in onder meer natuurdoelanalyses de wijze waarop stikstofdepositie invloed heeft op kwetsbare habitats in enkele zinnen wordt afgedaan en nauwelijks inzicht wordt gegeven in de ontwikkeling van de zuurgraad en voedselrijkdom sinds de referentiedatum en de relatieve invloed van de actuele depositie hierop, het lastig wordt om weg te blijven bij de huidige (worst case) aanname dat overschrijding van de kritische depositiewaarde zorgt voor verslechtering in de zin van de Habitatrichtlijn en om met reductiemaatregelen uit de stikstofimpasse te komen?
Ik herken niet de kwalificatie dat de invloed van stikstofdepositie met enkele zinnen wordt afgedaan. In tegendeel: de natuurdoelanalyses gaan uitgebreid in op hoe het met de natuurkwaliteit gaat en in hoeverre stikstofdepositie daarin een rol speelt. Voor dit kabinet is de «som van de invloeden» op de natuur leidend.
In het antwoord op vraag 8 ben ik ingegaan op hoe gebiedsinformatie gebruikt kan worden om te bepalen wat nodig is om de natuur te beschermen. Daarbij is het niet generiek mogelijk om weg te blijven bij de huidige (worst case) aanname dat overschrijding van de kritische depositiewaarde zorgt voor verslechtering. Die aanname volgt namelijk uit hoe de KDW’n worden bepaald: normaal gesproken verslechtert de natuur als de KDW wordt overschreden. Er kunnen echter uitzonderingssituaties zijn en ook kunnen herstelmaatregelen van invloed zijn. Vandaar dat er formeel gezien sprake is van een «risico» op verslechtering. Maar dat betekent niet dat we deze wetenschappelijk bepaalde waarde niet serieus hoeven te nemen. Dat is ook heel duidelijk gebleken uit de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, de Raad van State en de rechtbanken.
Ook wijs ik erop dat voor het kunnen vaststellen van verslechtering een vergelijking met de referentiesituatie belangrijk is. Als de gegevens van die situatie niet compleet zijn, zoals hierboven reeds vermeld, wordt het kunnen vaststellen óf uitsluiten van verslechtering bemoeilijkt.
Hoe gaat u zorgen voor adequate herziening van natuurdoelanalyses en adequate bodemanalyses en hoe ziet u hierop toe?
De natuurdoelanalyses zullen de komende tijd op meerdere punten verbeterd worden. Zo vindt er een verbreding plaats naar de habitats die niet gevoelig zijn voor stikstof en voor alle habitats en soorten zullen álle relevante drukfactoren in beeld worden gebracht. Daarbij zal de daadwerkelijk gemeten staat van de natuur zoveel mogelijk centraal staan.
Wanneer uit de natuurdoelanalyse blijkt dat meer kennis nodig is, dan is het belangrijk dat er – voor zo ver dit nog niet gebeurt – actie op wordt gezet om de benodigde kennis te gaan verkrijgen. Dit gebeurt o.a. via het genoemde Verbeterprogramma. De Ecologische Autoriteit wijst ook op het belang van het opzetten van een gebiedsgericht kennisprogramma; het is aan de voortouwnemers om hier per gebied verder uitvoering aan te geven.
Het cyclische proces voor de natuurdoelanalyses is erop ingericht dat nieuwe informatie die beschikbaar komt, tijdig wordt opgenomen in de natuurdoelanalyses.
Het is belangrijk dat met name een inhaalslag wordt gemaakt ten aanzien van het meten van de toestand van de bodem (voedselrijkdom en zuurgraad in combinatie met bufferend vermogen). Van meerdere reeds beschikbare gegevensbestanden over de toestand van de bodem in bos- en natuurgebieden zal beter gebruik worden gemaakt. Bijvoorbeeld van honderden meetpunten uit de Landelijke bodemmonitoring (onderdeel van Carbon Change NL). Aanvullend zullen nieuwe metingen worden verricht waarbij de bodeminformatie (fysisch, chemisch en biologisch) gecombineerd zal worden met informatie over andere abiotische en biotische aspecten, zoals grondwaterkwaliteit en -kwantiteit en vegetatie, om conclusies te kunnen trekken over de staat van de natuur.
Deze metingen moeten dus een betere basis gaan vormen voor het bepalen van de daadwerkelijke staat van de natuur, wat vervolgens relevant is voor de uitvoering van de Natuurherstelverordening en het verlenen van natuurvergunningen.
Ook is het belangrijk dat ten aanzien van verslechtering altijd een heldere conclusie wordt getrokken: óf verslechtering is daadwerkelijk geconstateerd, óf uitgesloten, óf er bestaat onzekerheid over (namelijk als door kennisgebrek verslechtering niet kan worden uitgesloten).
Iedere zes jaar vindt een volledige actualisatie van de natuurdoelanalyses plaats en iedere twee jaar vindt een lichte actualisatie («APK») plaats.
Het niet beboeten van ernstig dierenleed door botbreuken, bloedingen en ontwrichtingen bij miljoenen kippen, eenden en kalkoenen |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) waarin zij grote zorgen uiten omdat ze niet kunnen handhaven bij het ernstige dierenleed dat ontstaat doordat kippen, eenden en kalkoenen hardhandig worden gevangen en in kratten worden gepropt?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het persbericht waar u op doelt.
Onderschrijft u de uitspraak van de NVWA dat miljoenen dieren per jaar gewond raken en pijn lijden als ze worden gevangen en op transport naar het slachthuis worden gezet? Zo nee, waarom niet en op welke wetenschappelijke rapporten baseert u dat precies?
Bij het vangen en vervoeren van pluimvee kunnen dieren gewond raken. De sector heeft de afgelopen jaren laten zien dat ze dit letsel sterk kan verminderen en ik vertrouw erop dat ze deze trend door zal zetten.
Kunt u bevestigen dat er tot dusverre alleen handhavend werd opgetreden als bij meer dan 1% van de dieren vangletsel is geconstateerd?2 Kunt u bevestigen dat hiermee wordt gedoogd dat jaarlijks meer dan vijf miljoen dieren (ernstige) verwondingen oplopen? Zo nee, waar baseert u dat dan op?
Ik kan bevestigen dat, met het doel vangletsel steeds verder terug te dringen, er sinds 2024 handhavend werd opgetreden als bij meer dan 1% van een koppel vangletsel werd geconstateerd in het slachthuis. Daarvoor werd er handhavend opgetreden als meer dan 2% van een koppel vangletsel liet zien. Het percentage vangletsel is verminderd in de afgelopen jaren. Ook is het aantal overschrijdingen van de handhavingsgrens gedaald. De NVWA wil de bedrijven die zelf verantwoordelijk zijn voor het welzijn van de dieren, aansporen om voldoende tijd te nemen voor het vangproces.
Wat vindt u ervan dat er een veehouderijsysteem is opgetuigd waarin het normaal wordt gevonden dat binnen één sector meer dan vijf miljoen dieren per jaar ernstige verwondingen oplopen?
Uiteraard vind ik dat moet worden voorkomen dat dieren gewond raken en pijn lijden. De pluimveesector in Nederland is een verantwoordelijke en innovatieve sector die hard bezig is om het vangproces met het oog op dierenwelzijn te verbeteren. De vorig jaar gepubliceerde rapportage van de publiek-private samenwerking naar verschillende methoden van vangen biedt handvatten voor de sector om het letsel verder terug te dringen.3
Deelt u de zorgen dat nu de NVWA niet meer handhavend kan optreden, het aantal dieren dat gewond raakt flink kan gaan oplopen? Zo nee, waarom niet?
Ik wil voorop stellen dat de rechterlijke uitspraak gaat over de onderbouwing van de methode waarmee de NVWA vangletsel vaststelt.. De NVWA onderzoekt naar aanleiding van deze uitspraak wat er nodig is om de pluimveesector in gezamenlijkheid de verantwoordelijkheid op te laten pakken zodat het welzijn van pluimvee in de gehele keten ook in de toekomst geborgd blijft. De sector heeft de afgelopen jaren laten zien gemotiveerd te zijn om vangletsel te verminderen en is daar ook in geslaagd. Ik vertrouw erop dat de sector haar uiterste best doet het percentage vangletsel te blijven verminderen.
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer schande spreekt over de structurele dierenmishandeling bij het vangen van pluimvee?3 Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat pluimveehouderijen en vangploegen zonder gevolgen ernstig dierenleed veroorzaken?
Ik deel de mening dat moet worden voorkomen dat pluimveehouderijen en vangploegen, maar ook andere schakels in de keten, dierenleed veroorzaken.
Deelt u de mening dat nu de NVWA vangletsel niet meer kan beboeten vanuit slachthuizen, het noodzakelijk is dat er ook structureel toezicht komt bij het vangen van dieren in stallen? Zo nee, waarom niet?
De NVWA zal de uitspraak van de rechter goed bestuderen en daarbij komen tot de meest effectieve oplossing om toezicht te houden op het vang-, laad- en transportproces en waar nodig passende handhaving toe te passen. Mijn departement zal daarbij kijken wat er vanuit beleid nodig is om dit mogelijk te maken.
Bent u bereid om op zeer korte termijn te zorgen voor structureel toezicht bij het vangen van dieren in stallen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Kunt u bevestigen dat – als de NVWA niet structureel bij het vangen van pluimvee in stallen aanwezig kan zijn, en vangletsel niet meer beboet mag worden door controles in slachthuizen – pluimveehouders en vangploegen kunnen wegkomen met dierenmishandeling? Wat vindt u hiervan?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om via fokbeperkingen het aantal kippen, eenden en kalkoenen in Nederland op zeer korte termijn te verlagen, zodat er genoeg toezichtcapaciteit is om deze dierenmishandeling te constateren en te kunnen handhaven? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u dan op korte termijn voorkomen dat dit dierenleed structureel blijft optreden?
Daartoe ben ik niet bereid. Het instellen van een fokbeperking is een zeer ingrijpende maatregel waarvoor de onderbouwing ontbreekt. Bovendien zet de NVWA, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 7, stappen om gegeven de rechterlijke uitspraak tot een adequate aanpak te komen. Instellen van een fokbeperking is daarmee niet aan de orde.
Indien u hier niet toe bereid bent, bent u dan bereid om in het kader van transparantie op zeer korte termijn bij de consument van vlees en eieren bekend te maken dat er niet kan worden opgetreden tegen ernstige dierenmishandeling van pluimvee, waardoor de kans zeer groot is dat het stukje vlees of het ei op hun bord afkomstig is van een dier dat ernstig heeft geleden door botbreuken, bloedingen en/of ontwrichtingen? Zo ja, op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit breed in de samenleving bekend wordt? Zo nee, waarom niet?
Hiertoe ben ik niet bereid. Een dergelijke vorm van communicatie gaat eraan voorbij dat het overgrote deel van de sector zorgvuldig te werk gaat om onnodig lijden en letsel bij dieren te voorkomen en dat de NVWA, gegeven de rechterlijke uitspraak, hierop toezicht zal houden en zonodig handhavend zal optreden.
Kunt u bevestigen dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in juni 2024 oordeelde dat het vangen van kippen aan de poten verboden is op grond van Europese wetgeving, en de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vervolgens liet weten dat er per augustus 2024 zou worden opgetreden?4
Het CBb vindt (uitspraak 4 juni), net als de rechtbank Rotterdam, dat het vangen van pluimvee door het aan de poten op te tillen een overtreding is van de Transportverordening en dat de NVWA hierop moet handhaven. De wijze waarop de NVWA gaat handhaven moet recht doen aan het belang van het welzijn van de dieren, maar ook aan het belang van de sector en het Europese speelveld. Op basis van deze uitspraak heeft de NVWA zorgvuldig onderzoek gedaan en hierbij is gebruik gemaakt van recente wetenschappelijke rapporten van de WUR en EFSA. De NVWA zal tot het van kracht worden van de nieuwe Transportverordening niet handhaven indien de dieren worden gevangen en opgetild op de wijze die door EFSA en in de concept-Transportverordening is weergegeven. Dit betekent dat pluimvee nog wel aan de poten kan worden opgetild maar dan onder aanvullende voorwaarden zoals het optillen aan beide poten met extra ondersteuning van het lichaam. De bedrijven krijgen vanaf 14 mei 2025 6 maanden de tijd om op een andere vangmethode over te gaan.
Kunt u bevestigen dat dit zou moeten betekenen dat inmiddels alle pluimveebedrijven en vangploegen zijn gestopt met het vangen van dieren aan hun poten? Kunt aangeven of dit inmiddels ook het geval is? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 12 heb uitgelegd heeft de sector vanaf 14 mei 2025 nog 6 maanden de tijd om op een ander wijze van vangen van pluimvee over te schakelen.
Kunt u bevestigen dat de NVWA, op basis van de uitspraak van het CBb, inmiddels dan ook handhavend optreedt tegen het vangen aan poten? Zo ja, hoe vaak wordt er gecontroleerd, hoeveel overtredingen van het verbod zijn geconstateerd, hoeveel waarschuwingen zijn er gegeven en hoeveel boetes zijn er opgelegd?
