Het artikel 'Tweede Kamer zaait twijfel over abortuszorg met twee aangenomen moties' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Becking , Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat er op dit moment onderhandeld wordt tussen de Raad en het Europees Parlement over de Richtlijn minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten?1
Ja, dat klopt.
Kunt u de Nederlandse positie in de Raad ten aanzien van die richtlijn toelichten? Kunt u specifieke toelichting geven op het Nederlandse standpunt ten aanzien van artikel 9(3) die betrekking heeft op de toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg voor slachtoffers?
De Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel voor herziening van de richtlijn is neergelegd in het BNC-fiche van 6 oktober 20232.
Met betrekking tot het Nederlandse standpunt ten aanzien van artikel 9 (3) is Nederland groot voorstander van het beschermen en ondersteunen van slachtoffers van seksueel geweld. Daaronder valt de toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg en tevens toegang tot abortuszorg. Wij steunen het expliciet benoemen van toegang tot abortuszorg in de overweging bij artikel 9 (3) met een verwijzing naar het nationale recht. Het genoemde artikel en de bijbehorende overweging leiden niet tot harmonisering van wetgeving op EU-niveau.
Klopt het dat Nederland zich op ambtelijk niveau heeft uitgesproken tegen het opnemen van toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg voor slachtoffers in deze richtlijn en het expliciet benoemen van abortus in de overweging die correspondeert met dit artikel? Zo ja, waarom?
Nee, dat is niet correct. In het kader van de onderhandelingen en het meest recente voorstel van het Europese Parlement (hierna: EP) om abortus expliciet te noemen in de overweging bij artikel 9 (3), heeft Nederland aangegeven het voorstel van het EP te kunnen steunen mits wordt aangegeven dat dit een onderwerp is van nationaal recht. De juridische basis van deze richtlijn3 biedt geen grondslag om toegang tot gezondheidszorg, waaronder seksuele en reproductieve gezondheidszorg, te harmoniseren binnen de Europese Unie. Het expliciet benoemen van abortuszorg ligt echter gevoelig bij een aantal lidstaten. Nederland wil ook deze lidstaten aan boord houden om zo tot een onderhandelingsakkoord met betrekking tot een herziene richtlijn minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten te komen. Daarom is de suggestie gedaan om aan te sluiten bij artikel 26 lid 2 van de reeds vastgestelde richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld.4
Deelt u de mening dat Nederland als voorvechter van progressieve waarden juist voorop zou moeten lopen met het beschermen van slachtoffers van seksueel geweld, en dat toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg, en specifiek abortuszorg daar een onlosmakelijk onderdeel van is?
Ja, deze mening deel ik.
Bent u bereid om dan wel op ambtelijk niveau, dan wel op ministerieel niveau van standpunt te veranderen ten aanzien van artikel 9(3) en de corresponderende overweging, in de richtlijn minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en het Deens voorzitterschap daarover zo spoedig mogelijk te informeren?
Nee, dat is niet nodig in het licht van bovenstaande beantwoording.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, het liefst voor 10 december 2025 te beantwoorden?
Ik heb uw vragen conform uw verzoek voor 10 december 2025 beantwoord.
Het bericht 'Bijna 60 miljoen voor passend onderwijs ligt nog op de plank' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Becking |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat de financiële reserves van samenwerkingsverbanden passend onderwijs weer zijn toegenomen, zoals blijkt uit de analyse van de Algemene Onderwijsbond?1
Het is belangrijk dat geld wordt besteed aan waar het voor bedoeld is: aan extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Daarom is een bovenmatig eigen vermogen bij samenwerkingsverbanden passend onderwijs ongewenst. De afgelopen jaren zijn de reserves van de samenwerkingsverbanden sterk afgenomen. In 2020 was het bovenmatig eigen vermogen nog € 160 miljoen, inmiddels is dit gedaald naar ongeveer € 59 miljoen. Dat is een positieve ontwikkeling. Dat het bovenmatig eigen vermogen in 2024 niet verder afgenomen is ten opzichte van 2023 is geen wenselijke ontwikkeling. Wel is op de website Dashboard FPO 2024 te zien dat de samenwerkingsverbanden verwachten in de toekomst verder in te teren op hun eigen vermogen. Ik verwacht van de samenwerkingsverbanden dat ze daar ook echt werk van maken, zodat het geld ingezet wordt voor de ondersteuning van leerlingen.
Was het bij u bekend dat de financiële reserves weer zijn toegenomen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de antwoorden op eerdere Kamervragen waarin u aangeeft dat is gewerkt aan «het afbouwen van reserves»?2
Medio september 2025 zijn door mijn ministerie de macro-gegevens van de jaarverslagen over 2024 gepubliceerd op de website Dashboard FPO 2024. Daar is te zien dat er bij samenwerkingsverbanden op een totale baten van ca. € 3,0 miljard een positief resultaat was van ca. € 7,0 miljoen (i.c. 0,23%). Dit heeft geleid tot een beperkte toename van het eigen vermogen ten opzichte van 2023 van € 7 miljoen naar € 152 miljoen. Echter, het (mogelijk) bovenmatig eigen vermogen van samenwerkingsverbanden is ten opzichte van 2023 gelijk gebleven, namelijk € 59 miljoen. Dat het eigen vermogen stijgt zonder dat het bovenmatige eigen vermogen stijgt komt bijvoorbeeld doordat de stijging plaatsvindt bij een samenwerkingsverband waar het eigen vermogen beperkt is en onder de signaleringswaarde voor (mogelijk) bovenmatig eigen vermogen ligt. In de afgelopen jaren hebben samenwerkingsverbanden werk gemaakt van het verlagen van het (bovenmatig) eigen vermogen. Ik verwacht van de samenwerkingsverbanden dat ze komende jaren werk maken van het verder verlagen van de reserves, zoals ze dat ook van plan zijn blijkens hun meerjarenbegrotingen.
Hoe kan het dat samenwerkingsverbanden aan u vertelden verder «in te teren op hun eigen vermogen» terwijl dit juist is toegenomen, wat is de verwachting voor komende jaren en wanneer denkt u dat de bovenmatige financiële reserves besteedt worden aan waar ze voor zijn bedoeld, namelijk passend onderwijs en ondersteuning aan leerlingen?
De afgelopen jaren is het (bovenmatige) eigen vermogen van samenwerkingsverbanden teruggebracht, zoals ook te zien is op de website Dashboard FPO 2024. Deze zijn namelijk gedaald van € 160 miljoen in 2020 naar € 59 miljoen in 2023. In 2024 is het (bovenmatig) eigen vermogen nagenoeg gelijk gebleven ten opzichte van 2023. Dat is niet wenselijk. Ik verwacht, op basis van hun meerjarenbegrotingen, dat samenwerkingsverbanden blijven werken aan het afbouwen van het (bovenmatige) eigen vermogen. Ik blijf de ontwikkeling van de bovenmatig eigen vermogens bij de samenwerkingsverbanden monitoren. Daarom is het bovenmatig eigen vermogen tijdens de reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs standaard onderwerp van gesprek met het bestuur en de raad van toezicht. Ook wordt de ontwikkeling van het bovenmatig eigen vermogen met ONSwv (de vertegenwoordiger van de samenwerkingsverbanden) besproken.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de rechter een streep heeft gezet door de financiële sanctie die uw voorganger eerder aan samenwerkingsverbanden heeft opgelegd terwijl deze maatregel volgens uw voorganger de beste manier was om uitvoering te geven aan de breed gesteunde motie om te hoge financiële reserves omlaag te brengen?3
Mede op verzoek van uw Kamer is de samenwerkingsverbanden in 2023 een generieke korting opgelegd, omdat de bovenmatige eigen reserves niet snel genoeg werden afgebouwd. De samenwerkingsverbanden hebben besloten om daartegen in bezwaar en beroep te gaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het geheel aan regelingen en besluiten dat is gekozen voor het doorvoeren van de generieke korting onrechtmatig is. De rechtbank oordeelde dat de wijze waarop de generieke korting is toegepast, met een compensatie van de samenwerkingsverbanden op basis van alleen het bovenmatig eigen vermogen, juridisch niet correct is, onder andere omdat hiervoor op basis van de gebruikte compensatieregeling verschillen zijn ontstaan tussen het bedrag per leerling dat samenwerkingsverbanden hebben ontvangen. Er is door mijn voorganger, mede op basis van juridisch advies van de Landsadvocaat, besloten om niet in hoger beroep te gaan. Hierbij speelde mee dat de bovenmatige reserves van samenwerkingsverbanden de laatste jaren al duidelijk afnemen, waarschijnlijk mede door de (dreigende) korting.
Wat zegt het gegeven dat het al jaren niet lukt om de financiële reserves omlaag te brengen, ondanks dat de Staatssecretaris én de Tweede Kamer hierop aandringen, volgens u over de sturing op het stelsel en moet hierin iets veranderen wat u betreft?
Het (bovenmatig) eigen vermogen van samenwerkingsverbanden is, ondanks de onwenselijke stagnatie in 2024, de afgelopen jaren sterk afgenomen. De maatregelen hiervoor en aandacht hierop vanuit uw Kamer en het ministerie hebben daaraan bijgedragen. We blijven de ontwikkelingen van de reserves van samenwerkingsverbanden volgen.
Bent u het eens dat het – mild gezegd – teleurstellend is dat ruim tien jaar na de invoering van passend onderwijs alle doelen verder weg liggen dan ooit en bent u het eens dat het stelsel de opstartfase voorbij is? Zo ja, bent u ook bereid om grondig te analyseren of het huidige bestuurlijke stelsel in bestuurlijke en rechtmatige zin voldoet?
Er is de afgelopen jaren stevige vooruitgang geboekt met de verbetering van passend onderwijs, via de uitvoering van de maatregelen uit de verbeteraanpak. Steeds meer maatregelen daarvan zijn afgerond of in een afrondende fase. Zo hebben samenwerkingsverbanden ouder- en jeugdsteunpunten ingericht, hebben leerlingen vanaf 1 augustus 2025 hoorrecht over hun eigen ontwikkelingsperspectief, zijn er 16 coalities van scholen en samenwerkingsverbanden verspreid over het land aan de slag met regionale voorzieningen voor digitaal afstandsonderwijs en hebben duizenden kinderen een plek gekregen bij onderwijszorgvoorzieningen. Zoals met uw Kamer gedeeld in april zien we ook dat we er nog niet zijn omdat teveel kinderen niet de ondersteuning krijgen die nodig is, en dat voor het aanpakken van de knelpunten samenwerking in het sociaal domein cruciaal is.4 Op die samenwerking zetten we de komende periode verder in, en we blijven samen met het veld werken aan de maatregelen uit de verbeteraanpak passend onderwijs en de inzet op de beweging naar inclusief onderwijs. Ik informeer uw Kamer in het voorjaar verder over de nadere stappen, in het kader van de jaarlijkse voortgangsrapportage over passend onderwijs.
Bent u het eens dat het niet is uit te leggen dat er 60 miljoen financiële reserve is bij samenwerkingsverbanden, maar initiatieven die thuiszitters helpen om school weer op te pakken in financiële nood zitten vanwege een gebrek aan financiën? Zo ja, ziet u een mogelijkheid om met samenwerkingsverbanden afspraken te maken om een deel van hun eigen vermogen uit te keren aan bewezen effectieve initiatieven? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat geld wordt besteed aan waar het voor bedoeld is: aan extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Daarom is een bovenmatig eigen vermogen bij samenwerkingsverbanden ongewenst. Ik ben blij dat de reserves van samenwerkingsverbanden de afgelopen jaren sterk zijn afgenomen. De samenwerkingsverbanden moeten zich blijven inspannen om ervoor te zorgen dat geld dat bestemd is voor extra ondersteuning ook aan de leerlingen wordt besteed die dat nodig hebben. Daarbij geldt dat ik gericht extra investeer in initiatieven voor kinderen die thuiszitten of dreigen thuis te komen zitten. De afgelopen jaren heb ik dat bijvoorbeeld gedaan via de Subsidieregeling Wel in Ontwikkeling, en voor de kalenderjaren 2025 tot 2028 doe ik dat verder via de Subsidieregeling Ondersteuning en preventie thuiszittende jongeren, waarvoor in totaal € 24 miljoen beschikbaar is. Samenwerkingsverbanden kunnen hiervoor ook initiatieven die thuiszitters helpen om weer naar school te gaan inzetten.
Hoe heeft u de gehoor gegeven aan de toezegging uit het 2024 om de samenwerkingsverbanden op te roepen om onbenutte reserves en het geld dat bestemd is voor speciale ondersteuning te besteden aan de leerlingen die dat nodig hebben, waaronder aan programma’s voor leerlingen met autisme?4
We hebben dit verzoek mondeling en per brief aan de koepel van samenwerkingsverbanden (ONSwv) doorgeleid.
Is er inmiddels een goed beeld van het aantal thuiszitters per samenwerkingsverband? Zo nee, wanneer ontvangt de Kamer dit overzicht?
Uw Kamer ontvangt ieder jaar de door DUO opgemaakte rapportage van de leerplichttellingen. Deze leerplichttellingen omvatten onder meer cijfers over het aantal leerlingen dat langdurig relatief verzuimt6 en het aantal leerlingen dat absoluut verzuimt7. Deze cijfers worden uitgesplitst op gemeentelijk niveau, niet per samenwerkingsverband. De belangrijkste reden hiervoor is dat de leerplicht onder de verantwoordelijkheid van gemeenten valt. Bij gemeenten zijn er daarom wel gecentraliseerd gegevens beschikbaar over verzuim, bij samenwerkingsverbanden is dat niet het geval. Bovendien komen de regio’s en leerlingen van samenwerkingsverbanden niet altijd overeen met die van gemeenten. Hierdoor is er op basis van de gemeentelijke cijfers niet een zuiver beeld te maken van het aantal verzuimende leerlingen per samenwerkingsverband.
