Governance bij pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Statuten geven fondsbesturen te veel invloed op intern toezicht» van A. Laning in Pensioen Pro van 9 september 2025?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat pensioenfondsbesturen formeel in de praktijk veel invloed hebben op de samenstelling en werkwijze van het verantwoordingsorgaan (VO) en de raad van toezicht (rvt)? Zo niet, waarom niet?
De Raad van Toezicht (RvT) en het verantwoordingsorgaan (VO) hebben allebei belangrijke taken ter controle van het pensioenfondsbestuur. Het bestuur legt verantwoording af aan het VO over het beleid en de wijze waarop dat beleid is uitgevoerd. Het VO heeft bevoegdheid om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Daarnaast wordt het VO in gelegenheid gebracht om advies uit te brengen over onder andere de profielschets voor leden van de RvT, de vorm en inrichting van het intern toezicht, en ook over een melding van disfunctioneren van het bestuur, zoals gemeld door de RvT (art. 104 lid 5 Pw). Bovendien staat in de wet (artikel 115d Pw) dat het een pensioenfonds vrij staat om in de statuten van het pensioenfonds verdere bevoegdheden aan het VO toe te kennen.
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de Raad van Toezicht (RvT) onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. De RvT heeft tot taak toezicht te houden op (het beleid van) het bestuur en de algemene gang van zaken in het pensioenfonds. De RvT heeft daarnaast een aantal onderwerpen waarover zij goedkeuring moeten geven aan het bestuur: het bestuursverslag en de jaarrekening, de profielschets voor bestuurders, en kan het disfunctioneren van het bestuur melden aan het VO.
Ten tijde van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen2 is er bewust voor gekozen dat de fondsorganen invloed op elkaar hebben. Bij de totstandkoming van deze wet is overwogen om aan de RvT de bevoegdheid tot benoeming en ontslag van bestuurders toe te kennen. Destijds is hiervan afgezien omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is. Derhalve hebben sociale partners een rol. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Door niet nader wettelijk vast te leggen aan welk orgaan deze bevoegdheid toekomt, is er ruimte geboden aan de sector om dit zelfstandig in te vullen via de Code Pensioenfondsen.
Hoe beoordeelt u de constatering dat het bestuur daarmee feitelijk invloed heeft op organen die hiërarchisch boven het bestuur staan?
In lijn met de beantwoording op de vorige vraag hebben alle organen in de governance van pensioenfondsen invloed op elkaar. Er is in die zin geen expliciete hiërarchie aangebracht, maar sprake van «checks and balances» van de organen onderling. Zonder de goedkeuring van de RvT kan een bestuur geen profielschets vaststellen voor nieuwe bestuurders, zonder bindend advies van het VO kunnen geen nieuwe leden bij de RvT worden benoemd. De organen staan met elkaar in verbinding.
Acht u het wenselijk dat besturen bepalend zijn bij zaken als profielschetsen, verkiezingsreglementen en benoemingen van leden van VO en rvt?
Zoals al eerder in de beantwoording genoemd beïnvloeden de fondsorganen elkaar. Zie ook de antwoorden op vragen 2 en 3. Met het governance-onderzoek dat in 2026 zal starten, wordt conform de motie van het lid Palland (CDA) c.s. in ieder geval bezien of de huidige vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds nog steeds afdoende is voor evenwichtige besluitvorming binnen het nieuwe pensioenstelsel.3 Hier wordt in de beantwoording van vraag 11 verder op ingegaan.
Welke waarborgen bestaan er op dit moment om het onafhankelijk functioneren van het VO en de rvt te garanderen?
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de RvT onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. Zoals ook al eerder genoemd helpt de rolvastheid van het bestuur ook om taken en bevoegdheden van andere organen duidelijk te maken. Het staat pensioenfondsbesturen vrij om meer bevoegdheden toe te kennen aan VO’s dan de in de wet benoemde bevoegdheden conform artikel 115a (Pw).
Ziet u aanleiding om extra waarborgen te treffen, zodat de onafhankelijkheid van intern toezicht beter wordt gewaarborgd?