Zie mijn antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat de Tweede Kamer wil dat deze afschuwelijke vangpraktijk verboden blijft?5 Kunt u toezeggen dat u zich er conform deze aangenomen motie actief voor inzet dat deze praktijk verboden blijft? Zo ja, op welke manier doet u dit?
Ik ben bekend met de motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1651). Het kabinet zet zich bij de onderhandelingen over het voorstel voor de herziening van de transportverordening in conform de eerder met de Kamer gedeelde lijn.
Kunt u deze vragen één voor één en met spoed, binnen een week, beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Een integrale audit van ideologisch gedreven overheidsuitgaven en mogelijke systeemfraude in de overheidsadministratie |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
David van Weel (minister ) , Dirk Beljaarts (minister ) , Ruben Brekelmans (minister ) (VVD), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Judith Uitermark (minister ) (NSC), Barry Madlener (minister ) (PVV), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Femke Wiersma (minister ) (BBB), Marjolein Faber (minister ) (PVV), Mona Keijzer (minister ) (BBB), Sophie Hermans (minister ) (VVD), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Fleur Agema (minister ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u een volledig overzicht geven van alle organisaties die sinds 2010 overheidsfinanciering hebben ontvangen (subsidies, bijdragen, fondsen, opdrachten of garanties) en die de Staat der Nederlanden (mede) voor de rechter hebben gedaagd en/of publiekelijk of juridisch hebben aangedrongen op beleidsverandering via protest, campagnes of rechtszaken?
Hoeveel belastinggeld is sinds 2010 verstrekt aan organisaties die zich (mede) richten op abortuszorg en -bevordering, inclusief internationale partnerschappen; transgenderzorg, genderbevestigende medische interventies of «genderinclusief» onderwijs; LHBTIQ+-voorlichting of «empowerment»; «klimaatgerechtigheid»; «intersectionaliteit»; «dekolonisatie» en andere aan de duurzameontwikkelingsdoelstellingen gerelateerde doelen?
Hoe wordt voorkomen dat deze subsidies of bijdragen direct of indirect worden gebruikt voor anti-democratische doeleinden, waaronder: a. rechtszaken tegen de Nederlandse Staat (zoals door Urgenda of Milieudefensie) en b. beïnvloeding van verkiezingen, beleidsvorming of publieke opinie via door de overheid betaalde campagnes?
Worden bij subsidieaanvragen en -verantwoording identiteiten, jaarrekeningen en bestuursstructuren van aanvragers gecontroleerd op dubbele registraties, schijnconstructies of verbonden partijen?
Kunt u uitsluiten dat er in Nederland net als in de Verenigde Staten (waar het Department of Governmenet Efficiency (DOGE) recent gevallen aan het licht bracht van overheidsmedewerkers op de payroll met leeftijden boven de 100 jaar) sprake is van zogeheten «ghost employees» of fictieve ambtenaren in loondienst? Zo nee, wat is de oudste actieve ambtenaar in dienst bij de Rijksoverheid, en hoeveel medewerkers staan ingeschreven met leeftijden van 90 jaar of ouder?
Worden burgerservicenummers in de HR-administratie periodiek geverifieerd op vitaliteit, overlijden of dubbele inschrijving? En kunt u een overzicht geven van het aantal actieve ambtenaren naar leeftijdscategorie en dienstonderdeel?
Zijn er ambtenaren of externe consultants met toegang tot begrotingssystemen of subsidieverstrekkingsplatforms die gelijktijdig werkzaam zijn bij door de overheid gesubsidieerde instellingen? Zo ja, hoeveel?
Hoeveel subsidieaanvragen zijn sinds 2020 goedgekeurd waarin de volgende trefwoorden of gelijksoortige termen voorkwamen: «diversiteit, «inclusie», «dekolonisatie», «intersectionaliteit», «gender», «klimaatrechtvaardigheid», «safe space», «systemisch racisme», «lhbti+», «queer», «trans rights», «migratierechtvaardigheid»?
Kunt u aangeven hoeveel verschillende organisaties in Nederland op meerdere plaatsen onder andere namen geregistreerd staan als subsidieontvanger? Hoeveel stichtingen of verenigingen zijn actief met een registratie bij de Kamer van Koophandel, maar zonder actieve fysieke of digitale aanwezigheid?
Bent u bereid een onafhankelijke taskforce (vergelijkbaar met het Amerikaanse DOGE-team) samen te stellen bestaande uit externen met bewezen expertise in kunstmatige intelligentie (AI), data-analyse en overheidsaccountability, met als opdracht een systeemscan te doen op mogelijke inefficiënte, onrechtmatige of ideologisch gemotiveerde uitgaven en hen daarbij toegang te verschaffen tot interne subsidieportalen, IT-systemen en payroll-gegevens voor een integrale risicoanalyse?
Indien u hier niet toe bereid bent, wilt u dan toelichten waarom niet, en op welke wijze u dan wél de integriteit, transparantie en democratische controle van overheidsuitgaven garandeert?
Kunt u een overzicht geven van alle creditcards, betaalpassen en betaalaccounts die in beheer zijn van de Rijksoverheid en onderliggende instanties (inclusief zelfstandige bestuursorganen (ZBO’s), agentschappen en zelfstandige uitvoeringsorganisaties), met daarbij per kaart of account:
Wordt er actief gecontroleerd op misbruik, dubbele uitgifte of ongeoorloofd gebruik van de onder de vorige vraag bedoelde betaalmiddelen? Zo ja, hoeveel gevallen van fraude of onrechtmatig gebruik zijn de afgelopen vijf jaar vastgesteld? Wat was de financiële schade in die gevallen?
Bent u bereid het gebruik van deze betaalmiddelen – in navolging van het Amerikaanse voorbeeld – te onderwerpen aan een forensische audit gericht op verspilling, fraude en structurele lekken? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven hoeveel ambtenaren er momenteel op de loonlijst staan van het Rijk, uitgesplitst per ministerie, agentschap, ZBO en uitvoeringsorganisatie? En kunt u daarbij tevens aangeven hoeveel van deze medewerkers in de afgelopen 30, 60 en 90 dagen géén van de volgende activiteiten hebben verricht: Kunt u tevens aangeven hoeveel van deze accounts zich kenmerken door inactiviteit op ál deze punten tegelijk, en dus sinds minimaal 30 dagen geen enkele digitale of fysieke activiteit vertonen?
Acht u het wenselijk dat dergelijke inactiviteit voortaan automatisch gesignaleerd en onderzocht wordt, teneinde misstanden zoals niet-bestaande ambtenaren op de loonlijst, ghost payroll-fraude of administratieve fouten uit te sluiten?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Het Uitvoeringsprogramma Impuls KRW Utrecht |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Hoe kan het dat Nederland, met een aanloop van 27 jaar, niet in staat is om te voldoen aan de doelen in de Kaderrichtlijn Water (KRW)?1
Kunt u toelichten welke «politiek-bestuurlijke afwegingen met alle andere ruimtelijke, economische en milieubelangen, en keuzes over de inzet van schaarse capaciteit en financiële middelen»2 er spelen die de noodzakelijke extra maatregelen voor het behalen van de KRW belemmeren?
Kunt u toelichten waarom de afwegingen van vraag 2 zwaarder wegen dan de consequenties, voor boeren, de bouw en de natuur, die voortvloeien uit het niet halen van de KRW?
Vindt u het terecht dat provincie Utrecht wel aanvullende maatregelen treft om te voldoen aan de doelen van de KRW? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat provincie Utrecht hier stappen op zet en het Rijk achter blijft?
Hoe reflecteert u op de dertien aanvullende maatregelen die de provincie Utrecht treft om aan de eisen van de KRW te voldoen?
Bent u van plan deze maatregelen gedeeltelijk of helemaal over te nemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Welke lessen trekt u uit de aanpak van provincie Utrecht?
Waarom blijft het Rijk achter, daar waar provincie Utrecht ervoor kiest stevig in te zetten op verminderd gebruik van bestrijdingsmiddelen, omdat deze bron van vervuiling een grote factor speelt bij het behalen van de KRW-doelen?
Bent u het eens dat voor boeren de administratieve lasten en het doelbereik ongunstig zijn als doelen van verschillende beleidsterreinen niet op elkaar afgestemd zijn, zoals de verkleinde bufferstroken voor mest waarbij geen rekening werd gehouden met de waterkwaliteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete stappen zet u, of heeft u met succes gezet, om de toelating van bestrijdingsmiddelen en het 8e actieprogramma nitraatrichtlijn af te stemmen op de doelen van de KRW?
Zult u zich in de Europese Commissie hard maken om de beleidsdoelen van het KRW, de Nitraatrichtlijn en de Richtlijn Duurzaam Gebruik Gewasbeschermingsmiddelen te harmoniseren?
Bent u het eens – gezien het weglekkende karakter van bestrijdingsmiddelen naar grond- en oppervlaktewater – dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen vergunningplichtig zou moeten worden, in ieder geval voor het lekkende (lozende) deel? Zo nee, hoe kunt u garanderen dat boeren niet te veel bestrijdingsmiddelen lozen in nabijgelegen wateren? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten?
Welke concrete maatregelen neemt u om te compenseren voor het wegvallen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied, waar veel maatregelen en doelen in stonden om de waterkwaliteit te verbeteren en in lijn te brengen met de KRW?
Kunt u toelichten waarom de provincies Gelderland en Utrecht wel over kunnen gaan tot het (meer) beperken of het stoppen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden?
Bent u het eens dat het, gezien de naderende deadline voor de KRW, onontkoombaar is dat er boven op de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 en stroomgebiedsbeheerplan 2022–2027 meer maatregelen, vergelijkbaar met die van de provincie Utrecht nodig zijn? Zo nee, hoe onderbouwt u dan concreet dat met de huidige omgang met bestrijdingsmiddelen de KRW gehaald gaat worden?
Kunt u toelichten welke aanvullende concrete maatregelen u gaat nemen om te zorgen dat de landbouw haar steentje bijdraagt aan het behalen van de KRW-doelen omtrent chemische bestrijdingsmiddelen en meststoffen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat gewasbeschermingsmiddelen?
De noodzaak van het stellen van een concrete maximumnorm om varkens te beschermen tegen ziekmakende giftige staldampen |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat u heeft erkend dat ammoniakconcentraties in stallen schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van varkens, dat wetgeving voorschrijft dat het stalklimaat niet schadelijk mag zijn, dat effectief toezicht op dit moment nog altijd niet mogelijk is, dat hier al heel lang onderzoek naar wordt gedaan en dat ook de hoogste baas van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) al vier jaar geleden heeft opgeroepen om met een concrete kwantitatieve norm te komen?1
Ik heb in het antwoord op eerdere Kamervragen over dit onderwerp (Aanhangsel van de Handelingen II, vergaderjaar 2024–2025, nr. 1519) onder andere aangegeven dat ammoniak bij hoge concentraties schadelijk kan zijn voor de gezondheid van varkens. De mate van schadelijkheid is naast de concentratie ook afhankelijk van de blootstellingsduur. De directe relatie tussen blootstelling aan ammoniak en ontstaan van gezondheidsproblemen is moeilijk vast te stellen, omdat vaak meerdere stalfactoren tegelijkertijd van invloed zijn op de gezondheid van de dieren. Mede hierdoor wordt effectief toezicht bemoeilijkt.
Het klopt dat de Inspecteur-Generaal van de NVWA aan mijn voorganger heeft gevraagd om met concrete kwantitatieve normen te komen. Naar aanleiding van dit verzoek hebben het Ministerie van LNV en de NVWA destijds samen besloten een werkgroep te starten om invulling te geven aan de open norm. Het uitgangspunt was om tot een kwantitatieve invulling van de open norm te komen.
Herinnert u zich nog dat u in het antwoord op de vragen heeft gesteld dat naast schade voor het dier ook andere factoren, zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid, handhaafbaarheid, en praktische haalbaarheid, moeten worden meegewogen?
Wageningen UR heeft in het onderzoek «Effecten van ammoniak (NH3) op gezondheid en welzijn van varkens» uit december 2024 aangegeven dat in de range van waarden waar de normstelling ten aanzien van ammoniakconcentraties in varkensstallen zou kunnen plaatsvinden, ook andere factoren redelijkerwijs relevant zijn. Zoals aansluiting bij internationale standaarden, meetbaarheid en handhaafbaarheid en mogelijk ook de praktische haalbaarheid.
Bedoelt u hiermee te zeggen dat u serieus overweegt om dierenwelzijn af te wegen tegen economische en praktische factoren, terwijl de wet (artikel 2.5, lid 4 Besluit houders van dieren) niet voorziet in deze afwegingsmogelijkheid?
De wetgeving schrijft voor dat het stalklimaat niet schadelijk mag zijn voor het varken. Dat volgt uit de algemene huisvestingsnorm (voor het houden van dieren voor de productie van dierlijke producten) van artikel 2.5, vierde lid, van het Besluit houders van dieren. In deze regelgeving is niet vastgelegd wanneer dat het geval is. De regelgeving bevat een open norm. Bij het bepalen van deze nader in te vullen handhaafbare norm worden naast dierenwelzijn en diergezondheid ook randvoorwaarden meegewogen. Randvoorwaarden die van invloed zijn op bijvoorbeeld aanvullende voorschriften met betrekking tot deze norm zijn onder andere de wijze waarop de waarden gemeten kunnen worden, de betrouwbaarheid van meetmethodes en de uitvoerbaarheid in de praktijk.