Ik vind het belangrijk dat het zicht op verzuim verbetert. Daarom ligt het wetsvoorstel terugdringen schoolverzuim in uw Kamer. Met dit wetsvoorstel worden scholen verplicht verzuim te registreren in vaststaande categorieën en worden verzuimgegevens op geaggregeerd niveau gedeeld met de gemeente, het samenwerkingsverband en mijn ministerie. Hierdoor ontstaat een actueel en accuraat beeld van het totale verzuim op scholen, binnen samenwerkingsverbanden en binnen gemeenten. De precieze uitwerking van deze gegevensverstrekking is nader uitgewerkt in de algemene maatregel van bestuur terugdringen schoolverzuim, die 24 november jl. in internetconsultatie is gegaan.8 Over het bijbehorende wetsvoorstel ga ik graag zo snel mogelijk met uw Kamer in debat.
Krijgt de Onderwijsinspectie iedere drie maanden een overzicht van het aantal thuiszitters van de samenwerkingsverbanden? Zo ja, waarom is dit geen openbare informatie? Zo nee, waarom staat het dan op de website?5
De Inspectie van het Onderwijs vraagt voor toezichtdoeleinden eens per kwartaal aan samenwerkingsverbanden een overzicht van de aan hen bekend gemaakte thuiszittende jongeren uit. Deze kwartaaluitvraag is een toezichtsinstrument waarmee samenwerkingsverbanden kunnen laten zien dat ze zicht hebben op de thuiszittende jongeren in de regio en hoe het hen lukt om het aantal thuiszittende jongeren in de regio terug te dringen. Van het samenwerkingsverband wordt verwacht dat verzuim of thuiszitten niet aan nalatigheid van het samenwerkingsverband te wijten is.
Zoals in het antwoord op vraag 9 genoemd, zijn er geen centraal verzamelde gegevens beschikbaar van het verzuim per samenwerkingsverband. Samenwerkingsverbanden zijn op dit moment dus aangewezen op hun eigen uitvraag of monitoringsinstrument. Dit maakt de gegevens niet geschikt voor aggregatie in een (totaal)beeld over thuiszittende jongeren en daarmee ook niet geschikt voor publicatie. Zoals ook in het antwoord op vraag 9 genoemd, wil ik hierin verandering brengen met de gegevensdeling en informatieverstrekking van het besluit terugdringen schoolverzuim. Hiermee zou op termijn ook de kwartaaluitvraag zoals die nu door de Inspectie plaatsvindt kunnen komen te vervallen.
In uw antwoord op eerdere Kamervragen gaf u aan doorlopend met samenwerkingsverbanden in gesprek te zijn over afspraken om thuiszitters terug te dringen, wat is hier concreet afgesproken en met welk resultaat?6
Ik vind het van belang dat we het aantal jongeren dat geen onderwijs volgt terugdringen. Samenwerkingsverbanden hebben hierin een belangrijke rol en voelen zelf ook een grote verantwoordelijkheid voor het terugdringen van het aantal thuiszitters. Zij hebben de wettelijke taak om een dekkend netwerk van ondersteuningsvoorzieningen te organiseren, zodat iedere leerling het onderwijs krijgt dat bij hem of haar past.
Ik ben voortdurend in gesprek met samenwerkingsverbanden en andere betrokken partijen over hoe we verzuim kunnen terugdringen en voorkomen.11 Omdat de problematiek van thuiszittende jongeren complex is, vragen oplossingen vaak intensieve samenwerking en maatwerk. Om samenwerkingsverbanden en scholen hierin te ondersteunen, wordt – naast het hierboven genoemde wetsvoorstel terugdringen schoolverzuim – vanuit mijn ministerie extra ruimte voor maatwerk geboden, onder meer met digitaal afstandsonderwijs, het experiment onderwijszorgarrangementen en de subsidieregeling «ondersteuning en preventie thuiszittende leerlingen». Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 6 en 7 hierboven.
Het artikel 'Scholen gaan zelf boeken maken: 'Beter, goedkoper, en duurzamer'' |
|
Marleen Haage (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Becking |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u het initiatief van het Nederlandse Onderwijsinstituut (Neon), dat tot doel heeft schoolboeken beter, goedkoper en duurzamer te maken?1
Alle initiatieven die tot doel hebben om leermiddelen beter, goedkoper en duurzamer te maken juich ik van harte toe. Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het bieden van kwalitatief goed onderwijs en ontvangen hiervoor bekostiging. Het is aan scholen om op basis van hun onderwijskundige visie en leerlingpopulatie de optimale leermiddelenmix samen te stellen. Het is aan aanbieders om leermiddelen te bieden die passen bij de vraag en behoeften van scholen. Ik vind het belangrijk dat de leermiddelenmarkt goed functioneert en scholen kunnen kiezen uit een pluriform aanbod van kwalitatief goede en betaalbare leermiddelen. Wanneer een nieuw initiatief als Neon kan bijdragen aan een goede leermiddelenmix, dan is dit een goede ontwikkeling voor scholen.
Kunt u inzicht geven over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie van het lid Haage, waarin de regering wordt verzocht in overleg te treden met educatieve uitgeverijen en het aantal wegwerpboeken drastisch te verminderen? Bent u voornemens om het initiatief van Neon te betrekken bij de uitvoering van deze motie? Ziet u een rol voor het Ministerie van Onderwijs. Cultuur en Wetenschap (OCW) bij verdere ontwikkeling van dit initiatief?2
Ik ben in overleg met de branchevereniging van educatieve uitgevers (MEVW) met betrekking tot de uitvoering van de motie van het lid Haage3, de motie van het lid Oostenbrink4 en de motie van de leden Rooderkerk en Soepboer5, die in het tweeminutendebat Digitalisering en leermiddelen in het funderend onderwijs zijn aangenomen. Uw Kamer ontvangt voor de begrotingsbehandeling een brief met de stand van zaken. Daarin zal ik ook het initiatief van Neon betrekken.
Ik volg de ontwikkelingen rond Neon met interesse en ben met hen in gesprek. Neon bevindt zich nog duidelijk in de startfase en is het initiatief volop in ontwikkeling. Naar verwachting worden de eerste methodes in 2027 opgeleverd en kan dan worden gekeken naar de daadwerkelijke eerste resultaten en impact.
Hoe beoordeelt u het verschil in jaarlijkse kosten per leerling tussen het model van Neon (circa € 20 tot € 30 per leerling) en de huidige gemiddelde kosten van ongeveer € 340 per leerling? Kunt u inzichtelijk maken wat de mogelijke financiële besparing voor het Ministerie van OCW zou zijn indien alle scholen zouden overstappen op een non-profitorganisatie met vergelijkbare prijzen als Neon?
Neon bevindt zich in de opstartfase. Het onderwijs is erbij gebaat als Neon met de schoolbesturen in de coöperatie een propositie ontwikkelt die goed aansluit bij de behoeften van scholen met betrekking tot de prijs, kwaliteit, flexibiliteit en duurzaamheid.
Scholen zijn vrij in hun keuze voor leermiddelen. Schoolbesturen ontvangen een basisbekostiging waarmee zij het onderwijs kunnen organiseren. Hier valt ook de aanschaf van leermiddelen onder. Er is dus geen separaat budget voor leermiddelen.
Hoe kijkt u aan tegen de positie van educatieve uitgeverijen met een winstoogmerk ten opzichte van een non-profitmodel zoals dat van Neon? Acht u het huidige model nog steeds wenselijk, waarbij publiek geld via de aanschaf van leermiddelen bij commerciële uitgevers terechtkomt, waarvan de winsten uiteindelijk naar aandeelhouders vloeien?
Ik vind het belangrijk dat scholen voldoende te kiezen hebben. Nieuwe toetreders in de markt zorgen voor een breder aanbod. Het is aan scholen om een heldere vraag te formuleren, op basis waarvan aanbieders een kwalitatief goed, pluriform en betaalbaar aanbod kunnen ontwikkelen.
De zorgen over de betaalbaarheid van leermiddelen hebben mijn aandacht. Zo heb ik KPMG onderzoek6 laten doen naar de prijzen, kosten en winstmarges van leermiddelen en ben ik in gesprek met scholen en uitgevers over de uitvoering van de eerder genoemde moties. Ik zal uw Kamer daar voor de begrotingsbehandeling over informeren.
Hoe beoordeelt u het idee van Neon om leraren meer invloed te geven op het samenstellen van hun eigen lesmethoden? Denkt u dat dit kan bijdragen aan een groter gevoel van professionele autonomie, waarvan leraren nu vaak aangeven dat zij dit in hun werk missen?
Ja, ik denk dat de professionele autonomie van leraren toeneemt als zij meer invloed hebben op het samenstellen van hun eigen lesmethoden. Dit is één van de doelen van het programma Impuls Open Leermateriaal, waarmee ik scholen ondersteun.
Hoe borgt u de kwaliteit van de leermiddelen van nieuwe toetreders tot de schoolboekenmarkt?
Leermiddelen leveren, naast leraren, een cruciale bijdrage aan het leerproces. Ik wil de kwaliteit van leermiddelen bevorderen door een kwaliteitsalliantie en een landelijk kwaliteitskader voor leermiddelen. Hierover ben ik in gesprek met het onderwijs, ouders, leerlingen, experts en aanbieders van lesmateriaal, waaronder nieuwe toetreders als Neon. Het is mijn streven dat leermiddelen van alle aanbieders kwalitatief goed zijn en dat het kwaliteitskader hen helpt om dat te realiseren. Ik informeer uw Kamer voor de begrotingsbehandeling over de stand van zaken.
Het bericht 'Meesters veruit in de minderheid in basisonderwijs: ’Kinderen in de klas hebben mannelijke rolmodellen nodig’' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Moes , Becking |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Meesters veruit in de minderheid in basisonderwijs: «Kinderen in de klas hebben mannelijke rolmodellen nodig»»?1
Ik vind het belangrijk dat het onderwijspersoneel de samenleving weerspiegelt en dat kinderen verschillende rolmodellen voor de klas zien. Het onderwijs moet voor iedereen een aantrekkelijke werkplek zijn. Juist in tijden van aanhoudende tekorten. Daarom werken we er aan om dit te verbeteren, bijvoorbeeld via de campagne «Werken met de Toekomst»2 en de Alliantie Divers voor de Klas3. De afgelopen jaren hebben we veel stappen gezet voor het verbeteren van het imago van het leraarschap, maar het kost natuurlijk tijd alvorens dit effect sorteert.
Tegelijkertijd moeten we ook realistisch zijn dat het aandeel van mannelijke leraren niet zomaar maakbaar is. Het percentage van mannelijke leraren in Nederland is bijvoorbeeld vergelijkbaar met het gemiddelde in de EU. Dat weerhoudt ons er niet van in te zetten op een hoger aantal mannen en meer diversiteit.
Hoe reflecteert u op het feit dat het percentage mannelijke leraren tussen 2016 en 2022 niet is gestegen en hoe komt dit volgens u?
Ik vind het jammer dat het percentage niet is toegenomen. Dit kan onder andere te maken hebben met het imago van het beroep en dat er de afgelopen jaren veel mannelijke leraren met pensioen zijn gegaan. Het heeft ook te maken met de relatief hoge arbeidsparticipatie van vrouwen. Dat is iets wat we moeten toejuichen. De laatste jaren is er meer aandacht omtrent dit thema en zet OCW zich meer in om de diversiteit, waaronder mannen, te vergroten. Denk bijvoorbeeld aan de campagne, verbeterde arbeidsvoorwaarden en het werk van de Alliantie Divers voor de Klas. Het kost tijd voordat het effect van deze maatregelen terug te zien is in de school. Zo kan een verhoogde instroom van mannen op de lerarenopleidingen pas 4 jaar later leiden tot meer leraren in de school. We zien de afgelopen jaren gelukkig een stijging in de instroom op de lerarenopleidingen. In de aanpak van lerarentekort is dit een goede ontwikkeling.
Heeft u ook met instemming kennisgenomen van de uitspraak van de voorzitter van het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs (LOBO) over dat ze in 2030 zo’n 30 procent aan mannelijke studenten willen hebben?
Ja. Ik ben blij dat de lerarenopleidingen samen werk maken van het aantrekken van meer mannelijke studenten.
Liggen er aan dat streefcijfer ook concrete afspraken tussen de lerarenopleidingen ten grondslag, naast dat er in september tips zijn opgesteld?
Tussen de lerarenopleidingen in het LOBO is afgesproken zich in te spannen voor een verhoogde instroom van 30% van mannelijke studenten op de lerarenopleidingen. Dit wordt jaarlijks in het LOBO geëvalueerd. In het bereiken van de 30% is het van belang te doen wat werkt. De opgestelde tips zijn onderbouwd en er is aangetoond dat de principes werken in de praktijk. Daarnaast zijn veel van de lerarenopleidingen betrokken bij de leernetwerken van de Alliantie Divers voor de klas waar ook werkende principes worden uitgewisseld. Een van de principes waarvan is aangetoond dat het bijdraagt aan het verhogen van de instroom is bijvoorbeeld dat mannelijke studenten aanwezig zijn bij de voorlichtingsdagen.
Op welke manier wordt bijgehouden of het percentage mannelijke studenten inderdaad hoger wordt en hoe wordt bijgestuurd als stijging uitblijft?
Het LOBO evalueert jaarlijks de stand van zaken met betrekking tot het streefcijfer van 30%. De lerarenopleidingen spreken elkaar eropaan waar nodig. Met het vaststellen van dit streefcijfer laat het LOBO zien werk te willen maken van meer mannelijke studenten. Daarnaast houdt OCW jaarlijks het percentage van mannelijke leraren en de instroom van mannelijke studenten op de lerarenopleidingen bij. Deze informatie ontvangt de Tweede Kamer jaarlijks met de Kamerbrief Lerarenstrategie van december.