Nee, er zijn mij op dit moment geen signalen bekend dat de in antwoord 5 genoemde wettelijke waarborgen verder verzwaard moeten worden.
Hoe verhoudt de huidige praktijk zich tot governance-modellen in andere sectoren, waar raden van toezicht doorgaans zelf hun leden benoemen en de werkgeversrol richting het bestuur vervullen? Kunt u daarbij in ieder geval meenemen de sectoren woningcorporaties, onderwijs en zorg?
Voor iedere sector wordt het governancemodel zo vormgegeven dat het best passend is, zo ook voor de pensioensector. Bij de behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen4 is er destijds bewust voor gekozen dat sociale partners een rol hebben en houden in de governance. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT in de pensioensector op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Voor het behoud van vertrouwen in het stelsel van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen, is het van groot belang dat (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden er zeker van kunnen zijn dat het bestuur van hun fonds deskundig is, «in control» is, en hun belangen op evenwichtige wijze afweegt.
Bent u van mening dat verdere democratisering van pensioenfondsgovernance, bijvoorbeeld via verplichte rechtstreekse verkiezingen voor het VO, kan bijdragen aan meer draagvlak onder deelnemers en gepensioneerden?
Het staat pensioenfondsen vrij om verkiezingen te houden voor de leden van het VO. (Gewezen) Deelnemers, en pensioengerechtigden kunnen als kandidaten voor de verkiezing worden voordragen door verenigingen of door individuele (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. In het onderzoek naar de governance zal ook op de rol van deelnemers en gepensioneerden in de pensioenfondsorganen worden ingegaan.
Hoe kijkt u daarbij naar de vertegenwoordiging van slapers in de governance van pensioenfondsen?
De belangen van alle deelnemers, waaronder de gewezen deelnemers, zijn in de governance van pensioenfondsen geborgd. Er zijn in de bestaande governance «checks and balances» die een evenwichtige belangenafweging borgen. Deze zijn ook ingebouwd in de wet. Zo is het wettelijk vastgelegd dat bij het vragen van advies aan het VO, het bestuur een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben. Daarnaast houdt de RvT zicht op de evenwichtige belangenafweging waar ook aandacht uitgaat naar de positie van gewezen deelnemers. Op al deze wijzen wordt geborgd dat de belangen van alle betrokkenen worden meegewogen in de advisering en besluitvorming.
Bent u bereid om met de sector en sociale partners in gesprek te gaan over een mogelijke herziening van de bevoegdheden van het bestuur, VO en rvt op het gebied van de governance van pensioenfondsen?
In 2026 wordt gestart met het governance-onderzoek waar ook in de volgende vraag naar wordt verwezen. In het kader van dat onderzoek wordt uiteraard het gesprek aangegaan met de relevante stakeholders. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Is de aangenomen motie Palland cs. (Kamerstuk 36 067, nr. 149), die vraagt om «te onderzoeken of na de invoering van de Wet toekomst pensioenen de vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds afdoende is voor de evenwichtige besluitvorming binnen het stelsel van de Wet toekomst pensioenen» inmiddels uitgevoerd? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, wanneer wordt dit onderzoek uitgevoerd?
Dit onderzoek is nog in voorbereiding. Met dit onderzoek, dat specifiek ziet op de governance in het pensioenstelsel nadat de transitie is doorlopen, zal in de loop van 2026 worden aangevangen. Op dat moment zijn de eerste grote groepen fondsen ingevaren en kunnen hun eerste ervaringen met de governance in het nieuwe stelsel worden meegenomen in het onderzoek. Bovendien is het niet wenselijk om de sector tijdens de transitie te belasten met een aanvullende herziening van de governance. Zoals ook in de beantwoording op vraag 10 is aangegeven, zal met relevante stakeholders het gesprek worden aangegaan. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Welke stappen overweegt u op korte en middellange termijn om te waarborgen dat intern toezicht bij pensioenfondsen daadwerkelijk onafhankelijk en effectief kan functioneren?