Heeft u het meest recente rapport van de Wageningen Livestock Research met betrekking tot een schadelijk stalklimaat gezien?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de conclusie van dit rapport is dat er schadelijke gevolgen voor varkens zijn zodra ammoniak (NH3)-concentraties boven 15 tot 20 parts per million (ppm) zitten, zelfs als dit kortstondig is?
Nee. Wageningen UR concludeert dat er naar verwachting tot circa 20 ppm (parts per million) ammoniak amper of geen sprake is van schade voor de varkens.
De ambitie van het onderzoek was om een uitspraak te kunnen doen over de dose – response relatie tussen de ammoniakconcentratie en enkele diergebonden parameters, waaronder de gezondheid van de varkens. Een dose – response relatie is het verband tussen de hoeveelheid van een stof (in dit geval ammoniak) waaraan een individueel organisme of een populatie wordt blootgesteld en de wijze waarop deze reageert. De onderzoekers zijn hierin niet geslaagd. Het aantal bruikbare studies bleek te gering om een dose – response relatie te kunnen vaststellen.
Wel concluderen de onderzoekers dat hogere concentraties (hoger dan 20 ppm) van ammoniak schadelijk kunnen zijn voor het dier, zowel qua gezondheid, welzijn als productiviteit. De onderzoekers geven aan dat op basis van de literatuur er een gradueel effect van ammoniak is te verwachten: een hogere ammoniak concentratie is meer nadelig.
Kunt u bevestigen dat de aanbeveling van dit rapport is dat de maximum NH3-concentratie in een varkensstal niet hoger zou mogen liggen dan 15 tot 20 ppm?
Wageningen UR stelt dat op basis van de literatuur en normen in de omliggende landen het niet voor de hand ligt om bij de normstelling uit te gaan van een gemiddeld gehalte van meer dan 20 ppm ammoniak.
Kunt u bevestigen dat later in het rapport (boven Tabel 1) er zelfs wordt gesproken over aanbevolen grenswaarde («recommended thresholds») van vijf tot 10 ppm?
Nee, Wageningen UR beveelt geen grenswaarde aan van 5 tot 10 ppm ammoniak. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u bevestigen dat in Tabel 1 van het rapport meerdere studies schadelijke effecten als gevolg van NH3 aantonen bij concentraties lager dan 20 ppm?
De onderzoekers geven aan dat het beeld dat voorkomt uit (de in de tabel 1 opgenomen) bronnen met concentraties ammoniak onder 20 ppm is dat varkens hogere concentraties minder aantrekkelijk vinden. Daarbij geven de onderzoekers aan dat het aantal bronnen dat effecten van relatief lage concentraties (minder dan 20 ppm) ammoniak op varkens systematisch onderzoekt en rapporteert zeer beperkt is.
Kunt u bevestigen dat Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA), een toonaangevend wetenschappelijk instituut van de Europese Commissie, als aanbeveling een maximum norm van 10 tot 15 ppm gaf (op basis van een hele rits aan onderzoeken en expertopinie van vooraanstaande onderzoekers naar welzijn van varkens)?3
EFSA heeft in het rapport Welfare of pigs on farm uit 2022 onder andere de volgende aanbeveling gedaan ten aanzien van luchtkwaliteit in varkensstallen:
Wageningen UR geeft in het onderzoek «Effecten van ammoniak (NH3) op gezondheid en welzijn van varkens» uit december 2024 aan dat dit onderzoek de EFSA-opinie niet onderbouwt dat gehaltes boven 10–15 ppm een risico voor de dieren vormen. Wageningen UR geeft aan dat er te weinig dierwetenschappelijke informatie is om uitspraken te kunnen doen over lagere normen dan 20 ppm. Dierwetenschappelijk mag ervan uitgegaan worden dat de effecten gradueel zijn. Elke grens is daarmee enigermate arbitrair.
Kunt u bevestigen dat het Klimaatplatform Varkenshouderij al in 2021 als richtlijn gaf dat de ammoniakconcentratie lager dient te zijn dan 20 ppm?4
In de Richtlijnen klimaatinstellingen van het Klimaatplatform varkenshouderij is opgenomen dat de ammoniakconcentratie gemeten in rusttoestand van de varkens lager dient te zijn dan 20 ppm. Daarbij wordt aangegeven dat dit niet altijd haalbaar is in afdelingen waar geen emissiebeperkende maatregelen toegepast worden. De gewenste hoeveelheid ventilatie die nodig is om de ammoniakconcentratie te halen is dan vaak dusdanig hoog dat tocht ontstaat.
Is u bekend dat de organisatie Landbrug & Fodevarer – Sektor for Gris (de hoofdorganisatie ter ondersteuning van de Deense varkenshouderij) op hun website in het belang va de dieren en de mensen die in de stallen werken stelt dat een grenswaarde van 25 ppm NH3 geldt?5
Ja.
Is u bekend dat in Duitse wetgeving de open norm voor ammoniakconcentratie zodanig is ingevuld dat in de leefruimte van varkens de ammoniakwaarde niet hoger mag liggen dan 20 ppm?6
Ja.
Is u bekend dat in Frankrijk het Ministère de l’Agriculture et de la Souveraineté alimentaire (Ministerie van landbouw en voedselzekerheid) de open norm van punt 10 uit de bijlage van Richtlijn 98/58/EG wat betreft ammoniak zodanig heeft ingevuld dat de concentratie lager moet zijn dan 20 ppm?7
Ja. Daarbij is aangegeven dat rekening mag worden gehouden met een foutmarge bij het meten van de ammoniakconcentratie en specifieke weersomstandigheden (bijvoorbeeld lage buitentemperaturen) die ertoe kunnen leiden dat de drempelwaarde van tijd tot tijd wordt overschreden.
Bent u nog steeds van plan om nóg meer onderzoek te gaan doen, gezien de enorme hoeveelheid aan voorbeelden (waarvan hierboven een klein aantal) waarin wetenschappers, andere lidstaten, en agrarische experts een norm van rond de 20 ppm adviseren en handhaven?
Ik ben voornemens een norm voor een maximum ammoniakconcentratie voor varkensstallen op te nemen in de AMvB dierwaardige veehouderij.
Zo ja, kunt u toelichten wat er volgens u nog onduidelijk is, waar u dat op baseert, en waarom u denkt dat Frankrijk en Duitsland hier wel een knoop over hebben kunnen doorhakken door de open norm te specificeren met een limiet van 20 ppm?
Zie het antwoord op vraag 14.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord. Het is niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden. Ik heb uw Kamer dit op 7 mei laten weten via een uitstelbrief.
Het massale gebruik van glyfosaat voor de productie van veevoer |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Follow the Money van 6 april 2025, waarin wordt beschreven dat glyfosaat massaal wordt ingezet om vanggewassen en grasland te vernietigen, met als doel de productie van veevoer?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de meeste glyfosaattoepassingen in Nederland plaatsvinden op akkers waar gras of snijmaïs is geteeld; gewassen die vrijwel uitsluitend dienen als voer voor de veehouderij?
Gewasbeschermingsmiddelen worden alleen toegelaten als aan de hand van wettelijk vastgestelde toetsingskaders is beoordeeld en aangetoond dat ze veilig kunnen worden toegepast. Dit geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van glyfosaat. Uw Kamer is de afgelopen jaren uitgebreid geïnformeerd over de Europese herbeoordeling van glyfosaat waaruit, gebaseerd op de meest actuele stand van de wetenschap en beoordeling van 2.400 wetenschappelijke studies, waarvan ca. 800 uit onafhankelijke wetenschappelijke literatuur, geen kritieke zorgpunten voortkomen (Kamerstukken 27 858, nr. 636, 641, 644, 646, 653 en 683).
Ik vind het essentieel om bij de discussie over dergelijke complexe, technisch/inhoudelijke dossiers te blijven steunen op onafhankelijke en wetenschappelijke bevindingen van daartoe aangewezen en bevoegde instanties. Dit is ook het beleid van dit kabinet.
Kunt u bevestigen dat glyfosaat in Nederland nog steeds grootschalig wordt toegepast in de buurt van woonwijken, en dat miljoenen mensen – waaronder kinderen – binnen een straal van één kilometer van bespoten velden wonen? Kunt u uitsluiten dat dit risico’s heeft voor de volksgezondheid? Zo ja, met welke recente wetenschappelijke conclusies onderbouwt u dat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reflecteren op de keuze van boeren om glyfosaat te gebruiken vanwege de lagere kosten en tijdsdruk, terwijl er mechanische en biologische alternatieven voorhanden zijn?
Telers passen gewasbeschermingsmiddelen toe om ziekten, plagen en onkruiden effectief te beheersen en zo te zorgen voor oogstzekerheid. Hierbij moeten telers de principes van geïntegreerde gewasbescherming hanteren waarbij eerst wordt gekeken naar mogelijke preventieve en niet-chemische maatregelen alvorens gewasbeschermingsmiddelen worden ingezet. Het is voor de teler van belang dat dergelijke maatregelen in de praktijk doeltreffend, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar zijn. Binnen het Uitvoeringsprogramma van de Visie gewasbescherming 2030 zet ik, samen met belanghebbenden, stappen om dergelijke alternatieven steeds meer beschikbaar te krijgen voor telers. Wanneer vervolgens toch gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt is het belangrijk dat deze toepassingen veilig kunnen worden gebruikt met het oog op mens, dier en milieu. De beoordelingscriteria hiervoor zijn vastgelegd in de Europese Gewasbeschermingsverordening (EC) 1107/2009. Voor de uitvoering hiervan vertrouw ik op de onafhankelijke wetenschappelijke beoordelingen van de daartoe aangewezen instanties, zoals het Ctgb.
Acht u economische motieven een legitieme reden om volksgezondheid en biodiversiteit op het spel te zetten? Zo ja, waarom? Zo ja, hoe weegt u dat dan precies? Brengt u bijvoorbeeld de directe economische schade in kaart, de schade voor biodiversiteit en de schade in volksgezondheid? Kwantificeert u het in termen van geld en weegt u vervolgens af wat het minste de maatschappij kost?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om het gebruik van glyfosaat voor het vernietigen van vanggewassen en grasland zo snel mogelijk te verbieden, gezien het feit dat wetenschappelijk is aangetoond dat alternatieven even effectief zijn en minder schadelijk? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw Kamer op 26 november 2024 geïnformeerd over de stappen die zijn gezet om het gebruik van glyfosaathoudende middelen te verminderen en dat het juridisch niet mogelijk is om het gebruik van verschillende toepassingen van glyfosaat te verbieden (Kamerstuk 27 858, nr. 683). Mede vanwege de wens van uw Kamer heb ik wel stappen gezet om alternatieven voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te verplichten. Hierbij dient te worden voldaan aan de randvoorwaarden dat het alternatief in de praktijk doeltreffend, doelmatig, uitvoerbaar en betaalbaar moet zijn voor de ondernemer én dat de impact van (de toepassing van) een alternatief op andere doelen (stikstof, klimaat, biodiversiteit) niet slechter mag zijn dan de impact van gangbare methoden. Ik laat me daarbij adviseren door zowel wetenschap, als de agrarische sector.
Het daarvoor bedoelde wijzigingsvoorstel van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden heb ik naar de Raad van State gestuurd voor advies. Zodra het advies van de Raad van State er ligt, ga ik mij hierop beraden en vervolgens zal ik uw Kamer informeren.
Waarom heeft u de eerder door uw voorganger aangekondigde en uitgewerkte maatregel, die dit jaar zou ingaan, om glyfosaatgebruik in te perken uitgesteld?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de planning rondom het verkrijgen van het advies van de Raad van State over het wijzigingsvoorstel van het «Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden» om alternatieven voor glyfosaat verplicht te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat glyfosaat wordt aangeduid als één van de meest verdachte pesticiden die neurodegeneratieve ziektes, zoals Parkinson, kunnen veroorzaken?2
Ik vind het belangrijk dat gewasbeschermingsmiddelen veilig kunnen worden toegepast. Ondanks dat er geen causaal verband is aangetoond tussen het gebruik van glyfosaat en het ontwikkelen van neurodegeneratieve ziekten, heeft het RIVM de opdracht gekregen om specifiek wetenschappelijk onderzoek te starten naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van Parkinson. Dit onderzoek levert over 3–5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden. Binnen dit onderzoek zal tevens een teststrategie (voor Europees gebruik) worden ontwikkeld waarmee de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson onderzocht kan worden. Uw Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van dit onderzoek (Kamerstuk 27 858, nr. 707).
Hoe verklaart u dat in landen als Frankrijk en Duitsland de link tussen pesticidengebruik en Parkinson inmiddels zo overtuigend is dat de ziekte daar als beroepsziekte is erkend, terwijl Nederland dat niet doet? Hoe wordt er uitvoering gegeven aan de motie van de leden Podt en Grinwis (Kamerstuk 27 858, nr. 670) die hierover gaat?
Nederland kent geen systeem van erkenning van beroepsziekten waaraan, zoals bijvoorbeeld in Frankrijk en Duitsland, een sociale zekerheidsuitkering gekoppeld is. Hier heb ik uw Kamer op 25 juni 2024 over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 671).