Herinnert u zich motie-Ceder c.s. en bent u het eens dat 30 procent mannelijke studenten nog geen 30 procent meesters betekent, gezien de uitval van mannelijke studenten op de pabo, evenals van startende mannelijke leraren?2
Het is van belang niet enkel te focussen op het verhogen van de instroom van het aantal mannelijke studenten op de lerarenopleidingen, maar ook te kijken naar de door- en uitstroom op de opleidingen en het behoud in het werkveld. Dit is een belangrijk onderdeel in de aanpak van de lerarentekorten. Denk daarbij aan het verminderen van werkdruk, het bieden van loopbaanperspectief en het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden. Tevens ben ik aan de slag met het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid en arbeidsvoorwaarden dat nu bij de Raad van State ligt voor advies.
Op welke manier zet het werkveld zich in voor het behoud van mannelijke leraren en bent u bereid hen aan te moedigen om daar concrete afspraken over te maken en, in navolging van de lerarenopleidingen, een streefcijfer op te stellen, in lijn met motie-Ceder c.s.? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze afspraken verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik zie dat scholen zich inspannen om leraren te behouden. Zo wordt er bijvoorbeeld ingezet op het verlagen van de werkdruk en het bieden van professionaliseringskansen. Het is van belang goede voorbeelden en tips met elkaar te delen en ik constateer dat Alliantie Divers hierin een belangrijke rol heeft op het gebied van mannen. Daarom ontvangt de Alliantie een subsidie van het ministerie. De uitstroom van mannelijke leraren bestaat voornamelijk uit pensioengerechtigden. Vandaar zou ik op dit moment niet inzetten op concrete afspraken over het behoud van mannelijke leraren.
Bent u bekend met de berichten «Meisjes krijgen lagere schooladviezen dan jongens terwijl ze beter scoren» en «Doorstroomtoets helpt ook niet tegen onderadvisering meisjes, maar Staatssecretaris schuift aanpassing op lange baan»?1, 2
Deelt u de constatering dat meisjes structureel lagere adviezen krijgen dan jongens, ondanks dat zij gemiddeld hoger scoren op de doorstroomtoets én in het voortgezet onderwijs vaker op hoger niveau eindigen? Hoe beoordeelt u dit in het licht van kansenongelijkheid?
Wat zijn volgens u de primaire oorzaak voor de toename van de kloof in advisering tussen jongens en meisjes sinds 2017/2018?
Ouderlijke druk blijkt een grote invloed te hebben op het verkrijgen van een hoger advies, hoe waarborgt u dat het schooladvies onafhankelijk tot stand komt om zo onderadvisering van meisjes tegen te gaan?
Bent u bereid om het door DUO aanbevolen vervolgonderzoek te faciliteren waarbij leerlingen langer worden gevolgd (tussen voorlopig advies en plaatsing in leerjaar 3) om meer inzicht te krijgen in deze problematiek?
Wat vindt u ervan dat de doorstroomtoets in de praktijk onvoldoende corrigeert voor onderadvisering van meisjes terwijl die toets juist bedoeld was als objectief tegenwicht?
Hoe reflecteert u op de uitspraken van uw ambtsvoorganger dat specifiek meisjes baat hebben bij het naar boven bijstellen van het niveau, maar dat dit in de praktijk niet gebleken is?
Hoe weegt u de uitspraken van onderwijswetenschapper prof. dr. Meeter dat de doorstroomtoets niet functioneert als objectief tegenwicht?
Kunt u reflecteren op het feit dat meisjes in het voortgezet onderwijs vaker opstromen dan jongens? Deelt u de analyse dat dit een aanwijzing is dat meisjes bij aanvang te laag worden ingeschaald?
Hoe beoordeelt u de analyse dat de huidige systematiek van verplichte bijstelling naar boven eerder leidt tot verschillen tussen scholen dan tot eerlijkere kansen tussen leerlingen?
Hoe beoordeelt u vormen van latere selectie, zoals een landelijk dekkend netwerk van brede brugklassen of uitstel van selectie voor het merendeel van de leerlingen, als oplossing voor deze toetsproblematiek en alle bijkomende druk op twaalfjarige leeftijd?
Bent u bekend met de oproep van de PO-raad om uiterlijk in 2027 over te gaan op één landelijke doorstroomtoets, mede om ongelijkheid tussen toetsaanbieders te verminderen en het stelsel begrijpelijker te maken voor ouders en leerlingen? Hoe reageert u hierop en acht u dit haalbaar?3
Het artikel 'Tweede Kamer zaait twijfel over abortuszorg met twee aangenomen moties' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Becking , Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat er op dit moment onderhandeld wordt tussen de Raad en het Europees Parlement over de Richtlijn minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten?1
Ja, dat klopt.
Kunt u de Nederlandse positie in de Raad ten aanzien van die richtlijn toelichten? Kunt u specifieke toelichting geven op het Nederlandse standpunt ten aanzien van artikel 9(3) die betrekking heeft op de toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg voor slachtoffers?
De Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel voor herziening van de richtlijn is neergelegd in het BNC-fiche van 6 oktober 20232.
Met betrekking tot het Nederlandse standpunt ten aanzien van artikel 9 (3) is Nederland groot voorstander van het beschermen en ondersteunen van slachtoffers van seksueel geweld. Daaronder valt de toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg en tevens toegang tot abortuszorg. Wij steunen het expliciet benoemen van toegang tot abortuszorg in de overweging bij artikel 9 (3) met een verwijzing naar het nationale recht. Het genoemde artikel en de bijbehorende overweging leiden niet tot harmonisering van wetgeving op EU-niveau.
Klopt het dat Nederland zich op ambtelijk niveau heeft uitgesproken tegen het opnemen van toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg voor slachtoffers in deze richtlijn en het expliciet benoemen van abortus in de overweging die correspondeert met dit artikel? Zo ja, waarom?
Nee, dat is niet correct. In het kader van de onderhandelingen en het meest recente voorstel van het Europese Parlement (hierna: EP) om abortus expliciet te noemen in de overweging bij artikel 9 (3), heeft Nederland aangegeven het voorstel van het EP te kunnen steunen mits wordt aangegeven dat dit een onderwerp is van nationaal recht. De juridische basis van deze richtlijn3 biedt geen grondslag om toegang tot gezondheidszorg, waaronder seksuele en reproductieve gezondheidszorg, te harmoniseren binnen de Europese Unie. Het expliciet benoemen van abortuszorg ligt echter gevoelig bij een aantal lidstaten. Nederland wil ook deze lidstaten aan boord houden om zo tot een onderhandelingsakkoord met betrekking tot een herziene richtlijn minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten te komen. Daarom is de suggestie gedaan om aan te sluiten bij artikel 26 lid 2 van de reeds vastgestelde richtlijn ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld.4
Deelt u de mening dat Nederland als voorvechter van progressieve waarden juist voorop zou moeten lopen met het beschermen van slachtoffers van seksueel geweld, en dat toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg, en specifiek abortuszorg daar een onlosmakelijk onderdeel van is?
Ja, deze mening deel ik.
Bent u bereid om dan wel op ambtelijk niveau, dan wel op ministerieel niveau van standpunt te veranderen ten aanzien van artikel 9(3) en de corresponderende overweging, in de richtlijn minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en het Deens voorzitterschap daarover zo spoedig mogelijk te informeren?
Nee, dat is niet nodig in het licht van bovenstaande beantwoording.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, het liefst voor 10 december 2025 te beantwoorden?
Ik heb uw vragen conform uw verzoek voor 10 december 2025 beantwoord.
Een leerkracht van de Koning Willem-Alexanderschool in Culemborg die tot tweemaal toe een Free-Palestine shirt uittrekt bij Qasim (8) |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Becking |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Juf trekt Free Palestine-shirt twee keer uit bij Qasim (8), zeggen ouders en ze stappen naar het College voor de Rechten van de Mens»?1
Hoe beoordeelt u de beschrijving dat een leerkracht het t-shirt van een achtjarige leerling tot twee keer toe eigenhandig zou hebben uitgetrokken? Deelt u de mening dat dit een ernstige schending van de lichamelijke integriteit is?
Zijn er binnen het primair onderwijs duidelijke richtlijnen voor situaties waarin een leerkracht een leerling (deels) aan- of uitkleedt? Zo ja, welke? Zo nee, acht u het wenselijk deze alsnog op te stellen?
Acht u het handelen van de leerkracht op de Koning Willem-Alexanderschool in Culemborg, zoals beschreven, in strijd met de zorgplicht voor een sociaal veilig schoolklimaat? Hoe beoordeelt u de mogelijke impact op het kind?
Hoe beoordeelt u de melding dat de Koning Willem-Alexanderschool in Culemborg later ontkende wat de leerkracht eerder zou hebben toegegeven? Vindt u dat scholen transparant moeten zijn richting ouders over dit soort incidenten?
In hoeverre mogen scholen, waaronder de Koning Willem-Alexanderschool in Culemborg, leerlingen verbieden kleding met een politieke boodschap te dragen? Kunt u uiteenzetten welke juridische kaders hierbij gelden?
De school zegt neutraliteit na te streven, maar zou eerder wél acties voor Oekraïne hebben ondersteund. Acht u dit selectief neutraliteitsbeleid? Is dit verenigbaar met het discriminatieverbod en met burgerschapsonderwijs?
Is een intern «spreekverbod» over specifieke internationale conflicten volgens u pedagogisch en juridisch wenselijk? Wat zijn de risico’s voor het schoolklimaat?
Hoe kijkt u aan tegen de gestelde gevolgen voor de leerling, waaronder het gevoel van onveiligheid en de overstap naar een andere school? Vindt u dat de school hiermee heeft voldaan aan haar zorgplicht?
Ziet u aanleiding voor onderzoek of interventie door de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van deze gebeurtenis? Zo ja, welke stappen overweegt u? Zo nee, waarom niet?
Zijn bij u of de Inspectie van het Onderwijs andere incidenten bekend waarbij leerlingen worden beperkt in politieke uitingsvrijheid, of waarin leerkrachten vergelijkbaar fysiek ingrijpen bij leerlingen? Zo ja, kunt u deze benoemen en aangeven of hiernaar onderzoek loopt?
Bent u bereid scholen duidelijke handreikingen te bieden over het omgaan met politieke symboliek, lichamelijke integriteit en gesprekken over internationale conflicten? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Bent u bekend met het bericht «Reclame Code Commissie geeft pro life-organisatie «stevige tik op de vingers» vanwege misleidende abortusfolder»?1
Hoeveel van de dertienduizend Nederlandse huisartsen die de folders hebben ontvangen, hebben deze ook geplaatst in de wachtkamer?
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de Reclame Code Commissie (RCC) die oordeelde dat de folders in strijd zijn met hun regels, en welke rol ziet u voor uw ministeries in het optreden tegen misinformatie en desinformatie over abortuszorg en seksuele gezondheid?
Heeft u contact opgenomen met huisartsen om hen te wijzen op de misleidende informatie in deze folder? Zo nee, waarom niet en welke rol ziet u dan wel voor uzelf weggelegd in het informeren van huisartsen over misinformatie?
Heeft u ook contact gehad met de organisatie verantwoordelijk voor het verspreiden van deze folders, Kies Leven, naar aanleiding van de uitspraak van de RCC? Zo ja, wat was de aard van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om zich te verzetten tegen misinformatie over abortuszorg? Zo ja, welke concrete stappen neemt u hiervoor en hoe wil u in de toekomst voorkomen dat dergelijke schadelijke, onjuiste informatie wordt verspreid, zeker op een plek als de wachtkamer van de huisartsenpraktijk, waar mensen moeten kunnen rekenen op betrouwbare informatie?
Vindt u het ook zorgelijk dat onafhankelijke organisaties, zoals Bureau Clara Wichmann en Stichting Fiom, juridische stappen moet nemen om een misinformatie-campagne tegen te gaan? Kunt u in het bijzonder reflecteren op de gevolgen van dergelijke misinformatie-campagnes voor huisartsen, abortusartsen en verpleegkundigen?
In hoeverre hebben misinformatie en desinformatie invloed op het besluit van vrouwen om al dan wel of niet te kiezen voor een abortus? Welke invloed heeft het op de keuzevrijheid van de vrouw?
Welke concrete stappen zijn er ondernomen voor het tegengaan van desinformatie sinds de beantwoording van de vragen van de leden Westerveld en Pijpelink?2
Hoeveel huisartsen hebben zich inmiddels laten scholen over de abortuspil? Wordt deze scholing nog aangemoedigd? Zo ja, op welke wijze?
Op welke wijze wordt erop toegezien dat deze folders, maar ook andere misleidende folders, niet meer terecht komen in de wachtkamers van huisartsen?
Kunt u reflecteren op de huidige staat van de keuzevrijheid van vrouwen, zeker gelet op de groeiende lobby van misinformatie?
Kunt u reflecteren op het breder maatschappelijk effect van misleidende campagnes, zoals de folders van Kies Leven?
Op welke wijze wordt erop toegezien dat vrouwen toegang hebben tot goede, begrijpelijke informatie over abortuszorg?
De doorstroomtoets op de BES-eilanden |
|
Heera Dijk (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
van Marum , Becking |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de gezamenlijke brief van de schoolbesturen op Bonaire van 6 november 2025 over de afname van de Doorstroomtoets BES en het verzoek om in 2025–2026 ook de IEP-toets te kunnen blijven afnemen?
Klopt het dat de Doorstroomtoets BES in 2025–2026 voor het eerst wettelijk verplicht wordt afgenomen op Bonaire, na jaren van gebruik van de IEP-toets?
