Het opiniestuk ‘Er is geen verband tussen geitenboerderijen en longontstekingen bij omwonenden’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het opiniestuk van dierenarts Piet Vellema in De Stentor van 7 mei 2025, waarin hij stelt dat er geen consistent en aantoonbaar verband is tussen geitenhouderijen en longontstekingen bij omwonenden?
Ja, ik heb het stuk onder ogen gekregen. Het is mij ook bekend dat het stuk op 9 mei 2025 na een inhoudelijke reactie van het RIVM door de Stentor van de website is verwijderd. Het opiniestuk is nu niet meer in te zien.
Hoe reageert u op de bewering dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport waarheidsvinding frustreren door het niet verstrekken van de in het debat door de BBB gevraagde gegevens?
Ik deel die bewering niet. Tijdens het Commissiedebat Zoönosen en Dierziekten van 6 februari jl. heeft Kamerlid Van der Plas (BBB) het verzoek gedaan om de gegevens van de vragenlijsten van patiënten in de patiëntenstudie die deel uitmaakt van het VGO-III onderzoek te kunnen inzien. Ik heb zo goed mogelijk aan dat verzoek voldaan. Het delen van data van individuele patiënten is echter gebonden aan privacywetgeving en daarom is de database niet zondermeer openbaar gemaakt. De data zijn als vertrouwelijk stuk ter inzage gelegd voor Tweede Kamerleden1, geanonimiseerd en waar nodig beperkt zodat de privacy van de personen gewaarborgd blijft en aan alle wettelijke vereisten daaromtrent wordt voldaan.
Hoe kan het dat in een dergelijk groot onderzoeksgebied slechts 108 patiënten zijn geïdentificeerd die voldeden aan de gestelde criteria? Acht u dit aantal representatief genoeg om daar verstrekkende conclusies aan te verbinden?
De conclusie over verhoogde kans op longontsteking voor omwonenden van geitenhouderijen is gebaseerd op meerdere, opeenvolgende studies van gegevens uit elektronische patiëntendossiers. De studies bekeken elk gegevens uit 58.000 tot meer dan 100.000 elektronische dossiers per jaar. Bij elke studie werden er door huisartsen duizenden daadwerkelijke longontstekingen vastgesteld. Uit de analyse van de onderzoekers bleek dit ruim voldoende om deze conclusie op te baseren.
Daarnaast is voor het vaststellen van de mogelijke oorzaak van het verhoogde aantal longontstekingen in de nabijheid van geitenhouderijen een gezondheidsstudie opgezet. Dat er maar 108 patiënten met longontsteking mee deden aan deze gezondheidsstudie, is voor de conclusie over het verband tussen wonen in de buurt van een geitenhouderij en het risico op longontstekingen als zodanig niet relevant. Wel wordt in het rapport aangegeven dat het moeilijk te bewijzen is dat de longontstekingen bij mensen rondom geitenhouderijen direct worden veroorzaakt door de bacteriën uit de geitenstallen. Wel zijn de gevonden bacteriën een mogelijke verklaring voor het feit dat de longontstekingen vaker voorkomen.
Zoals in het rapport van het RIVM beschreven staat2, konden er slechts 108 patiënten worden geïncludeerd voor de patiëntenstudie, met name door de COVID-19-pandemie. Patiënten met luchtwegklachten kwamen minder vaak naar de huisarts voor een face-to-face-consult. De coronamaatregelen (afstand, lockdown) speelden hierbij een rol. Daarnaast werd de zorg in de huisartspraktijk in die periode anders georganiseerd. Patiënten gingen minder vaak naar de huisarts vanwege aanwezige teststraten en hoestspreekuren; anderzijds waren huisartsen ook erg druk door de pandemie en hadden zij minder tijd om patiënten te vragen om aan deze studie mee te doen en extra keel- en neusswabs af te nemen.
Kunt u, in aanvulling op de eerdere schriftelijke vragen van deze leden over de onafhankelijkheid van de review op het VGO-III onderzoek (kenmerk 2024Z04493), toezeggen dat niet alleen de afzonderlijke deelrapportages, maar ook het integrale eindrapport door een transparant en onafhankelijk peer review-proces zal worden beoordeeld, aangezien uiteindelijk het rapport als één geheel beleidsmatig wordt gewogen?
Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd om op basis van VGO-III te adviseren over gezondheidsrisico’s voor omwonenden van veehouderijen. De Gezondheidsraad is een onafhankelijke wetenschappelijke adviesraad met als wettelijke taak regering en parlement te adviseren over de stand van de wetenschap op het gebied van volksgezondheid.
De Gezondheidsraad zal ingaan op de vraag wat er is af te leiden uit de wetenschappelijke literatuur over het verband tussen wonen in de nabijheid van geitenhouderijen en het risico op longontsteking. De Raad beschouwt hierbij de resultaten van VGO-III en van alle eerder gepubliceerde onderzoeken en zal daarmee ook het integrale eindrapport van VGO-III beoordelen.3
Zoals in de beantwoording van uw eerdere schriftelijke vragen hierover aangegeven, is het VGO-onderzoek overigens al meermaals gereviewed en positief beoordeeld. In 2020 is een intercollegiale review gedaan en daarnaast zijn er al vele artikelen over het VGO-onderzoek in internationale wetenschappelijke tijdschriften gepubliceerd, waarbij steeds onafhankelijke wetenschappers om een beoordeling worden gevraagd. Het VGO-III rapport zal ook nog tot meerdere publicaties leiden, inclusief bijbehorende reviews.4
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Zoönosen en dierziekten?
Nee, dat is helaas niet gelukt. Wel worden de vragen beantwoord voor het volgende commissiedebat Zoönosen en dierziekten.
Bent u ervan op de hoogte dat Nederlandse visserijbedrijven met een buitenlandse vlagregistratie, die wel degelijk in Nederland zijn gevestigd en hier belastingplichtig zijn, momenteel geen toegang hebben tot Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (EMFAF)-subsidies?
Ja.
Bent u op de hoogte van de situatie waarin vissersvaartuigen, die behoren tot volledig in Nederland gevestigde besloten vennootschappen, geen aanspraak kunnen maken op EMFAF-subsidies noch in Nederland, noch in de Europese Unie (EU)-lidstaat waaronder het vaartuig is geregistreerd?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is dat bedrijven die in Nederland belasting betalen, bijdragen aan werkgelegenheid en geraakt zijn door beperkende maatregelen, worden uitgesloten van verduurzamingsregelingen enkel vanwege de vlagregistratie van hun vaartuigen?
De middelen die beschikbaar worden gesteld in het kader van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (EMFAF) voor onder meer investeringen worden voor 30% betaald met middelen van de Nederlandse Staat en voor 70% vanuit de EU. Voor de besteding van de EMFAF-middelen heeft iedere lidstaat een nationaal programma opgesteld met maatregelen en de bijbehorende doelen. Het Nederlandse EMFAF programma en de voorwaarden voor de specifieke subsidieregelingen zijn afgestemd met de sector. De maatregelen en doelen moeten passen binnen het kader van de Europese EMFAF-verordening.1 Na goedkeuring van de Europese Commissie, is het Nederlandse EMFAF programma op 23 december 2022 met uw Kamer gedeeld (Kamerstukken 21 501-32, nr. 1502) en is gestart met de uitwerking van subsidieregelingen. De doelgroep van een specifieke subsidieregeling wordt bepaald door het doel daarvan. De keuze is daarbij gemaakt dat de middelen bestemd zijn voor vissersvaartuigen die Nederlands gevlagd zijn en niet voor vaartuigen die deel uitmaken van een buitenlandse vloot. De redenering hierbij is dat vissersvaartuigen met een Nederlandse vlag direct bijdragen aan de Nederlandse economie of andere Nederlandse belangen. Ik zie, net als het lid van der Plas, dat vissers met niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen ook voor een deel bij dragen aan de Nederlandse economie. Echter, deze vissers hebben bewust gekozen om niet te vallen onder de rechten en plichten die de Nederlandse vlag biedt. Indien de doelgroep voor specifieke subsidieregelingen zou worden uitgebreid naar niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen, dan rijst de vraag in hoeverre Nederlandse middelen ten goede komen aan de Nederlandse economie of de ondersteuning van de Nederlandse vloot.
Kunt u toelichten waarom Nederland ervoor heeft gekozen om in het kader van de EMFAF-subsidies uitsluitend vaartuigen met een Nederlandse vlagregistratie in aanmerking te laten komen, terwijl het hier gaat om Europese middelen die zijn bedoeld om vissers in de gehele EU te ondersteunen bij verduurzaming?
Het nationaal programma EMFAF met de daarin opgenomen maatregelen is primair bedoeld voor de ondersteuning van de Nederlandse vissersvloot. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze bedrijven worden uitgesloten door de vlagstaten wegens hun vestiging in Nederland, terwijl zij tegelijkertijd door Nederland worden uitgesloten vanwege hun vlagregistratie? Deelt u de mening dat deze bedrijven hierdoor tussen wal en schip vallen wat betreft Europese subsidieregelingen?
Lidstaten kunnen zelf binnen de kaders van het EU-recht bepalen hoe zij de beschikbare EMFAF-middelen verdelen. Het is een bedrijfskeuze van deze visserijbedrijven geweest om een vaartuig in het vlootregister van een andere (lid)staat in te schrijven, terwijl ze wel in Nederland gevestigd zijn. Ondanks dat onderhavige ondernemers de Nederlandse nationaliteit hebben, is het vissersvaartuig dat zij bezitten op zichzelf het subject waarvoor subsidie wordt verleend. Aangezien het vaartuig onder een andere vlag vaart dan de Nederlandse, gaat dit dan ook om buitenlandse subjecten, die niet voor subsidie in aanmerking komen. Ik zie, net als het lid Van der Plas, dat de Nederlandse keuzes rond het verdelen van de EMFAF-middelen in combinatie met de keuzes van andere landen kunnen leiden tot bedrijven die tussen wal en schip vallen en daardoor in onzekerheid raken.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is om de nationale criteria voor EMFAF-subsidies zodanig aan te passen, dat ook visserijbedrijven met een buitenlandse vlag maar met een Nederlandse BV-structuur en belastingplicht in aanmerking kunnen komen?
Zoals ik ook al in antwoord op vraag 3 heb benoemd, geldt dat de subsidies moeten passen binnen het Nederlandse EMFAF programma en dat dit programma met diens voorwaarden is afgestemd met de sector. Ik zie geen aanleiding om te onderzoeken of het mogelijk is om nationale criteria voor EMFAF-subsidies zodanig aan te passen zodat niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen in aanmerking komen voor EMFAF-subsidies.
Kunt u bevestigen of de huidige uitsluitingen zijn gebaseerd op bindende EU-richtlijnen of dat lidstaten binnen deze kaders beleidsvrijheid hebben? Bent u dan bereid deze in te zetten ten gunste van deze groep ondernemers, indien er sprake is van beleidsvrijheid?
Zoals ik ook al heb toegelicht in mijn antwoorden op vraag 3 en 6, moeten de subsidies passen binnen het Nederlandse EMFAF programma. In ogenschouw moet verder worden genomen dat veruit de meeste nationale en Europese subsidies vereisten kennen op de subsidieverlening die zien op vangsten, visserijactiviteit in visdagen, etc. De voornoemde gegevens worden geregistreerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van vaartuigen die ingeschreven staan in het Nederlandse register voor vissersvaartuigen. Gegevens van buitenlandse vaartuigen die nodig zijn om te kunnen beoordelen of een (eigenaar van een) vaartuig in aanmerking komt voor subsidie, worden niet door de RVO verzameld en zijn dus ook niet direct toegankelijk. Belangrijke gegevens zoals inbreukpunten en visdagen zijn niet of nauwelijks te achterhalen bij andere landen. Hierdoor kan niet worden gecontroleerd of een dergelijk vaartuig in aanmerking komt voor subsidie. Het voorgaande brengt consequenties voor de uitvoering en het risico op hogere administratieve lasten met zich mee.
Hoeveel visserijbedrijven in Nederland verkeren momenteel in de situatie waarbij zij vanwege hun vlagregistratie geen toegang hebben tot EMFAF-subsidies?
Het exacte aantal niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen van Nederlandse visserijbedrijven is niet bekend. De RVO houdt alleen bij welke vaartuigen in Nederland zijn ingeschreven in het Nederlands register voor vissersvaartuigen. Visserijbedrijven zonder Nederlandse vaartuigen zijn bij de RVO niet in beeld. Evenmin is bekend wat de activiteiten van Nederlandse visserijbedrijven buiten Nederland zijn.
Bent u bereid om op korte termijn in overleg te treden met vertegenwoordigers van deze visserijbedrijven en brancheorganisaties, met als doel gezamenlijk tot een werkbare oplossing te komen?
Zoals eerder aangegeven ben ik reeds bekend met de zorgen die de vissers hebben. Hoewel ik altijd open sta voor gesprek, wil ik de verwachtingen wel temperen. Dit gezien op de hiervoor genoemde argumenten.
Het onderzoek ‘Geen bewijs dat de Atlantische zwaardschede (Ensis leei) profiteert van de garnalenvisserij’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het recente onderzoek van Wageningen University and Research (WUR) «Geen bewijs dat de Atlantische zwaardschede (Ensis leei) profiteert van de garnalenvisserij»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van recente onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat er geen bewijs is dat de Atlantische zwaardschede (Ensis leei) profiteert van de garnalenvisserij?
Ja.
Bent u tevens bekend met een ouder onderzoek van de WUR «Dosis-responsrelatie tussen garnalenvisserij en de macrobenthische faunagemeenschap in de kustzone en de Waddenzee»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat dit eerdere onderzoek zwaar heeft meegewogen in het besluit tot vergunningverlening aan Belgische garnalenvissers op grond van de Wet natuurbescherming en dat deze vergunning door de rechtbank is vernietigd, aangezien de rechtbank oordeelde dat onvoldoende is gemotiveerd dat er géén sprake zou zijn van significante negatieve effecten?
Daar ben ik van op de hoogte.
Ook mijn ambtsvoorganger bestreed het oordeel van de rechtbank en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het oordeel van de rechtbank is door de hogere rechter vernietigd. Dat deed zij niet op inhoudelijke gronden, maar vanwege een procedureel aspect. De vernietiging betekent wel dat het eerdere inhoudelijke oordeel van de rechtbank ook is komen te vervallen. Dat betekent dat er geen specifiek rechterlijk oordeel meer is over een mogelijk verband tussen de garnalenvisserij en een verhoogde aanwezigheid van ensisbestanden (die als hypothese overige soorten zouden kunnen verdringen en het bodemprofiel zouden kunnen veranderen).
Erkent u dat deze uitspraak aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor zowel Belgische als Nederlandse garnalenvissers en invloed heeft gehad op lopende Wet natuurbescherming trajecten?
Ik ben me ervan bewust dat de uitspraak veel teweeg heeft gebracht onder vissers en voor gevoelens van onzekerheid heeft gezorgd.
Dat het onderzoek genuanceerd moest worden, is eerder al in de nieuwe Passende Beoordeling die ik aan mijn aanstaande vergunningverlening ten grondslag leg, geconcludeerd. De nuance ligt in de technische onderzoeksopzet. De recente publicatie van Van der Meer et al.is daarmee in lijn en dus volgend op die bevindingen. In die zin heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank waarin de natuurvergunning van de Belgische garnalenvissers werd vernietigd, dus geen inhoudelijke invloed gehad op de lopende Wet natuurbescherming trajecten.
Ik vind betrouwbaarheid vanuit de overheid en toekomstperspectief voor onze vissers van groot belang. Daarom heb ik sinds het verlopen van de natuurvergunningen, onder strenge voorwaarden, de garnalenvisserij gedoogd. Men kon dus wel doorvissen, maar deze uitspraak heeft wel tot onrust en onzekerheid binnen deze sector geleid. Dat betreur ik.
Erkent u dat de conclusies van het nieuwe onderzoek «Geen bewijs dat de Atlantische zwaardschede (Ensis leei) profiteert van de garnalenvisserij» de hypothese uit het oudere onderzoek over de dosis-responsrelatie niet ondersteunen?
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van het voorzorgsbeginsel, de juridische houdbaarheid van eerdere visserijbeperkingen als blijkt dat cruciale aannames over negatieve ecologische effecten niet wetenschappelijk onderbouwd zijn?
Bent u bereid om, op basis van dit nieuwe onderzoek, bestaande of voorgenomen maatregelen ten aanzien van de garnalenvisserij te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om Belgische garnalenvissers opnieuw een vergunning te verlenen, nu dit nieuwe onderzoek beschikbaar is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb reeds, met het medio maart van dit jaar laten publiceren van de ontwerpvergunningen voor de Belgische garnalenvissers, aangegeven deze groep van vissers opnieuw een vergunning te willen verlenen.
Wordt dit nieuwe rapport gedeeld met relevante adviesorganen, zoals de Commissie voor de milieueffectrapportage of ecologische adviesgroepen binnen het Natura 2000-beheer?
Ik zal dit nieuwe rapport bij Rijkswaterstaat (als beheerder van diverse mariene Natura 2000-gebieden) onder de aandacht brengen. Waar aan de orde zal ik, voor zover de Commissie voor de milieueffectrapportage nog niet hiermee bekend is, haar hierop in relevante dossiers tevens attenderen.
Het binnendringen van stallen |
|
Caroline van der Plas (BBB), Thom van Campen (VVD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), David van Weel (minister ) |
|
![]() ![]() |
Aangezien het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 16 december 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:4005) erop wijst dat «van wederrechtelijk binnendringen als bedoeld in art. 138 Sr volgens de Hoge Raad evenwel geen sprake [is] indien buiten twijfel is gesteld dat «dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is», waarbij onder andere kan worden gedacht aan het binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit uitoefenen van het demonstratierecht»; hoe interpreteert u dat er volgens de Hoge Raad geen sprake is van «wederrechtelijk» binnendringen in de zin van artikel 138 als «dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is», onder andere bij het uitoefenen van het demonstratierecht?
Ik heb begrip voor het ongemak dat het vonnis bij sommigen zal opleveren. Tegelijkertijd is er wel sprake van een rechterlijk en onafhankelijk vonnis dat we hebben te respecteren en dat ik als Minister ook niet inhoudelijk zal becommentariëren.
Het begrip «wederrechtelijk binnendringen» in artikel 138 Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) wordt in algemene zin geïnterpreteerd als het zonder recht of toestemming betreden van een besloten ruimte. Een besloten ruimte hoeft hiervoor niet afgesloten te zijn met bijvoorbeeld een slot.
Specifiek gaat het in dit soort situaties over twee grondrechten, het recht op eigendom en het recht om te demonstreren (wat voortkomt uit het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vereniging en vergadering). Het is aan de rechter om per geval – in het kader van proportionaliteit en subsidiariteit – te beoordelen of een inbreuk op het eigendomsrecht is gerechtvaardigd binnen de context van een demonstratie. Daarbij kijkt de rechter bijvoorbeeld naar het karakter van de demonstratie en de mate van de inbreuk op het eigendomsrecht. Dat kan betekenen dat wanneer de rechter in een bepaalde situatie tot het oordeel komt dat een demonstratie binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit valt, er geen sprake is van wederrechtelijk binnendringen in de zin van artikel 138 Sr.
Het kabinet wil in algemene zin een scherper onderscheid te maken tussen ontwrichtende acties en vreedzame demonstraties. Ook bij het illegaal betreden en/of bezetten van stallen kan zo’n onderscheid aan de orde zijn. Het eerder aangekondigde onderzoek dat via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) wordt uitgevoerd verkent de mate waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de zomer van 2025 verwacht en zullen hier naar verwachting aan bijdragen.
Meent u dat de uitzondering die de Hoge Raad toelaat ook op private verhoudingen mag worden toegepast of enkel tussen overheid en burger?
De afweging tussen grondrechten, zoals het demonstratierecht en het eigendomsrecht, kan zowel in de verhouding tussen overheid en burger als in private verhoudingen aan de orde zijn. Het is aan de rechter om in elk individueel geval te beoordelen hoe deze belangen zich tot elkaar verhouden en of er sprake is van een rechtvaardiging voor het handelen.
Deelt u de analyse dat de rechtbank blijkbaar het demonstratierecht laat prevaleren boven het eigendomsrecht? En zo ja, acht u het aanvaardbaar dat daarmee een demonstratie wordt uitgezonderd van een strafrechtelijke bepaling die bedoeld is gebruikers van onroerend goed te beschermen tegen binnendringers, zolang een rechter bepaalt dat een wederrechtelijke demonstratie gerechtvaardigd is doordat deze «binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit» blijft? Zo nee waarom niet en kunt u dit dan duiden?
Het is niet aan mij om rechterlijke uitspraken te becommentariëren.
In antwoord op eerdere Kamervragen heeft u gesteld dat «de huidige wetgeving voldoende handvatten [biedt] om op te treden bij een illegale stalbezetting,» i.e. vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr), maar klopt het dat u op basis van de voorliggende uitspraak onze conclusie beaamt dat er blijkbaar sprake moet zijn van het bewezen forceren van deuren voordat de rechter uitgaat van braak en daarmee van het wederrechtelijk binnendringen? Zo nee, waarom niet en kunt u dit dan duiden?
Artikel 138 Sr vereist geen fysieke braak voor strafbaarheid. Het kan voldoende zijn als onmiskenbaar was dat de rechthebbende niet wilde dat werd binnengetreden, dan wel als degene die binnen is getreden zich niet verwijdert nadat de rechthebbende dat van hem vordert. Het artikel luidt namelijk:
Zoals in het antwoord op vraag 1 is benoemd, hangt de beoordeling of sprake is van wederrechtelijkheid af van de specifieke feiten en omstandigheden in een individuele zaak en is die beoordeling aan de rechter. Op de vraag of het toevoegen van beveiligingsmaatregelen tot een ander rechterlijk oordeel zal leiden, kan ik niet vooruitlopen. Ook daar waar wél sprake is van braak, zal nog altijd een beoordeling van feiten, omstandigheden én weging van proportionaliteit en subsidiariteit zijn. Zoals het Hof zelf aangeeft: «Indien de varkensstallen zouden zijn betreden middels braak of verbreking, zou dat afbreuk kunnen doen aan de proportionaliteit»
Zo ja, zou dat dus betekenen dat iedereen zijn of haar stal met stevige sloten moet vergrendelen, bij voorkeur inclusief camerabewaking, om te kunnen bewijzen dat er sprake is van braak en om te voorkomen dat activisten ongewenst binnentreden? Vindt u dit proportioneel en zou dit dan ook moeten gelden voor andere mensen en bedrijven in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de aanscherping van het interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtactivisme/-extremisme» naar aanleiding van de motie-Van Campen/Michon-Derkzen (Kamerstuk 28 286, nr. 1312) enig praktisch effect, zolang er geen sprake is van wederrechtelijk binnendringen omdat niet bewezen kan worden dat deuren zijn geforceerd of omdat er geen sloten op de deur zaten en waardoor activisten zich kennelijk succesvol kunnen beroepen op het demonstratierecht?
Het «handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtactivisme/-extremisme» biedt richtlijnen voor politieoptreden bij acties die mogelijk strafbaar zijn en/of de openbare orde verstoren. Dit kader blijft effectief, ongeacht de uitkomst van individuele zaken. Zoals in het antwoord op de vragen 4 en 5 al is toegelicht vereist artikel 138 Sr niet dat er sprake is van forcering of braak.
Bij hoeveel ordeverstorende acties waarop geen enkele strafrechtelijke sanctie volgt, bent u bereid uw standpunt te overwegen dat wetswijziging niet noodzakelijk is om het recht op eigendom te eerbiedigen en te voorkomen dat het begrip «wederrechtelijk binnendringen» verder wordt beperkt, aangezien u in de bovengenoemde beantwoording schrijft dat de huidige wetgeving voldoende handvatten heeft om op te treden bij een illegale stalbezetting?
Ik heb er begrip voor dat het voor veehouders heel moeilijk kan zijn om te worden geconfronteerd met actievoerders die zonder toestemming hun stallen betreden.
In het voorliggende geval heeft het Hof een afweging gemaakt waaruit het oordeel is gekomen dat er geen sprake is van wederrechtelijk binnendringen. In een eventueel nieuw geval zal er een nieuwe afweging moeten worden gemaakt. Er is op voorhand niet te zeggen hoe een rechter een individueel geval zal beoordelen.
Het kabinet ziet vaker dat het demonstratierecht botst met andere grondrechten en wenst daarom een scherper onderscheid te maken tussen ontwrichtende acties en vreedzame demonstraties. Ook bij het illegaal betreden en/of bezetten van stallen kan zo’n onderscheid aan de orde zijn. Het in antwoord 1 vermelde WODC-onderzoek verkent de mate waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de zomer van 2025 verwacht en zullen hier naar verwachting aan bijdragen. Mocht dit onderzoek aanleiding geven tot aanpassingen in de wet, dan zal ik deze in overweging nemen.
Is de aanname correct dat de wet aangepast dient te worden om vast te leggen dat ook zonder het forceren van deuren sprake kan zijn van braak en daarmee het wederrechtelijk binnendringen van stallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u technisch uitleggen hoe artikel 138 Sr of een ander wetsartikel aangepast zou moeten worden om te bewerkstelligen dat rechters in de toekomst het wederrechtelijk binnendringen van huizen, erven en stallen ook bewezen kunnen verklaren zonder dat er sprake is van braak? Bent u bereid om na te gaan bij het Openbaar Ministerie waarom zij ervoor hebben gekozen om niet in cassatie te gaan tegen deze uitspraak?
Nee, omdat artikel 138 Sr al voorziet in strafbaarstelling van binnendringen zonder braak, acht ik een wetswijziging momenteel niet nodig.
Het is aan het OM om te bepalen wanneer het cassatie instelt. In algemene zin kan ik zeggen dat in cassatie niet alle inhoudelijke aspecten van een zaak worden beoordeeld, maar enkel of de lagere rechter (rechtbank of gerechtshof) het recht juist heeft toegepast.
Het onderzoek ‘Geen bewijs dat de Atlantische zwaardschede (Ensis leei) profiteert van de garnalenvisserij’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het recente onderzoek van Wageningen University and Research (WUR) «Geen bewijs dat de Atlantische zwaardschede (Ensis leei) profiteert van de garnalenvisserij»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van recente onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat er geen bewijs is dat de Atlantische zwaardschede (Ensis leei) profiteert van de garnalenvisserij?
Ja.
Bent u tevens bekend met een ouder onderzoek van de WUR «Dosis-responsrelatie tussen garnalenvisserij en de macrobenthische faunagemeenschap in de kustzone en de Waddenzee»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat dit eerdere onderzoek zwaar heeft meegewogen in het besluit tot vergunningverlening aan Belgische garnalenvissers op grond van de Wet natuurbescherming en dat deze vergunning door de rechtbank is vernietigd, aangezien de rechtbank oordeelde dat onvoldoende is gemotiveerd dat er géén sprake zou zijn van significante negatieve effecten?
Daar ben ik van op de hoogte.
Ook mijn ambtsvoorganger bestreed het oordeel van de rechtbank en heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het oordeel van de rechtbank is door de hogere rechter vernietigd. Dat deed zij niet op inhoudelijke gronden, maar vanwege een procedureel aspect. De vernietiging betekent wel dat het eerdere inhoudelijke oordeel van de rechtbank ook is komen te vervallen. Dat betekent dat er geen specifiek rechterlijk oordeel meer is over een mogelijk verband tussen de garnalenvisserij en een verhoogde aanwezigheid van ensisbestanden (die als hypothese overige soorten zouden kunnen verdringen en het bodemprofiel zouden kunnen veranderen).
Erkent u dat deze uitspraak aanzienlijke gevolgen heeft gehad voor zowel Belgische als Nederlandse garnalenvissers en invloed heeft gehad op lopende Wet natuurbescherming trajecten?
Ik ben me ervan bewust dat de uitspraak veel teweeg heeft gebracht onder vissers en voor gevoelens van onzekerheid heeft gezorgd.
Dat het onderzoek genuanceerd moest worden, is eerder al in de nieuwe Passende Beoordeling die ik aan mijn aanstaande vergunningverlening ten grondslag leg, geconcludeerd. De nuance ligt in de technische onderzoeksopzet. De recente publicatie van Van der Meer et al.is daarmee in lijn en dus volgend op die bevindingen. In die zin heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank waarin de natuurvergunning van de Belgische garnalenvissers werd vernietigd, dus geen inhoudelijke invloed gehad op de lopende Wet natuurbescherming trajecten.
Ik vind betrouwbaarheid vanuit de overheid en toekomstperspectief voor onze vissers van groot belang. Daarom heb ik sinds het verlopen van de natuurvergunningen, onder strenge voorwaarden, de garnalenvisserij gedoogd. Men kon dus wel doorvissen, maar deze uitspraak heeft wel tot onrust en onzekerheid binnen deze sector geleid. Dat betreur ik.
Erkent u dat de conclusies van het nieuwe onderzoek «Geen bewijs dat de Atlantische zwaardschede (Ensis leei) profiteert van de garnalenvisserij» de hypothese uit het oudere onderzoek over de dosis-responsrelatie niet ondersteunen?
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van het voorzorgsbeginsel, de juridische houdbaarheid van eerdere visserijbeperkingen als blijkt dat cruciale aannames over negatieve ecologische effecten niet wetenschappelijk onderbouwd zijn?
Bent u bereid om, op basis van dit nieuwe onderzoek, bestaande of voorgenomen maatregelen ten aanzien van de garnalenvisserij te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om Belgische garnalenvissers opnieuw een vergunning te verlenen, nu dit nieuwe onderzoek beschikbaar is? Zo nee, waarom niet?
Ik heb reeds, met het medio maart van dit jaar laten publiceren van de ontwerpvergunningen voor de Belgische garnalenvissers, aangegeven deze groep van vissers opnieuw een vergunning te willen verlenen.
Wordt dit nieuwe rapport gedeeld met relevante adviesorganen, zoals de Commissie voor de milieueffectrapportage of ecologische adviesgroepen binnen het Natura 2000-beheer?
Ik zal dit nieuwe rapport bij Rijkswaterstaat (als beheerder van diverse mariene Natura 2000-gebieden) onder de aandacht brengen. Waar aan de orde zal ik, voor zover de Commissie voor de milieueffectrapportage nog niet hiermee bekend is, haar hierop in relevante dossiers tevens attenderen.
Het opiniestuk ‘Er is geen verband tussen geitenboerderijen en longontstekingen bij omwonenden’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het opiniestuk van dierenarts Piet Vellema in De Stentor van 7 mei 2025, waarin hij stelt dat er geen consistent en aantoonbaar verband is tussen geitenhouderijen en longontstekingen bij omwonenden?
Ja, ik heb het stuk onder ogen gekregen. Het is mij ook bekend dat het stuk op 9 mei 2025 na een inhoudelijke reactie van het RIVM door de Stentor van de website is verwijderd. Het opiniestuk is nu niet meer in te zien.