De RvT van een pensioenfonds functioneert reeds onafhankelijk, zie artikel 104 lid 1 Pw. Leden van de RvT worden door DNB getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid.5 Er is dan ook geen reden om hierop in te grijpen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De voorgestelde wijzigingen in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel van VNO-NCW en MBK-Nederland1 en het artikel in PensioenPro2, waaruit blijkt dat er sprake is van brede kritiek op de voorgestelde wijzigingen in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 20003?
Ja.
Verschillende consultatiereacties en werkgevers wijzen op het risico dat de voorgestelde wijzigingen de vrijstellingsmogelijkheid voor werkgevers mogelijk beperken of zelfs onmogelijk maken, onder meer door de hoge uitvoeringscomplexiteit en kosten, bent u het ermee eens dat dit niet wenselijk is?
De Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 wordt gewijzigd op een aantal punten, met name op de berekeningswijzen voor financiële en actuariële gelijkwaardigheid. Een aantal grondslagen was verouderd en niet langer passend bij de overgang van uitkeringsovereenkomsten naar premieovereenkomsten als gevolg van de Wet toekomst pensioenen. De voorgestelde regeling is in samenspraak met de sector tot stand gekomen. De aangepaste regeling beoogt een balans te vinden tussen enerzijds het beschermen van de belangen van de deelnemer en anderzijds de optie tot het krijgen of behouden van een werkgeversvrijstelling zoveel mogelijk hetzelfde te houden.
Het zou uiteraard niet de bedoeling zijn als de vrijstellingsmogelijkheid voor werkgevers onnodig wordt beperkt of wanneer het verkrijgen van een vrijstelling tot substantieel hogere uitvoeringskosten leidt. Om deze reden is bijvoorbeeld mogelijk gemaakt om ook op kwalitatieve gronden te kunnen toetsen. En wanneer toch berekeningen nodig zijn, kan ook worden volstaan met een relatief eenvoudige en daardoor ook goedkopere methodiek.
Naar aanleiding van de internetconsultatie is de regeling verder aangepast om daarmee aan de genoemde zorgen van werkgevers en pensioenverzekeraars tegemoet te komen. Dit betreft onder andere het standaard voorschrijven van de relatief eenvoudige berekeningsmethodiek (een zogenoemde deterministische berekening) in plaats van een meer nauwkeurige maar complexe berekening als verplichte standaard. Ook is het voorstel geschrapt voor een actuariële toetsing per pensioensoort. Verder is naar aanleiding van de internetconsultatie besloten om de ontslagkansen bij werkgevers die gebruikmaken van de eerbiedigende werking tijdelijk niet mee te wegen. Er zou anders mogelijk een stapeling van effecten kunnen optreden bij werkgevers met een zeer jong deelnemersbestand, waardoor de premieregelingen onbedoeld niet meer gelijkwaardig zouden kunnen zijn.
Met deze wijzigingen kan de regeling rekenen op breed draagvlak bij de sociale partners en de pensioenuitvoerders. De regeling zal naar verwachting begin oktober worden gepubliceerd.
De rode draad in de reacties op de internetconsulatie is dat het in een stelsel met uitsluitend premieregelingen volstaat om te toetsen op financiële gelijkwaardigheid en dat een toets op actuariële gelijkwaardigheid overbodig is, deelt u dit standpunt?
Bij het in werking treden van het Besluit toekomst pensioenen op 1 juli 2023 is aangekondigd dat de noodzaak voor actuariële toetsing niet zal vervallen in het nieuwe stelsel. Dit voornemen is ook uitdrukkelijk onderdeel geweest van de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen. Zo is aangegeven dat de Wet toekomst pensioenen de vrijstellingsgronden en voorwaarden waaronder vrijstellingen afgegeven kunnen worden, ongemoeid laat4.