Hoe beoordeelt u het signaal van de schoolbesturen dat zij in deze overgangsfase beide toetsen willen afnemen, zodat leerlingen niet afhankelijk zijn van één toetsmoment met een nieuwe, nog ongeteste methodiek?
Overwegende dat de scholen aangeven dat een later afnamemoment op Bonaire wenselijk is (omdat de laatste maanden in groep 8 cruciaal zijn voor de ontwikkeling van leerlingen), erkent u dat de reden voor vroege afname in Europees Nederland (inschrijving bij verschillende vo-scholen) op Bonaire niet van toepassing is? Waarom is desondanks voor een vroeg afnamemoment gekozen?
Welke risico’s ziet u voor de onderwijskansen van leerlingen op Bonaire wanneer zij worden beoordeeld op basis van een toets die vroeg in het schooljaar wordt afgenomen én waarvan de voorspellende waarde nog niet is vastgesteld?
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de scholen over de overgangsperiode tussen de oude doorstroomtoets en de nieuwe, wettelijk verplichte, doorstroomtoets?
Gaat u de eerste afname van de Doorstroomtoets BES en de overgangsperiode evalueren in samenwerking met de scholen op Bonaire, en de Kamer hierover informeren?
Het bericht 'Bijna 60 miljoen voor passend onderwijs ligt nog op de plank' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Becking |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat de financiële reserves van samenwerkingsverbanden passend onderwijs weer zijn toegenomen, zoals blijkt uit de analyse van de Algemene Onderwijsbond?1
Het is belangrijk dat geld wordt besteed aan waar het voor bedoeld is: aan extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Daarom is een bovenmatig eigen vermogen bij samenwerkingsverbanden passend onderwijs ongewenst. De afgelopen jaren zijn de reserves van de samenwerkingsverbanden sterk afgenomen. In 2020 was het bovenmatig eigen vermogen nog € 160 miljoen, inmiddels is dit gedaald naar ongeveer € 59 miljoen. Dat is een positieve ontwikkeling. Dat het bovenmatig eigen vermogen in 2024 niet verder afgenomen is ten opzichte van 2023 is geen wenselijke ontwikkeling. Wel is op de website Dashboard FPO 2024 te zien dat de samenwerkingsverbanden verwachten in de toekomst verder in te teren op hun eigen vermogen. Ik verwacht van de samenwerkingsverbanden dat ze daar ook echt werk van maken, zodat het geld ingezet wordt voor de ondersteuning van leerlingen.
Was het bij u bekend dat de financiële reserves weer zijn toegenomen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de antwoorden op eerdere Kamervragen waarin u aangeeft dat is gewerkt aan «het afbouwen van reserves»?2
Medio september 2025 zijn door mijn ministerie de macro-gegevens van de jaarverslagen over 2024 gepubliceerd op de website Dashboard FPO 2024. Daar is te zien dat er bij samenwerkingsverbanden op een totale baten van ca. € 3,0 miljard een positief resultaat was van ca. € 7,0 miljoen (i.c. 0,23%). Dit heeft geleid tot een beperkte toename van het eigen vermogen ten opzichte van 2023 van € 7 miljoen naar € 152 miljoen. Echter, het (mogelijk) bovenmatig eigen vermogen van samenwerkingsverbanden is ten opzichte van 2023 gelijk gebleven, namelijk € 59 miljoen. Dat het eigen vermogen stijgt zonder dat het bovenmatige eigen vermogen stijgt komt bijvoorbeeld doordat de stijging plaatsvindt bij een samenwerkingsverband waar het eigen vermogen beperkt is en onder de signaleringswaarde voor (mogelijk) bovenmatig eigen vermogen ligt. In de afgelopen jaren hebben samenwerkingsverbanden werk gemaakt van het verlagen van het (bovenmatig) eigen vermogen. Ik verwacht van de samenwerkingsverbanden dat ze komende jaren werk maken van het verder verlagen van de reserves, zoals ze dat ook van plan zijn blijkens hun meerjarenbegrotingen.
Hoe kan het dat samenwerkingsverbanden aan u vertelden verder «in te teren op hun eigen vermogen» terwijl dit juist is toegenomen, wat is de verwachting voor komende jaren en wanneer denkt u dat de bovenmatige financiële reserves besteedt worden aan waar ze voor zijn bedoeld, namelijk passend onderwijs en ondersteuning aan leerlingen?
De afgelopen jaren is het (bovenmatige) eigen vermogen van samenwerkingsverbanden teruggebracht, zoals ook te zien is op de website Dashboard FPO 2024. Deze zijn namelijk gedaald van € 160 miljoen in 2020 naar € 59 miljoen in 2023. In 2024 is het (bovenmatig) eigen vermogen nagenoeg gelijk gebleven ten opzichte van 2023. Dat is niet wenselijk. Ik verwacht, op basis van hun meerjarenbegrotingen, dat samenwerkingsverbanden blijven werken aan het afbouwen van het (bovenmatige) eigen vermogen. Ik blijf de ontwikkeling van de bovenmatig eigen vermogens bij de samenwerkingsverbanden monitoren. Daarom is het bovenmatig eigen vermogen tijdens de reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs standaard onderwerp van gesprek met het bestuur en de raad van toezicht. Ook wordt de ontwikkeling van het bovenmatig eigen vermogen met ONSwv (de vertegenwoordiger van de samenwerkingsverbanden) besproken.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de rechter een streep heeft gezet door de financiële sanctie die uw voorganger eerder aan samenwerkingsverbanden heeft opgelegd terwijl deze maatregel volgens uw voorganger de beste manier was om uitvoering te geven aan de breed gesteunde motie om te hoge financiële reserves omlaag te brengen?3
Mede op verzoek van uw Kamer is de samenwerkingsverbanden in 2023 een generieke korting opgelegd, omdat de bovenmatige eigen reserves niet snel genoeg werden afgebouwd. De samenwerkingsverbanden hebben besloten om daartegen in bezwaar en beroep te gaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat het geheel aan regelingen en besluiten dat is gekozen voor het doorvoeren van de generieke korting onrechtmatig is. De rechtbank oordeelde dat de wijze waarop de generieke korting is toegepast, met een compensatie van de samenwerkingsverbanden op basis van alleen het bovenmatig eigen vermogen, juridisch niet correct is, onder andere omdat hiervoor op basis van de gebruikte compensatieregeling verschillen zijn ontstaan tussen het bedrag per leerling dat samenwerkingsverbanden hebben ontvangen. Er is door mijn voorganger, mede op basis van juridisch advies van de Landsadvocaat, besloten om niet in hoger beroep te gaan. Hierbij speelde mee dat de bovenmatige reserves van samenwerkingsverbanden de laatste jaren al duidelijk afnemen, waarschijnlijk mede door de (dreigende) korting.
Wat zegt het gegeven dat het al jaren niet lukt om de financiële reserves omlaag te brengen, ondanks dat de Staatssecretaris én de Tweede Kamer hierop aandringen, volgens u over de sturing op het stelsel en moet hierin iets veranderen wat u betreft?
Het (bovenmatig) eigen vermogen van samenwerkingsverbanden is, ondanks de onwenselijke stagnatie in 2024, de afgelopen jaren sterk afgenomen. De maatregelen hiervoor en aandacht hierop vanuit uw Kamer en het ministerie hebben daaraan bijgedragen. We blijven de ontwikkelingen van de reserves van samenwerkingsverbanden volgen.
Bent u het eens dat het – mild gezegd – teleurstellend is dat ruim tien jaar na de invoering van passend onderwijs alle doelen verder weg liggen dan ooit en bent u het eens dat het stelsel de opstartfase voorbij is? Zo ja, bent u ook bereid om grondig te analyseren of het huidige bestuurlijke stelsel in bestuurlijke en rechtmatige zin voldoet?
Er is de afgelopen jaren stevige vooruitgang geboekt met de verbetering van passend onderwijs, via de uitvoering van de maatregelen uit de verbeteraanpak. Steeds meer maatregelen daarvan zijn afgerond of in een afrondende fase. Zo hebben samenwerkingsverbanden ouder- en jeugdsteunpunten ingericht, hebben leerlingen vanaf 1 augustus 2025 hoorrecht over hun eigen ontwikkelingsperspectief, zijn er 16 coalities van scholen en samenwerkingsverbanden verspreid over het land aan de slag met regionale voorzieningen voor digitaal afstandsonderwijs en hebben duizenden kinderen een plek gekregen bij onderwijszorgvoorzieningen. Zoals met uw Kamer gedeeld in april zien we ook dat we er nog niet zijn omdat teveel kinderen niet de ondersteuning krijgen die nodig is, en dat voor het aanpakken van de knelpunten samenwerking in het sociaal domein cruciaal is.4 Op die samenwerking zetten we de komende periode verder in, en we blijven samen met het veld werken aan de maatregelen uit de verbeteraanpak passend onderwijs en de inzet op de beweging naar inclusief onderwijs. Ik informeer uw Kamer in het voorjaar verder over de nadere stappen, in het kader van de jaarlijkse voortgangsrapportage over passend onderwijs.
Bent u het eens dat het niet is uit te leggen dat er 60 miljoen financiële reserve is bij samenwerkingsverbanden, maar initiatieven die thuiszitters helpen om school weer op te pakken in financiële nood zitten vanwege een gebrek aan financiën? Zo ja, ziet u een mogelijkheid om met samenwerkingsverbanden afspraken te maken om een deel van hun eigen vermogen uit te keren aan bewezen effectieve initiatieven? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat geld wordt besteed aan waar het voor bedoeld is: aan extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Daarom is een bovenmatig eigen vermogen bij samenwerkingsverbanden ongewenst. Ik ben blij dat de reserves van samenwerkingsverbanden de afgelopen jaren sterk zijn afgenomen. De samenwerkingsverbanden moeten zich blijven inspannen om ervoor te zorgen dat geld dat bestemd is voor extra ondersteuning ook aan de leerlingen wordt besteed die dat nodig hebben. Daarbij geldt dat ik gericht extra investeer in initiatieven voor kinderen die thuiszitten of dreigen thuis te komen zitten. De afgelopen jaren heb ik dat bijvoorbeeld gedaan via de Subsidieregeling Wel in Ontwikkeling, en voor de kalenderjaren 2025 tot 2028 doe ik dat verder via de Subsidieregeling Ondersteuning en preventie thuiszittende jongeren, waarvoor in totaal € 24 miljoen beschikbaar is. Samenwerkingsverbanden kunnen hiervoor ook initiatieven die thuiszitters helpen om weer naar school te gaan inzetten.
Hoe heeft u de gehoor gegeven aan de toezegging uit het 2024 om de samenwerkingsverbanden op te roepen om onbenutte reserves en het geld dat bestemd is voor speciale ondersteuning te besteden aan de leerlingen die dat nodig hebben, waaronder aan programma’s voor leerlingen met autisme?4
We hebben dit verzoek mondeling en per brief aan de koepel van samenwerkingsverbanden (ONSwv) doorgeleid.
Is er inmiddels een goed beeld van het aantal thuiszitters per samenwerkingsverband? Zo nee, wanneer ontvangt de Kamer dit overzicht?
Uw Kamer ontvangt ieder jaar de door DUO opgemaakte rapportage van de leerplichttellingen. Deze leerplichttellingen omvatten onder meer cijfers over het aantal leerlingen dat langdurig relatief verzuimt6 en het aantal leerlingen dat absoluut verzuimt7. Deze cijfers worden uitgesplitst op gemeentelijk niveau, niet per samenwerkingsverband. De belangrijkste reden hiervoor is dat de leerplicht onder de verantwoordelijkheid van gemeenten valt. Bij gemeenten zijn er daarom wel gecentraliseerd gegevens beschikbaar over verzuim, bij samenwerkingsverbanden is dat niet het geval. Bovendien komen de regio’s en leerlingen van samenwerkingsverbanden niet altijd overeen met die van gemeenten. Hierdoor is er op basis van de gemeentelijke cijfers niet een zuiver beeld te maken van het aantal verzuimende leerlingen per samenwerkingsverband.
Ik vind het belangrijk dat het zicht op verzuim verbetert. Daarom ligt het wetsvoorstel terugdringen schoolverzuim in uw Kamer. Met dit wetsvoorstel worden scholen verplicht verzuim te registreren in vaststaande categorieën en worden verzuimgegevens op geaggregeerd niveau gedeeld met de gemeente, het samenwerkingsverband en mijn ministerie. Hierdoor ontstaat een actueel en accuraat beeld van het totale verzuim op scholen, binnen samenwerkingsverbanden en binnen gemeenten. De precieze uitwerking van deze gegevensverstrekking is nader uitgewerkt in de algemene maatregel van bestuur terugdringen schoolverzuim, die 24 november jl. in internetconsultatie is gegaan.8 Over het bijbehorende wetsvoorstel ga ik graag zo snel mogelijk met uw Kamer in debat.
Krijgt de Onderwijsinspectie iedere drie maanden een overzicht van het aantal thuiszitters van de samenwerkingsverbanden? Zo ja, waarom is dit geen openbare informatie? Zo nee, waarom staat het dan op de website?5
De Inspectie van het Onderwijs vraagt voor toezichtdoeleinden eens per kwartaal aan samenwerkingsverbanden een overzicht van de aan hen bekend gemaakte thuiszittende jongeren uit. Deze kwartaaluitvraag is een toezichtsinstrument waarmee samenwerkingsverbanden kunnen laten zien dat ze zicht hebben op de thuiszittende jongeren in de regio en hoe het hen lukt om het aantal thuiszittende jongeren in de regio terug te dringen. Van het samenwerkingsverband wordt verwacht dat verzuim of thuiszitten niet aan nalatigheid van het samenwerkingsverband te wijten is.