Hoe reageert u op de bewering dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport waarheidsvinding frustreren door het niet verstrekken van de in het debat door de BBB gevraagde gegevens?
Ik deel die bewering niet. Tijdens het Commissiedebat Zoönosen en Dierziekten van 6 februari jl. heeft Kamerlid Van der Plas (BBB) het verzoek gedaan om de gegevens van de vragenlijsten van patiënten in de patiëntenstudie die deel uitmaakt van het VGO-III onderzoek te kunnen inzien. Ik heb zo goed mogelijk aan dat verzoek voldaan. Het delen van data van individuele patiënten is echter gebonden aan privacywetgeving en daarom is de database niet zondermeer openbaar gemaakt. De data zijn als vertrouwelijk stuk ter inzage gelegd voor Tweede Kamerleden1, geanonimiseerd en waar nodig beperkt zodat de privacy van de personen gewaarborgd blijft en aan alle wettelijke vereisten daaromtrent wordt voldaan.
Hoe kan het dat in een dergelijk groot onderzoeksgebied slechts 108 patiënten zijn geïdentificeerd die voldeden aan de gestelde criteria? Acht u dit aantal representatief genoeg om daar verstrekkende conclusies aan te verbinden?
De conclusie over verhoogde kans op longontsteking voor omwonenden van geitenhouderijen is gebaseerd op meerdere, opeenvolgende studies van gegevens uit elektronische patiëntendossiers. De studies bekeken elk gegevens uit 58.000 tot meer dan 100.000 elektronische dossiers per jaar. Bij elke studie werden er door huisartsen duizenden daadwerkelijke longontstekingen vastgesteld. Uit de analyse van de onderzoekers bleek dit ruim voldoende om deze conclusie op te baseren.
Daarnaast is voor het vaststellen van de mogelijke oorzaak van het verhoogde aantal longontstekingen in de nabijheid van geitenhouderijen een gezondheidsstudie opgezet. Dat er maar 108 patiënten met longontsteking mee deden aan deze gezondheidsstudie, is voor de conclusie over het verband tussen wonen in de buurt van een geitenhouderij en het risico op longontstekingen als zodanig niet relevant. Wel wordt in het rapport aangegeven dat het moeilijk te bewijzen is dat de longontstekingen bij mensen rondom geitenhouderijen direct worden veroorzaakt door de bacteriën uit de geitenstallen. Wel zijn de gevonden bacteriën een mogelijke verklaring voor het feit dat de longontstekingen vaker voorkomen.
Zoals in het rapport van het RIVM beschreven staat2, konden er slechts 108 patiënten worden geïncludeerd voor de patiëntenstudie, met name door de COVID-19-pandemie. Patiënten met luchtwegklachten kwamen minder vaak naar de huisarts voor een face-to-face-consult. De coronamaatregelen (afstand, lockdown) speelden hierbij een rol. Daarnaast werd de zorg in de huisartspraktijk in die periode anders georganiseerd. Patiënten gingen minder vaak naar de huisarts vanwege aanwezige teststraten en hoestspreekuren; anderzijds waren huisartsen ook erg druk door de pandemie en hadden zij minder tijd om patiënten te vragen om aan deze studie mee te doen en extra keel- en neusswabs af te nemen.
Kunt u, in aanvulling op de eerdere schriftelijke vragen van deze leden over de onafhankelijkheid van de review op het VGO-III onderzoek (kenmerk 2024Z04493), toezeggen dat niet alleen de afzonderlijke deelrapportages, maar ook het integrale eindrapport door een transparant en onafhankelijk peer review-proces zal worden beoordeeld, aangezien uiteindelijk het rapport als één geheel beleidsmatig wordt gewogen?
Ik heb de Gezondheidsraad gevraagd om op basis van VGO-III te adviseren over gezondheidsrisico’s voor omwonenden van veehouderijen. De Gezondheidsraad is een onafhankelijke wetenschappelijke adviesraad met als wettelijke taak regering en parlement te adviseren over de stand van de wetenschap op het gebied van volksgezondheid.
De Gezondheidsraad zal ingaan op de vraag wat er is af te leiden uit de wetenschappelijke literatuur over het verband tussen wonen in de nabijheid van geitenhouderijen en het risico op longontsteking. De Raad beschouwt hierbij de resultaten van VGO-III en van alle eerder gepubliceerde onderzoeken en zal daarmee ook het integrale eindrapport van VGO-III beoordelen.3
Zoals in de beantwoording van uw eerdere schriftelijke vragen hierover aangegeven, is het VGO-onderzoek overigens al meermaals gereviewed en positief beoordeeld. In 2020 is een intercollegiale review gedaan en daarnaast zijn er al vele artikelen over het VGO-onderzoek in internationale wetenschappelijke tijdschriften gepubliceerd, waarbij steeds onafhankelijke wetenschappers om een beoordeling worden gevraagd. Het VGO-III rapport zal ook nog tot meerdere publicaties leiden, inclusief bijbehorende reviews.4
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Zoönosen en dierziekten?
Nee, dat is helaas niet gelukt. Wel worden de vragen beantwoord voor het volgende commissiedebat Zoönosen en dierziekten.
Bent u ervan op de hoogte dat Nederlandse visserijbedrijven met een buitenlandse vlagregistratie, die wel degelijk in Nederland zijn gevestigd en hier belastingplichtig zijn, momenteel geen toegang hebben tot Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (EMFAF)-subsidies?
Ja.
Bent u op de hoogte van de situatie waarin vissersvaartuigen, die behoren tot volledig in Nederland gevestigde besloten vennootschappen, geen aanspraak kunnen maken op EMFAF-subsidies noch in Nederland, noch in de Europese Unie (EU)-lidstaat waaronder het vaartuig is geregistreerd?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het onwenselijk is dat bedrijven die in Nederland belasting betalen, bijdragen aan werkgelegenheid en geraakt zijn door beperkende maatregelen, worden uitgesloten van verduurzamingsregelingen enkel vanwege de vlagregistratie van hun vaartuigen?
De middelen die beschikbaar worden gesteld in het kader van het Europees Fonds voor Maritieme Zaken, Visserij en Aquacultuur (EMFAF) voor onder meer investeringen worden voor 30% betaald met middelen van de Nederlandse Staat en voor 70% vanuit de EU. Voor de besteding van de EMFAF-middelen heeft iedere lidstaat een nationaal programma opgesteld met maatregelen en de bijbehorende doelen. Het Nederlandse EMFAF programma en de voorwaarden voor de specifieke subsidieregelingen zijn afgestemd met de sector. De maatregelen en doelen moeten passen binnen het kader van de Europese EMFAF-verordening.1 Na goedkeuring van de Europese Commissie, is het Nederlandse EMFAF programma op 23 december 2022 met uw Kamer gedeeld (Kamerstukken 21 501-32, nr. 1502) en is gestart met de uitwerking van subsidieregelingen. De doelgroep van een specifieke subsidieregeling wordt bepaald door het doel daarvan. De keuze is daarbij gemaakt dat de middelen bestemd zijn voor vissersvaartuigen die Nederlands gevlagd zijn en niet voor vaartuigen die deel uitmaken van een buitenlandse vloot. De redenering hierbij is dat vissersvaartuigen met een Nederlandse vlag direct bijdragen aan de Nederlandse economie of andere Nederlandse belangen. Ik zie, net als het lid van der Plas, dat vissers met niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen ook voor een deel bij dragen aan de Nederlandse economie. Echter, deze vissers hebben bewust gekozen om niet te vallen onder de rechten en plichten die de Nederlandse vlag biedt. Indien de doelgroep voor specifieke subsidieregelingen zou worden uitgebreid naar niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen, dan rijst de vraag in hoeverre Nederlandse middelen ten goede komen aan de Nederlandse economie of de ondersteuning van de Nederlandse vloot.
Kunt u toelichten waarom Nederland ervoor heeft gekozen om in het kader van de EMFAF-subsidies uitsluitend vaartuigen met een Nederlandse vlagregistratie in aanmerking te laten komen, terwijl het hier gaat om Europese middelen die zijn bedoeld om vissers in de gehele EU te ondersteunen bij verduurzaming?
Het nationaal programma EMFAF met de daarin opgenomen maatregelen is primair bedoeld voor de ondersteuning van de Nederlandse vissersvloot. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze bedrijven worden uitgesloten door de vlagstaten wegens hun vestiging in Nederland, terwijl zij tegelijkertijd door Nederland worden uitgesloten vanwege hun vlagregistratie? Deelt u de mening dat deze bedrijven hierdoor tussen wal en schip vallen wat betreft Europese subsidieregelingen?
Lidstaten kunnen zelf binnen de kaders van het EU-recht bepalen hoe zij de beschikbare EMFAF-middelen verdelen. Het is een bedrijfskeuze van deze visserijbedrijven geweest om een vaartuig in het vlootregister van een andere (lid)staat in te schrijven, terwijl ze wel in Nederland gevestigd zijn. Ondanks dat onderhavige ondernemers de Nederlandse nationaliteit hebben, is het vissersvaartuig dat zij bezitten op zichzelf het subject waarvoor subsidie wordt verleend. Aangezien het vaartuig onder een andere vlag vaart dan de Nederlandse, gaat dit dan ook om buitenlandse subjecten, die niet voor subsidie in aanmerking komen. Ik zie, net als het lid Van der Plas, dat de Nederlandse keuzes rond het verdelen van de EMFAF-middelen in combinatie met de keuzes van andere landen kunnen leiden tot bedrijven die tussen wal en schip vallen en daardoor in onzekerheid raken.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is om de nationale criteria voor EMFAF-subsidies zodanig aan te passen, dat ook visserijbedrijven met een buitenlandse vlag maar met een Nederlandse BV-structuur en belastingplicht in aanmerking kunnen komen?
Zoals ik ook al in antwoord op vraag 3 heb benoemd, geldt dat de subsidies moeten passen binnen het Nederlandse EMFAF programma en dat dit programma met diens voorwaarden is afgestemd met de sector. Ik zie geen aanleiding om te onderzoeken of het mogelijk is om nationale criteria voor EMFAF-subsidies zodanig aan te passen zodat niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen in aanmerking komen voor EMFAF-subsidies.
Kunt u bevestigen of de huidige uitsluitingen zijn gebaseerd op bindende EU-richtlijnen of dat lidstaten binnen deze kaders beleidsvrijheid hebben? Bent u dan bereid deze in te zetten ten gunste van deze groep ondernemers, indien er sprake is van beleidsvrijheid?
Zoals ik ook al heb toegelicht in mijn antwoorden op vraag 3 en 6, moeten de subsidies passen binnen het Nederlandse EMFAF programma. In ogenschouw moet verder worden genomen dat veruit de meeste nationale en Europese subsidies vereisten kennen op de subsidieverlening die zien op vangsten, visserijactiviteit in visdagen, etc. De voornoemde gegevens worden geregistreerd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van vaartuigen die ingeschreven staan in het Nederlandse register voor vissersvaartuigen. Gegevens van buitenlandse vaartuigen die nodig zijn om te kunnen beoordelen of een (eigenaar van een) vaartuig in aanmerking komt voor subsidie, worden niet door de RVO verzameld en zijn dus ook niet direct toegankelijk. Belangrijke gegevens zoals inbreukpunten en visdagen zijn niet of nauwelijks te achterhalen bij andere landen. Hierdoor kan niet worden gecontroleerd of een dergelijk vaartuig in aanmerking komt voor subsidie. Het voorgaande brengt consequenties voor de uitvoering en het risico op hogere administratieve lasten met zich mee.
Hoeveel visserijbedrijven in Nederland verkeren momenteel in de situatie waarbij zij vanwege hun vlagregistratie geen toegang hebben tot EMFAF-subsidies?
Het exacte aantal niet-Nederlands gevlagde vissersvaartuigen van Nederlandse visserijbedrijven is niet bekend. De RVO houdt alleen bij welke vaartuigen in Nederland zijn ingeschreven in het Nederlands register voor vissersvaartuigen. Visserijbedrijven zonder Nederlandse vaartuigen zijn bij de RVO niet in beeld. Evenmin is bekend wat de activiteiten van Nederlandse visserijbedrijven buiten Nederland zijn.
Bent u bereid om op korte termijn in overleg te treden met vertegenwoordigers van deze visserijbedrijven en brancheorganisaties, met als doel gezamenlijk tot een werkbare oplossing te komen?
Zoals eerder aangegeven ben ik reeds bekend met de zorgen die de vissers hebben. Hoewel ik altijd open sta voor gesprek, wil ik de verwachtingen wel temperen. Dit gezien op de hiervoor genoemde argumenten.
Het binnendringen van stallen |
|
Caroline van der Plas (BBB), Thom van Campen (VVD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), David van Weel (minister ) |
|
![]() ![]() |
Aangezien het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 16 december 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:4005) erop wijst dat «van wederrechtelijk binnendringen als bedoeld in art. 138 Sr volgens de Hoge Raad evenwel geen sprake [is] indien buiten twijfel is gesteld dat «dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is», waarbij onder andere kan worden gedacht aan het binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit uitoefenen van het demonstratierecht»; hoe interpreteert u dat er volgens de Hoge Raad geen sprake is van «wederrechtelijk» binnendringen in de zin van artikel 138 als «dit uit anderen hoofde gerechtvaardigd is», onder andere bij het uitoefenen van het demonstratierecht?
Ik heb begrip voor het ongemak dat het vonnis bij sommigen zal opleveren. Tegelijkertijd is er wel sprake van een rechterlijk en onafhankelijk vonnis dat we hebben te respecteren en dat ik als Minister ook niet inhoudelijk zal becommentariëren.
Het begrip «wederrechtelijk binnendringen» in artikel 138 Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) wordt in algemene zin geïnterpreteerd als het zonder recht of toestemming betreden van een besloten ruimte. Een besloten ruimte hoeft hiervoor niet afgesloten te zijn met bijvoorbeeld een slot.
Specifiek gaat het in dit soort situaties over twee grondrechten, het recht op eigendom en het recht om te demonstreren (wat voortkomt uit het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vereniging en vergadering). Het is aan de rechter om per geval – in het kader van proportionaliteit en subsidiariteit – te beoordelen of een inbreuk op het eigendomsrecht is gerechtvaardigd binnen de context van een demonstratie. Daarbij kijkt de rechter bijvoorbeeld naar het karakter van de demonstratie en de mate van de inbreuk op het eigendomsrecht. Dat kan betekenen dat wanneer de rechter in een bepaalde situatie tot het oordeel komt dat een demonstratie binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit valt, er geen sprake is van wederrechtelijk binnendringen in de zin van artikel 138 Sr.
Het kabinet wil in algemene zin een scherper onderscheid te maken tussen ontwrichtende acties en vreedzame demonstraties. Ook bij het illegaal betreden en/of bezetten van stallen kan zo’n onderscheid aan de orde zijn. Het eerder aangekondigde onderzoek dat via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) wordt uitgevoerd verkent de mate waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de zomer van 2025 verwacht en zullen hier naar verwachting aan bijdragen.
Meent u dat de uitzondering die de Hoge Raad toelaat ook op private verhoudingen mag worden toegepast of enkel tussen overheid en burger?
De afweging tussen grondrechten, zoals het demonstratierecht en het eigendomsrecht, kan zowel in de verhouding tussen overheid en burger als in private verhoudingen aan de orde zijn. Het is aan de rechter om in elk individueel geval te beoordelen hoe deze belangen zich tot elkaar verhouden en of er sprake is van een rechtvaardiging voor het handelen.
Deelt u de analyse dat de rechtbank blijkbaar het demonstratierecht laat prevaleren boven het eigendomsrecht? En zo ja, acht u het aanvaardbaar dat daarmee een demonstratie wordt uitgezonderd van een strafrechtelijke bepaling die bedoeld is gebruikers van onroerend goed te beschermen tegen binnendringers, zolang een rechter bepaalt dat een wederrechtelijke demonstratie gerechtvaardigd is doordat deze «binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit» blijft? Zo nee waarom niet en kunt u dit dan duiden?
Het is niet aan mij om rechterlijke uitspraken te becommentariëren.
In antwoord op eerdere Kamervragen heeft u gesteld dat «de huidige wetgeving voldoende handvatten [biedt] om op te treden bij een illegale stalbezetting,» i.e. vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr), maar klopt het dat u op basis van de voorliggende uitspraak onze conclusie beaamt dat er blijkbaar sprake moet zijn van het bewezen forceren van deuren voordat de rechter uitgaat van braak en daarmee van het wederrechtelijk binnendringen? Zo nee, waarom niet en kunt u dit dan duiden?
Artikel 138 Sr vereist geen fysieke braak voor strafbaarheid. Het kan voldoende zijn als onmiskenbaar was dat de rechthebbende niet wilde dat werd binnengetreden, dan wel als degene die binnen is getreden zich niet verwijdert nadat de rechthebbende dat van hem vordert. Het artikel luidt namelijk:
Zoals in het antwoord op vraag 1 is benoemd, hangt de beoordeling of sprake is van wederrechtelijkheid af van de specifieke feiten en omstandigheden in een individuele zaak en is die beoordeling aan de rechter. Op de vraag of het toevoegen van beveiligingsmaatregelen tot een ander rechterlijk oordeel zal leiden, kan ik niet vooruitlopen. Ook daar waar wél sprake is van braak, zal nog altijd een beoordeling van feiten, omstandigheden én weging van proportionaliteit en subsidiariteit zijn. Zoals het Hof zelf aangeeft: «Indien de varkensstallen zouden zijn betreden middels braak of verbreking, zou dat afbreuk kunnen doen aan de proportionaliteit»
Zo ja, zou dat dus betekenen dat iedereen zijn of haar stal met stevige sloten moet vergrendelen, bij voorkeur inclusief camerabewaking, om te kunnen bewijzen dat er sprake is van braak en om te voorkomen dat activisten ongewenst binnentreden? Vindt u dit proportioneel en zou dit dan ook moeten gelden voor andere mensen en bedrijven in Nederland?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft de aanscherping van het interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtactivisme/-extremisme» naar aanleiding van de motie-Van Campen/Michon-Derkzen (Kamerstuk 28 286, nr. 1312) enig praktisch effect, zolang er geen sprake is van wederrechtelijk binnendringen omdat niet bewezen kan worden dat deuren zijn geforceerd of omdat er geen sloten op de deur zaten en waardoor activisten zich kennelijk succesvol kunnen beroepen op het demonstratierecht?
Het «handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtactivisme/-extremisme» biedt richtlijnen voor politieoptreden bij acties die mogelijk strafbaar zijn en/of de openbare orde verstoren. Dit kader blijft effectief, ongeacht de uitkomst van individuele zaken. Zoals in het antwoord op de vragen 4 en 5 al is toegelicht vereist artikel 138 Sr niet dat er sprake is van forcering of braak.
Bij hoeveel ordeverstorende acties waarop geen enkele strafrechtelijke sanctie volgt, bent u bereid uw standpunt te overwegen dat wetswijziging niet noodzakelijk is om het recht op eigendom te eerbiedigen en te voorkomen dat het begrip «wederrechtelijk binnendringen» verder wordt beperkt, aangezien u in de bovengenoemde beantwoording schrijft dat de huidige wetgeving voldoende handvatten heeft om op te treden bij een illegale stalbezetting?
Ik heb er begrip voor dat het voor veehouders heel moeilijk kan zijn om te worden geconfronteerd met actievoerders die zonder toestemming hun stallen betreden.
In het voorliggende geval heeft het Hof een afweging gemaakt waaruit het oordeel is gekomen dat er geen sprake is van wederrechtelijk binnendringen. In een eventueel nieuw geval zal er een nieuwe afweging moeten worden gemaakt. Er is op voorhand niet te zeggen hoe een rechter een individueel geval zal beoordelen.
Het kabinet ziet vaker dat het demonstratierecht botst met andere grondrechten en wenst daarom een scherper onderscheid te maken tussen ontwrichtende acties en vreedzame demonstraties. Ook bij het illegaal betreden en/of bezetten van stallen kan zo’n onderscheid aan de orde zijn. Het in antwoord 1 vermelde WODC-onderzoek verkent de mate waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de zomer van 2025 verwacht en zullen hier naar verwachting aan bijdragen. Mocht dit onderzoek aanleiding geven tot aanpassingen in de wet, dan zal ik deze in overweging nemen.
Is de aanname correct dat de wet aangepast dient te worden om vast te leggen dat ook zonder het forceren van deuren sprake kan zijn van braak en daarmee het wederrechtelijk binnendringen van stallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u technisch uitleggen hoe artikel 138 Sr of een ander wetsartikel aangepast zou moeten worden om te bewerkstelligen dat rechters in de toekomst het wederrechtelijk binnendringen van huizen, erven en stallen ook bewezen kunnen verklaren zonder dat er sprake is van braak? Bent u bereid om na te gaan bij het Openbaar Ministerie waarom zij ervoor hebben gekozen om niet in cassatie te gaan tegen deze uitspraak?
Nee, omdat artikel 138 Sr al voorziet in strafbaarstelling van binnendringen zonder braak, acht ik een wetswijziging momenteel niet nodig.
Het is aan het OM om te bepalen wanneer het cassatie instelt. In algemene zin kan ik zeggen dat in cassatie niet alle inhoudelijke aspecten van een zaak worden beoordeeld, maar enkel of de lagere rechter (rechtbank of gerechtshof) het recht juist heeft toegepast.
De door het ministerie van I&W uitgezette enquête over geur van veehouderijen |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat uitgezette enquête over geur van veehouderijen?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom in de enquête eenzijdige en sturende vragen worden gesteld, zoals de vraag: «Heeft de geur van de stallen van veehouderij(en) in uw woonomgeving weleens invloed op uw (sociale) leven? Bijvoorbeeld doordat u minder vaak bezoek wilt ontvangen of dat u minder aan buitenactiviteiten doet, zoals buiten zitten, fietsen, sporten of tuinieren?» Deelt u de mening dat een dergelijke sturende vraag gevolgen kan hebben voor de objectiviteit van dit onderzoek?
Ik begrijp dat het onderwerp geurbeleving uit stallen van veehouderijen gevoelig ligt, zowel bij veehouders, als omwonenden en andere belanghebbenden. De enquête, die is uitgezet bij omwonenden van veehouderijen in zes gemeenten, is onderdeel van een participatietraject. De enquête bevat vragen over geurbeleving. Om dit zo zorgvuldig mogelijk te doen en niet sturend te zijn, heb ik een extern bureau (Antea Group) opdracht gegeven om de enquête op te zetten en uit te voeren. De enquête is zowel naar omwonenden als veehouders in de omgeving gestuurd. Elk antwoord op de vragen wordt gelijk gewogen.
Ter achtergrond: dit traject is aangekondigd aan de Tweede Kamer in de planningsbrief «Traject aanpassing geurregelgeving veehouderijen van november 2024».2 Het is onderdeel van het aangekondigde regelgeving wijzigingstraject rondom geur van stallen van veehouderijen.
Het horen en betrekken van alle belanghebbenden via een participatietraject hoort bij een zorgvuldig beleidsproces. Het uiteindelijke doel is te komen tot een evenwichtige afweging van alle betrokken belangen. Daarvoor is het nodig dat alle belangen worden geïnventariseerd en meegewogen. Naast deze geurbelevingsenquête bij omwonenden zullen er gesprekken plaatsvinden met andere belanghebbenden op dit onderwerp, zoals de veehouderijsectoren, overheden, milieuverenigingen, de GGD en onderzoeksinstituten. In de toelichting bij de enquête wordt aangeven dat er een breder participatietraject zal plaatsvinden waarin alle belangen gehoord zullen worden. Het onderwerp geurbeleving uit stallen leeft erg onder veehouders, omwonenden en andere belanghebbenden. Daarom is het belangrijk om alle perspectieven te horen, waarbij dit onderzoek slechts één onderdeel is bij het in beeld brengen van het bredere onderwerp.
De inzichten uit de enquête zullen samen met alle andere bevindingen uit het participatietraject worden meegenomen zoals gebruikelijk is in een beleidsvormingsproces. Uiteindelijk zullen concrete voorstellen voor aanpassing van regelgeving in consultatie gaan en aan de Kamer worden voorgelegd.
Waarom wordt in zo'n eenzijdige en sturende enquête een financiële beloning in het vooruitzicht gesteld voor deelnemers?
Het is vrij gebruikelijk bij belevingsenquêtes om deelname te bevorderen door het beschikbaar stellen van een mogelijke prijs. Bij deze enquête is ervoor gekozen om VVV-bonnen van 30 euro onder deelnemers te verloten. Dit wordt ingezet om deelname van een grotere en evenwichtigere groep mensen te bevorderen. Burgers met een sterke mening doen immers sneller mee, dan burgers met een minder sterke mening of burgers die weinig stilstaan bij de ontwikkeling rondom de regelgeving. Deze groep kun je motiveren tot deelname met een potentiële prijs. Dit moet bijdragen aan het doel om een genuanceerd en completer beeld te genereren over de geurbeleving van omwonenden.
Deelt u de mening dat een financiële prikkel mensen kan aansporen om negatief te antwoorden?
Een eventuele VVV-bon wordt gegeven na verloting en staat geheel los van de antwoorden. Zoals aangegeven is het verloten van VVV-bonnen vrij gebruikelijk bij belevingsenquêtes en kan het bijdragen aan het doel om een genuanceerd en completer beeld te generen.
Kunt u verklaren hoe de vragen in deze enquête tot stand zijn gekomen en wie gewerkt hebben aan de opzet van het onderzoek en de vragen?
Voor begeleiding van het participatietraject heb ik extern bureau Antea Group ingeschakeld. Dit bureau heeft de vragen en keuzemogelijkheden in samenspraak met het Ministerie van IenW opgesteld. Daarbij zijn de betrokken gemeenten ook in de gelegenheid gesteld om mee te denken.
Kunt u alle correspondentie omtrent de totstandkoming van dit onderzoek en deze vragen openbaar maken?
Het rapport over het eerste deel van het participatieonderzoek naar de geurbeleving van omwonenden wordt door het onderzoeksbureau uiterlijk in het derde kwartaal van 2025 opgeleverd. Daarin zal ook de onderzoeksmethodiek nader verantwoord worden. Ik zal de Tweede Kamer hierover tijdig informeren.
Waar zijn deze folders precies allemaal verspreid en hoeveel folders zijn er verspreid? Kunt u hierbij niet alleen de gemeenten noemen, maar specifiek aangeven in welke gebieden en op hoeveel meter afstand de mensen wonen van een veehouderij?
De flyers zijn verspreid in gebieden van zes gemeenten verspreid over het land. Er zijn in totaal 1828 flyers verstuurd. Hierbij is gekozen voor een aantal gemeenten in concentratiegebieden (Venray, Land van Cuijk, Ede en Tubbergen) en een aantal gemeenten in niet-concentratiegebieden (Molenlanden en Midden-Drenthe). De afstand tussen de woningen en de veehouderijen verschilt. Ook is er in sommige gevallen sprake van de aanwezigheid van meerdere veehouderijen in de omgeving. Om individuele herleidbaarheid te voorkomen, is het niet wenselijk om op detailniveau aan te geven in welke specifieke gebieden binnen de gemeentes de vragenlijst is uitgezet.
Waarom is specifiek voor deze gebieden gekozen?
De gekozen gebieden zijn verspreid over het land zodat burgers in de verschillende gebieden de gelegenheid hebben te participeren en om zo een breed beeld te krijgen van de geurbeleving van omwonenden van veehouderijen. Bij de gebiedsselectie is rekening gehouden met een verdeling tussen gemeenten in en buiten concentratiegebieden en met de aard van de in dat gebied gevestigde veehouderijen.
Zijn er soortgelijke onderzoeken over andere sectoren? Zo ja, welke en kunt u deze folders delen met de Kamer?
Belevingsonderzoeken zijn integraal onderdeel van participatieprocessen die horen bij het beleidsproces. Een van de bekendere en grotere belevingsonderzoeken is de belevingsvlucht Lelystad Airport uit 20183. Er worden niet voor elk belevingsonderzoek folders gemaakt, per beleidsthema wordt gekeken op welke manier de doelgroep het beste te bereiken is.
Indien dit soort onderzoeken (met folderverspreiding, of via internet) ook over andere sectoren zijn gehouden, wat is met de resultaten gedaan en tot welk beleid heeft dit geleid?
Dit soort onderzoeken zijn gebruikelijk bij participatieprocessen in het kader van een zorgvuldige proces bij de totstandkoming van Rijksbeleid en wetgeving. Het verschilt per beleidsonderwerp wat er met de resultaten is gedaan en tot welk beleid dit heeft geleid.
Hoe waarborgt u dat de uitkomsten van deze enquête niet worden gebruikt als een legitimering voor beleid zonder dat er sprake is van een objectieve, wetenschappelijke en evenwichtige analyse van geurbeleving, omdat het onderzoek door deze opzet de objectiviteit en wetenschappelijke betrouwbaarheid mist?
Ik begrijp dat het uitvoeren van een enquête over geurbeleving van omwonenden tot zorgen kan leiden bij de veehouder. In de toelichting van de enquête wordt uitgelegd dat er een breder participatietraject zal plaatsvinden waarin alle belangen zorgvuldig gehoord en meegenomen zullen worden. Het is belangrijk voor een goede beleidsontwikkeling dat duidelijk wordt wat er leeft onder burgers. Participatie is daarom een vast onderdeel van beleidsontwikkeling. Het gaat hier specifiek om een geurbelevingsonderzoek onder omwonenden van veehouderijen dat onderdeel is van een breder participatietraject, waarbij de belangen, ideeën, wensen, behoeften en zorgen van alle betrokken partijen gehoord en betrokken zullen worden. Door alle belanghebbenden actief te betrekken bij de totstandkoming van nieuw beleid wordt informatie verzameld die een evenwichtig beeld van alle belangen geeft voor de uiteindelijke beleids-en besluitvorming. Ook wordt er onderzoek uitgevoerd over de eventuele impact van verschillende beleidsopties, voordat er beleidsconclusies volgen.
Hoe beoordeelt u het feit dat het Ministerie van I&W belastinggeld inzet voor een enquête waarin burgers financieel worden gestimuleerd om klachten te uiten over een specifieke sector?
Het past bij een goede beleidsvorming om te vragen wat betrokkenen vinden en ervaren. Het verloten van een VVV bon (30 euro) onder de deelnemers aan een enquête is, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, vrij gebruikelijk en is bedoeld om zoveel mogelijk mensen te bewegen aan de enquête deel te nemen.
Hoeveel geld wordt jaarlijks beschikbaar gesteld door uw ministerie en andere ministeries om burgers te betalen om deel te nemen aan onderzoeken?
Dit is niet bekend of te achterhalen want dit wordt niet apart bijgehouden. Het vragen naar wat betrokkenen ergens van vinden maakt deel uit van de reguliere beleidsvoorbereiding.
Deelt u de mening dat de overheid met dit soort onderzoeken boeren in een kwaad daglicht zet en bijdraagt aan een negatief beeld over de sector?