In het nieuwe stelsel staat de premie als toezegging centraal, maar de deelnemer heeft evengoed recht op een regeling die in termen van pensioenuitkering gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Ook andere kenmerken dan enkel de premie zijn daarbij van belang, zoals het beleggingsbeleid. Deze kenmerken hebben immers ook invloed op de uiteindelijke pensioenuitkering van de deelnemer. Uit het oogpunt van bescherming van deze deelnemer blijft daarom vooralsnog de actuariële toetsing in stand. Ook het behoud van een gelijk speelveld ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen is van belang bij deze keuze. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in de toelichting bij het Besluit toekomst pensioenen ook is aangekondigd dat, mocht uit toekomstige evaluatie blijken dat de actuariële toetsing geen toegevoegde waarde meer heeft, dit opnieuw kan worden bezien. In de regeling is daarom een evaluatiebepaling opgenomen. Daarnaast zal tezamen met de sociale partners en pensioenuitvoerders de effecten van deze regeling worden gemonitord.
Bent u het ermee eens dat de solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling in beginsel gelijkwaardige regelingen zijn, die bewust anders zijn vormgegeven qua solidariteit en keuzevrijheid?
De solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling zijn in beginsel gelijkwaardige regelingen. Dat wil zeggen: beide soorten regelingen hebben elk specifieke kenmerken, maar er is een gelijkwaardige invulling voor de deelnemer mogelijk. Beide typen premieregelingen zijn een goede basis voor een pensioenregeling, waarbinnen op elementen keuzes kunnen worden gemaakt. Deze keuzes worden op collectief niveau gemaakt door de sociale partners. Bij de flexibele premieregeling heeft de deelnemer zelf meer mogelijkheden om individuele keuzes te maken. Deze keuzes kunnen er uiteindelijk toe leiden dat een deelnemer uiteindelijk beter of minder goed af is, afhankelijk van zijn specifieke kenmerken en voorkeuren. Juist daarom is het belangrijk om blijvend te toetsen op de gelijkwaardigheid van de pensioenregelingen.
In de wijziging van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 is er desalniettemin voor gekozen om enkele specifieke kenmerken die per type regeling verschillen (zoals een solidariteitsreserve, de keuzemogelijkheid voor een vaste uitkering, shoprecht), niet in de voorschriften voor actuariële toetsing op te nemen. Er is bewust gekozen om elementen in de toetsing te betrekken die goed waardeerbaar met een relatief eenvoudige berekeningswijze (de deterministische berekening). Daarnaast is gekozen voor een vormgeving die zo goed mogelijk de realiteit van de pensioenregeling en de uitkomsten daarvan weerspiegelen. Hierbij is een balans gezocht tussen beperking van uitvoeringscomplexiteit en -kosten en het beschermen van de deelnemer. Een meer nauwkeurige, en daarmee ook meer complexe berekeningswijze is ook toegestaan, maar is niet de wettelijk voorgeschreven standaardoptie.
Bent u het ermee eens dat bij een premieregeling het uiteindelijke pensioenresultaat op moment van pensionering niet voorspelbaar is, maar met name afhankelijk is van het rendement dat wordt gemaakt op de premie-inleg, en de rekenrente en levensverwachting op pensioendatum?
Het uiteindelijke pensioenresultaat in elke premieregeling is niet exact voorspelbaar en afhankelijk van premie-inleg, rendement, beleggingsrisico, rente- en inflatieontwikkelingen en levensverwachting. Het verwachte pensioenresultaat is een meest realistische schatting. De voorgeschreven toetsing in de gewijzigde Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 houdt hier rekening mee. Door het feitelijke beleggingsbeleid van beide partijen aan elkaar te toetsen en daarbij gebruik te maken van dezelfde uitgangspunten voor bijvoorbeeld rendementen per beleggingscategorie wordt een zo zuiver mogelijke vergelijking mogelijk gemaakt.
In welke situatie kan een actuariële toets, waarbij het uiteindelijke pensioenresultaat wordt doorgerekend, naar uw mening van toegevoegde waarde zijn in een vergelijking tussen twee premieregelingen?