Zoals in het antwoord op vraag 9 genoemd, zijn er geen centraal verzamelde gegevens beschikbaar van het verzuim per samenwerkingsverband. Samenwerkingsverbanden zijn op dit moment dus aangewezen op hun eigen uitvraag of monitoringsinstrument. Dit maakt de gegevens niet geschikt voor aggregatie in een (totaal)beeld over thuiszittende jongeren en daarmee ook niet geschikt voor publicatie. Zoals ook in het antwoord op vraag 9 genoemd, wil ik hierin verandering brengen met de gegevensdeling en informatieverstrekking van het besluit terugdringen schoolverzuim. Hiermee zou op termijn ook de kwartaaluitvraag zoals die nu door de Inspectie plaatsvindt kunnen komen te vervallen.
In uw antwoord op eerdere Kamervragen gaf u aan doorlopend met samenwerkingsverbanden in gesprek te zijn over afspraken om thuiszitters terug te dringen, wat is hier concreet afgesproken en met welk resultaat?6
Ik vind het van belang dat we het aantal jongeren dat geen onderwijs volgt terugdringen. Samenwerkingsverbanden hebben hierin een belangrijke rol en voelen zelf ook een grote verantwoordelijkheid voor het terugdringen van het aantal thuiszitters. Zij hebben de wettelijke taak om een dekkend netwerk van ondersteuningsvoorzieningen te organiseren, zodat iedere leerling het onderwijs krijgt dat bij hem of haar past.
Ik ben voortdurend in gesprek met samenwerkingsverbanden en andere betrokken partijen over hoe we verzuim kunnen terugdringen en voorkomen.11 Omdat de problematiek van thuiszittende jongeren complex is, vragen oplossingen vaak intensieve samenwerking en maatwerk. Om samenwerkingsverbanden en scholen hierin te ondersteunen, wordt – naast het hierboven genoemde wetsvoorstel terugdringen schoolverzuim – vanuit mijn ministerie extra ruimte voor maatwerk geboden, onder meer met digitaal afstandsonderwijs, het experiment onderwijszorgarrangementen en de subsidieregeling «ondersteuning en preventie thuiszittende leerlingen». Zie hiervoor ook de antwoorden op vraag 6 en 7 hierboven.
Het artikel 'Scholen gaan zelf boeken maken: 'Beter, goedkoper, en duurzamer'' |
|
Marleen Haage (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Becking |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u het initiatief van het Nederlandse Onderwijsinstituut (Neon), dat tot doel heeft schoolboeken beter, goedkoper en duurzamer te maken?1
Alle initiatieven die tot doel hebben om leermiddelen beter, goedkoper en duurzamer te maken juich ik van harte toe. Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het bieden van kwalitatief goed onderwijs en ontvangen hiervoor bekostiging. Het is aan scholen om op basis van hun onderwijskundige visie en leerlingpopulatie de optimale leermiddelenmix samen te stellen. Het is aan aanbieders om leermiddelen te bieden die passen bij de vraag en behoeften van scholen. Ik vind het belangrijk dat de leermiddelenmarkt goed functioneert en scholen kunnen kiezen uit een pluriform aanbod van kwalitatief goede en betaalbare leermiddelen. Wanneer een nieuw initiatief als Neon kan bijdragen aan een goede leermiddelenmix, dan is dit een goede ontwikkeling voor scholen.
Kunt u inzicht geven over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie van het lid Haage, waarin de regering wordt verzocht in overleg te treden met educatieve uitgeverijen en het aantal wegwerpboeken drastisch te verminderen? Bent u voornemens om het initiatief van Neon te betrekken bij de uitvoering van deze motie? Ziet u een rol voor het Ministerie van Onderwijs. Cultuur en Wetenschap (OCW) bij verdere ontwikkeling van dit initiatief?2
Ik ben in overleg met de branchevereniging van educatieve uitgevers (MEVW) met betrekking tot de uitvoering van de motie van het lid Haage3, de motie van het lid Oostenbrink4 en de motie van de leden Rooderkerk en Soepboer5, die in het tweeminutendebat Digitalisering en leermiddelen in het funderend onderwijs zijn aangenomen. Uw Kamer ontvangt voor de begrotingsbehandeling een brief met de stand van zaken. Daarin zal ik ook het initiatief van Neon betrekken.
Ik volg de ontwikkelingen rond Neon met interesse en ben met hen in gesprek. Neon bevindt zich nog duidelijk in de startfase en is het initiatief volop in ontwikkeling. Naar verwachting worden de eerste methodes in 2027 opgeleverd en kan dan worden gekeken naar de daadwerkelijke eerste resultaten en impact.
Hoe beoordeelt u het verschil in jaarlijkse kosten per leerling tussen het model van Neon (circa € 20 tot € 30 per leerling) en de huidige gemiddelde kosten van ongeveer € 340 per leerling? Kunt u inzichtelijk maken wat de mogelijke financiële besparing voor het Ministerie van OCW zou zijn indien alle scholen zouden overstappen op een non-profitorganisatie met vergelijkbare prijzen als Neon?
Neon bevindt zich in de opstartfase. Het onderwijs is erbij gebaat als Neon met de schoolbesturen in de coöperatie een propositie ontwikkelt die goed aansluit bij de behoeften van scholen met betrekking tot de prijs, kwaliteit, flexibiliteit en duurzaamheid.
Scholen zijn vrij in hun keuze voor leermiddelen. Schoolbesturen ontvangen een basisbekostiging waarmee zij het onderwijs kunnen organiseren. Hier valt ook de aanschaf van leermiddelen onder. Er is dus geen separaat budget voor leermiddelen.
Hoe kijkt u aan tegen de positie van educatieve uitgeverijen met een winstoogmerk ten opzichte van een non-profitmodel zoals dat van Neon? Acht u het huidige model nog steeds wenselijk, waarbij publiek geld via de aanschaf van leermiddelen bij commerciële uitgevers terechtkomt, waarvan de winsten uiteindelijk naar aandeelhouders vloeien?
Ik vind het belangrijk dat scholen voldoende te kiezen hebben. Nieuwe toetreders in de markt zorgen voor een breder aanbod. Het is aan scholen om een heldere vraag te formuleren, op basis waarvan aanbieders een kwalitatief goed, pluriform en betaalbaar aanbod kunnen ontwikkelen.
De zorgen over de betaalbaarheid van leermiddelen hebben mijn aandacht. Zo heb ik KPMG onderzoek6 laten doen naar de prijzen, kosten en winstmarges van leermiddelen en ben ik in gesprek met scholen en uitgevers over de uitvoering van de eerder genoemde moties. Ik zal uw Kamer daar voor de begrotingsbehandeling over informeren.
Hoe beoordeelt u het idee van Neon om leraren meer invloed te geven op het samenstellen van hun eigen lesmethoden? Denkt u dat dit kan bijdragen aan een groter gevoel van professionele autonomie, waarvan leraren nu vaak aangeven dat zij dit in hun werk missen?
Ja, ik denk dat de professionele autonomie van leraren toeneemt als zij meer invloed hebben op het samenstellen van hun eigen lesmethoden. Dit is één van de doelen van het programma Impuls Open Leermateriaal, waarmee ik scholen ondersteun.
Hoe borgt u de kwaliteit van de leermiddelen van nieuwe toetreders tot de schoolboekenmarkt?
Leermiddelen leveren, naast leraren, een cruciale bijdrage aan het leerproces. Ik wil de kwaliteit van leermiddelen bevorderen door een kwaliteitsalliantie en een landelijk kwaliteitskader voor leermiddelen. Hierover ben ik in gesprek met het onderwijs, ouders, leerlingen, experts en aanbieders van lesmateriaal, waaronder nieuwe toetreders als Neon. Het is mijn streven dat leermiddelen van alle aanbieders kwalitatief goed zijn en dat het kwaliteitskader hen helpt om dat te realiseren. Ik informeer uw Kamer voor de begrotingsbehandeling over de stand van zaken.
De demonstratie van TFP Student Action Europe |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Becking , Bruijn |
|
|
|
|
Bent u bekend met de demonstratie van TFP Student Action Europe voor de deur bij het Leiden University College The Hague op 24 september jl.?
Ja, ik ben bekend met de demonstratie van TFP Student Action Europe. Ook ben ik bekend met de flyer die deze organisatie heeft verspreid. De bij de demonstratie verspreide flyer is inhoudelijk nagenoeg gelijk aan de flyer die op de website van deze organisatie is gepubliceerd.1
Bent u bekend met de folder die zij bij deze demonstratie hebben verspreid, waarin zij beweren dat abortus de kans op kanker verhoogd?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit nepnieuws betreft? Zo nee, waarom niet?
Ja, de flyer bevat onjuiste informatie. In de flyer staat bijvoorbeeld dat abortus onveilig is en de kans op borstkanker vergroot. Dat klopt niet. Het Nederlands Genootschap van Abortusartsen heeft aan mij bevestigd dat de informatie in de folder geenszins in overeenstemming is met de huidige medisch-wetenschappelijke consensus. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat een legale zwangerschapsafbreking een veilige procedure is.2 Ook het vermeende verband tussen abortus en borstkanker wordt niet door recente betrouwbare studies ondersteund.3
Wat vindt u van de beschrijving van «oorlog» in relatie tot het abortusrecht van vrouwen zoals die door deze organisatie wordt gebruikt?
De vergelijking van abortus met oorlog slaat nergens op en vind ik absoluut ongepast en onwenselijk. Een dergelijke woordkeuze demoniseert vrouwen die kiezen voor een abortus, evenals de professionals die in de abortuszorg werkzaam zijn.
Welke actie gaat u ondernemen tegen het verspreiden van nepnieuws door TFP Student Action Europe?
Het is zorgelijk en onwenselijk dat er onjuiste gezondheidsinformatie over abortus wordt verspreid. Ik wil de negatieve gevolgen van onjuiste informatie over onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap, abortus en anticonceptie bestrijden. Als onderdeel van de Aanpak onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap heb ik Fiom en Rutgers gevraagd om effectieve methodes daartoe te onderzoeken en hiermee te experimenteren. Eind 2026 leveren Fiom en Rutgers een overzicht op van geëvalueerde interventies en communicatiestrategieën. Deze interventies en strategieën kunnen vervolgens worden toegepast door Fiom, Rutgers en door andere partijen die over abortus communiceren.
Onjuiste gezondheidsinformatie is een complex probleem dat speelt bij verschillende onderwerpen. Om hier grip op te krijgen heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hier eind vorig jaar een onderzoek naar laten uitvoeren. Op 19 juni 2025 heeft mijn ambtsvoorganger dit onderzoek naar uw Kamer gestuurd.4 Ik verwijs ook naar de brief van 18 november aangaande de strategie voor de aanpak van onjuiste gezondheidsinformatie.
Bent u het met ons eens dat het recht op abortus een belangrijk verworven recht is en abortus belangrijke zorg is voor vrouwen?
Ja, ik sta pal voor het recht op veilige en toegankelijke abortuszorg.
Bent u bereid tot het opzetten van een publiekscampagne om nepnieuws te bestrijden en betrouwbare informatie over abortus en vrouwenrechten te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van onjuiste gezondheidsinformatie en het verstrekken van betrouwbare informatie zijn belangrijke onderdelen van de Aanpak onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap waar ik vanaf 2026 nog nadrukkelijker op in zal zetten. Dit illustreer ik met twee voorbeelden:
Ik verwijs ook naar de brief van 18 november aangaande de strategie voor de aanpak van onjuiste gezondheidsinformatie.
Is iets bekend over de financiering van deze organisatie?
Op de website van TFP Student Action staat dat de organisatie wordt gefinancierd door diverse donateurs die grote, middelgrote en kleine bijdragen geven. De organisatie geeft aan geen overheidsfinanciering te ontvangen.5
Hoe wilt u opvolging geven aan de aangenomen motie-Van Campen/Dobbe?1
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) geeft uitvoering aan deze motie door aansluiting te zoeken bij de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie7 en daarnaast door een aantal extra maatregelen te treffen om organisaties die opkomen voor vrouwen- en lhbtiq+- rechten te ondersteunen in het vergroten van hun weerbaarheid.
Zo wordt de handreiking Omgaan met misinformatie voor medeoverheden8 vertaald naar een handreiking die maatschappelijke organisaties in het emancipatiedomein helpt in het bijtijds en effectief reageren op des- en misinformatie. Ook ondersteunt de Staatssecretaris van OCW de ontwikkeling van een toolkit Veiligheid en weerbaarheid. Deze wordt binnenkort gepubliceerd. Om kennisuitwisseling en samenwerking te bevorderen, is een bijeenkomst georganiseerd met de emancipatieallianties over omgaan met weerstand en desinformatie. Tevens kunnen maatschappelijke organisaties gebruikmaken van de subsidieregeling gender- en lhbtiq+-gelijkheid 2022–2027. Deze regeling kan worden benut om de positie en daarbij de inzet van organisaties die zich hard maken voor de rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen te versterken.
Daarnaast worden op dit moment de opties en mogelijkheden voor aanvullend onderzoek naar anti-emancipatoire invloeden in kaart gebracht.
Het bericht 'Meesters veruit in de minderheid in basisonderwijs: ’Kinderen in de klas hebben mannelijke rolmodellen nodig’' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Moes , Becking |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Meesters veruit in de minderheid in basisonderwijs: «Kinderen in de klas hebben mannelijke rolmodellen nodig»»?1
Ik vind het belangrijk dat het onderwijspersoneel de samenleving weerspiegelt en dat kinderen verschillende rolmodellen voor de klas zien. Het onderwijs moet voor iedereen een aantrekkelijke werkplek zijn. Juist in tijden van aanhoudende tekorten. Daarom werken we er aan om dit te verbeteren, bijvoorbeeld via de campagne «Werken met de Toekomst»2 en de Alliantie Divers voor de Klas3. De afgelopen jaren hebben we veel stappen gezet voor het verbeteren van het imago van het leraarschap, maar het kost natuurlijk tijd alvorens dit effect sorteert.