Wel heeft Nederland sinds 2023 de Tegemoetkoming Stoffengerelateerde Beroepsziekten (TSB-regeling) en adviseert de onafhankelijke Adviescommissie Lijst Beroepsziekten (ALB) het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) periodiek over de ziekten die in aanmerking komen om aan de TSB regeling te worden toegevoegd. Dit gebeurt op basis van verschillende criteria zoals de ernst van de ziekte, de aantoonbaarheid van de werkgerelateerdheid en de mate waarin de ziekte voorkomt in de Nederlandse samenleving. De Adviescommissie kijkt ook naar actuele maatschappelijke ontwikkelingen en heeft in 2024 besloten te verkennen of Parkinson op basis van de criteria in aanmerking komt om toe te voegen aan de TSB-regeling. Hiermee wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Podt (D66) en Grinwis (CU) (Kamerstuk 27 858, nr. 670).
De ALB heeft inmiddels advies uitgebracht aan de Staatssecretaris van Participatie en Integratie. Daarin staat dat de ziekte mogelijk kan worden toegevoegd aan de regeling. Voor een definitief advies moet de ALB eerst de laatste stand van wetenschap – waaronder relevante internationale ontwikkelingen en documenten zoals uit Frankrijk en Duitsland – in kaart brengen en beoordelen of een protocol kan worden uitgewerkt met oog op toepasbaarheid voor de TSB. Hierover volgt een apart advies richting de Staatssecretaris van SZW. Naar verwachting volgt dit advies in het voorjaar van 2026.
Kunt u reflecteren op het feit dat Parkinson inmiddels de snelst groeiende neurologische aandoening in Nederland is?3
Ik begrijp de zorgen die er leven omtrent de wereldwijde toename van de ziekte van Parkinson. Juist omdat ik deze zorgen deel, is het belangrijk dat het RIVM specifiek wetenschappelijk onderzoek doet naar de mogelijke relatie tussen glyfosaat en het ontstaan van Parkinson. Dit onderzoek levert over 3–5 jaar gegevens op, waarmee een causaal verband tussen stof en ziekte aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden.
Erkent u het feit dat, in 2021 al, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) de zorgen over Parkinson in relatie tot glyfosaat en gewasbeschermingsmiddelen en biociden in het algemeen heeft geuit in een brief aan de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA)?4
Het Ctgb heeft in 2021 een brief aan EFSA gestuurd waarin zorgen worden geuit over een mogelijke relatie tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de ontwikkeling van de ziekte van Parkinson. Deze zorgen gingen niet specifiek over de relatie tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. In de brief wordt tevens de noodzaak aangegeven om een specifieke teststrategie te ontwikkelen waarmee de mogelijke relatie tussen gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte van Parkinson onderzocht kan worden. Inmiddels is het RIVM een onderzoek gestart waarmee een dergelijke teststrategie wordt ontwikkeld en waarbij ook EFSA wordt betrokken zodat deze ook Europees kan worden toegepast.
Op welke manier wordt momenteel toezicht gehouden op de naleving van bestaande regels rond glyfosaatgebruik, met name op zand- en lössgronden? Wordt hierbij ook gemonitord of boeren daadwerkelijk alle alternatieven hebben overwogen en zo ja hoe precies en door wie? Zo ja, welk percentage boeren wordt jaarlijks gecontroleerd en wat zijn de resultaten van deze monitoring?
De NVWA houdt toezicht op het juist gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder ook middelen met glyfosaat. In de toepassingsvoorwaarden van de toegelaten middelen met glyfosaat staat geen beperking voor de grondsoort. In de gewasbeschermingsmonitor geeft een teler aan op welke wijze invulling is gegeven aan geïntegreerde gewasbescherming, waaronder een afweging over de inzet van alternatieven. De NVWA ziet toe op de aanwezigheid van een gewasbeschermingsmonitor en of deze actueel wordt bijgehouden. De inspectieresultaten van de NVWA worden jaarlijks gepubliceerd op de website van de NVWA5. Daarnaast geldt binnen de eco-activiteit groenbedekking de verplichting om een gewas zijnde groenbemesters/vanggewassen mechanisch te onderwerken voorafgaand aan de hoofdteelt in het betreffende aanvraagjaar, zonder doodspuiten of branden van het gewas. RVO controleert of voldaan wordt aan de voorwaarden van deze eco-activiteit.
Erkent u dat het intensieve gebruik van glyfosaat ten behoeve van de veehouderij een duidelijk voorbeeld is van een landbouwsysteem dat niet alleen ecologisch onhoudbaar is, maar ook onhoudbaar is voor de volksgezondheid?
Het is belangrijk dat ieder gewasbeschermingsmiddel veilig kan worden toegepast in de teelten waarvoor het is toegelaten. Daarom wordt iedere werkzame stof en ieder gewasbeschermingsmiddel uitgebreid beoordeeld op de mogelijke risico’s voor mens, dier en milieu door de hiervoor aangewezen wetenschappelijke instanties volgens het wettelijk kader dat hiervoor is vastgesteld.
Welke stappen bent u bereid te zetten om de afhankelijkheid van landbouwgif in de veevoerketen af te bouwen?
Ik heb vertrouwen in het robuuste Europese systeem waarbij gewasbeschermingsmiddelen alleen worden toegelaten wanneer aan de hand van Europees vastgestelde toetsingskaders wetenschappelijk is aangetoond dat deze veilig voor mens, dier en milieu kunnen worden toegepast. Daarnaast werk ik binnen het Uitvoeringsprogramma van de Visie gewasbescherming 2030 samen met stakeholders aan het verminderen van de afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen. Hierover informeer ik uw Kamer met regelmaat.
Erkent u dat het feit dat 669.000 Nederlanders binnen 250 meter van een glyfosaatveld wonen en 4,3 miljoen op minder dan één kilometer afstand, in combinatie met het feit dat glyfosaat massaal wordt ingezet om vanggewassen en grasland te vernietigen met als doel de productie van veevoer, problematisch is omdat we niet zeker weten dat glyfosaat géén gezondheidsrisico’s met zich mee brengt en dat zelfs het Ctgb in 2021 zijn zorgen daarover uitte richting de EFSA? Zo nee, waarom niet en hoe onderbouwt u dat en weegt u dat precies?
In 2023 is de Europese goedkeuring van glyfosaat verlengd op basis van een uitgebreide wetenschappelijke beoordeling door de hiervoor aangestelde wetenschappelijke instituten, waaronder het Ctgb (Kamerstuk 27 858, nr. 641). Hierbij is ook alle beschikbare wetenschappelijke informatie over neurotoxiciteit en neurodegeneratie beoordeeld. EFSA concludeert dat er geen kritische zorgpunten zijn geconstateerd ten aanzien van de werkzame stof glyfosaat. Ik vind het daarnaast belangrijk dat het RIVM specifiek wetenschappelijk onderzoek doet waardoor een causaal verband tussen glyfosaat en Parkinson aangetoond, dan wel uitgesloten kan worden.
Bent u bekend met het feit dat ook dit jaar de sterfte van honingbijenvolken extreem hoog is en dat bijen doodgaan aan hun eigen honing omdat deze vol pesticiden zit?5
Zowel in de natuur, als in de land- en tuinbouw zijn bijen onmisbaar voor de bestuiving van planten en gewassen. Er zijn meerdere bedreigingen voor de bijenpopulatie die ik zeer serieus neem. Daarom zijn de afgelopen jaren (samen met andere betrokken partijen) verschillende initiatieven, acties en onderzoeken in gang gezet om de achteruitgang van bijen en andere bestuivers terug te dringen, zoals te lezen in de Nationale Bijenstrategie en de Kennisimpuls Bestuivers. Uw Kamer is hier geregeld over geïnformeerd (Kamerstukken 33 576, nr. 403 en 22 112, nr. 3630).
Daarnaast vind ik het belangrijk dat bijen goed worden beschermd tegen de mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen. Daarom zet ik mij actief in voor de totstandkoming van het hernieuwde Europese bijenrichtsnoer waarmee de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor bijen worden beoordeeld. Uw Kamer is de afgelopen jaren met regelmaat hierover geïnformeerd (Kamerstukken 27 858, nr. 577, nr. 615, nr. 618 en 21 501-32, nr. 1337). Naar verwachting zal de Europese Commissie eind 2025 een voorstel doen aan de lidstaten om het bijenrichtsnoer te implementeren. Ik zal uw Kamer, zoals gebruikelijk, hier vooraf over informeren.
Deelt u de mening dat in het kader van voedselzekerheid en voedselsoevereniteit (wilde) bijen belangrijker zijn dan de vee-industrie die in Nederland grotendeels produceert voor de export en dat bijen dus dienen te worden beschermd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Welke extra maatregelen gaat u nemen om bijen te beschermen, gezien de nog steeds zorgwekkend dalende trend bij bijenpopulaties?
Zie antwoord vraag 17.
Het RIVM-advies om geen particuliere eieren meer te eten |
|
André Flach (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Karremans |
|
![]() |
Hoe waardeert u, gelet op de grote impact, het advies van de RIVM om geen eieren van hobbykippen meer te eten?1
Ik vind het uiteraard heel vervelend dat het RIVM deze boodschap moest geven, in het bijzonder voor de houders van hobbykippen.
Waarom is in het RIVM-onderzoek niet gekeken naar mogelijke relaties tussen locatie specifieke factoren, zoals het type huisvesting, en de PFAS-concentraties? Wordt dit alsnog gedaan?
Het RIVM-rapport is onderdeel van een langer lopend onderzoekstraject met als doel de bronnen van verhoogde PFAS-gehaltes in eieren te achterhalen. Aspecten zoals genoemd in uw vraag worden hierbij meegenomen.
Is de veronderstelling juist dat eerder onderzoek laat zien dat waarschijnlijk vooral bioaccumulatie van PFAS via wormen naar de kippen en de eieren de hoge PFAS-concentraties in eieren veroorzaakt?
Het is inderdaad in eerdere onderzoeken genoemd, maar het RIVM heeft hier in dit schriftelijke advies geen uitspraken over gedaan. Hierover kan ik nu daarom nog niets concluderen. Dit is onderdeel van het uitgebreidere onderzoek. Ik hoop hier eind dit jaar meer over te kunnen zeggen.
Welke mogelijkheden hebben hobbykippenhouders om de dierenverblijven zo aan te passen dat PFAS-opname door kippen via wormen zoveel mogelijk beperkt wordt?
Omdat het onderzoek naar de mogelijke oorzaken van de hoge PFAS-concentraties nog loopt kan ik hierover nu nog niets concluderen. Dit is onderdeel van het uitgebreidere onderzoek. Ik hoop hier eind dit jaar meer over te kunnen zeggen en met een handelingsperspectief te komen.
Worden deze mogelijkheden voor aanpassingen van kippenverblijven op korte termijn meegenomen in de advisering door het RIVM en andere betrokken partijen, zodat onnodige onrust voorkomen wordt en handelingsperspectief geboden wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is het onderliggende rapport alleen in het Engels beschikbaar, terwijl het RIVM een Nederlands Rijksinstituut is en onderzoek is gedaan naar eieren van in Nederland particulier gehouden kippen?
Hiervoor is bewust gekozen, om zo de resultaten mee te kunnen nemen in de bredere Europese discussie rondom de PFAS-problematiek. Ik begrijp dat het voor sommige lezers vervelend is dat de publicatie niet geheel in het Nederlands te vinden is. Ik zal ervoor zorgen dat de eindrapportage later dit jaar een uitgebreidere Nederlandse publiekssamenvatting bevat.
De gevolgen van het niet naleven van Europese milieu- en natuurwetgeving |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV), Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Over welke (juridische) middelen, behalve de inbreukprocedure (artikel 258 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)), beschikt de Europese Unie (EU) om Nederland te dwingen om aan milieu en natuurwetgeving te voldoen?
De Europese Commissie (hierna: Commissie) kan inderdaad een inbreukprocedure starten en daarin het standpunt innemen dat Nederland niet voldoet aan Europese regelgeving. In theorie zou de Commissie Nederland kunnen korten op Europese middelen, als Nederland niet aan zijn Europese verplichtingen voldoet. Zo’n korting zou bijvoorbeeld kunnen neerslaan op de middelen voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) (zie hiervoor ook: Aanhangsel Handelingen II 2023/24, nr. 1567).
Zijn inbreukprocedures en/of andere middelen besproken met het directoraat-generaal voor het milieu (Directorate-General for the Environment) (DG-ENV), al dan niet in het gesprek met Jessika Roswall? Zo ja, wat is dan besproken?