Ik begrijp dat het onderwerp geur van stallen van veehouderijen in de maatschappij leeft, zowel bij veehouders als bij omwonenden en andere belanghebbenden. Als onderdeel van het brede participatieproces zullen alle perspectieven in beeld worden gebracht.
Erkent u dat geurbeleving subjectief is en dat wat de een niet als geurbelasting ervaart, iemand anders wel zo kan ervaren?
Geurbeleving gaat zoals het woord zegt over hoe iemand geur ervaart. Dat is aan de ene kant persoonlijk. Maar aan de andere kant is het ook zo dat – los van hoe iemand zelf geur precies ervaart – bekend is dat hoe hoger de geurbelasting is, hoe hoger de ervaren geurhinder zal zijn.
Deelt u de mening dat de mate van geurbelasting wetenschappelijk onderzocht dient te worden en niet via folders huis-aan-huis?
Dit onderzoek gaat niet over geurbelasting, maar over geurbeleving.
Bent u bereid de enquête per direct op te schorten en opnieuw te laten beoordelen op objectiviteit en effect op de agrarische sector? Zo nee, waarom niet?
De enquête is zoals aangegeven in de antwoorden op bovenstaande vragen onderdeel van het reguliere participatietraject dat hoort bij een zorgvuldige beleidsvoorbereiding. Ik zal de enquête daarom niet opschorten. Het is begrijpelijk dat het uitvoeren van een enquête over geurbeleving van omwonenden tot zorgen kan leiden bij veehouders. Ik wil benadrukken dat in de toelichting van de enquête wordt uitgelegd dat er een breder participatietraject zal plaatsvinden waarin alle belangen en zorgen zorgvuldig worden gehoord en meegenomen. Het participatietraject dient ervoor te zorgen dat iedereen zich gehoord en begrepen voelt. Het is van belang om een goede balans vinden tussen de verschillende belangen bij de uiteindelijke beleidsvorming. Dit onderzoek draagt daar deels aan bij. Zodra de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn worden deze kritisch bekeken en wordt er gekeken hoe deze in een vervolg worden meegenomen.
De onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Onafhankelijk VGO-review blijkt vriendendienst», gepubliceerd in Food+Agri Business en wat is uw reactie op de zorgen die hierin worden geuit over de onafhankelijkheid en transparantie van de review op het VGO-III-onderzoek?
Ja.
Deelt u de mening dat een wetenschappelijk geaccepteerde peer review noodzakelijk is om de validiteit van het VGO-III-onderzoek te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Ten algemene geldt dat een wetenschappelijke peer review bijdraagt om de validiteit van wetenschappelijk onderzoek te beoordelen.
Het VGO-III onderzoek bestaat uit een serie deelrapporten en een integraal eindrapport. Naast deze rapporten zijn er 33 internationale wetenschappelijke publicaties verschenen over of gerelateerd aan VGO-I, VGO-II en VGO-III. Deze staan allemaal gepubliceerd op de website van het RIVM.1 Daarnaast zijn de onderzoekers bezig met het schrijven van internationale wetenschappelijke publicaties over de eindresultaten van VGO-III. In totaal worden er 7 à 8 publicaties voorzien. Elke publicatie in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift gaat gepaard met een onafhankelijke peer review. De VGO-(deel)onderzoeken zijn derhalve meermaals peer reviewed en positief beoordeeld.
Daarnaast heeft de stuurgroep VGO begin 2020, bij wijze van extra intercollegiale toetsing, twee onafhankelijke wetenschappers gevraagd om een review uit te voeren. Ook deze uitkomsten waren positief.
Zoals in de Kamerbrief bij het eindrapport VGO-III is aangegeven, is de Gezondheidsraad gevraagd om een nadere duiding te geven van de bewijslast met betrekking tot gezondheidseffecten voor omwonenden van geitenhouderijen, waaronder de VGO-III onderzoeksresultaten, in het licht van de huidige stand van de wetenschap (Kamerstuk 28 973 nr. 259). De Gezondheidsraad zal daarbij het VGO-rapport in een bredere wetenschappelijke context plaatsen. Dit advies wordt in november 2025 verwacht.
Kunt u toelichten hoe is gewaarborgd dat de review op het VGO-III-onderzoek onafhankelijk en transparant is uitgevoerd?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 zijn er peer reviews uitgevoerd op VGO-publicaties in wetenschappelijke tijdschriften, conform de richtlijnen en standaarden van de betreffende tijdschriften.
Daarnaast heeft de stuurgroep VGO begin 2020, bij wijze van extra intercollegiale toetsing, twee onafhankelijke wetenschappers gevraagd een review uit te voeren op het onderzoek. Hiervoor zijn twee onafhankelijke hoogleraren epidemiologie gevraagd zonder binding met het VGO-consortium. De stuurgroep heeft deze review op eigen initiatief laten uitvoeren, maar heeft een terugkoppeling van de resultaten gestuurd naar de opdrachtgevers. In januari 2025 zijn de externe reviews vrijgegeven aan de ministeries en deze zullen binnenkort ook gepubliceerd worden in het kader van een Woo-verzoek.
Klopt het dat voor de bestaande peer reviews van het VGO-III-onderzoek niet is voldaan aan geldende wetenschappelijke standaarden, zoals in het artikel wordt aangegeven? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
De peer reviews die zijn uitgevoerd ten behoeve van wetenschappelijke publicaties over of gerelateerd aan VGO-I, VGO-II en VGO-III, zijn uitgevoerd conform de standaarden en richtlijnen van de betreffende tijdschriften. Er is geen reden om aan te nemen dat daarbij niet is voldaan aan geldende wetenschappelijke standaarden.
Daarnaast is in 2020 een review uitgevoerd door twee onafhankelijke wetenschappers. De VGO-stuurgroep heeft beide reviewers een verzoek gestuurd met een vijftal specifieke vragen. Drie van deze vragen kwamen voort uit een eerder gevoerde wetenschappelijke discussie binnen het VGO-consortium, waarbij bleek dat er bij één van de leden van het consortium twijfels bestonden over de gebruikte onderzoeksmethoden en -technieken. Over deze wetenschappelijke discussie is uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 28 973, nr. 237). Beide reviewers kregen alle verschenen rapporten en verschenen peer reviewed wetenschappelijke publicaties en hebben binnen drie weken hun bevindingen aan de stuurgroep gestuurd. Een dergelijke externe review op initiatief van een onderzoeksgroep kan verschillende vormen hebben, daar zijn geen standaarden voor; het is aanvullend op bovengenoemde peer reviews die worden gedaan ten behoeve van publicatie in wetenschappelijke tijdschriften.
Bent u bereid een nieuwe, onafhankelijke, wetenschappelijk verantwoorde, internationale peer review van het VGO-III-onderzoek te laten uitvoeren door erkende wetenschappers van wie de naam bekend gemaakt mag worden? Zo nee, waarom niet?
De Gezondheidsraad is gevraagd om de resultaten van het VGO-III onderzoek nader te duiden. Dit advies wordt in november 2025 verwacht. De Gezondheidsraad zal onder meer ingaan op wat er nu wel en niet is vast te stellen op basis van de wetenschappelijke literatuur over het verband tussen de nabijheid van geitenhouderijen en het risico op longontsteking.
Zoals in het antwoord op vraag 2 en vraag 3 is vermeld, zijn er al diverse internationale peer reviews uitgevoerd op de (deel)onderzoeken van het VGO-onderzoeksprogramma die zijn gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Deze peer reviews zijn uitgevoerd conform de richtlijnen en standaarden behorend bij de betreffende tijdschriften. Daarnaast is er begin 2020 een review uitgevoerd door twee onafhankelijke hoogleraren epidemiologie, die overwegend positief zijn.
Ook worden er nog 7 à 8 wetenschappelijke publicaties voorzien over VGO-III. Deze wetenschappelijke publicaties zullen gepaard gaan met onafhankelijke, wetenschappelijke, internationale peer reviews. Als opdrachtgevers zien wij geen aanleiding om daarnaast nog een nieuwe onafhankelijke review uit te laten voeren.
Bent u bereid deze peer review (zoals bedoeld in vraag 5), evenals de volledige opdrachtomschrijving en communicatie met de reviewers, openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zien wij als opdrachtgevers voor het VGO-III onderzoek geen aanleiding om een onafhankelijke review uit te laten voeren.
Hoe wordt (het gebrek aan) de validiteit van het VGO-III-onderzoek momenteel meegewogen in het beleid rondom veehouderij en volksgezondheid?
Zoals in de Kamerbrief bij het eindrapport VGO-III is aangegeven, is de Gezondheidsraad gevraagd om een nadere duiding te geven van de huidige stand van de wetenschap met betrekking tot gezondheidsrisico’s rondom geitenhouderijen (Kamerstuk 28 973 nr. 259). De Gezondheidsraad is inmiddels begonnen met het in kaart brengen van de beschikbare wetenschappelijke literatuur. Daarin wordt ook VGO-III betrokken. Een deel van het advies gaat om de vraag wat er nu wel en niet is vast te stellen op basis van de wetenschappelijke literatuur over het verband tussen de nabijheid van geitenhouderijen en het risico op longontsteking. Commissies worden zorgvuldig samengesteld met wetenschappelijke experts uit verschillende disciplines. Zodra de commissie is geïnstalleerd wordt de samenstelling van de commissie gepubliceerd op de website van de Gezondheidsraad.2
Wordt er bij beleidsbeslissingen rekening gehouden met de bestaande kritiek op de methodologie en de reviewprocedure van VGO-III? Zo ja, op welke wijze?
Voor zover ons bekend is, is er geen sprake van breed gedragen wetenschappelijke kritiek op de methodologie en reviewprocedure van VGO-III.
De ministeries van VWS en LVVN zijn in 2019 op de hoogte gebracht van een wetenschappelijke discussie binnen het VGO-consortium. Eén organisatie binnen het consortium, waar de auteur van het opiniestuk waar in deze Kamervragen aan wordt gerefereerd destijds werkzaam was, had kritiek op en vragen over de gehanteerde onderzoeksmethoden en -technieken en de interpretatie van de resultaten. Er is begin 2020 een wetenschappelijke discussie gevoerd tussen deze organisatie en de stuurgroep VGO-III. De ministeries zijn na afloop geïnformeerd over de uitkomsten van deze discussie. De stuurgroep heeft vervolgens op eigen initiatief een onafhankelijke review laten uitvoeren.
De toenmalige bewindspersonen hebben als opdrachtgevers destijds besloten om de publicatie van het deelrapport «Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Gelderland, Overijssel en Utrecht» (Kamerstuk 28 973, nr. 237) aan te houden tot na de afronding van de wetenschappelijke discussie. Hiertoe werd besloten omdat de wetenschappelijke discussie mogelijk tot aanpassingen aan het rapport zou leiden. Uiteindelijk bleek de discussie daar geen aanleiding toe te geven.
Ten algemene geldt dat het kabinet zich bewust is van het maatschappelijk belang en de ernst van het VGO-III onderzoek. Het is begrijpelijk dat zowel omwonenden als geitenhouders behoefte hebben aan duidelijkheid. Het is daarom van belang dat de vervolgstappen zorgvuldig worden gezet. Op basis van de resultaten van het VGO-III onderzoek en het advies van de Gezondheidsraad gaat het kabinet zich beraden op verdere stappen, in nauwe samenwerking met relevante betrokken partijen.
Kunt u deze vragen voor het Tweeminutendebat Zoönosen en dierziekten(CD6/2), dat in week 13 verwacht wordt, beantwoorden?
Ja.
Inmiddels wordt dit Tweeminutendebat verwacht in week 17.
Abortus vanwege geslacht |
|
Harmen Krul (CDA), Caroline van der Plas (BBB), Mirjam Bikker (CU), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Verloskundigen zien abortus om geslacht van het kind na pretecho»?1
Ja.
Deelt u de mening dat abortus vanwege prenatale geslachtsselectie op niet-medische gronden discriminatoir en onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben me ervan bewust dat dit item vragen oproept. Vrouwen besluiten echter niet lichtvaardig over het afbreken van een zwangerschap. Wat we zien in de praktijk is een zorgvuldige afweging van vrouwen, in overleg met hun arts, om te besluiten wat voor hen het beste is.
De makers van de podcast De Koningswens (EO/NPO Radio 1) stellen dat vijftien van de door hen ondervraagde verloskundigen wel eens hebben meegemaakt dat geslacht een rol speelt bij de keuze voor abortus. Ik heb hierop navraag gedaan bij de beroepsgroepen van verloskundigen (KNOV), echoscopisten (BEN) en abortusartsen (NGvA). De KNOV laat weten dat geslachtsbepaling geen medisch verloskundige zorg is. De wijze waarop geslachtsbepalingen plaatsvinden (buiten de reguliere verloskundige zorg dus) verschilt sterk per aanbieder, net als de vroegste termijn van zwangerschap waarop deze echo’s worden uitgevoerd. De KNOV heeft inderdaad geluiden uit het veld opgevangen dat geslachtsteleurstelling een factor kan zijn bij de keuze voor abortus. BEN wijst er voorts op dat de in de EO podcast gehoorde verloskundigen niet kunnen weten of de vrouw die vanwege geslachtsteleurstelling een voornemen tot abortus uitspreekt, daadwerkelijk besluit om haar zwangerschap af te breken, en ook niet of geslachtsteleurstelling de enige of doorslaggevende reden daarvoor was.
Het NGvA erkent dat abortus na geslachtsteleurstelling sporadisch voorkomt, maar benadrukt dat zelfs in die gevallen bijna altijd sprake is van meerdere motieven die bijdragen aan de keuze voor abortus. Soms komen die motieven pas aan de oppervlakte in het open en vertrouwelijke gesprek tussen de arts met de vrouw.
Dit beeld wordt bevestigd in recent wetenschappelijk onderzoek.2 Vaak hangen meerdere motieven onderling met elkaar samen en kan er niet één enkele doorslaggevende reden worden aangewezen voor de keuze voor abortus. Er kan mede daarom niet in algemene zin gesteld worden dat in dergelijke situaties sprake is van discriminatie. De keuze voor abortus enkel vanwege de voorkeur voor een geslacht zou betreurenswaardig zijn.
Deelt u de mening dat het vreemd is als geslachtskeuze om niet medische redenen in het geval van handelingen met geslachtscellen of embryo’s verboden is (artikel 26 Embryowet), maar dat geslachtskeuze wel mogelijk is via abortus? Zo nee, waarom niet?
Op basis van artikel 26, eerste lid Embryowet is het verboden om, op grond van niet-medische redenen, handelingen te verrichten met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen. Het gaat dan bijvoorbeeld om geslachtskeuze door middel van spermascheiding of embryoselectie, voorafgaand aan een IVF behandeling. De situatie bij IVF-PGT (een IVF behandeling gecombineerd met een genetische test) waarbij wordt overgegaan tot embryoselectie, is echter onvergelijkbaar met die van abortus. Omdat embryoselectie enkel toegestaan wordt om specifieke medische redenen, kan geslachtskeuze op andere dan de genoemde medische gronden juridisch en praktisch goed worden voorkomen en gehandhaafd.
Abortus valt onder een ander wettelijk kader, namelijk de Wet afbreking zwangerschap (Wafz). Daar waar bij handelingen met meerdere embryo’s sprake kan zijn van het kiezen van een geslacht, is daar bij abortus strikt genomen geen sprake van. De zwangerschap is immers al tot stand gekomen waardoor er niet meer «geselecteerd» wordt. Het is aan de vrouw zelf, in overleg met haar arts, om een besluit te nemen over het al dan niet uitdragen van de zwangerschap. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 werd benoemd, is er geen doorslaggevend bewijs dat geslachtsteleurstelling de enige, doorslaggevende factor is bij het besluit om een zwangerschap af te breken. Speculeren over maatregelen op basis van anekdotisch bewijs vind ik onwenselijk.
Gelden wat u betreft de achterliggende redenen voor het verbod op geslachtskeuze in de Embryowet (bij geslachtskeuze worden kinderen gereduceerd tot louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders, en de voortplanting krijgt daardoor een instrumenteel karakter) ook voor geslachtskeuze via abortus? Zo nee, waarom niet?
De Embryowet staat handelingen met geslachtscellen of embryo’s met het oogmerk het geslacht van een toekomstig kind te kunnen kiezen alleen toe als daarmee het risico op een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening bij het kind te voorkomen is, of als daarmee het risico op een ernstige erfelijke aandoening met een ongelijke geslachtsincidentie bij het kind verkleind kan worden. In andere gevallen is geslachtsselectie onder de Embryowet niet toegestaan omdat kinderen dan gereduceerd zouden worden tot «louter voorwerp van de wensen en verlangens van hun ouders». De voortplanting zou daardoor een instrumenteel karakter krijgen. Dit argument is wat mij betreft nog steeds valide.
Ik ben me ervan bewust dat het item over abortus na geslachtsteleurstelling tot vragen leidt. Nederland heeft een zorgvuldige abortuspraktijk waarbij vrouwen na zorgvuldige afweging en overleg met een arts besluiten wat het beste voor hen is. Het is goed om te beseffen dat controleren of een abortus plaatsvindt vanwege geslachtsteleurstelling zeer complex en welhaast onuitvoerbaar is.
Bent u bereid om, naar aanleiding van dit onderzoek onder verloskundigen, verdiepend onderzoek te doen hoe vaak abortus vanwege geslachtsselectie voorkomt in Nederland?
Uit eerder genoemd wetenschappelijk onderzoek weten we dat er vrijwel nooit één reden is om een zwangerschap af te breken. Meerdere motieven hangen onderling met elkaar samen en zijn niet tot één enkele doorslaggevende reden te herleiden. Dergelijk onderzoek is naar mijn mening niet zinvol. Daarbij acht ik onderzoek naar de redenen voor abortus op basis van een verplichte registratie van redenen als onwenselijk. Het is namelijk enerzijds lastig om zicht te krijgen op de frequentie van abortus na geslachtsteleurstelling, omdat vrouwen in een dergelijk onderzoek waarschijnlijk andere redenen zullen opgeven voor de zwangerschapsafbreking. Om die reden zou dat onderzoek geen betrouwbare resultaten opleveren. Ook vind ik een registratie van redenen onwenselijk omdat het vrouwen het gevoel kan geven zich te moeten verantwoorden voor hun keuze.
Bent u bereid te onderzoeken langs welke weg de regelgeving ten aanzien van zogenaamde «pretecho’s» in lijn kunnen worden gebracht met het verbod bij de 13-wekenecho en NIPT, waarvoor geldt dat verloskundigen en echoscopisten niet aan de ouders mogen laten weten wat het geslacht van het kind is?
De 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de niet-invasieve prenatale test (NIPT) zijn screenings die van overheidswege worden aangeboden. Het is dan ook mogelijk om – gepaard aan de bekostiging van deze verrichtingen via een subsidie – voorwaarden te stellen aan de uitvoering hiervan, zoals het omschrijven en beperken van de bevindingen die mogen worden teruggekoppeld aan de zwangere. Daarnaast geldt dat bij de 13-wekenecho, de 20-wekenecho en de NIPT wordt gescreend op ernstige en vaak onbehandelbare aandoeningen. Om deze reden valt het aanbod onder de vergunningplicht van de Wet op het bevolkingsonderzoek (WBO). De Regionale Centra voor Prenatale Screening hebben een vergunning op grond van de WBO voor het aanbieden van deze verrichtingen, waartoe ze zorgverleners contracteren onder vooraf vastgestelde voorwaarden. De Regionale Centra voor Prenatale Screening en de zorgverleners die de verrichting uitvoeren zijn daarbij gehouden aan de kaders die het RIVM vaststelt. Het RIVM heeft namelijk de wettelijke taak tot landelijke aansturing en begeleiding van de prenatale screening op grond van de Wet op het RIVM en het Besluit RIVM. Bij de 13-wekenecho en de NIPT vindt geen geslachtsbepaling plaats.
Voor de echo’s op eigen verzoek (waaronder echo’s waarbij het geslacht wordt onthuld) geldt dat deze niet van overheidswege worden aangeboden of bekostigd, noch dat het aanbod onder de regie van het RIVM valt. Het betreft een vrije markt. Aangezien er niet wordt gescreend op ernstige en onbehandelbare aandoeningen valt een echo op eigen verzoek evenmin onder de (vergunningplicht van de) Wet op het bevolkingsonderzoek. In de praktijk worden geslachtsbepalingsecho’s vanaf 15 weken zwangerschap aangeboden, maar er zijn ook echocentra die dit al voor die zwangerschapstermijn aanbieden. De betrouwbaarheid daarvan wordt door de beroepsvereniging van echoscopisten (BEN) betwist omdat de mannelijke of vrouwelijke genitalia niet daadwerkelijk worden gevisualiseerd. Voor geslachtsbepalingsecho’s zijn geen kwaliteitsrichtlijnen. Het verrichten van dit type echo’s is ook geen voorbehouden handeling als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorgEr is geen opleiding voor vereist. Het ontbreekt mij dan ook aan mogelijkheden om via wet- en regelgeving invloed uit te oefenen op de wijze waarop echo’s op eigen verzoek worden uitgevoerd.
Hoe verhoudt de in het onderzoek genoemde praktijk zich tot de inzet van Nederland in het buitenland om abortus vanwege geslacht tegen te gaan?
Nederland financiert organisaties die zich inzetten op een breed pakket van diensten rondom seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. Dit gebeurt volgens de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie en altijd binnen de nationale kaders en wetgeving van de landen waarin we werken. Hiermee dragen we ook bij aan het tegengaan van abortus vanwege een voorkeur voor een bepaald geslacht. Het gaat hierbij meestal om son-preference: de voorkeur voor zonen.3 De context van dit fenomeen kan sterk per land verschillen, maar de Verenigde Naties (VN) benadrukt dat genderongelijkheid de belangrijkste oorzaak is. Beleid, politiek commitment en wetgeving die de positie van vrouwen versterkt, kan de oorzaken tegengaan. Volgens verschillende VN-organisaties is het beperken van toegang tot veilige abortus vanwege het risico op abortus op basis van een geslachtsvoorkeur, niet de manier om dit te voorkomen. De oorzaken en maatschappelijke factoren die in andere landen tot son-preference kunnen leiden zijn gelukkig niet of nauwelijks aanwezig in de Nederlandse context.4 Zo is er in Nederland geen sprake van een grote genderongelijkheid in vergelijking met sommige andere landen. Dat maakt dat abortus na geslachtsteleurstelling in Nederland van een andere aard zou zijn vergeleken met andere landen.
Kunt u aangeven hoe het internationaalrechtelijk kader zich verhoudt tot abortus vanwege geslachtsselectie?
Het internationaal recht kent geen bepalingen waarin het recht op abortus is vastgelegd. Wel is het onder bepaalde voorwaarden verboden om een vrouw toegang tot abortus te ontzeggen. Het internationaal recht, in het bijzonder het VN-Vrouwenrechtenverdrag (CEDAW), bevat onder meer het recht op gezondheid en keuzevrijheid van vrouwen. Er bestaat geen expliciete referentie aan abortus na geslachtsteleurstelling. Wel heeft de WHO richtlijnen opgesteld waar een veilige abortus aan moet voldoen, met onder meer zorgvuldigheidseisen voor artsen.
De gevolgen van de actualisatie van de Beleidslijn Grote Rivieren |
|
Caroline van der Plas (BBB), Chris Stoffer (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de potentieel grote gevolgen van de voorgenomen actualisatie van de Beleidslijn Grote Rivieren voor agrarische bedrijfsontwikkeling in overloopgebieden als de Kampereilanden, waar tientallen melkveebedrijven actief zijn?1
Ja, naar aanleiding van de internetconsultatie is inderdaad kennisgenomen van de zorgen die er zijn vanuit gebieden als Kampereiland over de actualisatie van de Beleidslijn grote rivieren.
Kunt u de gevolgen van de voorgenomen wijziging voor bewoners en ondernemers, zoals die in het kader van het Beleidskompas in kaart zijn gebracht, met de Kamer delen?
Voor een laaggelegen delta als Nederland is waterveiligheid en een toekomstbestendig rivierbeheer een basisvoorwaarde om grote delen van ons land veilig te houden. Dat betekent dat er voldoende ruimte moet zijn om hoogwater (tijdig) af te voeren en te bergen en dat de rivier voldoende ruimte houdt voor toekomstige rivierverruimingen.
Daarom is er (al vanaf 1996) een beleidslijn die tot doel heeft dat nieuwe activiteiten of objecten de toekomstige rivierverruimingen niet moeilijker of duurder maken en om te voorkomen dat er bij bewoners en ondernemers onnodige schade door hoogwater ontstaat. Met de huidige inzichten weten we dat aanpassing van deze Beleidslijn grote rivieren (Beleidslijn) nodig is om deze doelen te blijven bereiken, zeker omdat hoogwaters vaker zullen gaan voorkomen. Door de aanpassingen zijn in een deel van het rivierbed de ontwikkelmogelijk-heden voor bewoners en ondernemers van niet-riviergebonden activiteiten beperkter geworden. Daarbij krijgt iedereen in de gebieden waar de regels strenger zijn geworden nog een eenmalige uitbreidingsmogelijkheid van 10%. Voor de gevolgen voor agrarische grondgebonden bedrijven wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
Voor een meer uitgebreide weergave van de gevolgen van de wijziging van de Beleidslijn wordt verwezen naar de brief die de Kamer parallel ontvangt over de Beleidslijn.
Waarom is in het Beleidskompasformulier voor de internetconsultatie slechts één zin opgenomen over de gevolgen van het voorstel, terwijl die in de praktijk groot kunnen zijn?
Het beleidskompas bevat inderdaad slechts een summiere weergave van de gevolgen. Het besluit (Bgr 2025) bevat wel een uitgebreide toelichting van de gevolgen. Ook zijn er bij de stukken voor de internetconsultatie QenA’s gevoegd waarin specifiek wordt ingegaan op de gevolgen van het besluit.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van de genoemde actualisatie zijn voor agrarische bedrijven?
Voor agrarische bedrijven, die in de voormalige stroomvoerende regime liggen, verandert er nagenoeg niets. Voor de bedrijven die in het voormalig bergend regime liggen gaan de regels gelden die ook al golden voor de bedrijven in het stroomvoerend regime. Dat betekent dat in deze gebieden het «nee-tenzij» principe ook gaat gelden. Dit is nodig omdat de beleidsregels in het voormalige bergende regime te veel ruimte lieten voor ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed. Zie hiervoor ook antwoord 9.
Dit betekent echter niet dat er niets meer kan. Naast riviergebonden activiteiten wordt er, onder reeds bestaande voorwaarden, ook toestemming gegeven voor een aantal niet-riviergebonden activiteiten.
Zo kan een grondgebonden agrarisch bedrijf op grond van artikel 5, onderdeel b, een vergunning krijgen voor het uitbreiden en vernieuwen van het bedrijf, bijvoorbeeld om te voldoen aan regelgeving op gebied van stikstof, dierenwelzijn, brandveiligheid, etc.
Ook kan op basis van artikel 5 onderdeel c, een vergunning worden afgegeven voor activiteiten die nodig zijn voor de verduurzaming van de energievoorziening van een agrarisch bedrijf, zoals een mestvergistingsinstallatie, zonnepanelen of zonnecollectoren, warmtepomp of warmtekrachtkoppeling.
Daarnaast blijft de algemene bepaling bestaan om de bestaande bebouwing eenmalig met maximaal 10% uit te breiden. Dit geldt overigens niet alleen voor de agrarische bebouwing, maar voor alle bestaande bebouwing. Dus ook voor overige bedrijfsgebouwen, woningen, etc. In het voormalige bergende regime verschuift de peildatum hiervoor naar de ingangsdatum van de Bgr 2025.
Ook kan voor kleine of tijdelijke activiteiten en activiteiten van ondergeschikt belang nog steeds een vergunning worden verkregen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om: sloop en herbouw van bestaande bouwwerken, kleine bouwwerken zoals overkappingen en schuilgelegenheden, grondverzet, beplanting, erfafscheidingen, hekwerken en rasters, etc.
Voor veel kleine activiteiten, zoals bebouwing kleiner dan 30 m2 of ophogingen tot 50 m3 is overigens geen vergunning van de Minister van IenW nodig.
Deelt u de analyse dat de voorgenomen wijziging het voor agrarische bedrijven veel lastiger maakt om hun bedrijven met het oog op de toekomst te ontwikkelen en te verduurzamen, omdat er weinig ruimte meer geboden wordt voor wettelijk verplichte en maatschappelijk gewenste stal- en bedrijfsvernieuwing voor onder meer dierenwelzijn (meer ruimte per dierplaats), brandveiligheid (grotere afstand tussen stallen) en mestverwerking?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Wat is het perspectief voor agrarische bedrijven in overloopgebieden en andere buitendijkse gebieden als nauwelijks ruimte geboden wordt voor wettelijk verplichte of juridisch noodzakelijke bedrijfsontwikkeling en stalvernieuwing, inclusief financiering daarvoor?
Zie het antwoord op vraag 4, de bepalingen uit artikel 5 van de Bgr bieden ruimte voor dergelijke noodzakelijke activiteiten.
Heeft de voorgenomen wijziging van de Beleidslijn Grote Rivieren gevolgen voor het gebruik van (dierlijke) meststoffen?
Nee.
Deelt u de analyse dat de forse inperking van de toekomstige gebruiks- en ontwikkelmogelijkheden in een gebied als de Kampereilanden, waarbij ook waterveilige woningbouw op terpen onmogelijk lijkt te worden gemaakt, de leefbaarheid van zo’n gebied onder grote druk zetten?
Nee, deze analyse wordt niet gedeeld. We hebben kennisgenomen van de zorgen uit dit gebied. Er heeft een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met de gemeente Kampen. Tijdens dit overleg is besproken hoe het gemeentelijke en provinciale beleid zich verhoudt tot de geactualiseerde Bgr 2025. Gebleken is dat de beleidskaders goed op elkaar aansluiten. De actualisatie van de Bgr vormt geen significante belemmering voor de huidige gebruiksfuncties en activiteiten en de ontwikkelmogelijkheden in het gebied, ook omdat alle bestaande bebouwing (woningen, (agrarische) bedrijven, etc.) en bijbehorende erven op het Kampereiland buiten het toepassingsbereik van de Bgr vallen en deze uitzonderingspositie ook onder de Bgr 2025 behouden blijft. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Waarom zouden de huidige afspraken voor Kampereilanden als overloopgebied, waarbij is vastgelegd dat alle ontwikkelingen op de Kampereilanden overstromingsbestendig moeten zijn en er zo nodig compensatie voor waterberging plaatsvindt, onvoldoende waarborgen bieden voor de (toekomstige) waterveiligheid?
De voormalige regels boden onvoldoende waarborgen voor een toekomstbestendig rivierbeheer en voor de waterveiligheid omdat de beleidsregels met name in het voormalige bergende regime te veel ruimte lieten voor ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed.