Tegelijkertijd moeten we ook realistisch zijn dat het aandeel van mannelijke leraren niet zomaar maakbaar is. Het percentage van mannelijke leraren in Nederland is bijvoorbeeld vergelijkbaar met het gemiddelde in de EU. Dat weerhoudt ons er niet van in te zetten op een hoger aantal mannen en meer diversiteit.
Hoe reflecteert u op het feit dat het percentage mannelijke leraren tussen 2016 en 2022 niet is gestegen en hoe komt dit volgens u?
Ik vind het jammer dat het percentage niet is toegenomen. Dit kan onder andere te maken hebben met het imago van het beroep en dat er de afgelopen jaren veel mannelijke leraren met pensioen zijn gegaan. Het heeft ook te maken met de relatief hoge arbeidsparticipatie van vrouwen. Dat is iets wat we moeten toejuichen. De laatste jaren is er meer aandacht omtrent dit thema en zet OCW zich meer in om de diversiteit, waaronder mannen, te vergroten. Denk bijvoorbeeld aan de campagne, verbeterde arbeidsvoorwaarden en het werk van de Alliantie Divers voor de Klas. Het kost tijd voordat het effect van deze maatregelen terug te zien is in de school. Zo kan een verhoogde instroom van mannen op de lerarenopleidingen pas 4 jaar later leiden tot meer leraren in de school. We zien de afgelopen jaren gelukkig een stijging in de instroom op de lerarenopleidingen. In de aanpak van lerarentekort is dit een goede ontwikkeling.
Heeft u ook met instemming kennisgenomen van de uitspraak van de voorzitter van het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs (LOBO) over dat ze in 2030 zo’n 30 procent aan mannelijke studenten willen hebben?
Ja. Ik ben blij dat de lerarenopleidingen samen werk maken van het aantrekken van meer mannelijke studenten.
Liggen er aan dat streefcijfer ook concrete afspraken tussen de lerarenopleidingen ten grondslag, naast dat er in september tips zijn opgesteld?
Tussen de lerarenopleidingen in het LOBO is afgesproken zich in te spannen voor een verhoogde instroom van 30% van mannelijke studenten op de lerarenopleidingen. Dit wordt jaarlijks in het LOBO geëvalueerd. In het bereiken van de 30% is het van belang te doen wat werkt. De opgestelde tips zijn onderbouwd en er is aangetoond dat de principes werken in de praktijk. Daarnaast zijn veel van de lerarenopleidingen betrokken bij de leernetwerken van de Alliantie Divers voor de klas waar ook werkende principes worden uitgewisseld. Een van de principes waarvan is aangetoond dat het bijdraagt aan het verhogen van de instroom is bijvoorbeeld dat mannelijke studenten aanwezig zijn bij de voorlichtingsdagen.
Op welke manier wordt bijgehouden of het percentage mannelijke studenten inderdaad hoger wordt en hoe wordt bijgestuurd als stijging uitblijft?
Het LOBO evalueert jaarlijks de stand van zaken met betrekking tot het streefcijfer van 30%. De lerarenopleidingen spreken elkaar eropaan waar nodig. Met het vaststellen van dit streefcijfer laat het LOBO zien werk te willen maken van meer mannelijke studenten. Daarnaast houdt OCW jaarlijks het percentage van mannelijke leraren en de instroom van mannelijke studenten op de lerarenopleidingen bij. Deze informatie ontvangt de Tweede Kamer jaarlijks met de Kamerbrief Lerarenstrategie van december.
Herinnert u zich motie-Ceder c.s. en bent u het eens dat 30 procent mannelijke studenten nog geen 30 procent meesters betekent, gezien de uitval van mannelijke studenten op de pabo, evenals van startende mannelijke leraren?2
Het is van belang niet enkel te focussen op het verhogen van de instroom van het aantal mannelijke studenten op de lerarenopleidingen, maar ook te kijken naar de door- en uitstroom op de opleidingen en het behoud in het werkveld. Dit is een belangrijk onderdeel in de aanpak van de lerarentekorten. Denk daarbij aan het verminderen van werkdruk, het bieden van loopbaanperspectief en het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden. Tevens ben ik aan de slag met het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid en arbeidsvoorwaarden dat nu bij de Raad van State ligt voor advies.
Op welke manier zet het werkveld zich in voor het behoud van mannelijke leraren en bent u bereid hen aan te moedigen om daar concrete afspraken over te maken en, in navolging van de lerarenopleidingen, een streefcijfer op te stellen, in lijn met motie-Ceder c.s.? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze afspraken verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik zie dat scholen zich inspannen om leraren te behouden. Zo wordt er bijvoorbeeld ingezet op het verlagen van de werkdruk en het bieden van professionaliseringskansen. Het is van belang goede voorbeelden en tips met elkaar te delen en ik constateer dat Alliantie Divers hierin een belangrijke rol heeft op het gebied van mannen. Daarom ontvangt de Alliantie een subsidie van het ministerie. De uitstroom van mannelijke leraren bestaat voornamelijk uit pensioengerechtigden. Vandaar zou ik op dit moment niet inzetten op concrete afspraken over het behoud van mannelijke leraren.
Het bericht 'Basisscholen mogen helft van de lessen in het Engels, Duits of Frans geven: ‘een verrijking’' |
|
Ilse Saris (CDA), Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Becking |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van RTL Nieuws van 3 oktober 2025 met de kop «Basisscholen mogen helft van de lessen in het Engels, Duits of Frans geven: «een verrijking»» over dat scholen voortaan maximaal 50% van hun onderwijs in het Nederlands hoeven aan te bieden?
Ja ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat in het vmbo-basis en vmbo-kader twee derde van de leerlingen in het tweede leerjaar nog onder 1F-niveau leest?
Ja, dat is een uitkomst van de nationale peiling van de leesvaardigheid van leerlingen in het tweede leerjaar van het v(s)o.1
Klopt het dat 1,8 miljoen Nederlanders laaggeletterd zijn en klopt het dat in de meest recente «Staat van het Onderwijs» de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) constateert dat de taalprestaties van vooral de vmbo basis- en kaderleerlingen onder het verwachte niveau blijven?
Ja, dit is inderdaad een constatering van de Inspectie van het Onderwijs in de Staat van het Onderwijs 2025.
Hoe denkt u dat het verder terugdringen van het Nederlands in het basisonderwijs de taalvaardigheid beïnvloedt en ziet u hierin een risico?
Inzichten uit wetenschap en praktijk laten zien dat meertalig onderwijs één van de manieren is om kinderen te ondersteunen bij de ontwikkeling in een vreemde taal, terwijl de ontwikkeling van Nederlandse taalvaardigheid en rekenvaardigheid daar niet onder lijdt.2 Met het besluit tweetalig primair onderwijs krijgen scholen de mogelijkheid om tot maximaal 50% onderwijs te geven in het Engels, Frans en Duits.3
De verwachting is dat niet veel scholen zullen starten met tweetalig primair onderwijs maar dat enkel scholen die hier aanleiding toe hebben (vanwege leerlingpopulatie, geografische ligging en/of onderwijskundige visie) de keuze maken met tweetalig primair onderwijs aan te slag te gaan.
Vindt u het verantwoord om scholen waar een deel van de leerlingen nu al de referentieniveaus voor het Nederlands niet haalt, de mogelijkheid te bieden om nog maar 50% van het onderwijs in het Nederlands te geven?
Onderwijs in een tweede taal heeft geen negatieve invloed op de prestaties in de Nederlandse taal, zo blijkt onder andere uit het onderzoek dat werd uitgevoerd tijdens de pilot.4
Bovendien vergt tweetalig onderwijs in het curriculum een grote omslag in het beleid van de scholen die dat nu nog niet doen. Daarom verwachten we dat scholen dit alleen doen indien hier aanleiding toe is, bijvoorbeeld vanwege de leerlingenpopulatie, een specifieke onderwijskundige visie, of vanwege de geografische ligging (zoals de grensregio’s en regio’s waar meertalige dagopvang of voortgezet tweetalig onderwijs is). Gegeven bovenstaande acht ik het verantwoord om scholen meer ruimte te geven tweetalig primair onderwijs aan te bieden.
Klopt het dat in de «Staat van het Onderwijs» de inspectie het belang benadrukt van het werken aan taalleerdoelen in andere vakken en hoe beïnvloedt het terugdringen van het Nederlands in niet-taalvakken de taalvaardigheid?
Dit staat inderdaad in het rapport van de Onderwijsraad waar u aan refereert.
Het in samenhang aanbieden van lezen, schrijven en rekenen met zaakvakken kan bijdragen aan de algehele kwaliteit van het onderwijs en specifiek het onderwijs in deze vaardigheden. Maar het is aan scholen om op basis van hun visie, onderwijsconcept en populatie te bepalen hoe zij hun onderwijs inrichten en hoeveel lesuren zij voor een bepaald vak of leergebied inplannen. Scholen die tweetalig primair onderwijs willen verzorgen kunnen in de niet-taalvakken werken aan de leerdoelen voor Nederlands als ook de tweede taal, met het doel dat leerlingen ook taalvaardiger worden in de tweede taal.
De onderzoeksresultaten bij de pilot tweetalig primair onderwijs5 toonden aan dat verruimd meertalig onderwijs een positief effect heeft op taalontwikkeling van de vreemde taal terwijl de beheersing van de Nederlandse taal- en rekenvaardigheden daar niet onder lijdt.
Hoe verhoudt het besluit om scholen in staat te stellen het Nederlands tot maximaal 50% terug te dringen zich tot het wetsvoorstel Wet herziening wettelijke grondslagen kerndoelen, waarin juist wordt ingezet op versterking van de basisvaardigheden Nederlands en rekenen door het gehele curriculum heen?
De kerndoelen vormen de inhoudelijke voorschriften voor het primair onderwijs, het (voortgezet) speciaal onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Met het genoemde wetsvoorstel wordt de grondslag aangepast voor het vaststellen van de kerndoelen in het onderwijs. De vaardigheden lezen, schrijven en rekenen zijn van essentieel belang voor het succes van leerlingen op school en in de maatschappij. Met dit wetsvoorstel wordt de centrale positie van de basisvaardigheden Nederlands en rekenen en wiskunde binnen het onderwijs in de wetstekst tot uitdrukking gebracht. De nieuwe kerndoelen voor de leergebieden Nederlands en Rekenen en Wiskunde bevatten ambitieuze doelen voor scholen en leerlingen om aan deze leergebieden te werken. Deze kerndoelen van de leergebieden Nederlands en Rekenen en Wiskunde worden met prioriteit vastgelegd, de beoogde inwerkingtredingsdatum is 1 augustus 2026.
Deze kerndoelen gaan gelden voor alle scholen, dus ook voor scholen die gebruik maken van de mogelijkheid om tweetalig primair onderwijs aan te bieden. Vanzelfsprekend moeten ook de scholen die tweetalig primair onderwijs geven werken aan de versterking van de basisvaardigheden. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van de school.
Erkent u dat de beleidsdoelen van enerzijds versterking van basisvaardigheden en anderzijds verruiming van anderstalig onderwijs potentieel op gespannen voet staan en hoe weegt u deze twee beleidsdoelen tegen elkaar af?
Nee, deze beleidsdoelen staan niet op gespannen voet zo blijkt uit de resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar tweetaligheid in het onderwijs, internationaal en nationaal. Zie ook het antwoord op vraag 4 en vraag 5.
Bent u van mening dat het gebruik van het Nederlands als instructietaal in het primair onderwijs een intrinsieke waarde heeft, los van meetbare effecten op taalvaardigheid?
Ja, ik ben van mening dat het gebruik van het Nederlands als instructietaal in het primair onderwijs een intrinsieke waarde heeft. De Nederlandse taal speelt een centrale rol in onze samenleving. Het is van belang dat leerlingen in het primair onderwijs een stevige basis ontwikkelen in het Nederlands, niet alleen omwille van hun taalvaardigheid, maar ook om hun deelname aan de maatschappij als geheel te versterken.
Het bieden van ruimte aan scholen om les te geven in een andere taal, zoals Engels, Frans of Duits, betekent niet dat aan het belang van het Nederlands wordt getornd, aannemende dat daar de zorg zit.
Wat vindt u ervan dat het Nederlands door arbeids- en studiemigratie steeds minder vaak wordt gesproken op de werkvloer, in het hoger onderwijs, in de winkelstraat en in de horeca?
De Nederlandse taal is van groot belang voor onze samenleving. Zij vormt een essentieel onderdeel van onze gedeelde identiteit en is cruciaal voor onderlinge communicatie, sociale cohesie en gelijke kansen op de arbeidsmarkt en in het onderwijs. Tegelijkertijd is het een realiteit dat Nederland een open economie en kennisland is waar andere talen over de landsgrenzen heen een belangrijke rol kunnen spelen. In sommige sectoren en regio’s wordt daardoor vaker een andere taal dan het Nederlands gesproken.
Het is belangrijk om hierin een goede balans te bewaren. Het is essentieel dat iedereen die in Nederland komt wonen, werken of studeren voldoende kennis van het Nederlands verwerft om goed te kunnen meedoen in de samenleving. Tegelijkertijd erken ik de waarde van internationale samenwerking en meertaligheid, mits die niet ten koste gaan van de positie van het Nederlands. Daarom krijgen scholen de kans tweetalig primair onderwijs aan te bieden waarbij aandacht voor het Nederlands niet op gespannen voet komt te staan met het leren van de vreemde taal.