Omdat veel, zo niet alle, dossiers op het gebied van landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur een Europese component hebben, vinden er ambtelijk en bestuurlijk met enige regelmaat gesprekken plaats met de Commissie. In deze gesprekken wordt Europees en nationaal beleid op verschillende dossiers besproken en toegelicht. Dergelijke gesprekken zijn onderdeel van het ambtelijk beleidsvormingsproces en vertrouwelijk van aard. In de gesprekken die de Staatssecretaris van Landbouw, Visserij en Natuur, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik hebben gevoerd met Commissaris Roswall, hebben we van gedachten gewisseld over de uitdagingen waarvoor wij op onze beleidsterreinen staan, zoals de aanpak van de stikstofproblematiek en het mestvraagstuk, alsook andere dossiers waarvoor de Commissaris verantwoordelijk is, zoals circulaire economie. De insteek van Commissaris Roswall in deze gesprekken sloot aan bij wat zij met uw Kamer heeft gewisseld tijdens het door u georganiseerde gesprek van 10 april jl. Voor de gesprekken tussen mij en mijn collega’s met de Commissaris geldt ook dat ze in vertrouwelijke setting plaatsvonden. Om nu en in de toekomst met de Commissie open van gedachten te kunnen wisselen over verschillende vraagstukken en mogelijke oplossingsrichtingen, is vertrouwelijkheid van groot belang. Daarom kan ik niet nader ingaan op de precieze inhoud van de gesprekken.
Welke signalen krijgt u van andere EU-lidstaten over zorgen dat Nederland het level playing field ondermijnt door het niet (goed) naleven van milieu en natuurwetgeving, zoals bijvoorbeeld de Nitraatrichtlijn, Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn, Kaderrichtlijn Water? Welke signalen daarover krijgt u van de Eurocommissarissen en/of ambtenaren?
In gesprekken met andere lidstaten en de Commissie is naleving van milieu- en natuurwetgeving één van de gespreksonderwerpen. Het onderwerp level playing field in relatie tot deze wetgeving staat daarbij niet op de voorgrond.
Is het loyaliteitsbeginsel (artikel 4 lid 3 Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU)) in welke vorm dan ook ter sprake gekomen tijdens gesprekken met DG-ENV, Eurocommissaris Roswall of andere EU-lidstaten? Zo ja, wanneer en op welke manier?
Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 2 aangegeven, zijn gesprekken met de Commissie vertrouwelijk. Daarom kan ik niet nader ingaan op wat er met Commissaris Roswall is besproken.
Kunt u de bovenstaande vragen zo snel mogelijk en één voor één beantwoorden?
Ja.
Het binnendringen van stallen |
|
Thom van Campen (VVD), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), David van Weel (minister ) |
|
![]() ![]() |
Aangezien het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 16 december 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:4005) erop wijst dat «van wederrechtelijk binnendringen als bedoeld in art. 138 Sr volgens de Hoge Raad evenwel geen sprake [is] indien buiten twijfel is gesteld dat «dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is», waarbij onder andere kan worden gedacht aan het binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit uitoefenen van het demonstratierecht»; hoe interpreteert u dat er volgens de Hoge Raad geen sprake is van «wederrechtelijk» binnendringen in de zin van artikel 138 als «dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is», onder andere bij het uitoefenen van het demonstratierecht?
Ik heb begrip voor het ongemak dat het vonnis bij sommigen zal opleveren. Tegelijkertijd is er wel sprake van een rechterlijk en onafhankelijk vonnis dat we hebben te respecteren en dat ik als Minister ook niet inhoudelijk zal becommentariëren.
Het begrip «wederrechtelijk binnendringen» in artikel 138 Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) wordt in algemene zin geïnterpreteerd als het zonder recht of toestemming betreden van een besloten ruimte. Een besloten ruimte hoeft hiervoor niet afgesloten te zijn met bijvoorbeeld een slot.
Specifiek gaat het in dit soort situaties over twee grondrechten, het recht op eigendom en het recht om te demonstreren (wat voortkomt uit het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vereniging en vergadering). Het is aan de rechter om per geval – in het kader van proportionaliteit en subsidiariteit – te beoordelen of een inbreuk op het eigendomsrecht is gerechtvaardigd binnen de context van een demonstratie. Daarbij kijkt de rechter bijvoorbeeld naar het karakter van de demonstratie en de mate van de inbreuk op het eigendomsrecht. Dat kan betekenen dat wanneer de rechter in een bepaalde situatie tot het oordeel komt dat een demonstratie binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit valt, er geen sprake is van wederrechtelijk binnendringen in de zin van artikel 138 Sr.
Het kabinet wil in algemene zin een scherper onderscheid te maken tussen ontwrichtende acties en vreedzame demonstraties. Ook bij het illegaal betreden en/of bezetten van stallen kan zo’n onderscheid aan de orde zijn. Het eerder aangekondigde onderzoek dat via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) wordt uitgevoerd verkent de mate waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de zomer van 2025 verwacht en zullen hier naar verwachting aan bijdragen.
Meent u dat de uitzondering die de Hoge Raad toelaat ook op private verhoudingen mag worden toegepast of enkel tussen overheid en burger?
De afweging tussen grondrechten, zoals het demonstratierecht en het eigendomsrecht, kan zowel in de verhouding tussen overheid en burger als in private verhoudingen aan de orde zijn. Het is aan de rechter om in elk individueel geval te beoordelen hoe deze belangen zich tot elkaar verhouden en of er sprake is van een rechtvaardiging voor het handelen.
Deelt u de analyse dat de rechtbank blijkbaar het demonstratierecht laat prevaleren boven het eigendomsrecht? En zo ja, acht u het aanvaardbaar dat daarmee een demonstratie wordt uitgezonderd van een strafrechtelijke bepaling die bedoeld is gebruikers van onroerend goed te beschermen tegen binnendringers, zolang een rechter bepaalt dat een wederrechtelijke demonstratie gerechtvaardigd is doordat deze «binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit» blijft? Zo nee waarom niet en kunt u dit dan duiden?
Het is niet aan mij om rechterlijke uitspraken te becommentariëren.
In antwoord op eerdere Kamervragen heeft u gesteld dat «de huidige wetgeving voldoende handvatten [biedt] om op te treden bij een illegale stalbezetting,» i.e. vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr), maar klopt het dat u op basis van de voorliggende uitspraak onze conclusie beaamt dat er blijkbaar sprake moet zijn van het bewezen forceren van deuren voordat de rechter uitgaat van braak en daarmee van het wederrechtelijk binnendringen? Zo nee, waarom niet en kunt u dit dan duiden?
Artikel 138 Sr vereist geen fysieke braak voor strafbaarheid. Het kan voldoende zijn als onmiskenbaar was dat de rechthebbende niet wilde dat werd binnengetreden, dan wel als degene die binnen is getreden zich niet verwijdert nadat de rechthebbende dat van hem vordert. Het artikel luidt namelijk:
Zoals in het antwoord op vraag 1 is benoemd, hangt de beoordeling of sprake is van wederrechtelijkheid af van de specifieke feiten en omstandigheden in een individuele zaak en is die beoordeling aan de rechter. Op de vraag of het toevoegen van beveiligingsmaatregelen tot een ander rechterlijk oordeel zal leiden, kan ik niet vooruitlopen. Ook daar waar wél sprake is van braak, zal nog altijd een beoordeling van feiten, omstandigheden én weging van proportionaliteit en subsidiariteit zijn. Zoals het Hof zelf aangeeft: «Indien de varkensstallen zouden zijn betreden middels braak of verbreking, zou dat afbreuk kunnen doen aan de proportionaliteit»
Zo ja, zou dat dus betekenen dat iedereen zijn of haar stal met stevige sloten moet vergrendelen, bij voorkeur inclusief camerabewaking, om te kunnen bewijzen dat er sprake is van braak en om te voorkomen dat activisten ongewenst binnentreden? Vindt u dit proportioneel en zou dit dan ook moeten gelden voor andere mensen en bedrijven in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de aanscherping van het interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtactivisme/-extremisme» naar aanleiding van de motie-Van Campen/Michon-Derkzen (Kamerstuk 28 286, nr. 1312) enig praktisch effect, zolang er geen sprake is van wederrechtelijk binnendringen omdat niet bewezen kan worden dat deuren zijn geforceerd of omdat er geen sloten op de deur zaten en waardoor activisten zich kennelijk succesvol kunnen beroepen op het demonstratierecht?
Het «handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtactivisme/-extremisme» biedt richtlijnen voor politieoptreden bij acties die mogelijk strafbaar zijn en/of de openbare orde verstoren. Dit kader blijft effectief, ongeacht de uitkomst van individuele zaken. Zoals in het antwoord op de vragen 4 en 5 al is toegelicht vereist artikel 138 Sr niet dat er sprake is van forcering of braak.
Bij hoeveel ordeverstorende acties waarop geen enkele strafrechtelijke sanctie volgt, bent u bereid uw standpunt te overwegen dat wetswijziging niet noodzakelijk is om het recht op eigendom te eerbiedigen en te voorkomen dat het begrip «wederrechtelijk binnendringen» verder wordt beperkt, aangezien u in de bovengenoemde beantwoording schrijft dat de huidige wetgeving voldoende handvatten heeft om op te treden bij een illegale stalbezetting?
Ik heb er begrip voor dat het voor veehouders heel moeilijk kan zijn om te worden geconfronteerd met actievoerders die zonder toestemming hun stallen betreden.
In het voorliggende geval heeft het Hof een afweging gemaakt waaruit het oordeel is gekomen dat er geen sprake is van wederrechtelijk binnendringen. In een eventueel nieuw geval zal er een nieuwe afweging moeten worden gemaakt. Er is op voorhand niet te zeggen hoe een rechter een individueel geval zal beoordelen.
Het kabinet ziet vaker dat het demonstratierecht botst met andere grondrechten en wenst daarom een scherper onderscheid te maken tussen ontwrichtende acties en vreedzame demonstraties. Ook bij het illegaal betreden en/of bezetten van stallen kan zo’n onderscheid aan de orde zijn. Het in antwoord 1 vermelde WODC-onderzoek verkent de mate waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de zomer van 2025 verwacht en zullen hier naar verwachting aan bijdragen. Mocht dit onderzoek aanleiding geven tot aanpassingen in de wet, dan zal ik deze in overweging nemen.
Is de aanname correct dat de wet aangepast dient te worden om vast te leggen dat ook zonder het forceren van deuren sprake kan zijn van braak en daarmee het wederrechtelijk binnendringen van stallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u technisch uitleggen hoe artikel 138 Sr of een ander wetsartikel aangepast zou moeten worden om te bewerkstelligen dat rechters in de toekomst het wederrechtelijk binnendringen van huizen, erven en stallen ook bewezen kunnen verklaren zonder dat er sprake is van braak? Bent u bereid om na te gaan bij het Openbaar Ministerie waarom zij ervoor hebben gekozen om niet in cassatie te gaan tegen deze uitspraak?
Nee, omdat artikel 138 Sr al voorziet in strafbaarstelling van binnendringen zonder braak, acht ik een wetswijziging momenteel niet nodig.
Het is aan het OM om te bepalen wanneer het cassatie instelt. In algemene zin kan ik zeggen dat in cassatie niet alle inhoudelijke aspecten van een zaak worden beoordeeld, maar enkel of de lagere rechter (rechtbank of gerechtshof) het recht juist heeft toegepast.
Het vaccineren van pluimvee tegen vogelgriep |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Hoe bent u tot het besluit gekomen om te starten met een pilot tegen vogelgriep? Welke belangen heeft u hierbij afgewogen? Welke personen of organisaties hebben de besluitvorming hieromtrent beïnvloed of daartoe pogingen ondernomen? Kunt u een overzicht van deze personen of organisaties, de belangen die zij behartigen, hun zienswijzen en de uitkomst van uw belangenafweging met de Kamer delen?
In het Intensiveringsplan preventie vogelgriep is uiteengezet hoe ik stapsgewijs werk aan grootschalige vaccinatie van pluimvee in Nederland om de kans op uitbraken met vogelgriep in de toekomst nog verder te verkleinen ten behoeve van dier- en volksgezondheid. De laatste update van de voortgang is januari 2025 met de Tweede Kamer gedeeld.
Ik voer dit stappenplan uit in nauwe samenwerking met AVINED, de brancheorganisatie voor pluimvee. Zij staan achter dit plan van aanpak en hebben de afgelopen jaren veel werk verricht om deze pilot mogelijk te maken. Op basis van de gesprekken met hen en andere stakeholders zal ik ook de volgende stappen richting grootschalige vaccinatie bepalen. (Kamerstukken 28 807, nrs. 291, 296, 306). Ook het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is vanaf het begin betrokken.
Overigens is het al jaren gangbare praktijk om pluimvee te vaccineren, ook met dit type vectorvaccin, zoals tegen Newcastle disease.
Op welk pluimveebedrijf is de pilot gestart en welke pluimveebedrijven zullen hier mogelijk op een later moment aan deelnemen? Hoe is de keuze op dit of deze pluimveebedrijven gevallen?
De pilot is gestart op de broederij, omdat het vaccin wordt toegediend aan eendagskuikens. Na uitkomst worden de kuikens de eerste 18 weken gehuisvest op een opfoklegbedrijf, en gaan daarna naar een legbedrijf waar de hennen eieren leggen gedurende een reguliere legperiode. Daarna worden de dieren geslacht.
AVINED heeft in de voorbereiding op de pilot pluimveehouders gevraagd of zij bereid waren deel te nemen aan de pilot. Dat heeft geresulteerd in deze drie deelnemers in de keten: de broederij, het opfokbedrijf en het legbedrijf.