Onder de voormalige regels waren grootschalige woningbouw en zelfs de aanleg van nieuwe dorpen toegestaan, zolang er werd voldaan aan de eisen voor compensatie. Dit zou ingeval van verwachte grotere en frequentere perioden van hoogwater grote risico's met zich mee brengen en de ruimte van noodzakelijke rivierverruimingsmaatregelen (op termijn) onnodig beperken en de kosten van maatregelen verhogen. Als uitwerking van de wettelijk vastgelegde systeemverantwoordelijkheid van de Minister van IenW zijn door de actualisatie van het beleid deze risico’s beperkt, zonder daarmee alle ontwikkelingen in het rivierbed stop te zetten. Daarmee wordt een betere balans bereikt tussen toekomstbestendig waterbeheer en waterveiligheid en gewenste en noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen.
Waarom wilt u het onderscheid tussen het bergend deel van een rivierbed en het stroomvoerend deel laten vervallen, terwijl er qua waterveiligheid een groot verschil zit tussen het stroomvoerend deel van een rivierbed en bijvoorbeeld een overloopgebied beschermd door een regionale kering dat bijvoorbeeld eens in de vijfhonderd jaar mag overstromen?
Het vasthouden aan het «ja, mits» principe van het voormalig bergend regime was onverstandig, omdat uit onderzoek2 bleek dat dit in het rivierbed te veel ruimte gaf voor niet-riviergebonden activiteiten, zoals grootschalige woningbouw, vakantieparken en grootschalige niet-riviergebonden industriële bebouwing. Met de verwachte hogere rivierafvoeren en zeespiegelstijging is terughoudendheid noodzakelijk met betrekking tot ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed om schade te voorkomen en ruimte te houden voor toekomstige rivierverruiming en dijkversterking. Daarnaast bleek het onderscheid tussen stroomvoerend en bergend regime moeilijk te maken vanwege de complexe rivierkundige rol van gebieden tijdens hoogwater. Waterveiligheidsexperts van het Expertise Netwerk Waterveiligheid ondersteunen in hun advies over de actualisatie van de Bgr daarom ook de keuze voor uniforme regels voor alle gebieden in het rivierbed die vallen onder het toepassingsbereik van de Bgr.
Voor een aantal specifieke locaties, zoals de Kampereilanden, de Afgedamde Maas en de Hollandse IJssel, waar buitendijks gelegen gebieden tot op zekere hoogte beschermd zijn door aangewezen keringen wordt in 2025 nader onderzoek opgestart naar de begrenzing van het toepassingsgebied van de Bgr. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wordt samen met de betreffende decentrale overheden gekeken of er aanpassingen in het toepassingsgebied van de Bgr 2025 nodig en wenselijk zijn.
Welke opties heeft u onderzocht om in overloopgebieden en andere waterbergingsgebieden meer of minder ruimte te geven voor niet riviergebonden activiteiten ten opzichte van het stroomvoerende deel van rivierbedden? Waarom heeft u niet voor een minder vergaande optie gekozen?
Zoals in het beleidskompas is te lezen zijn opties als een publiekscampagne en financiële instrumenten onderzocht als mogelijke maatregelen om het beleidsdoel te realiseren. Hoewel deze opties waardevol zijn, bieden ze op zichzelf onvoldoende garantie om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed structureel te voorkomen. Daarom is ook gekozen voor het actualiseren van de beleidsregels.
Bent u bereid te bezien wat de mogelijkheden zijn om gebieden aan te wijzen, zoals de Kampereilanden, waar meer ruimte kan komen voor niet riviergebonden activiteiten, zoals in de grondgebonden agrarische sector, zo nodig met compenserende maatregelen in de vorm van extra waterberging elders, waarbij de toekomstige waterveiligheid geborgd blijft?
Ja. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 10 wordt dit jaar gestart met nader onderzoek naar de begrenzing van een aantal specifieke gebieden, waaronder Kampereiland, de Afgedamde Maas en Hollandse IJssel. Verder blijven er op grond van de nieuwe Bgr in het gehele rivierbed ontwikkelmogelijkheden voor de grondgebonde agrarische sector. Zie ook het antwoord op onder andere vragen 4 en 8.
Bent u bereid te bezien wat de mogelijkheden zijn om bestaande agrarische bedrijven in overloopgebieden ruimte te geven om hun bedrijfslocatie aan te passen aan de wettelijke eisen en maatschappelijke opgaven?
Ja, daar is reeds in voorzien. Deze mogelijkheden biedt de nieuwe Bgr nog steeds, zie de antwoorden op vragen 4 en 8.
Gaat u in overleg met betrokken gemeenten en de agrarische sector over de mogelijkheden om onnodig grote gevolgen van de te wijzigen Beleidslijn Grote Rivieren, en daarmee samenhangende regelgeving, te voorkomen?
De verwachting is dat er geen sprake zal zijn van grote gevolgen voor de grondgebonden agrarische sector. Mocht dit desondanks in een bepaalde situatie toch het geval zijn, dan is er uiteraard de bereidheid om hierover in overleg te treden.
Hoe worden agrarische bedrijven financieel gecompenseerd of anderszins perspectief geboden, mocht de voorgenomen wijziging doorgezet worden?
De grondgebonden agrarische sector wordt nog steeds perspectief geboden, door de uitzonderingsmogelijkheden die daarvoor expliciet in de nieuwe Bgr zijn opgenomen, zie het antwoord op vraag 4.
Daarnaast geldt in algemene zin dat op grond van artikel 15.1 van de Omgevingswet iedereen het recht heeft om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen indien daartoe een aanleiding mocht bestaan.
Garnalenvisserij in de Voordelta |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Garnalenvisserij Voordelta gesloten t/m 31 december 2024»?1
Ja.
Wat zijn ecologische vis-uren en hoe worden deze bepaald?
Om de invloed van de garnalenvisserij op de beschermde natuurwaarden (specifiek de beschermde zeebodem) vast te leggen, worden per Natura 2000-gebied maximale aantallen visuren toegestaan. Zij zien specifiek op de activiteit van het vissen zelf en niet op het varen. Een ingekaderde omvang van vissen is ook van belang voor een toekomstbestendige visserij.
Momenteel zijn deze visuren vastgelegd in de geldende gedoogbeschikking voor deze visserij en eerder (en ook straks) in de natuurvergunningen.
Het idee achter het vastleggen van het maximaal aantal toegestane ecologische visuren is het gegeven dat de, voor deze vergunning vereiste «Passende Beoordeling», effectanalyses bevat die betrekking hebben op onderzoeksresultaten die zien op een omvang van visserijen zoals deze beschouwd is in de aangedragen best beschikbare wetenschappelijke onderzoeksresultaten en inzichten. De ecologische visuren leggen dus de kaders vast voor de visserijactiviteiten waarop de Passende Beoordeling betrekking heeft.
Waarom zijn de vis-uren in het Natura 2000-gebied Waddenzee, Voordelta en de Vlakte van de Raan op?
In 2024 zijn overschrijdingen van het aantal visuren opgetreden in drie Natura 2000-gebieden: de Waddenzee, Voordelta en Vlakte van de Raan. Met een overschrijding van de toegestane ecologische visuren kan niet meer afdoende worden geborgd dat de in de Passende Beoordeling opgenomen effectanalyses nog valide zijn. Bij een overschrijding wordt daarom ingegrepen en worden de betreffende Natura 2000-gebieden gesloten voor verdere garnalenvisserij voor de rest van het jaar.
Is er gedurende de Wet natuurbescherming vergunning 2017–2022 een mutatie geweest in het aantal vis-uren voor de Waddenzee? Zo ja, waarom?
Ja, er bleken in de modellen die destijds gebruikt werden om de uren te monitoren enkele verkeerde parameters opgenomen te zijn. Hierover is eerder informatie met uw Kamer gedeeld2.
Sinds enkele jaren wordt de visuren-monitoring uitgevoerd door Wageningen Marine Research. Zij publiceert elk jaar haar bevindingen en gaat in haar jaarrapportages in detail in op gehanteerde parameters en haar werkwijze in de data-analyses. De meest recente rapportage3 is online openbaar raadpleegbaar.
Welke andere Natura2000-gebieden hebben vergelijkbare vis-uren beperkingen en hoe worden die gehandhaafd?
De ecologische visuren worden voor elk van de betrokken zes Natura 2000-gebieden vastgelegd. Zij gelden dus ook voor de overige drie Natura 2000-gebieden (Noordzeekustzone, Westerschelde en Oosterschelde). Op elk van de zes Natura 2000-gebieden vindt wekelijks de voorgenoemde monitoring door Wageningen Marine Research plaats. De sectorvertegenwoordigers ontvangen vanaf een realisatie van 50% van de ecologische visuren wekelijkse updates van de realisaties.
Onder de gedoogbeschikking geldt de bepaling dat bij het bereiken van 100% van de toegestane ecologische visuren (vanwege het uitzonderlijke karakter van de gedoogsituatie), de garnalenvisserij in het betreffende Natura 2000-gebied moet worden beëindigd tot aan de start van het volgend kalenderjaar. In de eerder vergunde situatie werd ingegrepen op een realisatie van 110%.
Is er ruimte voor flexibiliteit in de toewijzing van vis-uren, bijvoorbeeld door seizoensgebonden aanpassingen?
Per Natura 2000-gebied is per jaar een specifiek aantal ecologische uren beschikbaar. Dit geeft de vergunninghouders collectief bezien alle flexibiliteit in het inzetten van die uren in de betreffende gebieden op de door hen gewenste momenten. Hierbij zijn er geen beperkingen in seizoensgebonden inzet.
Welke voordelen zou een flexibeler vis-uren systeem kunnen opleveren voor de visserijsector?
Zoals reeds gesteld in het antwoord op vraag 6 is het huidig systeem flexibel.
De huidige systematiek heeft echter wel, bezien vanuit de sector, het nadeel dat door het collectieve karakter van de toegestane aantallen ecologische visuren er een prikkel aanwezig is voor individuele vissers om maar zekerheidshalve zo vaak als mogelijk en voldoende rendabel is, te vissen in Natura 2000-gebieden. Immers: de collega-garnalenvissers vissen in hetzelfde gebied en met het bereiken van de toegestane aantallen visuren in een Natura 2000-gebied, vissen bepaalde garnalenvisserij «achter het net» wanneer zij niet eerder of vaker in het gebied gevist hebben. Een andersoortig uren-systeem zou dit kunnen oplossen.
Het is aan de sector zelf om hierin desgewenst een andere verdeling te zoeken. De in ontwikkeling zijnde «Visserijmonitor» biedt de mogelijkheid voor monitoring van individuele uren.
Is het niet beter als er meer flexibiliteit in deze vis-uren komt in het kader van deze migratie gezien het feit dat de garnalenvisserij door de vis-uren gebiedsgebonden is, terwijl de garnalen een migrerende soort zijn?
Het huidig systeem is reeds flexibel, bezien per Natura 2000-gebied.
Het staat de sector vrij om een andere verdeling over de Natura 2000-gebieden heen voor te stellen of zelf intern te organiseren. Onder welke voorwaarden een dergelijke opzet zou moeten werken, zal afhangen van hetgeen de sector hierop zelf concreet wil voorstellen.
Welke voorwaarden moeten er zijn om de vis-uren in Natura 2000-gebieden flexibeler te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom worden overschreden uren in een bepaald gebied in een bepaald jaar wel gekort op het volgende jaar en kunnen resterende uren niet worden meegenomen naar een nieuw jaar?
De specifiek vastgelegde ecologische visuren betreffen een jaarlijks toegestaan maximum. Blijft men eronder dan kan het restant niet meegenomen worden naar het opvolgend jaar. Immers: dat zou betekenen dat voor dat opvolgend jaar een hoger maximaal aantal aan visuren zou gelden. Daarvoor was binnen de context van de inmiddels verlopen laatst geldende natuurvergunning geen ecologische onderbouwing voor ingebracht en daarmee ook niet vergund.
Hoe zou een systeem van compensatie kunnen werken, waarbij vissers die hun vis-uren overschrijden dit op een ander moment of in een ander gebied kunnen inhalen?
Een dergelijk systeem van compensatie past niet binnen de vergunningsystematiek, waar een ecologische onderbouwing een belangrijke en verplichtte bouwsteen is. Ik verwijs mede naar de beantwoording van de vragen 8, 9 en 10.
Wat kan de impact zijn van het flexibel maken van vis-uren op de ecologische bescherming van Natura 2000-gebieden, zoals de Waddenzee?
Het flexibel maken van beschikbare ecologische visuren kan, afhankelijk van hetgeen de sector aan flexibiliteit concreet zou voorstellen, op diverse wijzen invloed hebben op de ecologische impact van deze visserij op de beschermde natuurwaarden. Het is daarmee niet concreet aan te geven, zonder nadere specificatie van die gewenste flexibiliteit, wat die impact zou zijn en wat daarmee van de sector aan nadere ecologische onderbouwing vereist zou zijn.
Het is goed om te vermelden dat het overleg tussen sector en vertegenwoordigers van mijn ministerie in het kader van het Toekomstperspectief Garnalenvisserij loopt en onder andere op deze aspecten gericht is.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op de vragen 8 en 9.
Hoe kan het Ministerie van Landbouw, Vissrije, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) samenwerken met de visserijsector om flexibele vis-uren te testen? Is het mogelijk hierover met de sector in gesprek te gaan?
Zie antwoord vraag 12.
Is er voor het maken van de ecologische vis-uren gebruik gemaakt van één of meerdere referentie jaren? Zo ja, welke jaren?
In de inmiddels verlopen eerdere natuurvergunning (2017–2022) werd 2015 als referentiejaar aangehouden. In de geldende gedoogbeschikking geldt een gemiddelde van de periode 2013–2023, zulks op basis van de voorliggende vergunningaanvragen waarin de sectorvertegenwoordigers dat gemiddelde zelf actief naar voren gebracht en ecologisch beargumenteerd hebben.
Wat zijn de sancties voor garnalenvissers die zich niet aan het vis-urenverbod houden?
Bij overschrijding van de maximale beschikbare ecologische visuren in een specifiek Natura 2000-gebied zal middels een formeel besluit, het betreffende gebied niet meer beschikbaar zijn voor verdere bevissing.
Op basis van die sluiting kan er handhavend opgetreden worden. Dat kan zowel bestuursrechtelijk (last onder dwangsom) als strafrechtelijk.
Bovendien wordt het toch teveel door geviste aantal ecologische visuren gekort op de voor het volgend kalenderjaar toegestane aantal ecologische visuren voor het betreffende Natura 2000-gebied.
De vrijspraak van dierenactivisten voor de stalbezetting in Boxtel |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat stalbezettingen een ernstige bedreiging vormen voor de persoonlijke levenssfeer van boerengezinnen, gezien het feit dat bedrijf en woonhuis vaak op hetzelfde erf zijn gevestigd? Zo ja, welke concrete stappen gaat u ondernemen om dit beter te beschermen?
Ik kan mij goed voorstellen welke negatieve effecten dergelijke acties hebben op het veiligheidsgevoel van betrokkenen en veroordeel dergelijke acties, waarbij de wet wordt overtreden, dan ook.
De huidige wetgeving biedt voldoende handvatten om op te treden bij een illegale stalbezetting. Zo kan het Openbaar Ministerie bij een illegale stalbezetting reeds overgaan tot vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 Wetboek van Strafrecht (hierna Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr). Bij vragen 5, 6 en 7 zal ik hier verder op ingaan.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de motie uit 2023, waarin een ruime Kamermeerderheid het kabinet heeft verzocht om stalbezettingen primair te kwalificeren als huisvredebreuk of inbraak (art. 138 Sr)?1
De motie waar u naar verwijst is door de toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgedaan in de Verzamelbrief dierenwelzijn van 24 juni 2024, waar u tevens in vraag 6 naar verwijst.2 Op basis van deze motie is het interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtenactivisme/-extremisme» aangescherpt, waar ik bij vraag 6 verder op in zal gaan.
Acht de u, gelet op het recente arrest, het niet noodzakelijk om dit voorstel met de hoogste urgentie in te dienen? Wanneer kunnen wij een concreet voorstel verwachten?2
Nee, ik acht dit niet noodzakelijk. Zoals ik heb geantwoord op vraag 1 biedt de huidige wetgeving voldoende handvatten om op te treden bij een illegale stalbezetting, waar ik bij de antwoorden op vraag 5, 6 en 7 verder zal ingaan.
In het recente arrest valt te lezen dat het Openbaar Ministerie de verdachten, in lijn met de door u aangehaalde motie, heeft vervolgd voor huisvredebreuk (artikel 138 Sr). Het is vervolgens aan de rechter om een onafhankelijk oordeel te vellen over de voorgelegde zaak en om, indien de tenlastegelegde feiten bewezen zijn, de meest aangewezen straf te bepalen.
Hoe gaat u voorkomen dat dergelijke uitspraken een precedent scheppen voor toekomstige acties van dierenactivisten, waardoor boeren zich onveilig blijven voelen op hun eigen erf?
Ik wil vooropstellen dat niemand zich onveilig zou mogen voelen op zijn of haar erf of woonhuis. Mede hierom is het interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtenactivisme/-extremisme» aangevuld om hiertegen op te treden. Bij vraag 6 ga ik verder in op dit handelingskader.
Verder kan ik niet ingaan op individuele strafzaken maar kan ik in zijn algemeenheid wel zeggen dat de rechter elke zaak op basis van de specifieke omstandigheden van die zaak zal beoordelen.
Ziet u het risico dat deze uitspraak niet alleen boeren, maar ook andere ondernemers kwetsbaar maakt voor activistische acties, zoals het binnendringen en bezetten van bedrijfspanden, zonder dat daar serieuze juridische consequenties aan verbonden zijn? Hoe gaat u deze bredere implicaties adresseren?
Het is ernstig en verwerpelijk dat personen en ondernemers, waaronder boeren, schade lijden door activistische acties waarbij de wet wordt overtreden. Vooralsnog deel ik echter niet de conclusie dat aan dergelijke acties geen serieuze juridische consequenties verbonden zijn.
In deze gevallen kan het Openbaar Ministerie vervolgen, onder meer voor vernieling of huis/lokaalvredebreuk. Het OM bepaalt, afhankelijk van de omstandigheden, of vervolging aangewezen is en – zo ja – welke feiten ten laste worden gelegd. Het is vervolgens aan de rechter om een onafhankelijk oordeel te geven. Slachtoffers kunnen zich voegen als benadeelde partij in het strafproces, om schade vergoed te krijgen.
Het kabinet werkt samen met burgemeesters, politie, Openbaar Ministerie en anderen die een bijdrage kunnen leveren aan een optimale mix van maatregelen om zowel vreedzame demonstraties te faciliteren en te beschermen, alsook om kordaat op te kunnen treden tegen degenen die zich niet aan de wet houden. In het eerder aangekondigde onderzoek dat wordt uitgevoerd via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) zal ook betrokken worden
hoe er scherper onderscheid gemaakt kan worden tussen ordeverstorende acties en vreedzame demonstraties. De uitkomsten van dit onderzoek worden in de zomer van 2025 verwacht.
Oud-minister Adema heeft boeren in juni nog opgeroepen altijd aangifte te doen bij stalinsluiping of -bezetting; hoe kunt u boeren blijven motiveren om aangifte te doen, als zij zien dat daders vrijwel altijd vrijuit gaan of slechts een lichte boete opgelegd krijgen?
In het eind 2024 aangevulde interne politie «Handelingskader en de tolerantiegrenzen dierenrechtenactivisme/-extremisme» staat nu vermeld dat «Indien demonstranten zich wederrechtelijk toegang hebben verschaft tot een bedrijf, woning of erf (bijvoorbeeld bij een stalbezetting), dan dienen de benadeelden erop gewezen te worden hiervan aangifte te kunnen doen van lokaal-, huis- of erfvredebreuk».
Hier kunnen straffen van maximaal 1 jaar gevangenisstraf (te vermeerderen met maximaal 1 derde mocht dit in groepsverband zijn gepleegd) of een boete van de derde categorie worden geëist én opgelegd door de rechter. Ik herhaal om deze reden ook de oproep om altijd aangifte te doen bij een stalinsluiping of -bezetting, juist om de overtreders van de wet door het OM voor de rechter te brengen en aan deze een oordeel te vragen.
Bent u bereid om stallen en agrarische bedrijven op te nemen in de wetgeving voor huisvredebreuk, zodat ook zonder het forceren van deuren of hekken sprake is van een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet?
In Nederland kan het Openbaar Ministerie bij een illegale stalbezetting reeds overgaan tot vervolging voor huisvredebreuk (artikel 138 Sr) en verboden toegang (artikel 461 Sr). Uw oproep om deze bedrijven op te nemen in deze regelgeving is dan ook overbodig.
Huisvredebreuk is een misdrijf dat wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de derde categorie (artikel 138, eerste lid, Sr). Indien een betrokkene bij de huisvredebreuk bedreigingen uit of zich bedient van middelen geschikt om vrees aan te jagen, kan een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of een geldboete van de vierde categorie worden opgelegd (artikel 138, derde lid, Sr). Indien de huisvredebreuk door twee of meer verenigde personen wordt gepleegd, kunnen de hiervoor genoemde strafmaxima met een derde worden verhoogd. Het negeren van een verboden toegang (artikel 461 Sr) is een overtreding die wordt bestraft met een geldboete van de eerste categorie.
Zoals gezegd, het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of vervolging aangewezen is en welke feiten ten laste worden gelegd. Indien tijdens een illegale stalbezetting andere strafbare feiten worden gepleegd (bijvoorbeeld vernieling van eigendommen van de staleigenaar), kan ook daarvoor strafrechtelijke vervolging plaatsvinden.
Hoe weegt u de grote psychologische en economische impact van stalbezettingen op boeren en hun gezinnen mee in uw beleidsvorming? Welke maatregelen zijn beschikbaar om hen hierin bij te staan?
Ik leef mee met alle slachtoffers van overtreders van de wet en ik zet mij iedere dag in zoveel mogelijk slachtoffers te voorkomen en om overtreders van de wet te bestraffen.
Bij het doen van aangifte worden in principe alle slachtoffers gewezen op de mogelijkheid tot bijstand van Slachtofferhulp. Slachtofferhulp biedt juridische, praktische en emotionele hulp.4
Het is voor een slachtoffer mogelijk om binnen het strafproces een schadevergoeding te vorderen. Dat kan zowel materiële als immateriële schade zijn.5 Bij het indienen van zo’n vordering kan Slachtofferhulp ook behulpzaam zijn.
Kunt u toezeggen dat u op korte termijn met een duidelijk en afdoende voorstel komt om te voorkomen dat dierenactivisten ongestraft boerenbedrijven kunnen binnendringen en bezetten?
De huidige wetgeving biedt voldoende handvatten voor politie en Openbaar Ministerie om op te treden tegen het binnendringen van (boeren-) bedrijven, zoals ik bij de antwoorden op vragen 5, 6 en 7 heb toegelicht.
Ziet u het risico dat deze uitspraak niet alleen boeren, maar ook andere ondernemers kwetsbaar maakt voor activistische acties, zoals het binnendringen en bezetten van bedrijfspanden, zonder dat daar serieuze juridische consequenties aan verbonden zijn? Hoe gaat u deze bredere implicaties adresseren?
Zoals ik in mijn eerdere antwoorden op vragen 5, 6 en 7 heb toegelicht, kunnen politie en het Openbaar Ministerie reeds optreden bij illegale stalbezettingen, of bezettingen van bedrijfsterreinen en -panden.
Welke waarborgen kunt u bieden aan ondernemers in het algemeen, zodat zij beschermd worden tegen acties die hun bedrijfsvoering en persoonlijke veiligheid in gevaar brengen, nu deze uitspraak een precedent lijkt te scheppen voor activisten om ongestraft privéterrein of bedrijfsruimten te betreden?
Zie hiervoor mijn eerdere antwoorden op vragen 5, 6 en 7.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden gezien de urgentie?
Helaas is dit niet gelukt.
Bent u bekend met het artikel «Mestmodel berekent stikstofuitspoeling met 100 procent onzekerheid»?1
Kent u het rapport Kaderrichtlijn Water (KRW)-restopgave Nutriënten in Gelderland en Oostzijde Utrechtse Heuvelrug van Schipper en anderen uit 2024 en het rapport Ruimtelijk allocatie van mesttoediening en ammoniakemissie van Kros en anderen uit 2019, waarnaar verwezen wordt in het artikel?
Is het correct dat Initiator het Nationale Waterkwaliteitsmodel voedt met input?
Is het correct dat Initiator ook input levert voor Aerius?
Waar wordt Initiator nog meer voor gebruikt?
Onderschrijft u de bevindingen zoals deze in het artikel zijn neergezet? Zo nee, welke bevindingen onderschrijft u niet en waarom?
Vindt u dat het model Initiator gebruikt kan worden om overbemesting in een gebied te berekenen?
Worden deze uitkomsten omtrent berekende overbemesting ook met de Europese Commissie gedeeld? Zo ja, worden de vele onzekerheden daarbij vermeld?
Bent u het eens met de stelling dat overbemesting overeenkomt met de suggestie van mestfraude, daar het gedefinieerd wordt als bemesting boven de toegestane gebruikersnorm?
Bent u zich ervan bewust dat er per definitie een gat (stikstofgat) zit tussen berekende mestproductie op basis van mestexcreties en gemeten afvoer van mest op basis van mestmonsters?
Wanneer wordt het model Initiator aangepast op de herziene gasvormige verliezen?
Welke invloed heeft de aanpassing op herziene gasvormige verliezen op de berekende overbemesting zoals weergegeven in de kaartjes op bladzijde 34 van het rapport KRW-restopgave Nutriënten in Gelderland en Oostzijde Utrechtse Heuvelrug?
Vindt u het correct dat in een rapport dat wordt gepubliceerd in 2024 een kaartje wordt gebruikt dat overbemesting weergeeft (wat bemesting boven de toegestane norm betekent) op basis van gegevens uit 2015?
Bent u zich ervan bewust dat veehouders (in ieder geval pluimveehouders) in 2015, uit angst voor het innemen van productieruimte, vaak niet de gehouden dieren opgaven op de gecombineerde opgave maar het maximaal toegestane aantal dieren?
Bent u zich ervan bewust dat dit leidt tot een te hoge berekende mestproductie?
Bent u het eens met de stelling dat verwacht mag worden dat onderzoeksinstituten in staat zijn om met meer recente gegevens te werken dan van negen jaar terug als het gaat om nutriëntengebruik? Zo nee, waarom niet?
Bent u het eens met de stelling dat het Wageningen University and Research (WUR) is aan te rekenen dat zij rapporten samenstellen met sterk verouderde gegevens? Zo nee, waarom niet?
Waarom gebruikt uw ministerie een model om de uitspoeling van nutriënten te berekenen dat een onzekerheid kent tot circa 100%?2
Is het model wel geschikt om mogelijke effecten van beleidsmaatregelen door te rekenen als de onbetrouwbaarheid zo groot is? Zo ja, hoe worden die onzekerheden dan transparant verwerkt?
Vindt u het geloofwaardig dat er in landbouwdeelgebieden in Nederland een gemiddelde overbemesting zou zijn van zeker 1.000 kilogram stikstof per hectare?
Zijn er in de gebieden waar een zeer hoge mestgift is berekend ook bodemmonsters genomen om de uitkomst van het model te valideren?
Bent u het eens met de stelling dat het dan gewoon niet goed genoeg is, als dit het beste is dat we hebben (zoals u aangaf tijdens het debat op 4 december jongstleden? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat er meer van dit soort rapporten, gemaakt door de WUR, onderweg zijn met gebruikmaking van dit model om de restopgave KRW te berekenen? Zo nee, waarom niet?
In het commissiedebat Stikstof, NPLG en natuur van 4 december 2024 gaf u aan dat individuele boeren niet worden afgerekend op dit model, maar als dit model de restopgave voor de KRW toerekent aan de sector, dan worden individuele boeren indirect toch wel afgerekend op dit model?
Bent u het eens met de stelling dat de inzet van dit model leidt tot strengere maatregelen in een landbouwdeelgebied als daar een (onwaarschijnlijk hoge) overbemesting wordt berekend?
Bent u ervan op de hoogte dat dit model eerder geen rekening hield met de locaties van stallen, maar alle dieren toerekende aan het adres waar het bedrijf geregistreerd stond?
Bent u ervan op de hoogte dat gemeentes waar grote veehouders gevestigd waren met veel stallen in andere gebieden op deze manier onevenredig veel mest kregen toegedeeld?3
Deelt u de mening dat de ontwerpers van dit model kennelijk tekort schoten als het gaat om kennis van de sector?
Kunt u uitleggen hoe het kan dat een model dat enkel bedoelt is om effecten van beleidsmaatregelen door te rekenen, in de praktijk wordt gebruikt om landbouwdeelgebieden overbemesting en vervuiling van waterkwaliteit in de schoenen te schuiven?
Welke controle past u toe op het correct gebruik van modellen?
Waarom worden waarschuwingen van de wetenschappers die werken met dit model niet vermeld in rapporten die gebruik maken van dit model?4
Klopt het dat het uw ministerie de ontwikkeling, analyse en onderhoud van het model heeft bekostigd? Zo ja hoeveel geld heeft dit tot nu toe gekost?
Klopt het dat WUR een opdracht van uw ministerie heeft gekregen om de nauwkeurigheid van Initiator te onderzoeken? Zo ja, waarom laat u dit onderzoek door een onderdeel van dezelfde universiteit verrichten als die het model heeft ontwikkeld?
Bent u bereid zich in te zetten om de modellen die gebruikt worden ten behoeve van het landbouwbeleid open source te maken?
Tijdens het commissiedebat Stikstof, NPLG en natuur van 4 december 2024 werd u gevraagd of u dit model nog eens kritisch wilt beoordelen op doel, geschiktheid en betrouwbaarheid. Bent u nu alsnog bereid om het gebruik van dit model eens tegen het licht te houden?
De slacht van 28 Konikpaarden uit Lauwersmeer |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het laten slachten van 28 van de 55 Konikpaarden die oorspronkelijk uit de Oostvaardersplassen kwamen en die sinds september werden opgevangen in natuurgebied Lauwersmeer?1 2
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Hoe kijkt u ernaar dat deze dieren afkomstig zijn uit de Oostvaardersplassen en het niet voor het eerst is dat dieren met welzijnsproblemen moeten worden afgeschoten, of, in dit geval, moeten worden geslacht?
Deze paarden komen van origine uit het kerngebied van de Oostvaardersplassen, maar zijn jaren geleden verplaatst naar het Oostvaardersveld. De paarden in de Oostvaardersplassen zijn in het wild levende dieren en de paarden in het Oostvaardersveld zijn «gehouden dieren». Een deel van de paarden is in het Oostvaardersveld geboren. Het is spijtig dat de dieren uit het Oostvaardersveld door welzijnsproblemen moesten worden verplaatst, maar dat dat niet voor al die paarden is gelukt, waardoor helaas een deel naar de slacht moest worden gebracht. Deze manier van populatiebeheer is een inherent onderdeel van de inzet van grote grazers en niet ongewoon. De huidige vorm van populatiebeheer is nodig daar natuurlijk populatiebeheer door predators er niet is.