Zoals aangegeven in de toelichting bij de gewijzigde regeling, ligt bij de vrijgestelde werkgever de verplichting om een pensioenregeling aan zijn werknemers aan te bieden die minstens financieel en actuarieel gelijkwaardig is aan de verplichtgestelde pensioenregeling. Het bedrijfstakpensioenfonds toetst dit, vanuit zijn verantwoordelijkheid als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en heeft de bevoegdheid om vrijstellingen te verlenen, continueren of in te trekken. Een actuariële toets kan volgens de gewijzigde regeling ook kwalitatief plaatsvinden, als de werkgever en het pensioenfonds daarover overeenstemming bereiken. De kwantitatieve actuariële toets is van toegevoegde waarde omdat niet enkel wordt gekeken naar de premie-inleg, maar ook naar andere elementen zoals het beleggingsbeleid. Daarmee geeft deze toets een zo goed mogelijk beeld van de verwachte toekomstige uitkering van de deelnemer en, of deze gelijkwaardig is aan de regeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Dit is ter bescherming van de deelnemer.
Bent u het eens met verschillende consultatiereacties, die stellen dat als er al redenen aanwezig zijn om de actuariële gelijkwaardigheid te berekenen, het effect van verschil in beleggingsbeleid daarin geëlimineerd zou moeten worden, omdat de in de basis voorgestelde actuariële toets het voeren van een meer offensief beleggingsbeleid beloont zonder dat de keerzijde, namelijk het risico op tegenvallende beleggingsresultaten, tot uiting komt? Zo niet, waarom niet?
In de eenvoudige berekeningswijze, die als standaard wordt voorgeschreven, is inderdaad de verwachting dat een offensief beleggingsbeleid een positieve uitwerking heeft. Het risico op tegenvallende resultaten komt beter naar voren in de meer complexe stochastische berekening. Het verplicht voorschrijven van dit soort duurdere berekeningen zou echter naar verwachting leiden tot een sterke daling van het aantal vrijgestelde werkgevers, vanwege dit kostenaspect, terwijl de pensioenovereenkomst in de basis een goede, gelijkwaardige pensioenregeling kan zijn. Dat is niet wenselijk. Daarom is gekozen voor een deterministische berekening als standaard voor te schrijven. Het staat partijen vrij om, wanneer dat voor de specifieke situatie meer van toepassing is om risico’s te wegen, een stochastische berekening te maken.
Bent u het eens met de verschillende consultatiereacties, dat de voorgestelde actuariële toets ook voorbij gaat aan het feit dat een meer defensief beleggingsbeleid en keuzevrijheid meer passend kan zijn voor deelnemers? Zo niet, waarom niet?
Een pensioenuitvoerder stelt, op basis van de vereisten uit de Pensioenwet, de risicohouding voor deelnemers per leeftijdscohort vast. Dit gebeurt op basis van risicopreferenties van deelnemers, wetenschappelijke inzichten en deelnemerskenmerken. Als een werkgever vrijstelling wil aanvragen of continueren, wordt voor de bepaling van het beleggingsprofiel uitgegaan van een beleggingsprofiel dat in de verzekerde regeling wordt aangeboden en waarbij redelijkerwijs kan worden verondersteld dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Dit kan bijvoorbeeld de gekozen default betreffen of een beleggingsprofiel dat aansluit bij de life cycle van een pensioenfonds waarbij de gedispenseerde werkgever aannemelijk maakt dat een aanzienlijk deel werknemers hiervoor kan kiezen. Het is voorstelbaar dat als de risicohouding bij het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds relatief offensief wordt vastgesteld, in veel gevallen de vrijgestelde werkgever voor een vergelijkbare deelnemer een even offensieve risicohouding vast kan stellen. De deelnemer had immers anders altijd onder de risicohouding van het bedrijfstakpensioenfonds gevallen. Bij vergelijkbare deelnemerskenmerken zal ook vaak de risicopreferentie van deze groep deelnemers overeenkomen. Het bedrijfstakpensioenfonds heeft voor deze groep ook al een risicopreferentieonderzoek uitgevoerd en een risicohouding vastgesteld. Het is niet mogelijk dat de vrijgestelde werkgever voor zijn deelnemers een niet gepast risico (bijvoorbeeld te offensief) neemt, omdat dit reeds is ingeperkt door vereisten van de Pensioenwet. Uiteindelijk zal altijd moeten worden aangesloten bij het risico dat een deelnemer (per leeftijdscohort) kan en wil nemen.