Afhankelijk van het verloop van de pilot en de reacties van onder andere handelspartners zal ik samen met de sectoren en andere stakeholders bepalen welke volgende stappen we kunnen zetten om te komen tot grootschalige vaccinatie.
Welke vaccins worden in de pilot precies gebruikt? Welke andere vaccins heeft u overwogen? Hoe is uw keuze gevallen op de vaccins die in de pilot worden gebruikt? Wat zijn de verwachte kosten van de vaccins?
In de pilot wordt een vectorvaccin gebruikt, INNOVAX-ND-AI, van MSD Animal Health. Dat is een vaccin dat na een beoordeling door het Europees Medicijnagentschap (EMA), door de Europese Commissie is toegelaten in de Europese Unie, voor gebruik bij kippen. Dit vaccin is door het EMA beoordeeld op werkzaamheid en veiligheid voor dier, mens en milieu. Dat geldt dus ook voor de producten van gevaccineerde hennen, te weten de eieren en het vlees. Het is eenzelfde type vaccin als de twee vectorvaccins die in de veldproef worden onderzocht op effectiviteit. Die hebben echter geen Europese toelating. De kosten van het vaccin dat in de pilot is gebruikt zijn beperkt.
Op basis van welke (wetenschappelijke) onderzoeken en praktijkervaringen heeft u geconcludeerd dat de gebruikte vaccins effectief zullen zijn in het voorkomen van vogelgriep en de verspreiding ervan?
Er is een transmissieproef gedaan met vier vaccins, waaronder twee vectorvaccins. Daaruit bleek dat deze vectorvaccins effectief zijn tegen een besmetting met vogelgriep. Deze twee vaccins worden in een veldproef getest op effectiviteit. Uit twee transmissieproeven die tot nu toe in het kader van die veldproef zijn uitgevoerd bleek dat deze vaccins ook onder veldomstandigheden effectief zijn. Het eindrapport van deze veldproef verschijnt in 2026. De rapporten van de drie bovengenoemde transmissieproeven zijn naar de Tweede Kamer gestuurd. (Kamerstukken 28 807 nrs. 286, 300, 306). In de pilot die 10 maart jl. is gestart wordt een vergelijkbaar vectorvaccin gebruikt. Dit vaccin heeft een Europese markttoelating, na een beoordeling van het Europees Geneesmiddelenbureau.
Bent u bekend met het bericht «Britten wijzen vaccinatie tegen vogelgriep af»?1 Bent u bekend met de uitkomsten van het onderzoek van de Britse taskforce? Hoe beoordeelt u deze uitkomsten?
Ja. Ik ken het bericht en ben bekend met de opvatting van het Verenigd Koninkrijk (VK) en de sectoren. De Britse overheid sluit vaccinatie niet uit, maar wil eerst meer informatie hebben, over bijvoorbeeld de kosten en baten en handelsgevolgen. Dat is herkenbaar en begrijpelijk. Juist vanwege dit soort aspecten vraagt vaccinatie een zorgvuldige voorbereiding. Daarom volg ik een stapsgewijze aanpak. Na de veldproef was de pilot de volgende stap, onder andere om te kijken naar de gevolgen voor de handel, en ook om ervaring op te doen met de implementatie. Frankrijk vaccineert ook tegen hoogpathogene vogelgriep en dit verloopt succesvol. De importbeperkingen die de Verenigde Staten en Canada hadden opgeworpen voor vlees van niet-gevaccineerd pluimvee zijn inmiddels gedeeltelijk weggenomen.
Ik ben van mening dat vaccinatie een goede bijdrage kan leveren aan het verder terugdringen van de risico’s. Die opvatting wordt ook gedeeld door de Europese Commissie en de landen die zijn aangesloten bij de Wereldorganisatie voor diergezondheid (WOAH), die daarover een statement heeft opgesteld (https://www.woah.org/en/avian-influenza-vaccination-why-it-should-not-be-a- barrier-to-safe-trade). Ik ga bij het invoeren van grootschalige vaccinatie echter niet over één nacht ijs. Gezien de risico’s voor de handel, en de inzet voor de implementatie van het surveillanceprogramma volg ik een stapsgewijze aanpak.
Deelt u de opvatting dat het vogelgriepvaccin een vals gevoel van veiligheid creëert, omdat gevaccineerde dieren nog steeds geïnfecteerd kunnen raken, het virus kunnen vasthouden en verspreiden naar andere gevaccineerde of niet-gevaccineerde dieren? Zo nee, waarop baseert u het tegendeel?
Nee die opvatting deel ik niet. Het is bekend dat kippen mogelijk nog besmet kunnen raken. Met het intensieve surveillanceprogramma zoals voorgeschreven in de Europese regelgeving (verordening (EU) 2023/361) kunnen besmettingen bij inspecties snel worden opgespoord. De wetenschappelijke resultaten wijzen erop dat mocht er toch een infectie zijn de infectiviteit (besmettelijkheid) van een gevaccineerd koppel veel geringer is dan van een ongevaccineerd koppel, en dat de gevoeligheid van gevaccineerde kippen die nog niet besmet zijn een stuk lager is. Initiële besmettingen lopen dus gemakkelijker dood, en spreiding is minder uitgebreid. Gelet op voorgaande verwacht ik dat een eventueel besmet gevaccineerd koppel geen nieuw bedrijf besmet, voordat de besmetting op het bedrijf in kwestie is gevonden en er maatregelen worden getroffen.
Kunt u uitsluiten dat de vaccins negatieve effecten hebben op de gezondheid van de gevaccineerde dieren zelf, bijvoorbeeld door verminderde weerstand of andere bijwerkingen?
Het dossier horend bij de toelating is beoordeeld door EMA. De bijwerkingen, de werkzaamheid en de veiligheid zijn beoordeeld. De EMA is een onafhankelijk Europees instituut met grote deskundigheid. Vergelijkbare vaccins tegen andere pluimveeziekten worden al jaren in de pluimveehouderij ingezet. Er is geen reden om te twijfelen aan de veiligheid van het vaccin of de veiligheid van de producten van gevaccineerde kippen.
Heeft u onderzoek laten uitvoeren naar mogelijke effecten van het vaccin op de veiligheid van de eieren en het vlees van gevaccineerde kippen voor menselijke consumptie? Zo ja, kunt u deze onderzoeksresultaten met de Kamer delen?
Het EMA heeft het vaccin beoordeeld op werkzaamheid en veiligheid voor dier, mens en milieu. De beoordeling is openbaar gemaakt op de website van het EMA (Innovax-ND-H5 | European Medicines Agency (EMA). De onderzoeksresultaten van de fabrikant, die vallen onder het beoordeelde dossier, zijn niet openbaar.
Kunt u garanderen dat er géén sporen van het vaccin, of van door het vaccin geïnduceerde stoffen, aanwezig zullen zijn in de eieren of het vlees van gevaccineerde kippen?
Het EMA heeft het dossier beoordeeld en aangegeven dat het vaccin veilig is voor dier en mens. De wachttijd voor eieren en vlees van deze kippen is nul dagen (Innovax-ND-H5 | European Medicines Agency (EMA)).
Deelt u de mening dat het, met het oog op consumentenvoorlichting en keuzevrijheid, noodzakelijk is dat consumenten expliciet worden geïnformeerd wanneer zij eieren of kippenvlees van gevaccineerde dieren kopen of consumeren? Zo ja, bent u bereid ervoor zorg te dragen dat op de verpakkingen van producten die eieren of vlees van gevaccineerde kippen bevatten, dit duidelijk staat aangegeven? Zo nee, waarom niet?
Consumenten eten al decennia eieren en vlees van gevaccineerde kippen. Kippen worden tegen veel ziekten gevaccineerd, ook met vergelijkbare vaccins.
Voorbeelden van ziekten waartegen wordt gevaccineerd zijn infectieuze bronchitis, infectieuze bursitis, infectieuze larynhgotracheitis, Newcastle disease, Salmonella Enteritidis en coccidiose.
De eieren en het vlees van gevaccineerde kippen zijn veilig voor humane consumptie. Op verpakkingen van eieren en vlees staat niet welke vaccins zijn toegediend. Dit geldt ook in het geval van de eieren en het vlees van de kippen uit de pilot. Ik wil u er ook op wijzen dat het Voedingscentrum Nederland informatie geeft over voedsel afkomstig van gevaccineerde dieren (Vaccinaties bij dierziekten| Voedingscentrum).
Heeft u geïnventariseerd wat de mogelijke directe en indirecte (economische) gevolgen zullen zijn voor de bedrijfsvoering van pluimveehouders die hun kippen laten vaccineren? In hoeverre bestaat het risico dat Nederlandse pluimveehouders, indien wordt overgegaan tot grootschalige vaccinatie, te maken krijgen met handelsbelemmeringen in binnen- en buitenland?
Ja die inventarisatie is uitgevoerd. Daarover heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd (Kamerstukken 28 807, nrs. 291, 296, 306). AVINED staat achter mijn aanpak, heeft daaraan meegewerkt en steunt de aanpak om te komen tot grootschalige vaccinatie. Ik onderken de risico’s voor de handel in pluimvee en hun producten als we in Nederland op grote schaal gaan vaccineren. Daarom volg ik een stapsgewijze aanpak, samen met AVINED.
Kunt u bovenstaande vraag eveneens beantwoorden voor de overige bedrijven in de gehele kipproductieketen – van verhandeling tot verwerking van kipproducten als ingrediënt, halffabrikaat of eindproduct? In hoeverre worden de betrokken bedrijven op de hoogte gesteld van de vaccinatiestatus van kipproducten die zij afnemen of verwerken?
De consumptie-eieren komen in doosjes of trays in de winkel. De courante eieren worden niet verwerkt in producten. De eieren worden alleen in Nederland afgezet. De eieren zijn gestempeld, dus het herkomstbedrijf kan worden getraceerd. Op de eieren komt niet te staan met welke vaccins de kippen allemaal zijn gevaccineerd. De eieren die niet bestemd zijn als tafelei worden verwerkt in producten. Ook deze producten worden alleen in Nederland afgezet. De afnemer van deze eieren is op de hoogte van de vaccinatiestatus.
Kunt u bovenstaande vraag eveneens beantwoorden voor andere sectoren, zoals horeca en detailhandel?
De consumptie-eieren komen in doosjes in de winkel. De eieren zijn gestempeld, dus het herkomstbedrijf kan worden getraceerd. Op de eieren komt niet te staan met welke vaccins de kippen zijn gevaccineerd. Ook de producten waarin de eieren zijn verwerkt worden niet apart gemerkt.
Welke gevolgen verwacht u voor de kostprijs van producten die ingrediënten afkomstig van gevaccineerd (of juist niet-gevaccineerd) pluimvee bevatten voor consumenten?
Er is nu geen effect van deze vaccinatie op de kostprijs. Het vaccin en het surveillanceprogramma bijvoorbeeld worden gefinancierd vanuit overheidsbudget. De eieren zijn niet anders dan eieren van kippen die niet zijn gevaccineerd met dit vaccin. De kostprijs voor deze houder verandert dus niet. Onderzoeken hoe dat zich ontwikkelt bij een grootschalige vaccinatiecampagne is onderdeel van mijn stappenplan.
Welke gevolgen verwacht u ten aanzien van de acceptatie van gevaccineerd pluimvee, eieren van gevaccineerd pluimvee en producten (bestemd voor menselijke of dierlijke consumptie) die ingrediënten afkomstig van gevaccineerd pluimvee bevatten?
Ik ga ervan uit dat consumenten en handelspartners het nut van vaccinatie onderkennen. Tenslotte wordt vaccinatie al decennia succesvol ingezet ter voorkoming van infectieziekten of om de ziektelast te verminderen. Levensmiddelen afkomstig uit gevaccineerde kippen worden al decennia geconsumeerd. De eieren en het vlees van deze tegen vogelgriep gevaccineerde kippen zijn veilig voor humane consumptie.
Met deze vaccinatie kunnen we de risico’s van een vogelgriepbesmetting voor de dier- en volksgezondheid verlagen, omdat het aantal uitbraken naar verwachting lager wordt en daarmee ook de hoeveelheid virus in de omgeving en dus blootstelling of kans op mutaties. Ik zet mij nationaal en internationaal in om het draagvlak voor vaccinatie tegen vogelgriep te vergroten om zo de kans op uitbraken en de gevolgen ervan te verkleinen. Dit draagt bij aan een betere dier- en volksgezondheid.
Kunt u uitsluiten dat deze pilot uiteindelijk zal leiden tot een verplichte vaccinatie voor alle pluimveehouders in Nederland? Zo nee, hoe verhoudt zich dit tot de keuzevrijheid van boeren en consumenten?
Ik werk nu, samen met AVINED, aan een vervolg, om te komen tot een grootschalige vaccinatie. Ik doe dit stapsgewijs. Over een vaccinatieprogramma te zijner tijd, een scenario, kan ik nu geen informatie geven. Dat ga ik uitwerken op basis van de eerste resultaten van de pilot. Zodra ik meer zicht heb op een concreet scenario informeer ik de Kamer hierover. Ik verwacht dat ik voor het einde van dit jaar daar meer informatie over heb.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
De onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Onafhankelijk VGO-review blijkt vriendendienst», gepubliceerd in Food+Agri Business en wat is uw reactie op de zorgen die hierin worden geuit over de onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek?