Hoeveel heeft de Oostvaardersplassen de overheid sinds het begin van dit experiment in totaal gekost, gezien het feit dat de Oostvaardersplassen grotendeels is opgezet met overheidsgelden?
Het betreft een aangewezen Natura 2000-gebied, voor de Oostvaardersplassen gelden instandhoudingsdoelstellingen voor 14 soorten broedvogels en 19 soorten niet-broedvogels. De lepelaar en de grote zilverreiger zitten in beide categorieën. Het betreft hoofdzakelijk doelen om het leefgebied van deze soorten in oppervlak en kwaliteit te behouden. De leefgebieden dienen voldoende draagkracht te behouden voor de in het aanwijzingsbesluit vastgestelde aantallen vogels. Voor blauwe kiekendief, porseleinhoen en woudaap geldt een uitbreidingsdoelstelling voor oppervlakte en kwaliteit van hun leefgebied.
Om deze doelen te realiseren ontvangt Staatsbosbeheer van provincie Flevoland een SNL-bijdrage. In de afgelopen 9 jaar vanaf 2016 heeft provincie Flevoland ongeveer € 15,5 miljoen hiervoor aan de Oostvaardersplassen besteed. Voor de opbouw van dit bedrag verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 4. Van het Rijk ontvangt Staatsbosbeheer geen bijdrage voor beheer van de Oostvaardersplassen.
Kunt u een overzicht geven van alle bedragen die, al dan niet via Staatsbosbeheer, vanaf het begin aan de Oostvaardersplassen zijn uitgegeven en kunt u dit uitsplitsen naar bedragen voor het natte deel van de Oostvaardersplassen en voor het droge deel van de Oostvaardersplassen (daar waar de grazers rondlopen)? Zo nee, kunt u dan een overzicht geven van het totaalbedrag?
Zie beantwoording van vraag 3, zowel het natte als het droge deel is nodig voor een leefgebied van voldoende kwaliteit in de Oostvaardersplassen voor de vogelpopulaties. Er wordt dan ook geen onderscheid gemaakt in het natte en het droge deel, omdat het één onlosmakelijk is verbonden met het ander en beide delen behoren tot het aangewezen Natura 2000-gebied Oostvaardersplassen.
Voor het overzicht is gekeken naar het beheer en de maatregelen, gekoppeld aan het beleidskader beheer Oostvaardersplassen, SNL en Natura 2000.
Regulier beheer:
Vanaf het moment van provinciale beschikkingen ontvangt Staatsbosbeheer natuurbeheersubsidie op basis van de Subsidieverordening Natuur en Landschapsbeheer 2016 en betreft gemiddeld per jaar totaal € 729.172 opgebouwd uit de bedragen € 568.963 voor natuurbeheersubsidie, € 57.925 voor monitoringsubsidie, € 97.798 voor toezicht bijdrage en € 4.486 voor voorzieningen bijdrage voor het Natura 2000-gebied Oostvaardersplassen. Totaal is er dus vanaf 2016 t/m 2024 voor € 6.562.548 aan SNL beheersubsidie verstrekt voor de Oostvaardersplassen door de provincie Flevoland. Deze subsidie is gebaseerd op het landelijk uniforme SNL-stelsel. Standaardkostprijzen per hectare zijn per natuurtype door het hele land gelijk. Voor de Oostvaardersplassen hanteert de provincie binnen de SNL geen andere regels of tarieven dan voor andere natuurgebieden.
Vanaf 2020 ontvangt Staatsbosbeheer een aanvullende beheersubsidie, dus bovenop de SNL, voor extra structurele kosten die samenhangen met het beleidskader Oostvaardersplassen. Over de periode 2020–2023 was dit een bedrag van € 400.000 per jaar, dus totaal € 1.600.000 voor de vier betreffende jaren. Deze aanvulling bedraagt voor de periode 2024–2027 per jaar € 416.300 en wordt ingezet voor o.a. populatiebeheer, vangacties van dieren, kuddebeheer, monitoring, communicatie/omgevingsmanagement en onderhoud rasters beplantingsvakken. Dit betekent dat de aanvullende beheersubsidie tot nu toe (2020 t/m 2024) een bedrag van € 2.016.300 betrof.
Extra maatregelen:
Vanaf 2018 is door provincie Flevoland een totaal bedrag van € 1,8 miljoen aan Staatsbosbeheer verleend voor het uitvoeren van maatregelen voor het beleidskader beheer van de Oostvaardersplassen.
In totaal is tot nu toe (2016 t/m 2024) voor € 5,1 miljoen verstrekt aan Staatsbosbeheer door de provincie Flevoland, waarvan € 1,5 miljoen voor het droge deel en € 3,6 miljoen voor het natte deel.
In de afgelopen 9 jaar vanaf 2016, sinds provincie Flevoland het bevoegd gezag is, is er dus totaal (€ 6.562.548 + € 2.016.300 + € 1.800.000 + € 5.100.000 =) € 15.478.848 aan beheersubsidies en uitvoeringsmaatregelen besteed aan de Oostvaardersplassen.
Kunt u de Kamer een verantwoording van de uitgaven aan de Oostvaardersplassen doen toekomen, dus welk geld Staatsbosbeheer waaraan heeft besteed en wat het resultaat van die bestedingen was? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven onder vragen 3 en 4 gelden er voor de Oostvaardersplassen instandhoudingsdoelstellingen voor 14 soorten broedvogels en 19 soorten niet-broedvogels. Om voor beheersubsidie van de SVNL 2016 in aanmerking te komen moeten beheerders gecertificeerd zijn. Samen met de monitoring en het voortgangsgesprek tussen de provincie en de beheerder zorgt certificering voor borging van de natuurkwaliteit en de maatschappelijke legitimiteit van subsidies voor natuurbeheer. De Stichting Certificering SNL is het onafhankelijk orgaan dat de certificering verzorgt voor de (agrarische) natuurbeheerders. Certificering is een verklaring van de provincie waarmee een natuurbeheerder, gebiedscoördinator agrarisch natuurbeheer of (agrarisch) collectief bepaalde kwaliteitseisen voor beheer, organisatie en administratie garandeert. In de subsidieverordening SVNL 2016 wordt gewerkt met vooraf bepaalde landelijk vastgestelde tarieven die gelden voor beheertypen. Deze systematiek zorgt ervoor dat niet wordt gewerkt met financiële verantwoording per maatregel, maar dat vooraf wordt bepaald welke kosten gemiddeld gemoeid zijn met het in stand houden van natuur- en landschaps-beheertypen. Deze systematiek van de subsidieregeling en de certificering beperkt de controledruk en administratieve lasten voor zowel subsidieverstrekker als subsidieontvanger. Uit de systematiek van de SVNL 2016 is dus af te leiden welke bedragen gemiddeld gemoeid zijn met het in stand houden van een beheertype. Het Natura 2000-gebied Oostvaarderplassen is 5.480 hectare groot en valt onder SNL-natuurtype «rivier- en moeraslandschap». Het subsidietarief 2024 voor het beheer op basis van 84% van de standaardkostprijs is € 147,31 per hectare. Provincies zijn bevoegd gezag voor deze subsidieregelingen.
Kunt u de Kamer vertellen waarom die verantwoording er niet is, indien er geen verantwoording is van de uitgaven door Staatsbosbeheer, en kunt u Staatsbosbeheer alsnog verzoeken om die verantwoording? Zo nee, waarom niet?
Zoals u kunt lezen in het antwoord op de voorgaande vraag is die verantwoording er wel.
In 2013 is middels het natuurpact het natuurbeleid van het rijk naar de provincies gedecentraliseerd. Het rijk en de provincies hebben daarbij afspraken gemaakt over de ambities en financiering van het Nederlandse natuurbeleid tot 2027. De provincies zijn daarbij verantwoordelijk geworden voor de uitwerking en uitvoering van de ambities in hun natuurbeleid. Het rijk en de provincies hebben daarbij de ambities verbreed van biodiversiteit, naar het versterken van de maatschappelijke betrokkenheid bij natuur en de relatie tussen natuur en economie.
De Rijksoverheid is verantwoordelijk gebleven voor de vertaling van internationaal naar nationaal natuurbeleid. De provincies zijn verantwoordelijk voor invulling en uitvoering van dit natuurbeleid binnen hun provinciegrenzen. De provincies dienen de natuurwaarden in landbouwgebieden en natuurterreinen te behouden en verder te ontwikkelen. Daarbij spelen boeren, natuurorganisaties en particulieren een rol en zij kunnen daarom subsidie krijgen voor (agrarisch) natuurbeheer. Voor de subsidie Natuurbeheer SVNL 2016 sluiten zij met de betreffende provincie voor 6 jaar een beheerovereenkomst. In het natuurbeheerplan van de provincie staat waar bepaalde beheertypen ingezet mogen worden. Deze subsidie is alleen voor eigenaren of erfpachters van natuurterreinen met een certificaat natuurbeheer.
Echter streef ik ernaar dat meer verantwoording wordt afgelegd door alle ontvangers van SNL-subsidie, dan alleen het voldoen aan huidige SNL subsidieverplichtingen. In het regeerprogramma staat dat doelsturing een belangrijk speerpunt is van het beleid en daarom ga ik er op inzetten dat dit uitgangspunt wordt in subsidiëring van terreinbeherende organisaties (TBO’s). Ik wil dit toepassen op activiteiten in beheer van TBO’s en onderzoeken of het mogelijk is om doelsturing op te laten nemen in subsidievoorwaarden. Zo kan er beter gestuurd worden op (resultaten van) SNL-subsidies, met oog voor uitvoeringslasten. Ik wil hierover in gesprek treden met de betrokken partijen.
Kunt u een overzicht geven van het totale aantal dieren dat sinds het begin is afgeschoten, gestorven, verplaatst en/of geslacht? Kunt u daarbij ook de redenen/oorzaken noemen van het afschieten, sterven, afvoeren en/of slachten van de dieren? Zo nee, waarom niet?
Onderstaand is in een tabel schematisch weergegeven wat de totale sterfte van 1996 t/m 2024 (met een onderverdeling in natuurlijke dood, afschot en vanaf 2019 populatiebeheer) van de in het wild levende konikpaarden is geweest in de Oostvaardersplassen. Populatiebeheer is ofwel verplaatsing van het dier naar een ander gebied ofwel het brengen van het dier naar het slachthuis.
Tot 2011 was sprake van reactief beheer, dit betekent dat het beheer erop was gericht de natuurlijke processen zo lang mogelijk door te laten gaan. Van 2011 tot 2018 was sprake van vroeg reactief beheer, het doel hierbij was om onnodig en langdurig lijden maximaal te beperken.
In 2018 is het Provinciale Beleidskader beheer Oostvaardersplassen vastgesteld, hierin is vastgelegd dat gestuurd dient te worden op een populatie-omvang van 1.100 grote grazers in het voorjaar. Sindsdien stuurt Staatsbosbeheer dan ook op een voorjaarsdoelstand van 1.100 dieren onderverdeeld in 500 edelherten en 600 runderen en konikpaarden.
In onderstaande tabel is terug te zien dat er vanaf 2019 sprake is van actief populatiebeheer. De aantallen grote grazers namen vanaf 2018 sterk af waardoor er minder konikpaarden een natuurlijke dood stierven, nu het aantal dieren de maximale draagkracht van het gebied niet meer overschrijdt. Ook het aantal konikpaarden dat door afschot sterft is sterk afgenomen. Dit gebeurt alleen nog als er sprake is van onnodig en langdurig lijden (denk aan gebroken benen of ernstige, niet meer herstellende, verwondingen).
De in het Natura 2000-gebied aanwezige grote grazers hebben een belangrijke invloed op de vegetatiesamenstelling in het gebied. Een evenwichtige verdeling in structuurrijke open graslanden, rietvegetaties in het grazige deel, moeras en open water is van belang voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen van de kwalificerende vogelsoorten in het gebied. De grote grazers zorgen hiervoor, mits de aantallen worden gereguleerd. Hiervan profiteren meerdere vogelsoorten in het gebied, waaronder rietzanger, blauwe kiekendief, grote karekiet, lepelaar, kleine zilverreiger, woudaap, dodaars, roerdomp, porseleinhoen, snor en wilde zwaan.
Jaar
Natuurlijke dood
Afschot
Populatiebeheer
Totaal sterfte en afvoer (N)
96–97
2
1
3
97–98
7
2
9
98–99
19
6
25
99–00
4
6
10
00–01
11
19
30
01–02
21
23
44
02–03
25
40
65
03–04
26
79
105
04–05
63
89
152
05–06
41
155
196
06–07
49
205
254
07–08
31
143
174
08–09
49
196
245
09–10
98
261
359
10–11
16
128
144
11–12
88
277
365
12–13
56
247
303
13–14
14
33
47
14–15
34
354
388
15–16
49
290
339
16–17
6
92
98
17–18
51
422
473
18–19
9
13
22
19–20
9
23
182
214
20–21
10
15
158
183
21–22
4
18
104
126
22–23
4
3
8
15
23–24
13
8
87
108
Vindt u de Oostvaardersplassen, het droge deel waar de grazers lopen, een verantwoord natuurproject? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, omdat de Oostvaardersplassen een gebied met een bijzondere vogelpopulatie is die voor verschillende soorten in belangrijke mate bijdraagt aan de landelijke staat van instandhouding. Het droge deel van de Oostvaardersplassen kan niet los worden gezien van het natte deel. Het totale gebied is noodzakelijk voor het behalen van de Natura-2000 doelen.
Is het wettelijk toegestaan om drachtige dieren te slachten en wat is er gedaan om uit te sluiten dat merries drachtig waren voordat ze weggebracht werden naar het slachthuis?
Het is niet verboden om drachtige dieren te slachten. Dieren die langer drachtig zijn dan 90% van hun drachtlengte mogen niet worden vervoerd. Met een dierenarts is bekeken welke merries in de derde fase van de dracht zaten. Deze dieren zijn in het gebied gebleven.
Waren er dieren die uit het Lauwersmeer zijn gehaald die bij de slacht alsnog drachtig bleken te zijn? Als er dieren waren die drachtig waren bij de slacht, heeft de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) hier tegen opgetreden? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 9. Over de afgevoerde dieren is daarom door het slachthuis en de NVWA geen melding gemaakt dat er merries zijn aangetroffen die te ver gevorderd in de dracht waren.
Waarom is niet geprobeerd om paarden bij professionals te plaatsen die wilde paarden met elkaar en met de mens leren samenleven, gezien het feit dat Staatsbosbeheer in een reactie op vragen van burgers stelt dat de dieren nergens anders konden worden geplaatst en niet geschikt waren om te plaatsen bij particulieren, omdat deze dieren in de ogen van Staatsbosbeheer in een natuurgebied thuishoren en in een kudde moeten leven?
Staatsbosbeheer heeft de keuze gemaakt dat konikpaarden alleen worden verplaatst naar andere natuurgebieden waar de paarden kunnen leven in sociale kuddestructuren. Het betreft hier weliswaar gehouden dieren, maar ze zijn niet gedomesticeerd en gewend in het wild te leven. Helaas konden de organisaties en particulieren, in binnen en buitenland, met wie Staatsbosbeheer in gesprek is geweest dit op deze termijn niet bieden.
Waarop baseert Staatsbosbeheer zich en waarom vond Staatsbosbeheer deze dieren wel geschikt om te laten slachten, gezien het feit dat Staatsbosbeheer in een reactie op vragen van burgers stelt dat het een stal of weiland niet geschikt vindt voor deze paarden?
De dieren zijn gewend om jaarrond buiten in sociaal kuddeverband te leven, en niet individueel. Het leven in een kuddestructuur/sociale groep is bevoordelijk voor het welzijn van deze paardensoort. Het weghalen uit deze structuur en uit een omgeving waarin de dieren grote mate van bewegingsvrijheid hebben, heeft negatieve gevolgen voor hun welzijn. Staatsbosbeheer heeft daarom de keuze gemaakt dat de dieren in sociaal verband in een natuurlijk terrein moeten leven. Vanuit welzijnsoogpunt kiest Staatsbosbeheer ervoor deze niet-gedomesticeerde dieren niet in een stal of weiland te plaatsen.
Deelt u de mening dat de dieren in de Oostvaardersplassen feitelijk «gehouden dieren» zijn, gezien het feit dat alle dieren daar worden gehouden binnen een omheining en zowel de heckrunderen als de Konikpaarden dieren zijn die door mensen zijn gefokt en daarna losgelaten in natuurgebieden voor begrazing? Zo nee, waarom niet?
De grote grazers in de Oostvaardersplassen staan niet onder de volledige beschikkingsmacht van Staatsbosbeheer en kunnen derhalve niet als gehouden dieren worden aangemerkt. Dat de grote herbivoren in de Oostvaardersplassen geen gehouden dieren zijn, blijkt ook uit een arrest van het gerechtshof in Arnhem uit 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:3122) en een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven uit 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:622).
Deelt u de mening, indien de dieren in de Oostvaardersplassen «gehouden dieren» zijn, dat Staatsbosbeheer, als eigenaar van de dieren, dan dus ook moet worden gehouden aan alle regels en eisen met betrekking tot welzijn, verzorging, de Identificatie en Registratieplicht (I&R), en dat de NVWA daarop moet toezien en handhaven waar nodig? Zo nee, waarom niet?
De dieren in de Oostvaardersplassen zijn geen «gehouden dieren». Ik deel dan ook niet uw mening dat Staatsbosbeheer moet worden gehouden aan alle regels en eisen met betrekking tot welzijn, verzorging, de Identificatie en Registratieplicht, en dat de NVWA daarop moet toezien en handhaven waar nodig. Deze mening deel ik wel met u wat betreft de dieren uit het Oostvaardersveld, hier is wel sprake van «gehouden dieren» en daarom moet Staatsbosbeheer dan dus wel worden gehouden aan al het voorgaande. Dit is ook als zodanig gebeurd.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden en indien mogelijk voor het debat Stikstof, NPLG en natuur op 4 december 2024?
Daar ik de vragen op 28 november binnenkreeg, was het helaas niet mogelijk om deze vragen voor 4 december te beantwoorden. Ik heb mij er wel voor ingespannen uw vragen zo snel als mogelijk te beantwoorden.
Het bericht 'Einde van het melktappunt’ |
|
Mariska Rikkers (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de zorgen van veehouders en belangenorganisatie agractie waarin zorgen worden geuit over de nieuwe regelgeving voor de verkoop van rauwe melk?1 2
Ja, waarbij ik wel wil benadrukken dat de zorgen van Agractie mij voor 31 oktober niet ter ore zijn gekomen.
Waarom is in de algemene maatregel van bestuur (amvb) opgenomen dat rauwe melk met ingang van 1 januari 2025 maandelijks moet worden gecontroleerd op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC?
Het belangrijkste doel van het opnemen van de maandelijkse controle op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC in het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (amvb) is dat consumenten ervan uit kunnen gaan dat de rauwe melk die zij bijvoorbeeld via een melktappunt kopen, zo veilig mogelijk is voor directe consumptie.
Wat is de noodzaak om met ingang van 1 januari 2025 rauwe melk maandelijks te controleren op de aanwezigheid van salmonella, campylobacter en STEC?
Alle doorgevoerde wijzigingen zijn gebaseerd op aanbevelingen van Bureau Risicobeoordeling van de NVWA (bureau).3 Uit de adviezen van bureau komt naar voren dat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe melk door consumenten rauw wordt gedronken, ondanks het kookvoorschrift. Vanwege het risicoprofiel van rauwe consumptiemelk heeft bureau geadviseerd om strengere hygiëne-eisen op te stellen voor rauwe consumptiemelk, rauwe room en rauwe biest (colostrum) om de veiligheid ervan te vergroten.
Dit wordt bereikt door zo veel mogelijk te voorkómen dat rauwe melk bestemd voor directe consumptie pathogene micro-organismen bevat en ervoor te zorgen dat het risico niet kan toenemen tijdens de bewaarperiode. Het uiteindelijke doel is dat de consument rauwe melk veilig kan consumeren. Daarom is het van groot belang om de rauwe melk te onderzoeken op de aanwezigheid van ziekteverwekkende bacteriën. Om goed te kunnen monitoren, is de onderzoeksfrequentie in eerste instantie maandelijks. De frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd als de resultaten gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Dit zou uiteindelijk neerkomen op zes onderzoeken per jaar. Daarnaast ben ik, gezien de geuite zorgen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB), voornemens om deze maatregel na twee jaar te evalueren waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Hoeveel vermoedelijke besmettingen door rauwe melk zijn er per jaar geweest in het verleden?
Volgens het RIVM worden er gemiddeld 650.000 mensen jaarlijks ziek van voedsel, waarvan de schatting is dat 52.000 mensen ziek worden door zuivel, waarbij rauwe melk als belangrijkste bron wordt gezien.4 Door onderrapportage komt maar een heel klein deel van die zieken daadwerkelijk in beeld. Niet iedereen die vermoedelijk ziek is geworden van een maaltijd of consumptie meldt zich immers bij de huisarts. En niet iedereen die zich meldt, wordt vervolgens onderzocht en daardoor ook niet geregistreerd als zieke met een voedseloverdraagbare infectie. Tenslotte is het opsporen van een bron van een uitbraak niet altijd succesvol. Door deze onderrapportage is het aantal bewezen voedselgerelateerde uitbraken met bacteriële oorzaak vrij beperkt.
Hoeveel procent van de melkleverende bedrijven testte in de laatste ronde van het landelijk programma (bij Royal GD) positief voor Salmonella?
Er worden elk jaar in drie periodes melktankrondes gemeten door de zuivelsector. In de derde periode van 2023 had 4,9% van de bedrijven antistoffen voor Salmonella, wat gelijk staat aan ongeveer 679 bedrijven.5 In de eerste ronde van 2024 was 1,5% van de bedrijven positief (als we uitgaan van hetzelfde aantal bedrijven in de derde ronde van 2023, komt dit uit op 209 positieve bedrijven).6
Waarom wordt dit beleid ingevoerd terwijl de meeste besmettingen met salmonella, campylobacter en STEC afkomstig zijn van rauw vlees en niet van rauwe melk?
De wijziging van de hygiënevoorschriften voor de directe levering van rauwe melk aan consumenten vloeit voort uit adviezen van bureau Risicobeoordeling & onderzoek (bureau) van de NVWA.7 Deze adviezen zijn gebaseerd op risicobeoordelingen van de zuivelketen en van voedselveiligheidsrisico’s van rauwe consumptiemelk gedurende de bewaarfase.
Uit de risicobeoordeling van bureau blijkt dat bij de consumptie van rauwe melk de kans op voedselinfecties vele malen hoger is dan bij consumptie van gepasteuriseerde melk. Daarom moeten voor rauwe consumptiemelk strengere hygiëne-eisen gelden om de veiligheid ervan te vergroten. Ook voor vleesbereidingen die rauw worden geconsumeerd gelden strikte hygiëne-eisen. Het zijn beide rauwe producten van dierlijke oorsprong met een vergelijkbaar risicoprofiel. Het belangrijkste doel van de hygiëne-eisen is dat consumenten ervan uit kunnen gaan dat de producten die zij kopen, of het nu om rauwe melk of om rauw vlees gaat, zo veilig mogelijk zijn voor directe consumptie. Daarnaast blijkt uit een inschatting van het RIVM dat er wel degelijk een aanzienlijk aantal mensen ziek wordt van het consumeren van (rauwe) zuivel. Zie de beantwoording van vraag 4. Ook wordt rauw vlees vaker geconsumeerd dan rauwe melk, waardoor het waarschijnlijk is dat er meer mensen ziek worden van consumptie van rauw vlees dan van rauwe melk.
Klopt het dat het directoraat-generaal (hierna: DG) Gezondheid en Voedselveiligheid van de Europese Commissie in het auditrapport ter beoordeling van de officiële controles met betrekking tot de veiligheid van melk en zuivelproducten van 25 april 2022 enkel het bezwaar had dat: «De handhaving van de microbiologische criteria (...) wordt evenwel ondermijnd omdat er geen testfrequenties zijn vastgesteld», en dat het DG niet zelf een maandelijkse controle aanraadde?
Dat klopt.
Bent u zich ervan bewust dat deze kostbare onderzoeken de rentabiliteit van boerderijwinkels met melktaps, flink onder druk zetten? Vindt u het proportioneel dat boeren elke maand 150 euro voor een onderzoek moeten neerleggen alleen maar omdat ze een melktappunt hebben?
Op grond van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen geldt momenteel al de eis dat rauwe koemelk die bestemd is voor verkoop aan de consument aan criteria inzake de aanwezigheid van ziekteverwekkende bacteriën moet voldoen. Er ontbreekt echter een onderzoeksfrequentie. Dit leidt tot onduidelijkheid voor degenen die rauwe melk aan de consument verkopen en het ondermijnt de handhaving. Maandelijks pathogenenonderzoek is van groot belang, omdat bij aanwezigheid van deze pathogenen de melk en de room onveilig zijn bij rauwe consumptie. Temeer is dit onderzoek van belang omdat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe consumptiemelk ook zonder de aanbevolen verhitting wordt gedronken. Om deze reden acht ik de kosten van het pathogenenonderzoek proportioneel. Consumenten moeten er immers op kunnen vertrouwen dat de rauwe melk, die zij bijvoorbeeld via een melktap kopen, zo veilig mogelijk is voor consumptie, ook als zij de melk rauw consumeren. Daarnaast geldt dat indien de resultaten van het onderzoek gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria, de frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd.
Bent u zich ervan bewust dat deze onderzoeken voor de houders van geiten, schapen, buffels, paarden, ezels en kamelen, anders dan bij houders van melkkoeien, nieuw zijn? Zorgt dit ervoor dat u anders nadenkt over uw antwoord bij vraag 6?
Ja, daar ben ik mij van bewust. Ook voor rauwe melk van deze dieren geldt dat het veilig moet zijn voor consumptie.
Tijdens het debat van 11 september3 jongstleden is door de leden van de BBB-fractie gewaarschuwd voor beleid dat het onaantrekkelijk maakt voor boeren om melktappunten op te zetten en is hierover ook een motie ingediend die is aangenomen4, hoe kijkt de Staatssecretaris tegen deze waarschuwingen aan nu melktappunten toch onaantrekkelijk worden gemaakt door maandelijkse testen op salmonella?
Ik ben van mening dat de veiligheid van rauwe melk voor consumptie, ook uit melktappunten, van groot belang is. Het onderzoek naar pathogenen is essentieel, omdat het redelijkerwijs te verwachten is dat rauwe melk wordt geconsumeerd zonder het van tevoren te verhitten. Het pathogenenonderzoek vergroot het vertrouwen van consumenten in de veiligheid van rauwe melk die zij via melktappunten kopen.
Realiseert u zich dat boeren nauwelijks nog iets verdienen aan hun melktap door deze nieuwe regelgeving?
Ik ben mij ervan bewust dat het pathogenenonderzoek kosten met zich meebrengt. De frequentie van dit onderzoek kan worden gehalveerd als de resultaten van het onderzoek gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Tegenover de aanscherping van de hygiëne-eisen staat een flinke verruiming van de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten. Naast deze economische overwegingen wil ik benadrukken dat het belang van de volksgezondheid voor mij centraal staat. Gelet op de risico’s van het consumeren van rauwe melk vind ik het belangrijk dat consumenten erop kunnen vertrouwen dat de rauwe melk, die zij bijvoorbeeld via een melktap kopen, zo veilig mogelijk is voor consumptie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik voornemens, naar aanleiding van de vragen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB) om de maatregel na twee jaar te evalueren, waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van de (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Deelt u de mening dat initiatieven als een melktap zorgen voor educatie, kennis over verse producten, gesprekken met de boer en boerin, heel belangrijk in deze tijd van grote landbouwdiscussies, en interesse in de veehouderij? Hoe verhoudt dit beleid zich tot de maatschappelijke wenselijkheid van melktaps voor het verbeteren van de contacten tussen boer en burger?
Zeker, die mening deel ik. Tegelijkertijd is het zo dat wanneer een boer rauwe melk verkoopt aan consumenten via een melktap, het voor het vertrouwen van de consument van groot belang is dat zij deze rauwe melk zo veilig mogelijk kan consumeren.
Hoe rijmt dit beleid met de stimulans van de overheid voor boeren om te investeren in de verbreding van hun bedrijf, waaronder de huisverkoop van rauwe melk?
Tegenover de aanscherping van de hygiëne-eisen staat een flinke verruiming van de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten. Per 1 januari 2025 wordt het mogelijk om rauwe melk te verpakken voor verkoop aan de consument. Daarnaast wordt het mogelijk om rauwe melk in diepgevroren staat rechtstreeks aan de consument te leveren. Hieronder valt ook de mogelijkheid dat diepgevroren rauwe melk door de plaatselijke detailhandel aan de consument wordt geleverd.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van de melk van Nederlandse veehouders tot de beste van de wereld behoort?
Ik heb hier geen mening over, omdat ik dit niet weet. De kwaliteit van melk is iets anders dan de voedselveiligheid van melk. Dat de melk in Nederland over het algemeen veilig is, is vooral te danken aan de geldende hygiëne-eisen en het feit dat de meeste melk gepasteuriseerd wordt voordat het aan de consument wordt verkocht.
Bent u bereid om het beleid van het vorige kabinet te heroverwegen en terug te keren naar de regeling zoals die momenteel geldt? Zo ja, kunt u dit toezeggen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van plan om de gewijzigde eisen aan de levering van rauwe melk aan consumenten die per 1 januari 2025 in werking treden, te laten vervallen. Ik vind de volksgezondheidsoverwegingen in dit geval zwaarder wegen en vind het van groot belang dat consumenten rauwe melk zo veilig mogelijk kunnen consumeren.
De kosten die gepaard gaan met de gewijzigde eisen acht ik niet disproportioneel. De frequentie van pathogenenonderzoek gaat ook omlaag als de resultaten gedurende zes maanden achter elkaar voldoen aan de criteria. Dit zou uiteindelijk neerkomen op zes onderzoeken per jaar. Daarnaast worden de afzetmogelijkheden van de levering van rauwe melk aan consumenten aanzienlijk verruimd, waardoor boeren meer mogelijkheden krijgen om rauwe melk aan consumenten te verkopen. Ik ben, gezien de geuite zorgen van de leden Van der Plas en Rikkers (beiden BBB), voornemens om deze maatregel na twee jaar te evalueren, waarbij ook aandacht zal zijn voor de lasten van de (melk)veehouders in relatie tot het te beschermen volksgezondheidsbelang.
Is de Minister op de hoogte van de toezegging die namens de Minister gedaan is tijdens de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening inzake de huis- en hobbydierenlijst, waardoor van handhaving van het fokverbod wordt afgezien gedurende de looptijd van het bezwaar en zes weken daarna voor de eigenaren die de voorlopige voorziening aangevraagd hebben voor acht verschillende diersoorten?1
Ja, daar ben ik van op de hoogte.