Kunt u uitleggen waarom u van mening bent dat de voorgestelde vormgeving van de actuariële gelijkwaardigheidstoets past bij het uitgangspunt van de Wet toekomst pensioenen dat het risicoprofiel van de regeling zodanig wordt vastgesteld dat het aansluit bij de preferenties van de deelnemers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid gehoor te geven aan de brede oproep om het effect van het verschil in beleggingsbeleid te elimineren uit een actuariële gelijkwaardigheidstoets?
Vanuit het oogpunt van het beschermen van deelnemers is het beleggingsbeleid belangrijk voor de uiteindelijke pensioenuitkeringen van de deelnemers. Daarom wordt voor de bepaling van het beleggingsprofiel uitgegaan van een beleggingsprofiel dat in de verzekerde regeling wordt aangeboden en waarbij redelijkerwijs kan worden verondersteld dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Dit kan bijvoorbeeld de gekozen default betreffen of een beleggingsprofiel dat aansluit bij de life cycle van een pensioenfonds waarbij de gedispenseerde werkgever aannemelijk maakt dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Juist in een stelsel met premieregelingen zijn de ingelegde premies in combinatie met het gevoerde beleggingsbeleid de belangrijkste factoren die leiden tot de uiteindelijke uitkering voor de deelnemer. Bij het niet meenemen van het beleggingsbeleid in de actuariële toetsing is deze toetsing niet zuiver en daarmee overbodig.
De voorgestelde wijzigingen zijn impactvol voor de systematiek van vrijstellingen, waarom is er gekozen voor een ministeriële regeling? Bent u bereid dat anders te doen zodat er ruimte is voor advies?
Bij de behandeling van de Wet toekomst pensioenen en het onderliggende Besluit toekomst pensioenen is aan de Tweede Kamer voorgelegd dat de technische grondslagen voor de berekeningen van actuariële en financiële gelijkwaardigheid zouden worden verplaatst van de bijlages van het Vrijstellings- en boetebesluit naar de (nieuwe) Regeling vrijstellingen Wet Bpf 20005 6. Deze berekeningen zijn naar het niveau van ministeriële regeling verplaatst, omdat op deze manier toekomstige wijzigingen in de rekenregels eenvoudiger kunnen worden doorgevoerd, waardoor berekeningen beter aansluiten bij de geldende markt- en economische omstandigheden. Ook kunnen rekenregels die niet meer worden gebruikt of niet meer actueel zijn, worden aangepast. Het is voor dit type technische grondslagen gebruikelijk dat zij op het niveau van de ministeriële regeling worden vastgesteld. Bij uitwerking van de ministeriële regeling zijn sectorpartijen betrokken geweest voor advies en is breed consultatie opgehaald waar diverse experts en instanties inbreng hebben geleverd.
Als u toch voornemens bent de actuariële gelijkwaardigheidstoets te handhaven, deelt u dan de mening dat het gezien de potentiële impact en het controversiële karakter hiervan, passend zou zijn hierover met de Kamer te overleggen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u, gezien de breed geuite zorgen, bereid om advies te vragen aan het Actuarieel Genootschap, toezichthouders en de Raad van State, alvorens de Regeling te publiceren?
Het is ongebruikelijk dat de Afdeling advisering van de Raad van State een oordeel geeft over ministeriële regelingen. Er is geen reden om dat in dit geval wel te vragen. De Raad van State heeft reeds een advies gegeven met een dictum A op zowel het Besluit toekomst pensioenen als op de wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000, waarin ook wordt vermeld dat er actuarieel getoetst blijft worden en wordt verwezen naar de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000.
Toezichthouders AFM en DNB hebben voor deze wijzigingsregeling geen formele taak of verplichting. Het ligt daarom niet in de rede om aan deze partijen een toezichttoets te vragen. Ook het Actuarieel Genootschap heeft in dezen geen formele rol, maar stond het vrij om te reageren op de internetconsultatie. Diverse actuariële experts hebben dat ook gedaan. Deze reacties zijn gewogen en betrokken bij de wijzingsvoorstellen.