Ja.
Deelt u de mening dat een wetenschappelijk geaccepteerde peer review noodzakelijk is om de validiteit van het VGO-III-onderzoek te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Ten algemene geldt dat een wetenschappelijke peer review bijdraagt om de validiteit van wetenschappelijk onderzoek te beoordelen.
Het VGO-III onderzoek bestaat uit een serie deelrapporten en een integraal eindrapport. Naast deze rapporten zijn er 33 internationale wetenschappelijke publicaties verschenen over of gerelateerd aan VGO-I, VGO-II en VGO-III. Deze staan allemaal gepubliceerd op de website van het RIVM.1 Daarnaast zijn de onderzoekers bezig met het schrijven van internationale wetenschappelijke publicaties over de eindresultaten van VGO-III. In totaal worden er 7 à 8 publicaties voorzien. Elke publicatie in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift gaat gepaard met een onafhankelijke peer review. De VGO-(deel)onderzoeken zijn derhalve meermaals peer reviewed en positief beoordeeld.
Daarnaast heeft de stuurgroep VGO begin 2020, bij wijze van extra intercollegiale toetsing, twee onafhankelijke wetenschappers gevraagd om een review uit te voeren. Ook deze uitkomsten waren positief.
Zoals in de Kamerbrief bij het eindrapport VGO-III is aangegeven, is de Gezondheidsraad gevraagd om een nadere duiding te geven van de bewijslast met betrekking tot gezondheidseffecten voor omwonenden van geitenhouderijen, waaronder de VGO-III onderzoeksresultaten, in het licht van de huidige stand van de wetenschap (Kamerstuk 28 973 nr. 259). De Gezondheidsraad zal daarbij het VGO-rapport in een bredere wetenschappelijke context plaatsen. Dit advies wordt in november 2025 verwacht.
Kunt u toelichten hoe is gewaarborgd dat de review op het VGO-III-onderzoek onafhankelijk en transparant is uitgevoerd?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 zijn er peer reviews uitgevoerd op VGO-publicaties in wetenschappelijke tijdschriften, conform de richtlijnen en standaarden van de betreffende tijdschriften.
Daarnaast heeft de stuurgroep VGO begin 2020, bij wijze van extra intercollegiale toetsing, twee onafhankelijke wetenschappers gevraagd een review uit te voeren op het onderzoek. Hiervoor zijn twee onafhankelijke hoogleraren epidemiologie gevraagd zonder binding met het VGO-consortium. De stuurgroep heeft deze review op eigen initiatief laten uitvoeren, maar heeft een terugkoppeling van de resultaten gestuurd naar de opdrachtgevers. In januari 2025 zijn de externe reviews vrijgegeven aan de ministeries en deze zullen binnenkort ook gepubliceerd worden in het kader van een Woo-verzoek.
Klopt het dat voor de bestaande peer reviews van het VGO-III-onderzoek niet is voldaan aan geldende wetenschappelijke standaarden, zoals in het artikel wordt aangegeven? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
De peer reviews die zijn uitgevoerd ten behoeve van wetenschappelijke publicaties over of gerelateerd aan VGO-I, VGO-II en VGO-III, zijn uitgevoerd conform de standaarden en richtlijnen van de betreffende tijdschriften. Er is geen reden om aan te nemen dat daarbij niet is voldaan aan geldende wetenschappelijke standaarden.
Daarnaast is in 2020 een review uitgevoerd door twee onafhankelijke wetenschappers. De VGO-stuurgroep heeft beide reviewers een verzoek gestuurd met een vijftal specifieke vragen. Drie van deze vragen kwamen voort uit een eerder gevoerde wetenschappelijke discussie binnen het VGO-consortium, waarbij bleek dat er bij één van de leden van het consortium twijfels bestonden over de gebruikte onderzoeksmethoden en -technieken. Over deze wetenschappelijke discussie is uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 28 973, nr. 237). Beide reviewers kregen alle verschenen rapporten en verschenen peer reviewed wetenschappelijke publicaties en hebben binnen drie weken hun bevindingen aan de stuurgroep gestuurd. Een dergelijke externe review op initiatief van een onderzoeksgroep kan verschillende vormen hebben, daar zijn geen standaarden voor; het is aanvullend op bovengenoemde peer reviews die worden gedaan ten behoeve van publicatie in wetenschappelijke tijdschriften.
Bent u bereid een nieuwe, onafhankelijke, wetenschappelijk verantwoorde, internationale peer review van het VGO-III-onderzoek te laten uitvoeren door erkende wetenschappers van wie de naam bekend gemaakt mag worden? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad is gevraagd om de resultaten van het VGO-III onderzoek nader te duiden. Dit advies wordt in november 2025 verwacht. De Gezondheidsraad zal onder meer ingaan op wat er nu wel en niet is vast te stellen op basis van de wetenschappelijke literatuur over het verband tussen de nabijheid van geitenhouderijen en het risico op longontsteking.
Zoals in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 is vermeld, zijn er al diverse internationale peer reviews uitgevoerd op de (deel)onderzoeken van het VGO-onderzoeksprogramma die zijn gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Deze peer reviews zijn uitgevoerd conform de richtlijnen en standaarden behorend bij de betreffende tijdschriften. Daarnaast is er begin 2020 een review uitgevoerd door twee onafhankelijke hoogleraren epidemiologie, die overwegend positief zijn.
Ook worden er nog 7 à 8 wetenschappelijke publicaties voorzien over VGO-III. Deze wetenschappelijke publicaties zullen gepaard gaan met onafhankelijke, wetenschappelijke, internationale peer reviews. Als opdrachtgevers zien wij geen aanleiding om daarnaast nog een nieuwe onafhankelijke review uit te laten voeren.
Bent u bereid deze peer review (zoals bedoeld in vraag 5), evenals de volledige opdrachtomschrijving en communicatie met de reviewers, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zien wij als opdrachtgevers voor het VGO-III onderzoek geen aanleiding om een onafhankelijke review uit te laten voeren.
Hoe wordt (het gebrek aan) de validiteit van het VGO-III-onderzoek momenteel meegewogen in het beleid rondom veehouderij en volksgezondheid?
Zoals in de Kamerbrief bij het eindrapport VGO-III is aangegeven, is de Gezondheidsraad gevraagd om een nadere duiding te geven van de huidige stand van de wetenschap met betrekking tot gezondheidsrisico’s rondom geitenhouderijen (Kamerstuk 28 973 nr. 259). De Gezondheidsraad is inmiddels begonnen met het in kaart brengen van de beschikbare wetenschappelijke literatuur. Daarin wordt ook VGO-III betrokken. Een deel van het advies gaat om de vraag wat er nu wel en niet is vast te stellen op basis van de wetenschappelijke literatuur over het verband tussen de nabijheid van geitenhouderijen en het risico op longontsteking. Commissies worden zorgvuldig samengesteld met wetenschappelijke experts uit verschillende disciplines. Zodra de commissie is geïnstalleerd wordt de samenstelling van de commissie gepubliceerd op de website van de Gezondheidsraad.2
Wordt er bij beleidsbeslissingen rekening gehouden met de bestaande kritiek op de methodologie en de reviewprocedure van VGO-III? Zo ja, op welke wijze?
Voor zover ons bekend is, is er geen sprake van breed gedragen wetenschappelijke kritiek op de methodologie en reviewprocedure van VGO-III.
De ministeries van VWS en LVVN zijn in 2019 op de hoogte gebracht van een wetenschappelijke discussie binnen het VGO-consortium. Eén organisatie binnen het consortium, waar de auteur van het opiniestuk waar in deze Kamervragen aan wordt gerefereerd destijds werkzaam was, had kritiek op en vragen over de gehanteerde onderzoeksmethoden en -technieken en de interpretatie van de resultaten. Er is begin 2020 een wetenschappelijke discussie gevoerd tussen deze organisatie en de stuurgroep VGO-III. De ministeries zijn na afloop geïnformeerd over de uitkomsten van deze discussie. De stuurgroep heeft vervolgens op eigen initiatief een onafhankelijke review laten uitvoeren.
De toenmalige bewindspersonen hebben als opdrachtgevers destijds besloten om de publicatie van het deelrapport «Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Gelderland, Overijssel en Utrecht» (Kamerstuk 28 973, nr. 237) aan te houden tot na de afronding van de wetenschappelijke discussie. Hiertoe werd besloten omdat de wetenschappelijke discussie mogelijk tot aanpassingen aan het rapport zou leiden. Uiteindelijk bleek de discussie daar geen aanleiding toe te geven.
Ten algemene geldt dat het kabinet zich bewust is van het maatschappelijk belang en de ernst van het VGO-III onderzoek. Het is begrijpelijk dat zowel omwonenden als geitenhouders behoefte hebben aan duidelijkheid. Het is daarom van belang dat de vervolgstappen zorgvuldig worden gezet. Op basis van de resultaten van het VGO-III onderzoek en het advies van de Gezondheidsraad gaat het kabinet zich beraden op verdere stappen, in nauwe samenwerking met relevante betrokken partijen.
Kunt u deze vragen voor het Tweeminutendebat Zoönosen en dierziekten(CD6/2), dat in week 13 verwacht wordt, beantwoorden?
Ja.
Inmiddels wordt dit Tweeminutendebat verwacht in week 17.
Het insecticide deltamethrin |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Kunt u deze vragen voor de aanstaande Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCopAFF)-vergadering op 11/12 maart 2025 beantwoorden?
Ik heb uw vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Bent u bekend met de recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin is vastgesteld dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bij de toelating van het schimmelbestrijdingsmiddel Pitcher tekort is geschoten doordat de mogelijke hormoonontregelende eigenschappen van de werkzame stoffen niet zijn beoordeeld?
Ja.
Bent u bereid te garanderen dat bij elke toelating en herbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen systematisch alle beschikbare, relevante en betrouwbare wetenschappelijke literatuur wordt geraadpleegd en samengevat, zoals de rechtbank heeft uitgesproken dat noodzakelijk is voor de vaststelling van hormoonontregelende eigenschappen en andere schadelijke chronische effecten? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven is in lijn met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waar ik uw Kamer op 19 november 2024 schriftelijk over heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 676). De uitspraak stelt dat het Ctgb altijd mag uitgaan van de «op het moment van onderzoek beschikbare relevante en betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis». Ook als een beoordeling, conform Europees zonaal proces, wordt overgenomen van een andere lidstaat die de nieuwe kennis niet meenam, mag het Ctgb afwijken en de nieuwe kennis meenemen. Waar het gaat om hormoonontregelende effecten op de mens moet het Ctgb dat zelfs.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Ctgb op 30 juli 2024 bekendgemaakt de werkwijze bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen op onderdelen aan te passen. Zo kijkt Ctgb sinds eind 2024 bij de beoordeling of er recent nieuwe betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis is ontwikkeld over hormoonontregeling bij de mens, nu één van de uitspraken van het Hof daar specifiek over gaat. Zo ja, dan houdt het Ctgb daar rekening mee in de beoordeling van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Verder gaat het Ctgb nieuwe, strengere richtsnoeren en methodieken in de beoordeling gebruiken, zodra ze worden gepubliceerd door EFSA of een vergelijkbare instantie, ook als ze nog niet definitief zijn vastgesteld. Een belangrijke voorwaarde daarvoor is dat de nieuwe richtsnoeren en methodieken «strenger» zijn dan de eerder gebruikte én dat het bestaande datapakket kan worden gebruikt. Met deze aanpassing van de werkwijze handelt het Ctgb, als aangewezen onafhankelijke toelatingsautoriteit, in lijn met de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Deelt u de conclusie dat deze uitspraak erop wijst dat de beoordelingsprocedures van het Ctgb structureel tekortschieten en dat mogelijk meerdere bestrijdingsmiddelen, zoals deltamethrin, zonder adequate beoordeling van hormoonverstorende, immunotoxische en/of neurotoxische of andere chronische effecten zijn toegelaten? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 4 genoemd heeft deze uitspraak verdere verduidelijking gegeven over de wijze waarop nieuwe wetenschappelijke kennis door het Ctgb mag en in het geval van hormoonontregelende effecten bij de mens moet worden meegenomen, ook wanneer een andere lidstaat deze informatie nog niet meenam. Ik heb vertrouwen in het feit dat het Ctgb de werkwijze voor hormoonontregelende effecten inmiddels heeft aangepast.
Bent u bekend met de recente onafhankelijke wetenschappelijke studies waaruit blijkt dat deltamethrin ernstige neurotoxische en hormoonverstorende effecten heeft, zelfs bij blootstelling aan zeer lage doses, veel lager dan het huidige «veilige» niveau?1 2
Ik ben bekend met de recente studies over neurotoxische effecten van de stof deltamethrin.
Kunt u bevestigen dat deze studies onder meer aantonen dat blootstelling aan deltamethrin bij drachtige muizen hersenschade veroorzaakt bij de nakomelingen, met aantoonbare effecten op leren, geheugen en een verhoogd risico op autisme en hoe beoordeelt u deze wetenschappelijke inzichten in het licht van de toelating van deltamethrin?