Kan de Minister in het licht van die toezegging afzien van handhaving van het fokverbod voor alle diersoorten die niet op de huis- en hobbydierenlijst staan en voor alle eigenaren tot zes weken na de uitspraak in de bodemprocedure over de huis- en hobbydierlijst, zodat niet een enorme overbelasting van de rechtbank ontstaat als alle eigenaren de komende tijd een dergelijke voorlopige voorziening individueel gaan aanvragen?
Ik begrijp dat mensen die nu dieren houden van soorten die niet op de huis- en hobbydierenlijst staan en die bezwaar hebben gemaakt, willen dat er voorlopig wordt afgezien van de handhaving van de huis- en hobbydierenlijst. In het algemeen kan ik hierover opmerken dat het in de praktijk voor deze groep houders niet zo'n vaart zal lopen, aangezien er sprake is van risicogericht toezicht. Dat betekent dat vooral in situaties waarin er grote risico's zijn voor dierenwelzijn, er reden is om te interveniëren. Die ruimte moet ik houden, in het belang van de bescherming van de dieren. Dus ik kan niet toezeggen om voorlopig helemaal af te zien van handhaving. Ik vertrouw erop dat houders ervoor zorgen dat dieren die zij hebben die niet op de huis- en hobbydierenlijst staan, zich niet kunnen voortplanten. Hierbij kunnen zij waar mogelijk gebruik maken van methoden voor het voorkomen van voortplanten die omkeerbaar zijn. De aanpak van risicogericht toezicht zal de komende tijd de nodige ruimte geven voor een praktische werkbare oplossing in afwachting van de afronding van de bezwaarfase. Deze bezwaarafhandeling wordt zorgvuldig doorlopen. Verder beraad ik mij op het vervolg van de positieflijsten.
Het incident afgelopen zaterdag waarbij een hond aangevallen is door een wolf |
|
Cor Pierik (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de vermoedelijke aanval van een wolf waarbij waarschijnlijk een hond omgekomen is?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit incident. Ik leef mee met de eigenaresse van de hond.
Als de aangevallen hond niet gevonden wordt, wat is dan de aangewezen manier om erachter te komen of het om een aanval door een wolf ging en om welke wolf het ging?
Het zoeken naar de hond is gestaakt. De provincie Utrecht gaat ervan uit dat het incident is veroorzaakt door een wolf die onderdeel uitmaakt van een wolvenpaar met welpen en heeft zich hierbij gebaseerd op de rapportage van de Teamchef Politie Eenheid Midden Nederland, op een mondeling ooggetuigenverslag van de eigenaresse en op de schriftelijke duiding, inclusief advies, van de Zoogdiervereniging.
Welke actie wordt vanuit de provincie ondernomen zodra duidelijk is welke wolf de hond aangevallen heeft?
De provincie Utrecht heeft de gemeente Leusden geadviseerd over gebiedsafsluiting. De bevoegdheid om terreinen af te sluiten ligt bij de gemeente. Op donderdag 18 juli heeft de gemeente Leusden dit, op basis van een noodbevel, gedaan.
Tevens heeft de provincie Utrecht het besluit genomen tot vergunning voor negatief conditioneren van de solitaire wolf bij Austerlitz. Voor het ouderpaar bij Leusden is het nu niet mogelijk voor de provincie om een vergunning te geven voor negatief conditioneren wegens het ontbreken van een koppeling van de incidenten aan een individuele wolf. Om dezelfde reden kan het verzoek om een afschotvergunning, ingediend door Den Treek/Het Schoutenhuis, ook niet in behandeling worden genomen. Wel is de modelvergunning voor afschot klaar, zodat een besluit tot vergunning voor afschot door de provincie Utrecht kan worden genomen als daar noodzaak toe is en het individu bekend is uit DNA-analyse.
Mocht er nog eens sprake zijn van een incident met bijvoorbeeld het wolven ouderpaar en DNA-analyse mogelijk is tot op niveau van het individu, dan is ook in dat geval snel een besluit tot vergunning negatief conditioneren te nemen, omdat er dan een voorbeeld klaarligt in de vorm van het besluit vergunning voor de genoemde solitaire wolf.
Wordt een wolf die een hond in aanwezigheid van de eigenaar doodbijt gezien als een «probleemwolf»?
In de Interventierichtlijnen behorend bij het Interprovinciaal Wolvenplan, wordt door provincies aangegeven wanneer er sprake is van een probleemwolf.2 Hieraan vooraf gaat de vaststelling of er sprake is van een probleemsituatie. Interventierichtlijnen bieden handvatten voor onvoorziene situaties. Op dat moment moet een bevoegd gezag op basis van eigen afwegingen besluiten nemen. De richtlijnen bieden daar ruimte voor. In sommige gevallen zal het nodig zijn hiervoor een expert (bijvoorbeeld een deskundigenteam) te raadplegen. Ook daarvoor bieden de richtlijnen handreikingen. Verschillende incidenten in de provincie Utrecht maken duidelijk dat niet iedere situatie exact terug te vinden is in de interventierichtlijn en dat er ook incidenten zijn die om interpretatie vragen. De provincie heeft met betrekking tot de solitaire wolf vastgesteld dat sprake is geweest van een probleemsituatie als bedoeld in de Interventierichtlijnen, maar heeft niet geconcludeerd dat sprake is van een probleemwolf.
Was er in het gebied waar deze hond door een wolf gevangen is al een wolf bekend die mogelijk afwijkend en/of problematisch gedrag naar mensen of gehouden dieren vertoonde?
Er was op de Utrechtse Heuvelrug een solitaire wolf bekend die al meerdere malen richting honden ongewenst gedrag heeft vertoond. Dit betreft niet het wolvenpaar dat in de omgeving van Leusden bekend is. Deze solitaire wolf is betrokken bij de incidenten bij Austerlitz, blijkt uit DNA-onderzoek.
Waarom is, indien er een «probleemwolf» in het gebied bekend was voor dit incident, tegen die wolf niet eerder opgetreden?
In Utrecht heeft men aangegeven te maken te hebben met probleemsituaties, maar is de betreffende wolf niet geduid als probleemwolf.
Zoals in de beantwoording van vraag 4 is aangegeven en hebben provincies in het Interprovinciaal Wolvenplan een eigen omschrijving van een probleemwolf opgenomen. Door provincies wordt als uitgangspunt gehanteerd dat sprake is van een probleemwolf indien een dier meermaals goed beschermd vee heeft aangevallen. Ook kan er sprake zijn van een probleemwolf indien een wolf agressief reageert op mensen of wanneer een wolf, actief en bewust, meermaals mensen binnen 30 meter benadert en het afleren hiervan niet werkt of praktisch niet uitvoerbaar is. Richtlijnen ter verdere uitwerking van het omgaan met probleemwolven zullen worden opgenomen in het geactualiseerde Interprovinciaal Wolvenplan, dat naar verwachting van de provincies eind 2024 gereed zal zijn. Daarnaast is op initiatief van mijn ministerie een overleg opgestart met buurlanden die te maken hebben met dezelfde wolvenpopulatie. Eén van de onderwerpen waarover in dit verband gesproken zal worden, is de definitie van en omgang met een probleemwolf.
Hoe kan u, als in Nederland meer wolven problematisch gedrag vertonen waar niet tegen opgetreden kan worden, ervoor zorgen dat het makkelijker wordt om dat optreden dan wel mogelijk te maken?
Het verstoren, verjagen en zo nodig doden van wolven die problematisch gedrag vertonen, is onder de Omgevingswet al mogelijk.3 Optreden tegen wolven via een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit kan worden toegestaan wanneer er sprake is van een in de wet vastgelegd belang (zoals de bescherming van de volksgezondheid of openbare veiligheid of het voorkomen van ernstige schade aan vee), wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat het optreden geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Binnen deze juridische mogelijkheden zijn in Nederland de provincies bevoegd het beleid rond de wolf uit te voeren en indien nodig een omgevingsvergunning af te geven voor optreden bij wolven die probleemgedrag vertonen. Ik wil me samen met provincies inzetten voor meer mogelijkheden om sneller op te treden bij wolven met problematisch gedrag.
Momenteel ligt het voorstel van de Europese Commissie voor om de beschermde status van de wolf onder het Verdrag van Bern te verlagen van «strikt beschermd» naar «beschermd». Ik ben voornemens namens Nederland voor het voorstel te stemmen en zal actief andere lidstaten te benaderen om hetzelfde te doen. Het verlagen van de beschermde status kan Nederland op termijn de mogelijkheid bieden om zelf te bepalen in hoeverre wolven beschermd worden in ons land en daarmee meer mogelijkheden creëren om op te treden.
Zien wolvenexperts het nut in van het gebruiken van paintballgeweren om wolven schuwer te maken, en hoe kan u zorgen dat het voor provincies makkelijker wordt om daarvoor bij een voorzieningenrechter toestemming voor te krijgen?
Door middel van het gebruik van een paintballgeweer kunnen wolven worden verjaagd en afgeschrikt en vindt negatieve conditionering plaats – de wolf leert om uit de buurt van mensen te blijven. Het nut van het gebruik van paintballgeweren in bepaalde situaties is in een zaak bij de rechtbank Midden-Nederland vastgesteld.4Volgens de rechtbank is met de voorgelegde rapporten van de deskundigen voldoende onderbouwd dat afschrikken met een paintballgeweer in de situatie die daar voorlag de beste optie is en dat er geen effectieve en proportionele alternatieven zijn. De deskundige verwijst onder andere naar positieve ervaringen bij wolven in Yellowstone National Park en naar een Duits onderzoek.
Het onderbouwen van het gebruik van paintballgeweren in specifieke situaties is een provinciale bevoegdheid. Ik wil provincies hierin steunen, bijvoorbeeld met kennis en expertise. De onderbouwing kan door de rechter worden getoetst aan de wettelijke vereisten. Ik kan en wil me niet mengen in oordeelsvorming door de rechterlijke macht.
Is onder de huidige regels in Europa helder welke maatregelen toegestaan zijn bij welke soorten probleemgedrag bij wolven?
Het is mij duidelijk welke maatregelen nu zijn toegestaan bij probleemgedrag. Zie het antwoord op vraag 7. Ik laat echter ook uitzoeken hoe andere maatregelen genomen kunnen worden zodat incidenten met vee, met kinderen en met huisdieren beter dan nu voorkomen kunnen worden. Daarom werk ik aan een definitie van probleemwolven op basis waarvan kan worden ingegrepen.
Als niet helder is welke maatregelen toegestaan zijn, wat gaat u dan doen om dat duidelijk te krijgen en wanneer wordt die duidelijkheid dan verwacht?
Zie het antwoord op vraag 7 en 9.
Hoe schatten wolvenexperts met wie uw ministerie contact heeft het risico voor mensen (en met name kleine kinderen) in als er wolven rondlopen die honden in bijzijn van mensen doodbijten?
Ik begrijp dat er angst is voor aanvallen van wolven op mensen en huisdieren. Uit de Factfinding studie die is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251) komt naar voren dat het aantal incidenten in onze westerse leefomgeving gering is en het risico om als mens gebeten te worden door een wolf klein. Honden kunnen door een wolf gezien worden als een mogelijke partner, maar ook als concurrent. Dit kan ertoe leiden dat een wolf een hond benadert om de natuur in te lokken. Volgens de Factfinding studie is het aantal bevestigde gevallen van een aanval van een wolf op een hond tot nu toe beperkt.5 Dit neemt uiteraard niet weg dat wanneer een incident zich voordoet, zoals het incident waar deze Kamervragen over zijn gesteld, dit verschrikkelijk is voor de hond en diens eigenaar. Wolvenexperts van de Zoogdiervereniging die door de provincie Utrecht zijn geraadpleegd, geven aan dat gebleken is dat een ouderpaar dat welpen beschermt een risico kan vormen voor kinderen gedurende de kwetsbare levensfase van de welpen.
Hoewel deze cijfers dus spreken van een klein aantal incidenten met mensen en een klein aantal aanvallen van wolven op honden, ben ik van mening dat ieder incident en iedere aanval er een teveel is en vind ik de risico’s die een dergelijk wolven ouderpaar met zich brengt niet aanvaardbaar. Daarom wil ik mij samen met de provincies inzetten voor het beter voorkomen van dergelijke situaties.
Worden adviezen voor wandelen met kinderen en huisdieren in gebieden waar wolven leven aangescherpt?
Advisering over hoe te handelen in gebieden waar wolven leven wordt gedaan door provincies. Bij12 voert dit uit voor de provincies.6 Het IPO geeft mij aan op het moment geen aanleiding te zien om deze adviezen aan te scherpen. De provincie Utrecht heeft in gebieden waar de incidenten plaats hebben gevonden maatregelen getroffen, zoals advisering via folders, website en andere persuitingen. In het kader van de ontwikkeling van het Landelijk Informatiepunt Wolf (LIW) zet ik mij samen met provincies en stakeholders in om te komen tot gezamenlijke adviezen die daar waar nodig aangescherpt kunnen worden.
Zijn er naar aanleiding van deze aanval consequenties voor beheer van wolven?
Zoals in de beantwoording van vraag 7 is aangegeven, is het doden van wolven al mogelijk onder de voorwaarden zoals beschreven in de Omgevingswet. Hierin is geen verandering gekomen naar aanleiding van de recente incidenten. Ik wil me samen met provincies inzetten voor meer mogelijkheden om sneller op te treden bij wolven met problematisch gedrag.
Zijn mensen en huisdieren nog veilig in gebieden waar wolven leven?
Het voorkomen van incidenten zal nooit volledig uit te sluiten zijn. Ik streef samen met de provincies om maximale veiligheid voor mens en huisdier te bewerkstelligen. Zie verder mijn antwoord op vraag 11.
Als mensen en huisdieren volgens de Minister nog veilig zijn in gebieden waar wolven leven, hoe dan?
Ik maak me zorgen over de veiligheid van mensen en huisdieren door de aanwezigheid van wolven. Er is nu nog sprake van incidenten, maar ik vrees dat bij een toenemend aantal wolven die incidenten toenemen als we niet snel en daadkrachtig handelen. Hoewel het voorkomen van incidenten helaas nooit volledig is uit te sluiten, wil ik er alles aan doen om de veiligheid te garanderen.
Voor het verbeteren van de informatie over de wolf onderzoek ik samen met provincies en stakeholders de mogelijkheden van het LIW. Met de provincies wil ik daarnaast onderzoeken of er aanvullend andere maatregelen nodig en mogelijk zijn, bijvoorbeeld om snel in te kunnen grijpen bij probleemsituaties met wolven. Ook ben ik van mening dat een goede definitie van een «probleemwolf» nodig is om effectief op te kunnen treden in geval van aanvallen. Ik wil met de provincies onderzoeken of er mogelijkheden voor versnelling zijn voor gevallen dat een heel snelle vergunningverlening noodzakelijk is. En ik wil de staat van instandhouding van de wolf in Nederland laten vaststellen. Daarnaast zet ik mij in Europees verband in voor verlaging van de beschermingsstatus van de wolf. Een lagere beschermingsstatus biedt op termijn waarschijnlijk meer mogelijkheden om in te grijpen bij incidenten met wolven.
Zijn er draaiboeken voor het geval een mens of kind wordt aangevallen?
De interventierichtlijnen behorend bij het Interprovinciaal Wolvenplan (zie het antwoord op vraag 4) geven een kader op basis waarvan gehandeld kan worden. De richtlijnen geven voor verschillende situaties, waaronder situaties met mens of kind, duiding aan juridische en beleidsmatige kaders en vormen een hulpmiddel
voor bestuurders, beheerders en uitvoerders bij het bepalen van een gepaste handelwijze.
De Vereniging van Nederlandse Gemeentes heeft hiernaast een handelingsperspectief opgesteld met daarin een stappenplan bij situaties waar vanwege de aanwezigheid van een wolf actie van de lokale overheid gevraagd wordt.7 Bij acuut gevaar kan de burgemeester besluiten om in het kader van de openbare veiligheid directe maatregelen te nemen, zoals het laten vangen van de wolf of afschot.
Als er draaiboeken zijn voor het geval een mens of kind wordt aangevallen door wolven, kunt u die met de Kamer delen?
De Interventierichtlijnen zijn openbaar toegankelijk en te vinden via: https://www.bij12.nl/onderwerp/wolf/bescherming-en-wet-en-regelgeving/.
Het Handelingsperspectief voor burgemeesters is openbaar toegankelijk en te vinden via:
Gaat u in gesprek met uw Europese ambtsgenoten over aanvallen op mensen en huisdieren?
Ik zal dit onderwerp bespreken met mijn Europese ambtsgenoten. Als gezegd wil ik laten verkennen of er andere, effectieve maatregelen mogelijk zijn zodat incidenten met vee, met kinderen en met huisdieren beter dan nu voorkomen kunnen worden. Dat zal ik aan de orde stelen in deze gesprekken en ik zal mijn ambtgenoten ook bevragen op hun ervaringen en de maatregelen die zij inzetten in geval van aanvallen op mensen en huisdieren.
Hoe is de afhandeling in het geval van zo'n traumatische wolvenaanval op een huisdier geregeld, wordt dan zoals bij landbouwhuisdieren slechts een financiële vergoeding gegeven, of is er een menselijke maat?
De aanvallen van wolven zijn vreselijk en helaas voor huisdierhouders is er geen afhandeling voor wolvenaanvallen. Bij een wolvenaanval met schade aan bedrijfsmatig gehouden dieren en hobbymatig gehouden hoefdieren wordt wel door provincies een tegemoetkoming verleend.
Is ook bij boeren die vee verliezen aan wolven een meer menselijke maat mogelijk bij de vergoeding van de schade en hoe gaat die menselijke maat toegepast worden?
Ik vind het belangrijk dat het menselijk aspect wordt meegenomen bij het afhandelen van schade door wolven. Het toekennen van vergoeding van schade is echter een provinciale bevoegdheid. Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen is aangegeven (Kamerstuk 2021D49842), is de wijze waarop de veehouders door provincies worden gecompenseerd vastgelegd in het Interprovinciale Wolvenplan.8 Uitwerking hiervan is vastgelegd in de «Richtlijn taxatie bij wolvenschade aan landbouwhuisdieren».9 BIJ12 voert namens de provincies de afhandeling van de schade en de tegemoetkomingen uit.
De tegemoetkomingsregeling van de provincies is gebaseerd op redelijkheid en billijkheid. De basis wordt daarbij gevormd door een tegemoetkoming voor de directe kosten.
Het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: 'Zeer kwalijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Karremans , Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Ministerie stopte acht ton subsidie in verlieslijdend festival: «Zeer kwalijk»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, hiermee ben ik bekend. Op 14 mei jl. is de Pasar Malam Besar B.V., de organisatie achter de Tong Tong Fair failliet gegaan. Het festival, dat zou plaatsvinden vanaf 24 mei jl., ging om deze reden niet door. Het wegvallen van het grootste en oudste Indische culturele festival van Nederland heeft veel teweeggebracht binnen de Indische gemeenschap. Uit de reacties bleek dat het verlies van dit «Indisch erfgoed» door velen betreurd wordt. De Tong Tong Fair was voor velen binnen de Indische gemeenschap (en daarbuiten) van groot belang. Juist om deze reden en vanwege de nationale functie van de Tong Tong Fair besloot toenmalig Staatssecretaris van VWS in 2020 de Tong Tong Fair eenmalig financieel te ondersteunen met een bedrag van € 597.320, in het kader van de middelen die vanaf 2020 voor een extra impuls aan het beleid van de collectieve erkenning ter beschikking waren gekomen.2 Deze eenmalige subsidie was bestemd voor het toekomstbestendig maken van het festival nadat het door Covid-19 niet uit de eerder ontstane financiële problemen wist te komen. Het ging daarmee niet om een bedrag van € 800.000 zoals in het artikel wordt gesteld.
De financiering vond zoals gezegd plaats vanuit deze eenmalige extra impuls aan het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen in Nederland. Het doel van deze extra impuls is het erfgoed van deze gemeenschappen te verankeren in de Nederlandse samenleving en de kennis over deze geschiedenis te vergroten. Het behoud van de Tong Tong Fair paste binnen dit beleid. Helaas is het niet gelukt de Tong Tong Fair toekomstbestendig te maken. Wel zijn mede door de subsidie van het Ministerie van VWS nog twee volgende edities mogelijk gemaakt. Stichting Tong Tong Fair en Pasar Malam Besar B.V. (de subsidieontvangers) hebben daarmee de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd.
Hoe kan het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een subsidie heeft toegekend aan de Tong Tong Fair terwijl er zowel juridische waarschuwingen waren omtrent de staatssteunregels als een advies om geen subsidies te verstrekken voor het aflossen van schulden?
Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is de subsidieverlening aan de voorkant uitvoerig op rechtmatigheid en doelmatigheid getoetst. Als de rijksoverheid subsidie verstrekt mag geen sprake zijn van ongeoorloofde staatssteun. De subsidie aan Stichting Tong Tong viel echter binnen de reikwijdte van artikel 53 lid 2 onder d van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Stichting Tong Tong verkeerde ten tijde van de subsidieverstrekking niet in financiële moeilijkheden, dit gold enkel voor de Pasar Malam Besar B.V. Bovendien was het met de Algemene Groepsvrijstellingsverordening onder voorwaarden ook mogelijk een onderneming in financiële moeilijkheden te financieren, omdat sprake was van een uitzonderingsgrond vanwege Covid-19. Daarnaast waren erop het gebied van staatssteun geen andere belemmeringen. De onrechtmatigheid zat enkel in het feit dat het ritme van de bevoorschotting van de subsidie niet in lijn was met de projectbehoeften/uitgaven zoals omschreven in het projectplan. Dit was noodzakelijk om het festival te behouden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Waarom is besloten deze «financiële onrechtmatigheid» te accepteren zonder de benodigde liquiditeitsprognose of fraudetoets uit te voeren, ondanks dat de Tong Tong Fair op dat moment in ernstige liquiditeitsproblemen zat?
Om het doel van de subsidie te bereiken, te weten de overbrugging te realiseren om via het vitaliteitsplan te werken aan het behoud van de Tong Tong Fair, heeft de toenmalig Minister van VWS de afweging gemaakt om, in afwijking van de geldende procedures, een groot deel van het subsidiebedrag in één keer aan de aanvrager te verstrekken terwijl dit niet in lijn met de projectbehoeften was. Voor een dergelijke subsidieverstrekking is het geen procedureel vereiste een fraudetoets uit te voeren. Het alternatief was de betalingen gelijkmatig te verstrekken over het aantal maanden waarvoor subsidie is verleend. In dat geval was de kans aanzienlijk dat de Tong Tong Fair in 2020 niet aan de financiële verplichtingen had kunnen voldoen en destijds failliet was gegaan. Er was overigens geen sprake van misbruik of oneigenlijk gebruik van de subsidie door de gesubsidieerde instellingen.
Waarom is de Kamer niet apart geïnformeerd over de toegekende subsidie aan de Tong Tong Fair, noch over het risico en de consequenties van de toegekende staatssteun aan een evenement met ernstige financiële problemen?
De Tweede Kamer is met de brief van 25 oktober 20203 geïnformeerd over de subsidie aan de Tong Tong Fair. Het accepteren van een onrechtmatigheid behoort tot de bevoegdheid van bewindspersonen. De gebruikelijke route is om dit via het jaarverslag van VWS te vermelden. Het bedrag was te klein om apart in het jaarverslag van VWS te vermelden en is daarom meegenomen in de totaalcijfers. Voorts was geen sprake van ongeoorloofde staatssteun (zie ook het antwoord op vraag 2 en 3).
Waarom heeft de Tong Tong Fair hun handtekening moeten zetten en proactief naar voren moeten werken, was dat omdat de subsidie anders niet verleend had kunnen worden?
Zonder nadere context is uw vraag mij niet geheel duidelijk. Ik vat daarom deze vraag op als een vraag naar de voorwaarden van de subsidieverlening. De Tong Tong Fair heeft zich tot het Ministerie van VWS gewend met het verzoek om financiering. Aan een subsidieverlening zijn altijd voorwaarden verbonden. In dit geval is de Tong Tong Fair gevraagd een vitaliteitsplan op te stellen, waarbij onder andere gekeken moest worden naar het verminderen van de vaste lasten en gestreefd moest worden naar een gezonde financieringsmix. Dit om te voorkomen dat de Tong Tong Fair in de toekomst weer in een financieel onzekere situatie terecht zou komen.
Bent u bereid om volledige transparantie te verschaffen over de besluitvorming, en kan worden toegelicht waarom gekozen is voor steun aan de Tong Tong Fair en niet voor steun aan de Indische oorlogsweduwen waarvan de backpay-kwestie nog altijd onafgehandeld is?
Ja, dat ben ik. Met de beantwoording van deze vragen hoop ik duidelijk gemaakt te hebben hoe het besluitvormingsproces is verlopen. Daarnaast loopt een aantal WOO-verzoeken waarmee dit proces verder kan worden geopenbaard. Indertijd was het de verwachting dat door deze steun de Tong Tong Fair zou kunnen voortbestaan. Helaas is dit de jaren daarna niet het geval gebleken.
De financiering van de Tong Tong Fair valt binnen het beleid van collectieve erkenning van de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen. Dit beleid staat los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Hoe rechtvaardigt het u de inzet van publieke middelen voor een festival dat al enige jaren kampte met forse verliezen en een afnemend bezoekersaantal, in plaats van de ondersteuning te richten op individuele uitkeringen, bijvoorbeeld in het kader van backpay-kwesties?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, was de subsidie aan de Tong Tong Fair bedoeld om een voor de Indische gemeenschap belangrijk festival en erfgoed te behouden. Ondanks dat dit uiteindelijk niet is gelukt, sta ik achter de keuze dat hiertoe een poging is ondernomen. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare situaties in de toekomst te voorkomen, zodat belastinggeld besteed wordt op een manier die recht doet aan de achterliggende sociale en morele verplichtingen?
Aan de subsidieverlening is een uitgebreid en zorgvuldig proces voorafgegaan, conform juridische en inhoudelijke maatstaven gekoppeld aan de Kaderwet en Kaderregeling OCW, SZW en VWS-subsidies. De subsidieontvangers hebben de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, uitgevoerd. Het subsidiebedrag is daarmee besteed conform de doelstelling die aan de subsidieverlening verbonden was. Dat de inspanningen uiteindelijk niet geleid hebben tot het toekomstbestendig maken van de Tong Tong Fair is spijtig, maar doet niets af aan de inspanningen die zijn verricht om dit te bereiken. Ik zie dan ook geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Hoe gaat u om met de verontwaardiging die in de Indische gemeenschap leeft omtrent de keuze om publieke middelen te investeren in een noodlijdend festival, en welke compensatie of ondersteuning is voorzien voor de oorlogsweduwen die financieel in de kou zijn blijven staan?
Er zijn geluiden binnen de Indische gemeenschap die kritisch stonden tegenover de subsidie die aan de Tong Tong Fair is verstrekt. Tegelijkertijd klinkt ook waardering voor het feit dat VWS heeft geprobeerd met een eenmalige subsidie de Tong Tong Fair, als onderdeel van het Indisch erfgoed, toekomstbestendig te laten maken en daarmee te behouden. Zoals hierboven toegelicht staat de financiering van de Tong Tong Fair los van de zogeheten Backpay-kwestie.
Klopt het dat het in de backpay regeling gaat om 557 weduwen en zo ja, waarom is er tegen de Kamer altijd verteld dat deze aantallen onbekend waren?
Het is mij niet bekend waar het getal van 557 weduwen op gebaseerd is. Het Ministerie van VWS en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), die belast was met de uitvoering van de Backpay-regeling, beschikken niet over een bestand of archief op basis waarvan zij kunnen vaststellen hoeveel zogeheten Backpay-weduwen er zijn of waren.
Waarom kunnen de weduwen niet ook de backpay krijgen? Bent u van plan om het vorige kabinetsbesluit terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Op 5 september 2024 vindt een schriftelijk overleg plaats over de Backpay-kwestie. In de beantwoording daarvan zal ik nader ingaan op het beleid dat dit kabinet zal hanteren ten aanzien van individuele financiële regelingen in het kader van het zogenoemde Indisch rechtsherstel na afloop van de Tweede Wereldoorlog en de Backpay-kwestie in het bijzonder.
Deelt u de meining dat het onrechtvaardig is dat deze kleine groep weduwen nog steeds geen backpay hebben gehad? Zo ja, welk bedrag zou aan deze weduwen zijn uitgekeerd als het vorige kabinet het gewoon had uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat deze groep Indische Nederlanders erkenning verdienen?
Via het beleid van de collectieve erkenning en de wetten en regelingen voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen wordt de afgelopen jaren erkenning gegeven aan datgene dat de Indische, Molukse, Papoea en Chinees-Indonesische gemeenschappen is overkomen tijdens de Tweede Wereldoorlog, de onafhankelijkheidsoorlog in Indonesië en/of na hun overkomst naar Nederland. In de laatste voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen van 12 april 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van dit beleid.4
Daarnaast is ook in het verleden via verschillende regelingen, zoals de «Wet Uitkering Indische Geïnterneerden (UIG)» uit 1981, «Het Gebaar» uit 2000 en de «Backpay-regeling» uit 2015 erkenning voor gegeven.
Waarom worden WOO-verzoeken niet direct gehonoreerd door het ministerie? En waarom worden belanghebbenden in de genoemde nota in handen van het AD als gevaar gezien?
De binnengekomen WOO-verzoeken over dit onderwerp worden volgens de normale procedures afgehandeld.
Het is mij niet duidelijk waarop u doelt dat in de genoemde nota belanghebbenden als gevaar worden gezien. In deze nota wordt een aantal voordelen en risico’s geschetst om een goede afweging te kunnen maken om tot het besluit te komen al dan niet de financiële onrechtmatigheid (vanwege het in één keer uitbetalen van de subsidie) te accepteren.
Het bericht 'Artsentekort Zeeland groeit, ook huisartsenspoedpost Oostburg dicht' |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Artsen tekort Zeeland groeit, ook huisartsenspoedpost Oostburg dicht» en bent u op de hoogte van deze situatie? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het aanpakken van de personeelskrapte in de zorg heeft grote prioriteit. Voor alle zorginstellingen geldt dat zij, al dan niet in samenwerking in een regio, de uitdaging hebben om met het beschikbare personeel zo optimaal mogelijk zorg te verlenen. In het Hoofdlijnenakkoord staat beschreven dat ik het daarom aantrekkelijker ga maken om in de zorg te werken, door middel van meer autonomie, loopbaanperspectief en goede arbeidsvoorwaarden. Ik ga de werkdruk verlagen door minder registratietijd en door slim gebruik te maken van innovaties. Ik geef medewerkers de regie terug over hun roosters, over hun loopbaan en over hoe en waar ze hun werk het beste kunnen doen. Hoe dit concreet vorm gaat krijgen, wordt nader uitgewerkt in het Regeerprogramma.
Welke maatregelen worden er genomen om de onderliggende problematiek van het groeiende artsentekort, met name in de provincie Zeeland, aan te pakken?