Kunt u deze vragen 1 voor 1 en binnen 2 weken beantwoorden, in ieder geval voordat u de gewijzigde Regeling publiceert?
Deze beantwoording wordt voor de publicatie van de gewijzigde Regeling gepubliceerd. Naar verwachting zal de Regeling begin oktober worden gepubliceerd.
Optredens van de haatprediker Bob Vylan in Nederland |
|
Cor Pierik (BBB), Marieke Wijen-Nas (BBB), Mariska Rikkers (BBB), Henk Vermeer (BBB), Agnes Joseph (BBB), Caroline van der Plas (BBB), Martin Oostenbrink (BBB), Claudia van Zanten (BBB) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Moes , Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van De Telegraaf waarin wordt beschreven dat de artiest Bob Vylan tijdens een uitverkocht concert in Paradiso de moord op Charlie Kirk heeft verheerlijkt en heeft opgeroepen tot geweld tegen zionisten, het Israelisch Defensieleger (IDF) en personen met een ander gedachtengoed, waarbij hij expliciet uitsprak: «Ga ze vinden op straat»?
Ja, we zijn bekend met het artikel.
Kunt u een feitelijke omschrijving geven van wat «zionisten» zijn?
Er is geen standaard overheidsdefinitie van zionisme en dus ook niet van zionisten. Het woord verwijst naar een hele diverse groep van mensen met een streven, ideologie of beweging die door henzelf maar ook door anderen op hele verschillende manier wordt geladen variërend van scheld- tot geuzennaam. De grootst gemene deler van de verschillende definities en appreciaties van zionisme is het streven naar of behoud van de Joodse staat.
Deelt u de opvatting dat deze oproepen kwalificeren als opruiing en haatzaaien in de zin van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om te onderzoeken wat er precies is gezegd. Het politieonderzoek hiernaar loopt nog. De aangiften worden momenteel behandeld door de politie en het Openbaar Ministerie, en het Openbaar Ministerie zal beoordelen of de uitspraken strafbaar zijn en, zo ja, op welke strafgrond. Het is uiteindelijk aan de rechter om hierover te beslissen.
Kunt u aangeven onder welk artikel van het Wetboek van Strafrecht de uitspraken van Bobby Vylan strafbaar zijn en wat de maximum straf daarvoor is?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de strafbaarheid van specifieke uitingen, noch op welk artikel dit zou kunnen en wat dan de maximale straf zou zijn.
Hoe beoordeelt u de vergelijking met eerdere oproepen van Amsterdamse taxichauffeurs tot een «Jodenjacht» op 8 november 2024, die breed veroordeeld werden als antisemitisch en gevaarlijk?
Ik kan deze uitspraken niet vergelijken. De feiten en omstandigheden/context waarbinnen de uitspraken zijn gedaan verschillen. Daarnaast is het niet aan mij om te oordelen over individuele zaken.
Vindt u het aanvaardbaar dat een artiest die openlijk geweld verheerlijkt en aanzet tot haat en straatterreur een podium krijgt in Nederland?
In zijn algemeenheid sluit ik mij aan bij eerdere uitspraken van de Amsterdamse burgemeester Femke Halsema dat artistieke vrijheid nooit kan betekenen dat er wordt opgeroepen tot bedreiging, haat of geweld. Of sprake was van strafbare feiten is aan het OM en uiteindelijk de rechter, ik wacht de uitkomsten van het onderzoek af.
Bent u bereid om geen nieuwe optredens van Bob Vylan in Nederland meer toe te staan en desnoods gebruik te maken van uw bevoegdheid om deze persoon de toegang tot Nederland te ontzeggen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar de antwoorden van 4 september jl. op vragen van het lid Vondeling (PVV) aan de Ministers van Asiel en Migratie en de toenmalig Minister van Justitie en Veiligheid over het toen nog aanstaande optreden van het punkduo Bob Vylan in Amsterdam en Tilburg. Op individuele zaken kan de Minister van Asiel en Migratie niet ingaan.