Welke rol speelt de Nederlandse taal voor u in de Nederlandse samenleving, in wat ons bindt, en wat zegt de keuze om in het onderwijs een andere taal net zo belangrijk te maken in het onderwijs als de Nederlandse?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zijn de gevolgen van het terugdringen van het Nederlands in het funderend onderwijs voor het gebruik van Nederlandse bronnen in het onderwijs zoals kranten, tijdschriften en boeken?
Het gebruik van Nederlandse bronnen in het onderwijs is onderdeel van de opgeleverde conceptkerndoelen Nederlands. Hierin is opgenomen dat scholen rijke teksten over inhoudelijke thema’s aan hun leerlingen moeten aanbieden. Elke school moet hieraan voldoen. Dit geldt ook voor scholen die tweetalig primair onderwijs aanbieden. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat scholen die tweetalig primair onderwijs bieden geen gebruik zullen maken van Nederlandse bronnen, aannemende dat daar de zorg zit. De beoogde inwerkingtredingsdatum van de algemene maatregel van bestuur waarin de vernieuwde kerndoelen worden vastgelegd is 1 augustus 2026.
Erkent u dat de scholen die deelnamen aan de pilot tweetalig primair onderwijs (TPO), waarop dit besluit werd gebaseerd, grotendeels scholen zijn met hoogopgeleide ouders, een sterke schoolcultuur en relatief weinig leerlingen met een migratieachtergrond en klopt het dat 75% van de ouders hoog opgeleid waren vergeleken met 50% in een vergelijkbare Nederlandse leeftijdsgroep (20–40)? Acht u de scholen die deelnamen daarmee representatief voor een Nederlandse school?
Zoals eerder aangegeven past tweetalig primair onderwijs niet bij elke school in Nederland. Naar verwachting zullen alleen scholen die hier aanleiding toe hebben (vanwege leerlingpopulatie, geografische liggen en/of onderwijskundige visie) de keuze maken met tweetalig primair onderwijs aan te slag te gaan.
Leerlingen op tpo-scholen werden beter in de vreemde taal en groeiden net zo sterk in Nederlandse taal- en rekenvaardigheden vergeleken met controlegroepen, waarbij tpo-leerlingen hoger scoren op begrijpend lezen.6 Deze effecten op de vaardigheidsontwikkeling deden zich voor, los van het opleidingsniveau van de ouders of een Nederlandstalige, Engelstalige of een anderstalige thuisomgeving.7
Denkt u dat de positieve leerresultaten van de pilot zouden kunnen zijn beïnvloed door deze achtergrondkenmerken?
Zie antwoord vraag 13.
Op welke wijze wordt geborgd dat scholen met minder gunstige uitgangsposities – bijvoorbeeld met een hoger aandeel leerlingen met taalachterstanden – toch de Nederlandse taalvaardigheid van leerlingen het vereiste peil bereikt?
In het toezicht verandert niets ten opzichte van de huidige situatie. De inspectie bewaakt de kwaliteit van het (tweetalige) onderwijs. Zij zal dit doen als integraal onderdeel van het toezicht. Dat wil zeggen dat de kerndoelen aangeboden moeten worden, ongeacht of dit in het Nederlands, Engels, Frans of Duits wordt gedaan. Daarnaast werkt de inspectie ook signaal- en risicogestuurd. Tegenvallende resultaten op de basisvaardigheden zijn voor de inspectie een risico-indicator. Indien zij er aanleiding toeziet zal de inspectie toezicht aanscherpen.
Acht u de resultaten van de pilot TPO, gelet op het onderzoeksdesign met een quasi-experimenteel karakter en vrijwillige aanmelding door scholen, een voldoende stevige basis om de verruiming van de wettelijke norm voor anderstalig onderwijs structureel in wetgeving te verankeren?
Ja. De resultaten van het onderzoek tijdens de pilot tpo, die onverminderd van waarde zijn, staan niet op zichzelf en sluiten aan bij breder wetenschappelijk onderzoek naar het effect van meertalig onderwijs op de taalvaardigheid van leerlingen.8
Klopt het dat de norm voor het maximumaandeel anderstalig onderwijs in het primair onderwijs niet in de wet zelf is vastgelegd, maar bij ministerieel besluit kan worden gewijzigd?
Nee, dat klopt niet. Artikel 9, lid 13a van de Wet primair onderwijs stelt dat een deel van het onderwijs kan worden gegeven in de Engelse, Duitse of Franse taal tot ten hoogste een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage per schooljaar. Dat betekent dat het percentage dus niet gewijzigd kan worden met een ministerieel besluit.
Hoe rijmt u dat in het hoger onderwijs er met de wet Internationalisering in balans (WIB) wél een wettelijke norm is voor gebruik van het Nederlands en dat die strenger is dan in het funderend onderwijs waar scholieren juist worden geacht hun Nederlandse taalvaardigheid op te doen?
Internationalisering in het hoger onderwijs en tweetalig primair onderwijs zijn twee verschillende dingen. Zoals eerder aangegeven biedt tweetalig primair onderwijs kinderen en jongeren kansen om later over de grens te studeren of te werken (denk aan regio’s als Groningen of Zuid-Limburg). Bovendien groeien leerlingen die tweetalig primair onderwijs volgen in hun taalvaardigheid.
Kunt u deze vragen allemaal los van elkaar beantwoorden binnen de daarvoor gestelde termijn?
Ja. Enkel daar waar de beantwoording van de afzonderlijke vragen inhoudelijk op elkaar aan sluit, is ervoor gekozen de beantwoording samen te voegen.
Het artikel ‘Middelbare scholen in Beverwijk en Heemskerk dicht vanwege jongerengeweld’ |
|
Martin Oostenbrink (BBB), Marieke Wijen-Nas (BBB) |
|
Foort van Oosten (VVD), Becking |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht: «Middelbare scholen in Beverwijk en Heemskerk dicht vanwege jongerengeweld»?1 Herkent u in de recente gebeurtenissen in Beverwijk en Heemskerk een bredere maatschappelijke dreiging, waarbij jongerengeweld, sociale media en digitale intimidatie elkaar versterken?
Dit bericht is mij bekend. Rivaliserende jeugdgroepen in Nederland zijn een fenomeen dat al langer bestaat. De rivaliteit wordt versterkt door uitingen op sociale media over en weer, die om de zoveel tijd leiden tot daadwerkelijk gewelddadige incidenten. Dergelijke incidenten, waarbij er sprake is van daadwerkelijk geweld met een online component, noemen we hybride straatgeweld. Sinds het begin van deze eeuw zijn er verschillende momenten geweest waarop spanningen tussen jeugdgroepen, vaak met een etnische, territoriale of subculturele achtergrond, vanwege geweldsincidenten het nieuws haalden. Vanaf ongeveer 2018 laten cijfers en meldingen bij politie en gemeenten een (lichte) toename te zien van conflicten tussen jeugdgroepen in stedelijke gebieden.
Hoe beoordeelt u het feit dat scholen hun deuren moeten sluiten vanwege dreiging en onveiligheidsgevoelens onder jongeren? Acht u dit een incident of een symptoom van een structureel probleem?
Het is dieptriest dat scholen hiertoe hebben moeten besluiten. Door de lokale autoriteiten is aangegeven dat de reden van de sluiting lag in de gevoelens van angst en onrust onder leerlingen en ouders/verzorgers.
De kern van dit probleem lag niet bij de scholen. Het is dan ook niet aan de orde om te spreken van een structureel probleem. Wel onderstrepen geweldsincidenten als deze hoe belangrijk preventief handelen is bij signalen van grensoverschrijdend gedrag onder jeugdigen.
Welke rol speelt de georganiseerde jongerencriminaliteit in deze incidenten? Wordt dit actief gemonitord en aangepakt door politie, Openbaar Ministerie (OM) en Veiligheidshuizen?
De (politie)onderzoeken zijn nog in volle gang, waardoor het te vroeg is om een duidelijke conclusie te kunnen trekken over de eventuele rol van georganiseerde criminaliteit bij deze incidenten.
In geval van lokale veiligheidsincidenten, zoals in Beverwijk en Heemskerk, is het aan de veiligheidsdriehoek om op basis van de beschikbare feiten passend op te treden. Specifiek voor problematiek rond jeugdgroepen kan gekozen worden voor een zogenaamde groepsaanpak, waarbij ook opgeschaald kan worden naar een persoonsgerichte aanpak in het Zorg- en Veiligheidshuis (ZVH). Wanneer, in navolging van deze incidenten, jongeren worden aangemeld, dan zal de persoon, het systeem en de omgeving worden meegenomen in een (persoonsgerichte) aanpak.
Hoe beoordeelt u het gebruik van AI en deepfakes bij het verspreiden van dreigende beelden van geweld en explosies op scholen? Wordt dit gezien als een vorm van digitale ondermijning?
Het is kwalijk dat AI en deepfakes worden gebruikt voor het maken van dreigende beelden. Het is goed voorstelbaar dat het verspreiden van beelden van explosies op scholen een grote impact heeft op het veiligheidsgevoel van leerlingen, ouders, het personeel van de school en de omgeving. Het gebruik van AI of deepfakes is niet automatisch een vorm van digitale ondermijning, hiervoor moet AI als middel worden gebruikt door criminelen om de samenleving te ontwrichten om criminele handelingen uit te voeren. Om met zekerheid te kunnen stellen of er in deze situatie gebruik wordt gemaakt van AI om te ondermijnen zou er eerst meer duidelijkheid moeten zijn over het incident.
Welke rol spelen sociale media zoals TikTok en Snapchat in het aanwakkeren of verspreiden van geweld tussen jongeren en welke mogelijkheden ziet u om hier snel en effectief op in te grijpen?
Jongeren zijn veelvuldig online en actief op verschillende sociale media platformen, waaronder TikTok en Snapchat. Deze platformen worden helaas ook gebruikt voor negatieve doeleinden, waarbij online uitingen kunnen leiden tot (verdere) escalatie naar daadwerkelijke fysieke confrontaties. In eerste instantie zijn de online platformen aan zet om te zorgen dat hun gebruikers online veilig zijn. De Digital Service Act (DSA) legt zorgvuldigheidsverplichtingen op aan online platformen om bij te dragen aan het creëren van een veilige online omgeving. Met de platformen ben ik in dialoog over de uitdagingen die daarmee samenhangen.
In het voorjaar heb ik uw Kamer geïnformeerd over het onderzoek dat ik door het Verwey-Jonker Instituut laat doen naar de aanpak van online geweld, als onderdeel van de aanpak van geweld in het publieke- en semipublieke domein.2 In dit onderzoek is er ook aandacht voor de invloed van online uitingen op het ontstaan en de escalatie van daadwerkelijk geweld. Later dit jaar wordt uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek en de beleidsvoornemens die ik hieraan verbind.
Vanuit de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) wordt via de Versterkte Aanpak Online ook gewerkt aan een gecoördineerde aanpak van onlineterrorisme en extremisme. Over de voortgang van deze aanpak heb ik uw Kamer recentelijk geïnformeerd, met daarbij speciale aandacht voor het voorkomen van online radicalisering onder jongeren.3 Daartoe wordt onder meer in samenwerking met gemeenten ingezet op het verhogen van de digitale weerbaarheid van jongeren.
Hoe wordt de samenwerking tussen politie, OM en Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid versterkt om sneller te reageren op digitale dreiging die leidt tot paniek en schoolsluiting?
In beginsel is de veiligheid van personen, objecten en diensten decentraal georganiseerd. Op basis van dreiging en risico kunnen er maatregelen worden getroffen door het lokaal bevoegd gezag. Bijvoorbeeld via samenwerking binnen de driehoek. Daarnaast hebben de lokaal adviseurs van de NCTV doorlopend contact met politie, gemeenten en het Openbaar Ministerie over het lokale dreigingsbeeld op grond van terrorisme en extremisme.
Wordt overwogen om geweldsverheerlijking via sociale media strafbaar te stellen als digitale opruiing?
Er kan op dit moment al strafrechtelijk worden opgetreden. Bijvoorbeeld wanneer de online uitingen kunnen worden gekwalificeerd als opruiing (zoals het oproepen tot geweld), voorbereiding van openlijke geweldpleging, smaad, laster of uitlokking tot een strafbaar feit.
Hoe wordt de aanpak van jongerengeweld afgestemd op de bredere strategie tegen High Impact Crimes en ondermijning?
Geweldsdelicten behoren tot de High Impact Crimes. In de strategische aanpak van High Impact Crimes gaat het in de kern om het treffen van dadergerichte, slachtoffergerichte en situationele preventieve maatregelen, waar nodig in combinatie met een repressief optreden. Randvoorwaarden in deze strategie zijn onder meer het opstellen van een beleidsanalyse naar de aard, omvang, oorzaken en risicofactoren, het inzetten van wetenschappelijk onderbouwde effectieve maatregelen en de (door)ontwikkeling van innovatieve en veelbelovende maatregelen, inclusief de evaluatie van deze inzet, alsmede de samenwerking tussen publieke en private partijen bij de uitvoering van de preventieve maatregelen. Ook communicatie, waar nodig wetgeving en de borging van de maatregelen vormen belangrijke elementen in de HIC-aanpak. In het geval van geweld gepleegd door jongeren krijgt deze strategie onder meer gestalte door de inzet van effectieve of veelbelovende interventies zoals Alleen jij bepaalt wie je bent, de Integrale Persoonsgerichte Toeleiding naar Arbeid, de Re-integratieofficier en het – ook voor de aanpak van ondermijning relevante – traject Veilig In en Om School (VIOS).4 In bredere zin worden verder algemene preventieve maatregelen getroffen, zoals tegen geweld op school, in het uitgaansleven, openbaar vervoer, de sport en online, waarover ik uw Kamer eerder dit jaar informeerde.5 Ten slotte is het in dit kader relevant te wijzen op het voornemen van dit kabinet om te komen tot een verhoging van de strafmaxima voor openlijke geweldpleging met een derde. Dit wetsvoorstel is inmiddels in voorbereiding. Ook daarvan gaat een belangrijk signaal naar de samenleving dat geweld onacceptabel is.