Iedere regio, waaronder ook Zeeland, heeft een gezamenlijk regiobeeld opgesteld. Op basis van de opgaven die uit dit beeld naar voren komen is een regioplan opgesteld. In Zeeland heeft de Zeeuwse Zorg Coalitie (ZZC) een plan voor de toekomst van de zorg in Zeeland ontwikkeld: «De Zeeuw Zorgt 2030. Samen houden we Zeeland én de Zeeuwse Zorg en Welzijn gezond». Een van de thema’s hierbinnen is toekomstbestendige huisartsenzorg. Dit thema is uitgewerkt in een integraal transformatieplan en positief beoordeeld door de betrokken verzekeraars, waardoor dit plan nu uitgevoerd kan worden.
Voor het toegankelijk houden van de huisartsenzorg wordt onder meer gewerkt aan digitalisering, het verminderen van registratielast en de versterking van de samenwerking met het sociaal domein (uit de regiovisie).
Daarnaast wordt in Zeeland vanuit het Deltaplan gewerkt aan het terugdringen van de personeelstekorten. Het Deltaplan is een meerjarige samenwerking van 27 zorginstellingen en 3 onderwijsinstellingen waarbij als gezamenlijke organisaties gewerkt wordt aan een evenwicht tussen zorgvraag en arbeidsmarkt, zodat betrouwbare en kwalitatief goede zorg geboden kan blijven worden aan de inwoners van Zeeland en de maatschappelijke functies vervuld kunnen blijven worden. Het Deltaplan heeft activiteiten op het gebied van2 leren en ontwikkelen,3 netwerkzorg en innovatie en4 HR-samenwerking.
Deze activiteiten worden deels gefinancierd via de werkgeversorganisatie vanuit het programma Samen Regionaal Sterk en door de betrokken zorgorganisaties zelf. Drie interventies, te weten digitaal leerplatform, leerweg medewerker in transitie en regionaal werkgeverschap zijn interventies die behoren bij het integrale transformatieplan van de ZZC en zijn vooralsnog afgewezen voor financiering via de IZA-transformatiemiddelen, omdat de substantiële impact (nog) niet voldoende duidelijk is volgens de beoordelende verzekeraar conform het beoordelingskader impactvolle transformaties. Gesprekken over het beter inzichtelijk maken van de impact tussen zorgaanbieders, werkgeversorganisatie, data coalitie in Zeeland en verzekeraar zijn opnieuw opgestart.
Kunt u toelichten hoe de continuïteit van zorg voor de patiënten in Oostburg, Terneuzen en omliggende gebieden gewaarborgd blijft, aangezien de spoedpost in Oostburg en afdeling Neurologie in Terneuzen sluit?
Allereerst dient bij wijzigingen in het acute zorgaanbod de procedure uit het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (AMvB acute zorg) en Uitvoeringsregeling Wkkgz gevolgd te worden. Daarin is onder andere de verplichting opgenomen om een continuïteitsplan op te stellen en te bespreken in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ). Nucleuszorg, de zorgaanbieder van de huisartsenpost, heeft mij laten weten dat aan de sluiting van de huisartsenspoedzorg in Oostburg een uitgebreid plan van aanpak en een continuïteitsplan ten grondslag ligt. Uit de bij het RIVM gevraagde bereikbaarheidsanalyse komt naar voren dat 92% van de totale bevolking in Zeeuws Vlaanderen binnen een half uur huisartsenspoedzorg kan ontvangen (op de post zelf of middels een visite) waarmee aan de norm van 90% voldaan blijft. Door te concentreren in Terneuzen kan de beschikbare capaciteit efficiënter worden ingezet, juist zodat de toegankelijkheid en goede kwaliteit van de acute zorg in deze regio geboden kan blijven worden. Ik heb van Nucleuszorg begrepen dat er voor patiënten niets in de telefonische bereikbaarheid, ontvangen van consulten, een visite van de huisarts of de beschikbaarheid van een ambulance verandert.
Over de beschikbaarheid van neurologie heeft ZorgSaam mij het volgende laten weten. De poliklinische zorg blijft in Terneuzen doorgang vinden. Voor de acute neurologie (zie hiervoor ook het antwoord op vraag5 heeft ZorgSaam gezocht naar een tijdelijke oplossing omdat zij de beschikbaarheid niet kan borgen. Hiervoor is samenwerking gezocht met Universitair Ziekenhuis (UZ) Gent. Concreet betekent dit dat vanaf 1 september geen neurologische patiënten opgenomen kunnen worden, maar dat zij bij UZ Gent of andere ziekenhuizen in de regio terecht kunnen. Hiervoor is een continuïteitsplan in voorbereiding.
Bent u bereid om te investeren in specifieke stimuleringsmaatregelen om artsen naar krimpgebieden zoals Zeeland te trekken?
Het aantal opleidingsplaatsen voor huisartsen wordt de komende jaren verhoogd op advies van het Capaciteitsorgaan. Via de landelijke verdeling van opleidingsplaatsen is er al stimulering om ook in krimpgebieden voldoende artsen op te leiden. Binnen de plaatsingsprocedure van huisartsen in opleiding wordt (zo veel als mogelijk) rekening gehouden met de plaatsingsvoorkeur van de kandidaten en regionale spreiding van de kandidaten over het land. De Huisartsenopleiding Nederland (HON) spant zich met haar samenwerkingspartners in voor voldoende toekomstbestendige huisartsen voor iedereen en alle regio’s in Nederland. De landelijk wervings- en selectieprocedure is hierop ingericht. Voor specifieke stimuleringsmaatregelen voor Zeeland verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Welke invloed heeft de sluiting van de huisartsenspoedpost in Oostburg en afdeling Neurologie in Terneuzen op de werkdruk, wachtlijsten en bereikbaarheid van omliggende huisartsenspoedposten en ziekenhuizen? Welke omliggende huisartsenspoedposten en ziekenhuizen blijven nog over?
Het ziekenhuis heeft laten weten dat ZorgSaam een al langer bestaand samenwerkingsverband met UZ Gent in België heeft. Op basis van deze samenwerking worden alle acute neurologische patiënten, gedurende de tijdelijke opschorting van de acute neurologische zorg in ZorgSaam, in principe door de ambulance naar het UZ Gent gebracht. Verder heeft ZorgSaam afspraken met UZ Gent gemaakt over de (tijdelijke) inzet van neurologen van UZ Gent in ZorgSaam. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een groter deel van de patiënten uit het verzorgingsgebied van ZorgSaam dan al gebruikelijk, tijdelijk gebruik kan maken van de neurologische zorgvoorzieningen in andere Belgische ziekenhuizen die grenzen aan het verzorgingsgebied van ZorgSaam. ZorgSaam en deze Belgische ziekenhuizen hebben hierover overleg.
Een tijdelijke sluiting van de verpleegafdeling neurologie en tijdelijke opschorting van de acute zorg voor neurologische patiënten per 1 september a.s., heeft naar verwachting verder tot gevolg dat in het ADRZ-ziekenhuis in Goes een lichte toename te verwachten is van de poliklinische neurologische zorgvraag en mogelijk ook een lichte toename van de acute zorg voor neurologische patiënten afkomstig uit het verzorgingsgebied van ZorgSaam. ZorgSaam en ADRZ hebben hierover overleg en onderzoeken verder de mogelijkheden om de zorg voor neurologische patiënten Zeelandbreed op lange termijn toekomstbestendig te maken.
De invloed van de sluiting van de huisartsenpost in Oostburg op de overige huisartsenspoedposten is naar verwachting beperkt. Meer dan 75% van de consulten huisartsenspoedzorg vindt reeds plaats op de post in Terneuzen. De daaropvolgende dichtstbijzijnde huisartsenspoedpost bevindt zich in Goes. Maar vanwege de natuurlijke barrière (Westerschelde) is dit voor inwoners van Zeeuws-Vlaanderen geen veelgebruikt alternatief. Met name in het westen van Zeeuws-Vlaanderen wordt gebruik gemaakt van de (dag)zorg in het nabijgelegen ziekenhuis in Knokke (België).
Is alleen het personeelstekort de reden dat deze spoedpost in Oostburg en de afdeling Neurologie in Terneuzen sluit, of zijn er nog andere redenen? Welke maatregelen hebben de besturen getroffen om personeel te behouden of nieuw personeel aan te trekken?
Volgens Nucleuszorg zijn er naast het personeelsprobleem ook andere redenen om de huisartsenspoedzorg anders te organiseren. De sluiting van de huisartsenspoedpost in Oostburg is namelijk ook onderdeel van een breder plan om de spoedzorg in Zeeuws-Vlaanderen toegankelijk en van goede kwaliteit te houden. Het gaat dan bijvoorbeeld om de samenwerking met de spoedeisende hulp (SEH), de intensivering van de samenwerking met de verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (onder meer door middel van zorgcoördinatie) en de crisisinterventie van de GGZ.
ZorgSaam geeft aan dat het tekort aan neurologen de reden is om de afdeling Neurologie tijdelijk te sluiten. Dit is een probleem waar niet alleen ZorgSaam mee te maken heeft, maar dit speelt ook landelijk en in België. Zelf heeft het ziekenhuis meerdere maatregelen getroffen en acties uitgezet: een langdurige werving, ook internationaal, mogelijkheden van taakherschikking, samenwerking met andere Nederlandse ziekenhuizen en contact met de beroepsvereniging en ROAZ-regio.
Wat was het neurologentekort in Terneuzen waardoor de afdeling moest sluiten? Klopt het dat een aantal neurologen zelf zijn vertrokken en zo ja, wat was hun reden en welke lessen kunnen hieruit worden getrokken?
ZorgSaam heeft mij geïnformeerd dat het hier inderdaad een tekort aan neurologen betreft om verschillende redenen (onder andere pensionering en persoonlijke redenen).
Klopt het dat neurologie een basisspecialisme is en dat ziekenhuizen 24/7 neurologische zorg moeten kunnen bieden? Zo ja, wat voor impact heeft de sluiting van de neurologische afdeling op de spoed en intensive care zorg, want ook die moeten kunnen rekenen op neurologische zorg? Wordt het ziekenhuis in Terneuzen hierdoor niet per saldo een buitenpoli?
Het klopt dat neurologie een belangrijk specialisme in de spoedeisende geneeskunde is. In het Kwaliteitskader Spoedzorgketen zijn daarom normen over de bereikbaarheid van neurologen opgenomen. Het tijdelijk sluiten per 1 september a.s. van de afdeling neurologie betreft een klein deel van de acute zorg, namelijk alleen de neurologische zorg uit het totale palet aan zorg dat het ziekenhuis aanbiedt. De poliklinische afdeling neurologie en overige spoedeisende zorg blijven beschikbaar. In het continuïteitsplan van ZorgSaam, dat in voorbereiding is, worden de eventuele risico’s op de acute as zoveel mogelijk in kaart gebracht en maatregelen genomen om deze te beperken. Dit plan is door het ziekenhuis opgesteld in overleg met en conform AMvB afgestemd met het ROAZ, huisartsen, ambulancedienst, meldkamer, vereniging neurologie, inwoners, veiligheidsregio en zorgverzekeraars. Het ziekenhuis heeft een concept continuïteitsplan voorgelegd aan de IGJ waaruit blijkt dat het ziekenhuis zicht heeft op mogelijke risico’s als gevolg van de tijdelijke opschorting van de acute neurologische zorg.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) meldingen ontvangen over enige onregelmatigheden op de afdeling neurologie in Terneuzen?
De IGJ heeft mij laten weten dat zij hierover geen meldingen heeft ontvangen. De IGJ is door de bestuurder tijdig en adequaat geïnformeerd over het verloop in de vakgroep neurologie en dat de zoektocht naar een toekomstbestendige oplossing voor het behoud van kwalitatief goede neurologische zorg in Zeeland.
Op 24 juni 2024 heeft de IGJ wel de «Vooraankondiging concentratie huisartsenspoedzorg in Zeeuws-Vlaanderen met als gevolg sluiting van de HAP in Oostburg vanaf 1 oktober 2024» ontvangen.
Hoe beoordeelt u de mogelijke risico's voor patiëntveiligheid nu deze huisartsenspoedpost in Oostburg en afdeling Neurologie in Terneuzen zijn deuren sluit?
Partijen in de regio kunnen zelf goede afwegingen maken over de inrichting van het spoedzorglandschap en kennen de lokale situatie het best. Zoals ik in antwoord op vraag 3 al aangaf, dienen zij de daarvoor bestemde procedures goed na te leven en daarvan hebben partijen aangegeven dit te doen. Ook heeft Nucleuszorg aangegeven dat de risico’s voor de patiëntveiligheid door dit besluit niet in het geding zijn. De mogelijke risico’s voor de patiëntveiligheid dienen in de besluitvormingsprocedure te zijn meegenomen. Door middel van onder meer een continuïteitsplan dient de IGJ op de hoogte gebracht te worden van de wijze waarop de besluitvormingsprocedure heeft plaatsgevonden. De IGJ monitort het verdere verloop van de besluitvormingsprocedure en kan zolang de stukken nog niet door de inspectie zijn ontvangen, geen uitspraak doen over de patiëntveiligheid
De electieve neurologische zorg in ZorgSaam blijf beschikbaar. Het betreft een tijdelijke sluiting van de verpleegafdeling neurologie en tijdelijke opschorting van de acute zorg voor neurologische patiënten per 1 september a.s.
ZorgSaam heeft voor de neurologie een concept continuïteitsplan opgesteld en dit concept onder andere voorgelegd aan de IGJ. Uit dit continuïteitsplan blijkt dat het ziekenhuis, op basis van een eerste prospectieve risico-inventarisatie (PRI) die het ziekenhuis heeft uitgevoerd, zicht heeft op de mogelijke risico’s als gevolg van de tijdelijke opschorting van de acute neurologische zorg. Om de risico’s zo veel als mogelijk te beperken, neemt het ziekenhuis maatregelen. Het ziekenhuis zal vervolg PRI’s uitvoeren.
Zoals ik bij vraag 5 ook heb aangegeven heeft ZorgSaam afspraken gemaakt met UZ Gent, huisartsen en de ambulancedienst en wordt dit vastgelegd in een continuïteitsplan om risico’s te beperken. Voor de acute zorg betekent dit dat een groter gedeelte van de Zeeuws-Vlaamse inwoners voor acute neurologische zorg tijdelijk moet uitwijken naar Belgische ziekenhuizen.
Hoe beoordeelt u het feit dat nieuwe patiënten voor neurologie worden doorverwezen naar een ziekenhuis in Gent en dat vermoedelijk veel patiënten naar Knokke zullen gaan, over de Belgische grens dus? Wat voor impact heeft dit op de toegankelijkheid van de zorg?
Ik hecht er waarde aan om te benoemen dat niet allenieuwe patiënten verwezen zullen worden naar een ziekenhuis in België. Zoals ik noemde kunnen (nieuwe) poliklinische patiënten nog steeds terecht in ZorgSaam. Ook heeft het ziekenhuis aangegeven dat er voor huisartsen de mogelijkheid blijft bestaan om in overleg te treden met een neuroloog over poliklinische of semi-spoed vraagstukken. Het betreft dus de patiënten met een (sterke verdenking op) acuut neurologisch beeld die naar UZ Gent moeten voor zorg. Het ziekenhuis heeft mij ook laten weten dat zij een al lang bestaande samenwerking heeft met UZ Gent en op meerdere gebieden samenwerken en UZ Gent ziet als een belangrijke en betrouwbare partner.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 ook heb aangegeven zijn de genomen maatregelen en afspraken erop gericht om de toegang tot zorg, zowel huisartsenzorg en ziekenhuis zorg (neurologie) zo goed als mogelijk te garanderen.
Kunt u toezeggen om in gesprek met lokale zorgaanbieders en overheden om het artsentekort in Zeeland op te lossen en zo ja, welke oplossingen worden er voorgesteld? Bent u bereid om de conclusies en aanbevelingen uit deze gesprekken met de Kamer te delen?
Ja, ik ben bereid het gesprek aan te gaan met lokale zorgaanbieders en overheden om te zien hoe we de ingeslagen weg in Zeeland via het transformatieplan van de ZZC en de samenwerking met het sociale domein verder kunnen ondersteunen.
Hoe ziet de langetermijnvisie van de regering eruit met het oog op het waarborgen van spoedeisende hulp en ziekenhuisafdelingen in dunbevolkte gebieden zoals Zeeland, mede in het licht van het recente rapport «Elke regio telt»?
In het hoofdlijnenakkoord van 16 mei 2024 is de volgende passage opgenomen:
«Voor nu en voor de langere termijn wordt ingezet op (...) goede regionale afspraken tussen ziekenhuizen over bereikbaarheid bij acute zorg in de buurt en van streekziekenhuizen; de insteek wordt dat streekziekenhuizen behouden blijven.» Deze passage zal verdere invulling krijgen in het regeerprogramma voor de regeerperiode van het kabinet Schoof. Ik ben bekend met het rapport «Elke regio telt». Op de inhoud van het nog vast te stellen regeerprogramma kan ik niet vooruit lopen.
Met partijen in het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn daarnaast afspraken gemaakt over de manier waarop partijen zich inzetten om de zorg toekomstbestendig te organiseren. De in het kader van de afspraken uit het IZA ontwikkelde regiobeelden en regioplannen, die ik voor Zeeland al noemde in mijn antwoord op vraag 2, kunnen daar goed bij helpen. Daar moeten passende oplossingen voor verschillende vraagstukken in samenhang gevonden worden. Het is aan de zorgaanbieder van medisch specialistische zorg, het ziekenhuis, om met betrokkenheid van ander partijen in de zorgketen een besluit te nemen over de toekomstbestendige inrichting van de medische specialistische zorg in de regio.
Kersenteelt |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat de volgende voorwaarde in de tijdelijke vrijstelling ter bescherming van de onbedekte teelt van kers tegen suzuki-fruitvlieg de volgende bepaling is opgenomen: «Dat er gedurende de twee kalenderjaren voorafgaand aan het jaar waarin de toepassing gewenst is geen middelen op basis van cyantraniliprole zijn toegepast op het betreffende perceel...»?
Ja, deze voorwaarde vloeit voort uit het advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), waarin de vraag wordt beantwoord of er sprake is van aanvaardbare risico’s bij de toepassing van het middel Exirel. Dit advies is opgenomen in het besluit tot vrijstelling1.
Bent u zich ervan bewust dat dit inhoudt dat het overgrote deel van de percelen met kersenbomen door de bovenstaande bepaling dit jaar alsnog niet behandeld mag worden met het middel Exirel?
Er zijn geef cijfers over hoeveel kersentelers er gebruik kunnen maken van de vrijstelling van het middel Exirel.
De Nederlandse Fruittelers Organisatie (NFO) is overigens al langer op de hoogte van het feit dat deze voorwaarde in het besluit tot vrijstelling van het middel Exirel zou worden opgenomen. Dit heeft de NFO er blijkbaar niet van weerhouden een aanvraag in te dienen voor een vrijstelling van het middel Exirel.
Ziet u in dat dit geen passende uitvoering is van de aangenomen motie van het lid Van der Plas c.s. over voor 3 mei 2024 vrijstellingen verlenen voor de middelen Tracer en Exirel in de kersenteelt?1
Ik laat mij bij het verlenen van een vrijstelling adviseren door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Ctgb. Het Ctgb voert een risicobeoordeling uit om de vraag te beantwoorden of er sprake is van aanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu. Er is echter geen sprake van een aanvaardbaar risico als het gaat om risico’s voor het grondwater, in het oppervlaktewater levende organismen, bijen en overige niet tot de doelsoorten behorende geleedpotigen/insecten. Om deze risico’s weg te nemen, dienen risicobeperkende maatregelen te worden voorgeschreven bij het verlenen van de vrijstelling. Dat is gebeurd. Het Ctgb, de NVWA en ik gaan er daarbij uiteraard van uit dat de kersentelers deze voorwaarden strikt naleven, zodat het risico aanvaardbaar blijft.
Wat is de reden dat u kiest voor een totaal andere uitvoering van de motie dan waartoe door de Tweede Kamer opgeroepen is?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u gecommuniceerd dat u de motie totaal anders zou uitvoeren dan waartoe door de Kamer is opgeroepen? Zo ja, uit welke communicatie blijkt dit?
Recent heb ik uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de wijze waarop ik de motie uitvoer. Daarnaast heb ik uiteraard ook de NFO hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. In de brief heb ik o.a. een verduidelijking van de voorwaarden opgenomen die ik aan deze vrijstelling verbind. Verder verwijs ik uw Kamer naar het antwoord op vraag 2.
In uw reactie op de motie geeft u aan het tweede deel van de motie niet te gaan uitvoeren, ten einde de gangbare procedures te kunnen volgen; kunt u aangeven hoe ver die procedures op dit moment gevorderd zijn voor de aanvragen voor het gebruik van Tracer voor pruim en druif en Exirel voor druif, blauwe bes en pruim?
De NVWA zit in de afrondende fase van het opstellen van haar advies. Ik verwacht dat in de loop van volgende week te ontvangen. Daarna treed ik in overleg met mijn collega van IenW om een besluit over de aanvragen te nemen.
Kunt u toezeggen dat die procedures uiterlijk volgende week afgerond worden, zodat voor die teelten zo snel mogelijk duidelijkheid bestaat?
Er is een zorgvuldige afweging van alle belangen nodig. Dat vergt tijd. Mijn streven is vanzelfsprekend om de procedures zo spoedig mogelijk af te ronden.
Kunt u per ommegaande, maar uiterlijk 3 mei 2024 in de ochtend het antwoord op de bovenstaande vragen naar de Kamer sturen?
De vragen hebben ons 3 mei 2024 bereikt. Voor de beantwoording van Kamervragen bestaat een termijn van drie weken. Desondanks heb ik uw vragen z.s.m. beantwoord.
Het bericht 'Huisarts waarschuwt voor negatieve gezondheidsgevolgen van windturbines' |
|
Henk Vermeer (BBB), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Pia Dijkstra (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van dit artikel, en zo ja, hoe kijkt u hiernaar?1
Ja, signalen uit de samenleving over de omgevingseffecten van windturbines neem ik serieus. Daarom heb ik het RIVM opdracht gegeven om de kennis rondom windturbines en gezondheid actueel te houden en waar nodig aan te vullen. Het kabinet streeft naar een adequate bescherming van omwonenden, terwijl het ook ruimte creëert voor duurzame ontwikkelingen, zoals de opwek van windenergie.
Kunt u bevestigen dat de zorgen van deze huisarts over negatieve gezondheidsgevolgen van windturbines gegrond zijn? Zo ja, wat zijn de precieze gezondheidseffecten waar we rekening mee moeten houden?
Nee, dit kan ik niet. Het RIVM houdt al jaren onderzoek bij naar de gezondheidseffecten van geluid afkomstig van verschillende bronnen, zoals windturbines. Zo wordt door het RIVM de internationale stand van kennis over de gezondheidseffecten van windturbines bijgehouden door middel van uitgebreide overzichtsstudies. Hinder is het meest beschreven en bewezen effect van windturbinegeluid. De hinder die mensen ondervinden van windturbines kan indirect andere gezondheidsklachten veroorzaken. Onderzoeken naar slaapverstoring door windturbines zijn niet eenduidig, zo laten verschillende resultaten zien. Voor andere gezondheidseffecten, zoals hart- en vaatziekten en effecten op de mentale gezondheid, is op dit moment onvoldoende bewijs gevonden dat die samenhangen met het geluid of wonen in de buurt van windturbines.
Kunt u laten weten of er op dit moment gevallen bekend zijn waarbij er gezondheidsproblemen zijn ontstaan als gevolg van windmolens?
De gezondheidsproblemen die een mogelijke relatie hebben met hinder van windturbines zijn vaak aspecifiek van aard. Het is hierdoor lastig direct en precies het effect van windturbines op de gezondheid vast te stellen voor individuele gevallen. In grotere wetenschappelijke onderzoeken onder grotere groepen mensen zijn deze effecten beter te onderzoeken. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, concludeert het RIVM dat windturbines kunnen leiden tot hinder en mogelijk slaapverstoring, en dat deze reacties een rol kunnen spelen bij het ontstaan van (indirecte) gezondheidseffecten van omgevingsgeluid op de lange termijn. Deze conclusie neemt de overheid over.
Bent u op de hoogte van de zorgen van hoogleraar Diederik Gommers die aangeeft dat er nooit goed onderzoek is gedaan en het voornaamste probleem zit in laagfrequent geluid? Hoe beoordeelt u deze zorgen?2
Ja, ik ben op de hoogte van het artikel waarin Diederik Gommers zijn zorgen aangeeft over de mogelijke gezondheidseffecten van het plaatsen van windturbines. Ik neem deze zorgen serieus. Het is daarom van belang de bestaande kennis met betrekking tot windturbines en gezondheid te blijven actualiseren en aan te vullen waar nodig. In het eerste kwartaal van 2024 is het RIVM – in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat – een onderzoek gestart naar de blootstellingresponsrelatie voor zelfgerapporteerde effecten, gericht op de Nederlandse situatie, waarover uw Kamer reeds is geïnformeerd.3 In dit onderzoek worden geluidsniveaus van windturbines («blootstelling») gekoppeld aan de mate van hinder en slaapverstoring («respons») bij omwonenden. De resultaten van het onderzoek worden eind 2026 verwacht, waarna ze aan uw Kamer worden aangeboden. De beleving van laagfrequent geluid van windturbines zal daarbij ook verder worden onderzocht door het RIVM. Op basis van wetenschappelijke literatuur geeft het RIVM overigens aan dat laagfrequent geluid geen andere effecten voor omwonenden heeft dan «normaal» geluid. Voor zover laagfrequent geluid een rol speelt bij de hinder door windturbinegeluid, kan dit dus als onderdeel van het totale windturbinegeluid worden beoordeeld, tenzij er sprake is van overmatig laagfrequent geluid, bijvoorbeeld vanwege een defect.
Is het volgens u voldoende mogelijk om deze diagnose te stellen? Zo nee, bent u bereid om te kijken hoe deze gezondheidsschade binnen de eerstelijnszorg beter gediagnostiseerd kan worden?
Diederik Gommers spreekt niet over een specifieke diagnose maar over de mogelijke gezondheidsschade door hinder van windturbines. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, zijn de gezondheidsproblemen die een mogelijke relatie hebben met hinder van windturbines vaak aspecifiek van aard. Het is hierdoor lastig direct en precies het effect van windturbines op de gezondheid vast te stellen voor individuele gevallen. In grotere wetenschappelijke onderzoeken onder grotere groepen mensen zijn deze effecten beter te onderzoeken.
Ondanks dat de huisarts niet systematisch de specifieke bron van geluidsoverlast registreert, ben ik wel van mening dat de mogelijke gezondheidsschade door hinder van windturbines voldoende wordt geregistreerd en dat specifiekere registratiemogelijkheden het registratiesysteem onnodig zouden compliceren. Het onderzoeksinstituut Nivel heeft in een recente verkenning aangegeven dat de gezondheidsgegevens die huisartsen verzamelen voldoende betrouwbaar zijn voor onderzoek naar de gezondheidseffecten van windturbines. Deze verkenning kon geen significant verband aantonen tussen het wonen in de buurt van windturbines of de bijbehorende geluidsniveaus en de aanwezigheid van aan de huisarts gepresenteerde gezondheidsproblemen, maar hier speelde vooral de verkennende aard van de studie een rol en niet de diagnostiek van hinder gerelateerde gezondheidsschade.
Waarom wordt bij het plaatsen van windmolens geen rekening gehouden met gezondheidsdoelen?3
Bij het plaatsen van windturbines gelden milieunormen met het doel de gezondheid van omwonenden te beschermen tegen mogelijke ongewenste gezondheidseffecten. Milieunormen zijn niet hetzelfde als gezondheidsdoelen en ondanks dat zij wel zorgen voor bescherming van omwonenden tegen onacceptabele hinder en veiligheidsrisico’s kan net als bij andere bronnen in de fysieke leefomgeving zoals verkeer en bedrijvigheid, niet worden uitgesloten dat toch hinder kan worden ervaren. Afgelopen jaren zijn er meerdere studies uitgevoerd, onder meer door het RIVM en het Analistennetwerk Nationale Veiligheid, naar de veiligheids- en gezondheidsrisico's die samenhangen met fossiele en duurzame energie. Daaruit blijkt dat de transitie naar duurzame energie, zoals o.a. windenergie, een positief effect heeft op de gezondheid en veiligheid in Nederland.5
Daarbij is rondom de voorgenomen plaatsing van windturbines een onderdeel van zorgvuldige besluitvorming het vragen van advies over de mogelijke gezondheidsimpact door het bevoegde gezag aan de GGD bij besluiten waar een gezondheidsimpact kan worden verwacht. Zo kan daar zo goed mogelijk mee worden omgegaan.
In hoeverre heeft het kabinet de mogelijke gezondheidsrisico's van windturbines meegenomen in de besluitvorming rondom de plaatsing en subsidiëring van deze vormen?
Om omwonenden te beschermen tegen onacceptabele hinder en slaapverstoring door geluid van windturbines golden tot voor kort de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (zie antwoord op vraag 9 voor huidige stand van zaken). Net als bij andere geluidsbronnen (bijvoorbeeld (spoor)wegen, industrie en luchtvaart) sluiten deze geluidnormen niet uit dat er toch hinder kan worden ervaren. Het is zaak om telkens goed de verschillende belangen af te wegen en daarbij dus ook de belangen van omwonenden mee te nemen. Het Kabinet zet in op het waarborgen van een adequate bescherming van omwonenden en omgeving, en daarnaast op het tegelijkertijd mogelijk maken van ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de aanleg van windparken voor schone energie. Om hinder zoveel mogelijk te voorkomen, is het belangrijk om ook rekening te houden met andere factoren die hinder beïnvloeden, zoals participatie. Het is van belang om alle belanghebbenden vroegtijdig in het proces te betrekken. Het gaat hier om betrokkenheid van burgers, zowel bij het ontwikkelen van beleid als bij het realiseren van energieprojecten, maar ook tijdens de operationele fase (de productie van energie). Op 17 mei 2023 is uw Kamer geïnformeerd over de kabinetsvisie burgerbetrokkenheid bij de energietransitie.6
Zijn er wetenschappelijke studies die u heeft geraadpleegd of geïnitieerd om de gezondheidseffecten van windturbines op de nabije bevolking te onderzoeken en kunnen de resultaten hiervan openbaar gemaakt worden? Zo nee, wilt u een verzoek uit zetten tot zo’n onderzoek?
Zie beantwoording op vraag 2, vraag 4 en vraag 5. De overzichten van de studies van het RIVM en meer informatie, zijn gepubliceerd op de website van het RIVM.7 Daarnaast kan het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid van het RIVM worden geraadpleegd.8
Bent u bereid om, in het licht van nieuwe zorgen en inzichten, het beleid met betrekking tot de plaatsing van windturbines te heroverwegen om de gezondheid van omwonenden te beschermen?