De stof deltamethrin wordt momenteel Europees herbeoordeeld waarbij inmiddels nieuwe wetenschappelijke grenswaarden voor blootstelling zijn voorgesteld. Deze nieuwe grenswaarden zijn gebaseerd op effecten bij lagere doseringen dan de effecten in de hier genoemde studies. Dit betekent dat de effecten van ontwikkelingsneurotoxiciteit in de genoemde studies worden afgedekt door de nieuwe voorgestelde grenswaarden. Of bij gebruik van een middel op basis van deltamethrin daadwerkelijk een risico optreedt voor de gezondheid is afhankelijk van de blootstelling (toepassing, dosering, etc.). Voor de aangevraagde representatieve gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen die deltamethrin bevatten, leidt de blootstelling niet tot overschrijding van deze strengere grenswaarden. Op grond van deze bevindingen is er op dit moment geen aanleiding om de Europese Commissie te vragen om de goedkeuring van deze stof tussentijds te herzien.
Klopt het dat de laatste herbeoordeling van deltamethrin in de Europese Unie (EU) dateert uit 2003, ondanks de verplichting om stoffen elke 10 tot15 jaar opnieuw te beoordelen op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten? Zo ja, waarom is deze stof nog steeds toegelaten ondanks het groeiende wetenschappelijke bewijs voor schadelijke effecten?
Het klopt inderdaad dat de laatste herbeoordeling van deltamethrin dateert uit 2003. Ondanks dat er een aantal aanwijsbare redenen zijn, zoals de overdracht van dit dossier van het Verenigd Koninkrijk naar Oostenrijk als gevolg van de Brexit en vertraging door de beoordeling op hormoonontregelende eigenschappen, vind ik een dergelijk lange periode van herbeoordeling niet wenselijk en zal ik bij de Europese Commissie blijven pleiten voor het versnellen van beoordelingsprocedures. Deze situatie is echter buiten de schuld van de aanvrager om ontstaan waardoor momenteel geen basis is om deze stof niet langer goed te keuren. Zoals gebruikelijk geldt ook hier de richtlijn dat, mocht tussentijds duidelijk zijn dat een werkzame stof niet meer aan de goedkeursingsvoorwaarden van Verordening (EC) 1107/2009 voldoet, de Europese Commissie meteen een voorstel aan de lidstaten zal voorleggen om de goedkeuring in te trekken.
Bent u bereid een geleidelijke, grondige herbeoordeling te laten uitvoeren van alle bestrijdingsmiddelen die mogelijk zonder een volledige toetsing van hormoonverstorende, immunotoxische, neurotoxische en andere schadelijke chronische effecten zijn toegelaten, waaronder deltamethrin? Zo nee, waarom niet?
Stoffen en gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze stoffen worden periodiek herbeoordeeld waarbij nieuwe vastgestelde normen, nieuw toetsingskader en beschikbare wetenschappelijke kennis worden meegenomen in de risicobeoordeling. De Europese Commissie heeft de mogelijkheid om tussentijds in te grijpen in de goedkeuring van stoffen op basis van artikel 21 van de Verordening (EC) 1107/2009, indien daar gegronde redenen voor zijn. Op dit moment zijn er geen redenen om daar bij de Europese Commissie op aan te dringen.
Gezien de sterke aanwijzingen dat deltamethrin een ontwikkelingsneurotoxische stof is, deelt u de mening dat dit insecticide niet langer voldoet aan de eisen van Verordening (EG) nr. 1107/2009, die stelt dat goedkeuring alleen kan worden verleend als een stof geen schadelijke effecten heeft op de gezondheid van mens en dier?
Zoals in mijn antwoord op vraag 6 beschreven wordt deltamethrin op dit moment herbeoordeeld en zijn er momenteel geen aanwijzingen dat deze stof niet voldoet aan de eisen van Verordening (EC) 1107/2009 en dat ingrijpen nodig is.
Bent u bereid om binnen de SCopAFF op 11/12 maart te pleiten voor de start van een Artikel 21-procedure om de toelating van deltamethrin in de EU te herzien en dit insecticide zo spoedig mogelijk te verbieden?
De stof deltamethrin wordt momenteel reeds herbeoordeeld. Er is momenteel geen aanleiding om bij de Europese Commissie aan te dringen op een artikel 21-procedure.
Kunt u de Kamer voor de SCopAFF-vergadering op 11/12 maart informeren over de Nederlandse positie ten aanzien van deltamethrin en de stappen die Nederland zal zetten om het gebruik van deze stof in de EU te beëindigen?
Ik heb uw vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Bent u bereid extra maatregelen te nemen om blootstelling via voedsel en het milieu te minimaliseren, bijvoorbeeld door aangescherpte monitoring en een actief uitfaseringsbeleid, aangezien deltamethrin in zeer lage concentraties al schadelijk is voor de hersenontwikkeling en de schildklierfunctie?
Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat deze stof niet voldoet aan de eisen van Verordening (EC) 1107/2009 en dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat de beoordeling van pesticiden in de EU tekortschiet als dergelijke ernstige effecten pas na decennia aan het licht komen? Welke stappen gaat u zetten om dit probleem aan te pakken en ervoor te zorgen dat de huidige wetenschappelijke kennis beter wordt meegenomen in de risicobeoordeling?
Ik heb vertrouwen in de Europese en nationale toelatingssystematiek waarbij stoffen eerst Europees worden goedgekeurd en middelen vervolgens nationaal worden toegelaten. Hierbij worden de risico’s voor mens, dier en milieu uitgebreid beoordeeld aan de hand van Europees vastgestelde toetsingskaders. Stoffen en middelen worden periodiek herbeoordeeld en goedkeuringen en toelatingen worden herzien wanneer hier wetenschappelijke aanleiding toe is. Als voorbeeld hiervan verwijs ik naar de beleidsregel van het Ctgb om de toelating van gewasbeschermingsmiddelen tussentijds opnieuw te bekijken naar aanleiding van structurele normoverschrijdingen in oppervlaktewater.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Er woedt een keurmerkenstrijd om het ‘groene’ bosje bloemen' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Klopt het dat Royal FloraHolland al haar leden met meer dat 250.000 euro omzet verplicht om te voldoen aan de eisen van het keurmerk Milieuprogramma Sierteelt (MPS)? En dat deze eisen vanaf 2027 ook gaan gelden voor kleinere kwekers?1
Ja, mits hiermee wordt bedoeld dat Royal FloraHolland (RFH) haar leden met een omzet van meer dan 250.000 euro vanaf 2026 verplicht om te voldoen aan de milieu en Good Agricultural Practices (GAP) eisen vastgesteld via het Floriculture Sustainability Initiative (FSI), wat voor Nederlandse kwekers doorgaans betekent dat zij moeten voldoen aan de desbetreffende certificaten van MPS en GLOBALG.A.P. De zogenaamde kleinschalige kwekers (met een omzet onder de 250.000 euro) hebben tot 2027 de tijd om te voldoen aan deze certificeringseisen.
Klopt het dat de eisen van het MPS-keurmerk niet anders zijn dan de eisen die de Nederlandse wet al stelt?
Ja, maar alleen als het gaat om de minimale eisen die de GAP- en milieucertificatieschema’s van MPS stellen voor Nederlandse kwekers voor wat betreft de teelt van gewassen. Voor het milieucertificatieschema van MPS (i.e. MPS-ABC) geldt namelijk dat er wordt gewerkt met een kwalificatiesystematiek. De verschillende varianten van het milieucertificatieschema van MPS (A+, A en B) bevatten wel degelijk bovenwettelijke eisen. Daarnaast werkt MPS voor dit MPS-ABC schema met een verplichte digitale, periodieke registratie van bijvoorbeeld gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen, water en afval. Dat gedeelte kan ook worden gezien als bovenwettelijk.
Hoeveel telers en kwekers die lid zijn van Royal FloraHolland voldoen op dit moment naar schatting niét aan het MPS-keurmerk? Wat vindt u ervan dat deze telers en kwekers blijkbaar niet aan de wet voldoen? Als álle telers en kwekers aan de wet voldoen, wat is dan de toegevoegde waarde van het keurmerk?
Volgens de website van RFH voldoet ongeveer een kwart van de omzet van de veiling momenteel niet aan de certificeringseisen. Dit betekent echter niet dat deze kwekers niet aan de Nederlandse wet voldoen. Hoewel de Nederlandse wet al specifieke eisen stelt aan de productie van gewassen in Nederland, biedt certificering transparantie naar de markt en kunnen wereldwijd uniforme eisen gesteld worden waaraan gecertificeerde kwekers voldoen. Een internationale marktplaats als RFH kan door middel van certificering dezelfde eisen stellen aan zowel nationale- als internationale kwekers.
Klopt het dat biologische kwekers en telers (via Skal Biocontrole) niet voldoen aan de eisen van het MPS-keurmerk?
Ja, het klopt dat biologische kwekers en telers niet per definitie voldoen aan de MPS-certificatieschema’s. Het kan bijvoorbeeld zijn dat biologische kwekers niet voldoen aan de bovenwettelijke rapportageverplichtingen van het milieucertificatieschema (MPS-ABC). FSI laat onafhankelijk vaststellen welke certificatieschema’s onderling vergelijkbaar zijn en daarmee voldoen aan dezelfde basisvereisten («benchmark»). Om die reden is het keurmerk Biologisch (EU Organic Farming) wel vergelijkbaar met het GAP certificatieschema van MPS (i.e. MPS-GAP) wat betekent dat biologische kwekers ook direct voldoen aan de MPS-GAP eisen.
Wat vindt u ervan dat er keurmerken op de markt zijn die ondernemers veel geld kosten, maar die voor deze ondernemers én voor de samenleving weinig tot geen toegevoegde waarde bieden? Schaart u het MPS-keurmerk ook onder deze noemer? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de sector zelf, en daarmee dus de afnemer, om te bepalen welke eisen worden gesteld aan een product naast reguliere wet- en regelgeving. Ondanks dat een deel van de milieu- en GAP certificatieschema’s van MPS voor Nederlandse kwekers geen bovenwettelijke eisen stellen (zie ook mijn antwoord op vraag 2), ben ik wel van mening dat ze toegevoegde waarde kunnen hebben voor de sierteeltketen in het geheel. Nederlandse wet- en regelgeving voor de teelt van gewassen geldt namelijk niet voor buitenlandse kwekers die bij RFH aanvoeren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de overschakeling naar biologische sierteelt op deze manier onaantrekkelijker wordt gemaakt?
De markt kan eisen stellen die niet, of niet volledig, overeenkomen met andere keurmerken, zoals het keurmerk Biologisch. Dat is aan de markt zelf en zie ik niet als onwenselijk. Overigens ben ik wel in gesprek met de Biologische Sierteelt Nederland naar aanleiding van de door de Kamer aangenomen motie Bromet en Kostić.2
Bent u het met Milieu Centraal eens dat er niet vast te stellen is of het MPS-keurmerk een duurzame keuze garandeert?
Er is geen eenduidige definitie voor wat een «duurzame keuze» inhoudt. Daarmee kan dus ook niet eenduidig worden vastgesteld of een specifiek MPS certificatieschema per definitie een duurzame keuze betreft.
Deelt u de mening dat het voor consumenten verwarrend is als er keurmerken op de markt zijn die claimen een duurzaam product te garanderen, maar die dit niet doen? Welke middelen heeft u om hiertegen op te treden?
Ik vind het belangrijk dat consumenten van betrouwbare informatie worden voorzien en dit kunnen meenemen in hun afwegingen bij het aanschaffen van producten. Binnen de sierteeltsector geldt dat slechts een klein aantal certificatieschema’s en keurmerken daadwerkelijk zichtbaar zijn voor de consument. Ook MPS richt zich bijvoorbeeld vooral op het Business-to-Business aspect van de keten via certificering, terwijl bijvoorbeeld keurmerken als Fairtrade, Biologisch of On the way to PlanetProof zichtbaarder zijn voor de consument (Business-to-Consumer). In een vrije markt staat het organisaties vrij om nieuwe certificatieschema’s en keurmerken te ontwikkelen. Consumenten met vragen over keurmerken kunnen hiervoor terecht bij de keurmerkenwijzer van Milieucentraal.
Als consumenten een reclame of claim misleidend vinden, kunnen zij een klacht indienen bij de Stichting Reclame Code, of zij kunnen hier melding van maken bij de ACM. Met het gebruik van dergelijke onjuiste claims zou er namelijk sprake kunnen zijn van oneerlijke handelspraktijken als bedoeld in Afdeling 3A van Titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Op basis van deze meldingen kan een onderzoek gestart worden. De ACM is op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming bevoegd om toezicht te houden en kan handhavend optreden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Royal FloraHolland over het keurmerk, om zo te zorgen dat dit keurmerk de overschakeling naar biologische sierteelt niet in de weg zit en om te zorgen dat het keurmerk meer om het lijf heeft dan voldoen aan wettelijke eisen?
Het is aan de markt om de inhoudelijke eisen van verschillende marktgedreven certificatieschema’s en keurmerken, zoals die van MPS, te bepalen en niet aan de overheid. Alleen voor het keurmerk Biologisch geldt dat de eisen vastliggen in Europese wet- en regelgeving.