Hoe beoordeelt u het instellen van een noodbevel, inclusief samenscholingsverbod en preventief fouilleren, in deze context?
De burgemeester is op grond van de Gemeentewet belast met de handhaving van de openbare orde. Afhankelijk van de omstandigheden kan hij verschillende bevelen geven waaronder het instellen van een samenscholingsverbod en de aanwijzing van een veiligheidsrisicogebied. Of en wanneer hij dat doet, is ter beoordeling aan de burgemeester. Desgevraagd is hij hierover verantwoording verschuldigd aan de gemeenteraad. Specifiek voor het preventief fouilleren geldt dat hiervoor toestemming van de officier van justitie nodig is.
Welke structurele maatregelen worden genomen om gemeenten te ondersteunen bij het voorkomen van escalatie, bijvoorbeeld via extra inzet van wijkagenten, digitale recherche en jongerenwerk?
Elke gemeente is verantwoordelijk voor de eigen preventieve aanpak van (jeugd)criminaliteit en maakt op basis van de lokale problematiek eigen afwegingen, zoals over de inzet van professionals die zich richten op jongeren en jongvolwassenen. Zo kan (online) jongerenwerk, door het laagdrempelige contact met jongeren, een belangrijke rol spelen bij het vroegtijdig signaleren van spanningen en daarmee mogelijk escalatie voorkomen. Ook kunnen straatcoaches en/of jeugdboa’s door gemeenten worden ingezet om vroegtijdig te signaleren en in te grijpen.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid stimuleert, onder andere door het delen van best practices, de inzet van integrale schoolveiligheidsaanpakken. Dit gebeurt onder meer via het programma Preventie met Gezag (PmG). Dit is een lerende aanpak. Binnen PmG zijn er lerende netwerken ingericht met de gemeenten, justitiepartners en wetenschappers. School en veiligheid is één van de onderwerpen waar vanaf de start van deze netwerken aandacht voor is en waar kennis en ervaringen worden gedeeld. Hier worden onder andere ervaringen uitgewisseld over de inzet van integrale schoolveiligheidsaanpakken zoals VIOS. In dit soort aanpakken werken scholen onder andere samen met jongerenwerk, agenten in de wijk, straatcoaches en wijkteams aan een gedeelde verantwoordelijkheid voor een veilige omgeving, het voorkomen van escalatie en het bieden van perspectief aan jongeren. Een ander voorbeeld dat binnen het lerende netwerk wordt opgepakt betreft de ervaringen met het online jongerenwerk. De geleerde lessen vanuit zowel de aanpak als de lerende netwerken van PmG worden gedeeld met de rest van Nederland via onder andere de digitale vindplaats. Gemeenten die geen onderdeel zijn van PmG kunnen deze lessen overnemen, en toepassen in de lokale context. Naar aanleiding van de onregelmatigheden met jongeren in Beverwijk en Heemskerk is er vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid contact met de regio IJmond, waar deze gemeenten toe behoren, deze gemeenten zijn gewezen op de mogelijkheid om in contact te treden met gemeenten die te maken hebben met vergelijkbare problematiek om onderling ervaringen uit te wisselen.
De inzet van agenten wordt lokaal bepaald door het bevoegde gezag (burgemeester en officier van justitie) en besproken in de lokale driehoek. Signalen over (dreigende) onrusten tussen jongeren worden daar met elkaar gedeeld. Als het gezag extra inzet nodig acht om escalatie te voorkomen, dan zal het die keuze in overleg met de politie maken. Naar verwachting zal de driehoek ook rekening houden met de rol die andere professionals, zoals jongerenwerkers, kunnen spelen, zodat preventie wordt ingezet waar mogelijk en repressie waar noodzakelijk. De eventuele extra politie-inzet moet gevonden worden binnen de beschikbare capaciteit van de betreffende eenheid. Gezien de druk op de politiecapaciteit vraagt dit om scherpe keuzes door de lokale driehoek.
Welke impact heeft deze situatie op de scholieren, het onderwijs en de continuïteit van het leerproces? Welke ondersteuning wordt de komende periode aan deze school geboden?
Het gevoel van dreiging onder leerlingen, ouders en medewerkers was groot. Op alle betrokken scholen is er na afloop van de gebeurtenissen een bijeenkomst geweest met personeel om de gebeurtenissen een plek te geven en te bespreken hoe de docententeams dit met de leerlingen konden bespreken. Daarnaast is er op ouderavonden die al gepland stonden, uitvoerig gesproken hierover en op twee scholen zijn er nog extra ouderavonden georganiseerd met specifieke informatie over de online wereld, waarbij experts langskomen om erover te vertellen en vragen te beantwoorden. Ouders hebben positief gereageerd op hoe de school de situatie afgehandeld heeft: de zorgvuldigheid, de ouderavonden en de extra aandacht die gegeven werd aan kinderen die het moeilijker hebben. Daarnaast zijn de scholen door het Ministerie van OCW gewezen op het aanbod van Stichting School & Veiligheid. Scholen kunnen hier altijd terecht voor advies over en ondersteuning bij het creëren van een veilig schoolklimaat.
Welke rol ziet u voor scholen in het vroegtijdig signaleren van spanningen en het bieden van preventieve ondersteuning?
Scholen zijn op dit moment al verplicht om veiligheidsbeleid te voeren. Dat betekent concreet dat zij antipestbeleid maken, een antipestcoördinator hebben en zicht hebben op de veiligheidsbeleving van leerlingen.
Met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs geeft het kabinet nadere inkleuring aan de zorgplicht. Zo zorgen we ervoor dat er meer leerlingen worden bevraagd op hun veiligheidsbeleving, moeten scholen verplicht een interne en externe vertrouwenspersoon aanstellen en moeten scholen hun veiligheidsbeleid jaarlijks evalueren. Ook komt er een incidentenregistratie en een meldplicht voor ernstige veiligheidsincidenten bij de Inspectie van het Onderwijs. De beoogde inwerkingtreding is 1 augustus 2026. Met deze wet beoogt de regering dat scholen eventuele spanningen sneller in beeld krijgen, en dus ook sneller ondersteuning kunnen bieden. Scholen kunnen hiervoor terecht bij Stichting School & Veiligheid.
Bent u bereid om scholen in risicogebieden structureel te ondersteunen met preventiemedewerkers, schoolmaatschappelijk werk en samenwerking met jongerenhubs?
De overheid ondersteunt scholen en gemeenten op dit moment bij het werken aan een veilig schoolklimaat. Gemeenten die deelnemen aan het programma Preventie met Gezag worden structureel ondersteund vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Veel van de deelnemende gemeenten werken samen met onder andere scholen, politie en jongerenwerk om te zorgen voor veilige scholen. Verder heeft het kabinet met het programma Brugfunctionaris meerjarig geld beschikbaar gesteld waarmee scholen een brugfunctionaris kunnen aanstellen. Ook stelt het kabinet met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs een interne en externe vertrouwenspersoon verplicht. Tot slot ondersteunt Stichting School & Veiligheid scholen bij het werken aan een veilig schoolklimaat.
Hoe wordt de rol van leraren versterkt in het signaleren van spanningen en het begeleiden van leerlingen die betrokken zijn bij of slachtoffer zijn van online geweld?
Alhoewel leraren niet alle maatschappelijke problemen in hun eentje kunnen én hoeven oplossen, hebben leraren wel een belangrijke rol in het signaleren van afwijkend gedrag. Stichting School & Veiligheid biedt hiervoor ondersteuning, bijvoorbeeld middels het «niet-pluisinstrument». Daarnaast heeft ook de vertrouwenspersoon een belangrijke rol in het ondersteunen van leerlingen die slachtoffer zijn geworden van online geweld. Daarnaast adviseert het kabinet scholen om altijd aangifte te doen als er strafbare feiten zijn gepleegd. Dit kunnen scholen ook namens een leerling of personeelslid doen.
Zoals benoemd onder vraag 10 stimuleert het Ministerie van Justitie en Veiligheid de inzet van integrale schoolveiligheidsaanpakken. Het creëren van een sterk netwerk rondom de school kan ook positief bijdragen aan het versterken van de positie van zowel leraren als het onderwijs ondersteund personeel in het tijdig signaleren en de opvolging van dergelijke signalen en incidenten.
Hoe wordt de veiligheid van onderwijspersoneel geborgd in situaties van dreiging en geweld? Wordt dit meegenomen in het lerarenbeleid?
Onderwijspersoneel moet altijd veilig kunnen werken. Immers, geen goed onderwijs zonder onderwijspersoneel dat daartoe in staat wordt gesteld. Werkgevers hebben vanuit de arbo-regelgeving al de plicht om zorg te dragen voor een veilige werkomgeving. Met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs geeft het kabinet nadere inkleuring aan de zorgplicht voor de veiligheid op scholen. Dat is ook van toepassing op onderwijspersoneel. Daarnaast adviseert het kabinet om bij strafbare situaties altijd aangifte te doen. Dit kunnen scholen ook namens een leerling of personeelslid doen.
Het Onderwijsraad advies 'Talige diversiteit benutten' |
|
Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA), Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Becking |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Talige diversiteit benutten» van de Onderwijsraad?1
Ja.
Welke wetenschappelijke onderbouwing geeft de Onderwijsraad voor haar bewering dat het beter benutten van meertaligheid ten goede komt aan de ontwikkeling van de Nederlandse taalvaardigheid van bijvoorbeeld nieuwkomers?
De Onderwijsraad stelt dat bij het leren van een nieuwe taal een beroep wordt gedaan op de kennis die leerlingen hebben van een eerder verworven taal. Dit komt omdat de talen die leerlingen beheersen niet gescheiden zijn in het brein, maar met elkaar verbonden en elkaar versterken.2 Daarnaast onderbouwt de Onderwijsraad het advies met studies die concluderen dat dat leerlingen zich veiliger en meer verbonden voelen met de leraar en hun klasgenoten als de leraar aandacht en waardering heeft voor hun thuistaal.3 Tenslotte is gebruik gemaakt van internationaal onderzoek dat concludeert dat het geen negatieve invloed heeft op de ontwikkeling en leerprestaties van leerlingen als zij talen afwisselend gebruiken.4
Biedt deze onderbouwing genoeg zekerheid om «bewezen effectief» te zijn, zoals als voorwaarde in het regeerprogramma is opgesteld voor onderwijsmethodes?
Uw Kamer heeft op 11 september om een beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad verzocht. In deze reactie, die uw Kamer in november zal ontvangen, zal ik ingaan op hoe het advies aansluit bij mijn beleid.
Deelt u de opvatting dat de houding ten aanzien van meertaligheid vooral een keuze is vanuit maatschappijvisie, wereldbeeld en mensbeeld?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre strookt het advies met het uitgangspunt in het regeerprogramma dat leraren alleen werken met onderwijsmethodes die bewezen effectief zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ziet u dit advies in het licht van de verengelsing in het onderwijs, op de werkvloer en in de maatschappij en vindt u het wenselijk dat andere talen meer ruimte krijgen in het basisonderwijs?
Voor mij is het belangrijkste dat leerlingen goed leren lezen, schrijven en rekenen in het Nederlands en dat de aanpak die de school hiervoor kiest bewezen effectief en goed doordacht is. Scholen hebben nu al ruimte om andere talen dan het Nederlands in het onderwijs te gebruiken. Zowel in het po als het vo is dit mogelijk indien een andere taal beter aansluit bij leerlingen met een niet-Nederlandse achtergrond. Hier moet het bevoegd gezag dan wel een gedragscode voor opstellen die de kwaliteit en effectiviteit van het onderwijs in de andere voertaal borgt.
Vindt u het ook wenselijk vanuit uw maatschappijvisie dat kinderen op basis van thuistaal, en dus op basis van afkomst, apart in groepjes een deel van het onderwijs krijgen?
Zie antwoord 3, 4 en 5.
Gezien de lerarentekorten, de administratielast en de veelvoud aan maatschappelijke opgaven die op het bord van de docent belanden en de grote uitvlucht van leerkrachten die hun beroep verlaten, acht u het haalbaar en wenselijk dat zij meer talen in het onderwijs gaan gebruiken?
We moeten terughoudend zijn om teveel nieuwe onderwerpen op het bordje van de leraar neer te leggen. Omgaan met meertaligheid is wel een onderwerp waar leraren expertise in moeten opdoen, omdat het onderdeel wordt van de kerndoelen en de examenprogramma’s Nederlands. Het is aan scholen om hiervoor een aanpak te kiezen die aansluit bij hun visie en leerlingpopulatie en die bewezen effectief is.
Hoe ziet u het advies om weer nieuwe onderwijsmethoden en onderwerpen in te voeren in het licht van de wens uit het werkveld om de pilotcultuur terug te dringen?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de schets van de Onderwijsraad dat leraren in het funderend onderwijs onvoldoende voorbereid zijn of misschien zelf onbeholpen om in een multiculturele of talig diverse setting les te geven?
De Onderwijsraad baseert deze schets op de uitkomsten van het Teaching and Learning International Survey (Talis) uit 2018, een internationaal vergelijkend onderzoek van de OESO dat de leer- en werkomgeving van leraren en schoolleiders in kaart brengt.
Bent u voornemens om het advies van de Onderwijsraad op te volgen?
Ik zal zorgvuldig bekijken welke elementen uit het advies van de Onderwijsraad binnen mijn beleid passen. In de beleidsreactie zal ik daarop ingaan.