De milieuregels voor windparken, waaronder die voor geluid, zijn in 2021 door de Raad van State onverbindend verklaard omdat hiervoor volgens het Europese Hof een strategische milieubeoordeling had moeten plaatsvinden. Voor bestaande windparken regelt een overbruggingsregeling de milieubescherming zoals die gold onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op dit moment loopt een traject met een planmilieueffectrapportage (plan-mer) om nieuwe milieuregels voor windturbines vast te stellen. Daarin wordt o.a. aandacht besteed aan de bescherming tegen geluid en slagschaduw. Eind 2023 konden zienswijzen worden ingediend door belanghebbenden, zoals bijvoorbeeld omwonenden en huisartsen, die worden op dit moment bestudeerd en meegewogen door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat richting een ontwerpbesluit dat naar verwachting na de zomer van 2024 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Zolang het traject nog loopt, kan ik niet op de uitkomsten vooruitlopen.
Daarnaast moet bij voorgenomen plaatsing van windturbines besluitvorming plaatsvinden conform de Omgevingswet, met het bijbehorende participatietraject en milieueffectrapportage (mer). Gezondheidseffecten worden meestal al meegenomen in de mer. Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over «Industrie en Omwonenden» en de daarop door het kabinet opgestelde Actieagenda wordt op dit moment gekeken naar hoe effecten op de gezondheid beter in beeld gebracht kunnen worden en het belang van de gezondheid bij vergunningverlening beter meegewogen kan worden. De inzet is om daarbij zoveel mogelijk te kijken wat er mogelijk is binnen de bestaande wetgeving, om ook onnodige regeldruk te voorkomen. Indien dat onvoldoende blijkt, zal worden bekeken of het instrumentarium kan worden versterkt. Een Gezondheidseffectrapportage is in dat geval één van de opties.
Hoe verhoudt de ambitie om over te gaan op meer duurzame energievormen zich tot de verantwoordelijkheid van de overheid om de gezondheid van haar burgers te beschermen en zorg te dragen voor een gezonde leefomgeving?
Voor het realiseren van de klimaatdoelen en het daarbij ook incasseren van de veiligheids- en gezondheidswinst ten opzichte van fossiele energie, hebben we alle duurzame energiebronnen en andere maatregelen uit het Klimaatakkoord nodig.
Daarmee worden ook de veiligheids- en gezondheidsrisico’s gerelateerd aan fossiele brandstoffen afgebouwd. Tegelijkertijd is het duidelijk dat de risico’s bij opslag, transport en gebruik van duurzame energie op een verantwoorde, evenwichtige en consistente manier benaderd moeten worden. Behalve nader onderzoek is daarom ook borging van de veiligheid en gezondheid van belang. Dit is een grote, complexe en urgente opgave.9 Het past bij het lopende kabinetsbeleid om het inzicht in de feitelijke risico’s en effecten te blijven vergroten, en zeker om dat inzicht te verbinden aan de mix van duurzame energie die ons land uiteindelijk gaat krijgen. Het past bij het lopende kabinetsbeleid om het inzicht in de feitelijke risico’s en effecten te blijven vergroten, en zeker om dat inzicht te verbinden aan de mix van duurzame energie die ons land uiteindelijk gaat krijgen.
Waarom is die verantwoordelijkheid niet meegenomen in Health in All Policies (HiAP)?4
Gezondheid wordt beïnvloed door diverse factoren die zich grotendeels buiten het domein van gezondheid en zorg bevinden. De leefomgeving is één van die factoren. Dit gegeven vraagt om (samenhangend) beleid waarin doelstellingen op het gebied van gezondheid en doelstellingen van andere domeinen elkaar versterken. Health in All Policies (HiAP) is de term waarmee deze samenhang wordt aangeduid. Recent heeft mijn voorganger u geïnformeerd over de inzet op Health in All Policies in de Kamerbrief van 20 december 2023.11 Daar worden windturbines inderdaad niet als voorbeeld genoemd, maar dat betekent niet dat we daar geen rekening mee houden in de gezondheidsaanpak. De vervanging van het gebruik van fossiele energie door duurzamere energievormen is een hele belangrijke factor voor het verbeteren van de luchtkwaliteit, naast bijvoorbeeld het terugdringen van industriële emissies en de uitstoot van ammoniak. Het is een heel goed voorbeeld van een ander beleidsveld dat van grote invloed is op de volksgezondheid. Daarbij is het ook belangrijk dat de introductie van nieuwe energievormen op een veilige en gezonde manier plaatsvindt. De Kamerbrief van 27 augustus 2021 gaat hier verder op in.12
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die genomen worden om eventuele negatieve effecten van bestaande en toekomstige windturbines op de gezondheid van burgers te minimaliseren? En mochten deze niet zijn genomen, bent u dan bereid om deze in de toekomst wel te nemen?
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de handhaving van de vergunningen. Zo kan het bevoegd gezag bijvoorbeeld de gegevens van het afgelopen jaar opvragen bij de exploitant, waaruit moet blijken dat de betreffende windturbines in de juiste geluidmodus hebben gedraaid en voldoen aan de slagschaduwnormen. Ook kunnen geluidsmetingen aan het bronvermogen van een windturbine worden verricht om na te gaan of dit voldoet aan het door de exploitant opgegeven geluidsniveau. In combinatie met de lokale windsnelheidsverdeling kan hiermee vervolgens worden berekend wat het jaargemiddelde geluid op de gevel is, om te toetsen of wordt voldaan aan de geluidsnorm. Daarnaast kan een app worden ingezet, bijvoorbeeld geluidsverwachting.nl, waarin de te verwachten geluids- en slagschaduwbelasting voor de komende uren wordt aangegeven. Omwonenden kunnen in het kader van participatie aangeven wanneer zij hinder ondervinden, waarmee de exploitant van de windturbine rekening kan houden. Ook kan de geluidsproductie worden verminderd door «serrated edges» (uilenveren) toe te voegen, die vaak al aanwezig zijn bij moderne windturbines. Obstakelverlichting op een windturbine kan eveneens als onprettig worden ervaren door omwonenden. Om lichthinder te voorkomen, kan een naderingsdetectiesysteem worden gebruikt, dat zorgt voor minder hinder van het licht van een turbine doordat de rode verlichting alleen aangaat wanneer er een vliegtuig in de buurt van de turbine is. Vanaf de openstelling van de SDE-ronde van 2023 zijn de kosten voor de invoering van naderingsdetectie reeds onderdeel van de totale businesscase en de daaraan gerelateerde SDE++-bedragen. Voor bestaande windturbines op land met een SDE+(+)-beschikking is voor de provincies die hiermee aan de slag willen een verdeling van 60/20/20 (windsector/provincie/rijk) afgesproken voor de kosten van een naderingsdetectiesysteem. Het is aan de provincie om hiervoor een kader op te stellen, bijvoorbeeld via een subsidieregeling. Via een specifieke uitkering aan de provincies draagt het Rijk 20% van het totaalbedrag bij.13
Kunt u bevestigen dat de effecten van geluidshinder in de omgevingseffectenrapportage beoordeeld zijn door het aantal woningen binnen een afstand van 1.000 en 2.000 meter tot zoekgebieden te bepalen?
Nee, dat klopt niet. In de plan-mer zijn de effecten van geluid beoordeeld voor verschillende varianten van een geluidnorm. Daarbij is gekeken naar de kans dat iemand geluidhinder ervaart bij een geluidniveau dat gelijk is aan de norm. Daarnaast is gekeken naar kansen op geluidhinder bij verschillende varianten van een afstandsnorm, namelijk twee, drie en vier keer de tiphoogte van een windturbine. De bijbehorende minimale afstanden tot woningen zijn bepaald aan de hand van twee referentieturbines van 235 en 280 meter. Dit zijn dus niet de afstanden waarbinnen naar effecten op woningen wordt gekeken, maar varianten van een afstandsnorm waarvoor de effecten zijn beoordeeld.
Wat is de onderbouwing voor deze afstanden?
De varianten voor afstandsnormen zijn opgenomen conform een voorstel van de Commissie voor de milieueffectrapportage, vanwege diverse zienswijzen en op grond van inzichten over de relatie met hinder door geluid en slagschaduw uit het eerder verschenen onderzoek naar afstandsnormen voor windturbines.
Deze informatie is terug te vinden in het rapport «Onderzoek afstandsnormen windturbines»14 en de bijbehorende Kamerbrief.15
Is binnen deze afstanden bekend welke geluidsniveaus, slagschaduwhinder en veiligheidsrisico’s windturbines daadwerkelijk kunnen veroorzaken en wat dit betekent voor de hinderbeleving?
In de plan-mer is voor elke variant van de afstandsnorm beoordeeld wat op de bijbehorende minimale afstand de te verwachten effecten zijn op geluidhinder, slagschaduwhinder en veiligheidsrisico’s. Daarbij blijkt dat er op een bepaalde afstand van een windpark of windturbine een grote spreiding is in het beschermingsniveau tegen effecten van geluid en slagschaduw. Dit komt omdat de geluidniveaus en de slagschaduw zeer afhankelijk zijn van het type windturbine, de omvang van het windpark en de lokale omstandigheden. Om die reden is in de plan-mer geconcludeerd dat een afstandsnorm eigenlijk niet geschikt is voor een volwaardige en gelijkwaardige bescherming tegen geluid en slagschaduw, maar aanvullend aan de milieunormen een basisbescherming kan bieden.
Kunt u meer duidelijkheid geven hoeveel aandacht er in het proces van meet- en regelgeving via ministeriële regelingen is voor de volksgezondheid?5
De Omgevingsregeling, de ministeriele regeling bij de Omgevingswet, bevat met name technische en administratieve regels, waaronder de meet- en rekenregels voor de bepaling van windturbinegeluid. Deze zijn nodig om op de juiste manier te toetsen of voldaan wordt aan de milieunormen. De mate van bescherming tegen ongewenste gezondheidseffecten wordt echter vastgelegd in besluiten, zoals het (ontwerp)besluit windturbines leefomgeving waarvoor nu het traject met een plan-mer loopt.
Is het mogelijk om afstandsnormen en beschermende meetbare tijdig indicerende effectieve geluid & trillingen normen te ontwikkelen en te valideren tegen bekende gezondheidseffecten gerelateerd aan windparken, om zo de gezondheid van omwonenden volledig te waarborgen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 15 is een afstandsnorm op zichzelf niet geschikt voor een volwaardige en gelijkwaardige bescherming tegen geluid. Om omwonenden te beschermen tegen bekende gezondheidseffecten blijven we daarom inzetten op milieunormen, waaronder een norm voor geluid. In de plan-mer is voor verschillende varianten van de geluidnorm onderzocht wat de kans is op ernstige hinder bij een geluidniveau dat gelijk is aan de norm. Ook wordt aandacht besteed aan de handhaafbaarheid van de geluidnorm. Overigens zal, net
als bij andere geluidbronnen (bijvoorbeeld (spoor)wegen, industrie en luchtvaart) een nog vast te stellen geluidnorm niet uitsluiten dat er toch hinder kan worden ervaren.
Bent u bekend met de wetenschappelijke publicatie in de International journal of climatoly genaamd «Winds are changing: An explanation for the warming of the Netherlands»?
Ja, hier ben ik bekend mee.
Deelt u de mening dat het belang van gezondheid en de menselijke maat voorop zou moeten staan als het gaat over windmolens? Zo ja, hoe brengt u dit in de praktijk?
De gezondheidseffecten van windturbines worden serieus genomen. Er wordt ingezet op het waarborgen van een adequate bescherming van omwonenden en omgeving, en daarnaast op het tegelijkertijd mogelijk maken van ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de aanleg van windparken voor schone energie. Betrokken partijen hebben de verantwoordelijkheid om windturbines zorgvuldig in te passen op basis van een locatie-specifieke afweging, met aandacht voor diverse belangen en milieubescherming. Het is daarom van belang om de bestaande kennis over windturbines en gezondheid regelmatig bij te werken en aan te vullen. In 2021 heeft het Ministerie van EZK het RIVM opgedragen om het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid op te richten, in samenwerking met de GGD, om deze kennis up-to-date te houden. Bovendien kunnen gemeenten hier terecht met vragen over windturbines en gezondheid.
Deelt u de mening dat wanneer het windenergiebeleid het aandeel duurzame energie vergroten een vast gegeven is en daarom plaatsingsruimte voor nieuwe windmolens ook een gegeven is, dat ten koste kan gaan van de bescherming van de fysieke leefomgeving? Deelt u de mening dat dan in strijd is met artikel 8, lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?6
Voor de normering van windturbinegeluid geldt dat deze enerzijds voldoende bescherming moeten bieden aan omwonenden en anderzijds plaatsingsruimte moeten bieden aan windenergie omdat dit nodig is voor het halen van de duurzame energiedoelstellingen. Het is daarbij niet zo dat de benodigde plaatsingsruimte voor nieuwe windturbines een gegeven is. Wel geldt, net als bij andere bronnen in de fysieke leefomgeving zoals verkeer en bedrijvigheid, dat niet kan worden uitgesloten dat toch hinder kan worden ervaren, omdat er anders geen enkele ruimte zou zijn voor maatschappelijke activiteiten. Ik deel de mening niet dat dit in strijd zou zijn met artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Bent u bereid om de ontwikkeling van de planMER voor rijksnormen te herzien en aan te vullen met de vastgestelde en gesignaleerde tekortkomingen?
De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft in haar advies geconcludeerd dat het milieueffectrapport de milieugevolgen van verschillende milieunormen, waaronder die voor geluid, overwegend goed in beeld brengt. Op basis van de aanbevelingen van de Commissie wordt de plan-mer momenteel nog op enkele aspecten aangevuld. Daarnaast worden de eind 2023 ingediende zienswijzen bestudeerd en meegewogen richting een ontwerpbesluit dat naar verwachting na de zomer van 2024 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Zolang het traject nog loopt kan ik niet op de uitkomsten vooruitlopen.
Hoe gaat u externe volledig onafhankelijke kwaliteitsborging implementeren in deze planMER met onafhankelijke internationale universitaire experts, gezien de geïdentificeerde lacunes in uitvoering, geselecteerde belanghebbende onderzoekspartijen en de relevante gezondheidsvraagstukken, borgen voor windturbines in Nederland?
Ik deel de mening niet dat er lacunes zouden zijn in de uitvoering, onafhankelijkheid of inhoud van de plan-mer. De plan-mer baseert zich op bestaand onderzoek dat aan wetenschappelijke kwaliteitscriteria voldoet. Zoals bij vraag 21 aangegeven concludeert de Commissie voor de milieueffectrapportage in haar advies dat de milieugevolgen van verschillende milieunormen overwegend goed in beeld zijn gebracht.
Het rapport ‘Geen afgesloten hoofdstuk’ van ACOI over het openbaar maken van de archieven van de Bijlmervliegramp. |
|
Eline Vedder (CDA), Caroline van der Plas (BBB), Marieke Koekkoek (D66), Mpanzu Bamenga (D66), Don Ceder (CU), Raoul White (GroenLinks-PvdA), Pieter Omtzigt (NSC), Martine van der Velde (PVV), Michiel van Nispen (SP), Sandra Palmen (NSC), Pepijn van Houwelingen (FVD), Joost Eerdmans (EénNL), Chris Stoffer (SGP), Doğukan Ergin (DENK), Claire Martens-America (VVD) |
|
Gräper-van Koolwijk , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Herinnert u zich de Kamerbreed ondertekende en aangenomen motie-Omtzigt c.s. die vroeg om een advies over de openbaarheid van het archief van de Bijlmervliegramp?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het advies van het Adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding (ACOI), «Geen afgesloten hoofdstuk» dat op 19 april 2024 verschenen is?
Ja, zie de brief aan de Kamer van 22 april 2024.2
Wilt u per aanbeveling zeggen hoe u dit gaat opvolgen?
Reactie:
In de brief aan de Kamer van 22 april 2024, is een beleidsreactie aangekondigd. De uitwerking van de aanbeveling zal voor een deel daarin zijn beslag krijgen. In antwoord op deze vragen volgt hieronder een reactie op hoofdlijnen. Het streven is uiteraard om dossiers die daarvoor in aanmerking komen, zo snel mogelijk openbaar te maken. Volgens het ACOI komen 27 van de 91 inventarisnummers in het archief van de Raad voor de Luchtvaart voor openbaarmaking in aanmerking. Het ACOI heeft geduid waarom deze dossiers niet onder de bescherming van Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart3 zouden vallen en geeft daarbij inzicht in wat men onder de inventarisnummers heeft aangetroffen. De toetsing door ACOI van de dossiers was gericht op de voorwaarden van het Verdrag van Chicago, maar bij de beoordeling van mogelijke openbaarheid van de dossiers moet tevens rekening worden gehouden met het voorkomen van persoonsgegevens waarvoor de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) in acht moet worden genomen.
Het gaat om omvangrijke dossiers met een grote verscheidenheid aan documenten. Deze 27 dossiers worden momenteel stuk voor stuk op documentniveau doorgenomen om dit te toetsen. Daarbij wordt ook gekeken of de stukken persoonsgegevens bevatten. Voor dossiers waaruit blijkt dat deze op grond van deze toetsing inderdaad openbaar gemaakt kunnen worden, wordt met een tijdelijke maatregel algemene inzage toegestaan, op basis van de bevoegdheid van de Minister van IenW op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid4. Mocht blijken dat deze dossiers alsnog documenten bevatten die onder de bescherming van het Verdrag van Chicago vallen, dan zullen deze dossiers gesplitst worden volgens aanbeveling 2 van het ACOI. Het streven is om het onderzoek naar de 27 dossiers binnen 10 weken af te ronden. Mocht blijken dat in deze dossiers persoonsgegevens voorkomen, dan is de AVG van toepassing. In dat geval wordt bekeken welke mogelijkheden er zijn om zoveel mogelijk toegang te geven tot deze dossiers binnen de wettelijke mogelijkheden en waarbij ook rekening gehouden wordt met de AVG.
De formele opheffing van de openbaarheidsbeperking op de dossiers volgt later. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de Archiefwet 1995 juridisch geen mogelijkheden biedt om de beperkingen die gesteld worden op grond van het belang van de Staat en haar bondgenoten na overbrenging op te heffen5. In deze mogelijkheid wordt wel voorzien in het voorstel van wet voor de Archiefwet 20. die op dit moment ter behandeling bij de Kamer voorligt.6 Indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt, wordt zo snel mogelijk van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Tot dat moment wordt de bovengenoemde tijdelijke maatregel waarmee de Minister van IenW toestemming geeft voor inzage, van kracht.
Reactie:
De aanbeveling roept op om documenten die onder de reikwijdte van ICAO Bijlage 13 vallen af te splitsen van de documenten die in ieder geval openbaar kunnen worden. Deze aanbeveling wordt overgenomen. Hiervoor worden de overige 64 dossiers stuk voor stuk doorgenomen om op documentniveau een onderscheid te maken tussen documenten die openbaar kunnen worden gemaakt en documenten die beperkt openbaar moeten blijven. Met het Nationaal Archief zijn afspraken gemaakt om een afsplitsing mogelijk te maken, omdat hier vanwege de bescherming van archieven bepaalde procedures voor gelden. Zorgvuldigheid is hierin van belang, onder andere vanwege het toetsen aan onder andere de AVG en de ICAO Bijlage 13. Om deze reden kost dit proces meer tijd. Alle documenten uit deze dossiers die voor openbaarmaking in aanmerking komen, worden op dezelfde manier openbaar gemaakt als de dossiers onder aanbeveling 1. Het streven is om de eerste stand van zaken op 4 oktober 2024 kenbaar te maken aan het ACOI en de direct belanghebbenden. Hiervoor staat reeds een afspraak gepland.
Reactie:
Het ACOI geeft aan dat voor de dossiers die overblijven ná de openbaarmaking, met toepassing van de balancing test kan worden vastgesteld of toegang tot deze beperkt openbare documenten desondanks mogelijk is; in individuele gevallen of bijvoorbeeld ten aanzien van bepaalde categorieën van documenten. Het ACOI doet vervolgens een voorstel voor de wijze waarop deze balancing test kan worden uitgevoerd met de instelling van een commissie. Zie het antwoord op vraag 4 over dit voorstel.
Reactie:
Het ACOI adviseert de Minister van IenW met een uitgebreidere inventaris en onderzoeksgids compleet inzicht te geven in de documenten die zich bevinden in de verschillende archieven over de vliegramp in de Bijlmer en dit tot stand te doen komen met behulp van relevante partners uit de archief-, onderzoeks- en museale wereld en met betrokkenheid van de bewoners en nabestaanden.
Het ACOI stelt dat inzicht bieden meer vraagt dan enkel het beschikbaar stellen van stukken. Het gaat ook om toegankelijkheid in de bredere zin van het woord, zoals het ondersteunen van gebruikers bij het kunnen zoeken in deze archieven en het begrijpen van documenten. Daarbij betrekt het ACOI in deze aanbeveling ook andere archieven dan het archief van de Raad voor de Luchtvaart.
De behoefte van bewoners en nabestaanden om deze archieven, binnen de wettelijke mogelijkheden, te kunnen onderzoeken en begrijpen wordt erkend. Tegelijkertijd is deze aanbeveling zeer ruim geformuleerd en vraagt daarom om nader onderzoek naar de uitwerking. De Kamer wordt zo snel mogelijk over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd.
Bent u bereid de voorgestelde commissie zo spoedig mogelijk in te stellen, zodat binnen een paar maanden beoordeeld kan worden wat openbaar kan worden gemaakt? Bent u bereid opdracht te geven om vooral naar openbaarheid te streven wanneer dat kan en dat ook in de opdracht mee te geven?
Het ACOI stelt in aanbeveling 3 van het advies voor om een permanente commissie in te stellen die kan adviseren over het openbaar maken van de onderzoeksgegevens over de Bijlmerramp door middel van een zogenaamde balancing test. Het voorstel is om voor vertegenwoordiging te zorgen vanuit IenW, de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV), de algemene rijksarchivaris, het ACOI en slachtoffers. Ook wijst het ACOI op de mogelijkheid generiek vooraf te bepalen welke beschermde dossiers toch vrijgegeven kunnen worden. Daarnaast stelt het ACOI voor de commissie proactief verder te laten kijken naar ook andere onderzoeken naar luchtvaartrampen waaronder: KLM/PanAm Tenerife (1977), SLM Zanderij (1989), Martinair Faro (1992), Hercules Eindhoven (1996), Dakota Waddenzee (1996).
De balancing test wordt voorgeschreven door het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart. Het afwegingskader beoogt met in achtneming van de bescherming van de veiligheid van de burgerluchtvaart handvatten te bieden bij de afweging van verzoeken om openbaarmaking van ongevalsonderzoeken. De Minister van IenW is op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid reeds bevoegd te beslissen over het geven van inzage van de archieven van de Raad voor de Luchtvaart en het Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst. Daartoe past de Minister de door Bijlage 13 bij het verdrag voorgeschreven balancing test toe. De Kamer is eerder geïnformeerd over dit afwegingskader.7
Deze aanbeveling is breder dan het verzoek van de Kamer om de openbaarheid van de stukken van het Bijlmerramparchief te onderzoeken en moet nader beschouwd worden. De uitwerking is ook complexer, bijvoorbeeld omdat deze invulling precedentwerking kan hebben voor onderzoeken van bestaande onderzoeksinstanties als de OVV. De OVV heeft in reactie op het rapport aangegeven dat dit zorgvuldige afweging vraagt. Bij het voorstel van het ACOI om ook andere rampen te beoordelen valt verder op dat de Herculesramp een militair ongeval betrof dat niet onder het regiem van het Verdrag van Chicago valt. Voor de buitenlandse onderzoeken zal bovendien instemming van betrokken landen nodig zijn.
Voor nader onderzoek naar deze aanbeveling gaat het Ministerie van IenW interdepartementaal in overleg met andere verantwoordelijke Ministeries (OCW, JenV en BZK) en daarbij ook andere belanghebbende partijen zoals de OVV, de Luchtverkeersleiding Nederland en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers betrekken. Vanuit de ministeries zullen we dit proces bespoedigen, maar daar is momenteel nog geen concreet tijdspad bij te geven. In de aangekondigde beleidsreactie wordt de Kamer geïnformeerd over de planning.
Daarnaast doet het ACOI als onderdeel van deze aanbeveling een inhoudelijk voorstel ten aanzien van het wetsvoorstel van de Archiefwet 20. Het ACOI stelt voor om de algemene rijksarchivaris ook te laten besluiten over de toegang tot alle documenten die (na overbrenging) beperkt openbaar zijn, ook wanneer dit het belang van de Staat of zijn bondgenoten betreft. Dit voorstel is een advies aan de Kamer betreffende het voorstel van de Archiefwet 20. die op dit moment bij de Tweede Kamer ter behandeling voorligt.
Kunt u aangeven hoe de Flight Data Recorder en het Data Recording System, die volgens pagina 28 niet onder annex 13 artikel 15 (mogelijke geheimhouding) vallen, openbaar gemaakt zullen worden?
Het is niet juist dat de aantekening van ACOI op pagina 28 impliceert dat de Flight Data Recorder en het Data Recording System zonder meer openbaar gemaakt kunnen worden. Blijkens de aantekening betreffen ook deze informatiebronnen vertrouwelijke informatie. Wel is op dit punt sprake van enige verschillen in de op de Bijlmerarchieven toepasselijke regelgeving. Zo wijst Verordening 996/2010,8 die binnen Europa mede Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago codificeert, uitdrukkelijk op de vertrouwelijkheid van de vluchtrecorder, terwijl artikel 5.12 van de Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago dat minder expliciet doet.
Voor zover de documenten beperkt openbaar zijn ter bescherming van het belang van de Staat of haar bondgenoten, is de Minister van IenW op grond van vigerende Besluiten beperking openbaarheid bevoegd te beslissen over het geven van inzage van de archieven van de Raad voor de Luchtvaart en het Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst. Daartoe kan de Minister thans reeds aan de hand van de door Bijlage 13 voorgeschreven balancing test een afweging maken bij besluiten over inzageverzoeken. De Kamer is eerder geïnformeerd over dit afwegingskader. Voor zover de balancingtest uitwijst dat vertrouwelijke stukken beschikbaar kunnen worden gesteld voor inzage zal dit uiteraard gebeuren.
Deelt u de mening dat de openbaarmaking veel te lang geduurd heeft en dat het ongewenst was dat alle stukken voor 75 jaar geheim verklaard waren? Kunt u dat toelichten?
Het ACOI advies laat zien dat de archieven van de voormalige Raad voor de Luchtvaart en het voor deze Raad werkende Bureau Vooronderzoek Ongevallen en Incidenten van het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst die bij het Nationaal Archief zijn opgeslagen, ook dossiers bevatten waarvan het Verdrag van Chicago geen vertrouwelijke bescherming vereist. De destijds robuuste wijze van opslag van de grote hoeveelheid aan dossiers heeft er aan bijgedragen dat deze dossiers onvoldoende gescheiden zijn van dossiers die wel voor beperking van openbaarheid in aanmerking komen.
Uiteraard is het ongewenst deze situatie langer te laten voortbestaan. Voor zover hiervan sprake is, zal daarom zo spoedig als mogelijk worden besloten om inzage verzoeken voor deze dossiers toe te staan. Zie ook de reactie op aanbevelingen 1 en 2 van het ACOI bij vraag 3.
Bent u bereid om samen met het Nationaal Archief ervoor te zorgen dat er een laagdrempelige manier komt om het archief in te zien voor mensen die ooggetuige waren, familieleden en vrienden verloren hebben en vragen hebben en voor andere geïnteresseerden?
Ja. Hiervoor is het Ministerie van IenW in overleg met het Nationaal Archief en het Ministerie van OCW. De Kamer wordt over de voortgang geïnformeerd.
Op welke termijn is het dossier voor hen op gepaste wijze toegankelijk?
Het streven is om het onderzoek naar de 27 dossiers uit aanbeveling 1 binnen 10 weken af te ronden. De verwachting is dat voor de eerste dossiers binnen deze termijn algemene inzage kan worden toegestaan. De overige documenten volgen zo snel mogelijk daarna. Het streven is om de eerste stand van zaken op 4 oktober kenbaar te maken aan het ACOI en de direct belanghebbenden. Hiervoor staat reeds een afspraak gepland. Zie ook het antwoord ten aanzien van aanbeveling 2. De Kamer wordt op de hoogte houden van de voortgang in de beleidsreactie.
Zou openbaarmaking en archivering niet belegd moeten worden bij een bewindspersoon?
Het kabinet begrijpt deze vragen in het licht van de belangrijke samenhang tussen de openbaarmaking (de Wet open overheid) en de archivering van overheidsinformatie (de Archiefwet). Goed beheer van informatie is immers een van de randvoorwaarden om deze ook (tijdig en volledig) openbaar te kunnen maken. Daarom werken de Ministeries van BZK en OCW intensief samen. Zo wordt de nieuwe Archiefwet medeondertekend door de Minister van BZK. Beide Ministers hebben een stelselverantwoordelijkheid; de overheidsorganen zijn primair zelf verantwoordelijk voor de uitvoering. Overheidsinformatie komt immers voort uit de primaire processen van de overheid en valt niet los te zien van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor een wettelijke taak.
De samenhang tussen Wet open overheid en Archiefwet betekent niet dat beide wetten ook onder de verantwoordelijkheid van één bewindspersoon zouden moeten vallen. Het primaire doel van de Archiefwet is het behouden, vindbaar en toegankelijk maken van overheidsinformatie voor huidige en toekomstige generaties, vanwege de uitvoering en verantwoording van wettelijke taken, rechten van burgers, de cultuur-historische functie en ten behoeve van journalistiek en wetenschappelijk onderzoek. De laatste drie onderwerpen behoren integraal tot de kerntaken van de Minister van OCW. Ook het Nationaal Archief, een van de belangrijkste uitvoeringsorganen, onderstreept dit. De Minister van BZK is primair verantwoordelijk voor het bevorderen van een betrouwbaar openbaar bestuur en een toegankelijke overheid. Daarbij hoort ook de verantwoordelijkheid voor de Wet open overheid (Woo). Tussen beide ministeries en bewindspersonen vindt goede afstemming plaats, zodat de belangen die beide wetten dienen integraal worden afgewogen. Dit huidige kabinet ziet dan ook geen inhoudelijke reden om de verantwoordelijkheid voor de Archiefwet en/of de Wet open overheid bij één (andere) bewindspersoon te beleggen, en geeft er de voorkeur aan om de focus en capaciteit in te zetten op uitvoering van de maatregelen zoals aangekondigd in het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding Rijksoverheid9 en de invoering van de nieuwe Archiefwet10.
Wat zijn de voors en tegens om, met het oog op de Wet open overheid en de democratische rechtsstaat, deze verantwoordelijkheid en bevoegdheid bij het Ministerie van Algemene Zaken of bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties te beleggen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja. Zoals aangegeven, zal de Kamer daarnaast na overleg met de betrokken partijen spoedig een beleidsreactie ontvangen. In deze beleidsreactie zal ook worden ingegaan op de voortgang en opvolging van de aanbevelingen en de planning van lopende acties.