In algemene zin kan ik zeggen dat voor het weren van een vreemdeling die een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, bijvoorbeeld vanwege het uitdragen van extremisme, de vreemdeling op grond van de Schengengrenscode de toegang tot Nederland (en het Schengengebied) geweigerd kan worden door de Minister van Asiel en Migratie. Dit is mogelijk middels onder andere een ongewenstverklaring en/of een signalering in het Schengeninformatiesysteem (SIS III). Om over te kunnen gaan tot een dergelijke maatregel, dient de IND over informatie te beschikken die hier voldoende grondslag voor kan bieden. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van duidingen van de NCTV, ambtsberichten van de AIVD en/of informatie uit de lokale driehoek. Eventuele rechterlijke uitspraken worden vanzelfsprekend betrokken bij besluitvorming, binnen het geldende wettelijke kader. Op individuele casuïstiek kan de Minister van Asiel en Migratie niet ingaan.
Hoe kijkt u in dit licht aan tegen het feit dat Paradiso zich in eerdere verklaringen zelfs positief heeft uitgelaten over de bijdrage van deze artiest aan het publieke debat, terwijl er feitelijk sprake is van het verspreiden van haat en oproepen tot geweld?
Ik ga niet in op individuele zaken.
Deelt u de mening dat het verheerlijken van geweld tegen Joden, Israëliërs of zionisten op gespannen voet staat met het kabinetsbeleid om antisemitisme krachtig te bestrijden? Welke concrete stappen gaat u zetten om dit soort optredens te voorkomen?
Het verheerlijken van geweld tegen groepen staat op gespannen voet met het kabinetsbeleid. Dat geldt ook voor antisemitisme. De afweging voor het laten plaatsvinden van een evenement ligt bij de organisatie van het evenement en de burgemeester. Het vooraf verbieden van een optreden is alleen mogelijk als er aantoonbare sprake is van ernstige wanordelijkheden of een concrete en ernstige vrees voor het ontstaan daarvan en, gelet op de ernst van de (te vrezen) wanordelijkheden, in redelijkheid gemeend kan worden dat de situatie met feitelijke (bijvoorbeeld de inzet van politie) of juridische minder verstrekkende middelen niet meer beheerst kan worden. De Gemeentewet biedt geen grondslag om preventief de vrijheid van meningsuiting te beperken (vanwege het verbod op censuur).
Hoe beoordeelt u de rol van gemeenten zoals Amsterdam, Nijmegen en Tilburg, die dergelijke optredens mogelijk maken? Bent u bereid in overleg te treden met burgemeesters om optreden tegen deze vorm van haatprediking hoog op de agenda te zetten?
Ik verwijs u naar de eerder genoemde antwoorden van 4 september jl. op vragen van het lid Vondeling (PVV) waarin staat dat het lokaal bestuur verantwoordelijk is voor de handhaving van de openbare orde en daarin een eigen afweging maakt. Het vooraf verbieden van een optreden is alleen mogelijk als er aantoonbare sprake is van ernstige wanordelijkheden of een concrete en ernstige vrees voor het ontstaan daarvan en, gelet op de ernst van de (te vrezen) wanordelijkheden, in redelijkheid gemeend kan worden dat de situatie met feitelijke (bijvoorbeeld de inzet van politie) of juridische minder verstrekkende middelen niet meer beheerst kan worden. De Gemeentewet biedt geen grondslag om preventief de vrijheid van meningsuiting te beperken (vanwege het verbod op censuur). Wel kan de inhoud van uitingen het startpunt zijn van een keten van aanleidingen die leidt tot ingrijpen zoals het verbieden van een optreden. Daarbij heeft de burgemeester dan niet de uitlatingen zelf in gedachten, maar de objectiveerbare vrees voor wanordelijkheden waar die toe kunnen leiden.
Bent u bereid in kaart te brengen welke andere artiesten of sprekers in de nabije toekomst in Nederland staan geprogrammeerd die bekendstaan om vergelijkbare haatdragende of antisemitische uitingen, zodat tijdig maatregelen kunnen worden genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u een inschatting geven van wat zo’n oproep tot geweld tegen Joden, Israëliërs en – wat Vylan zionisten – noemt, betekent voor de veiligheid van de Joodse gemeenschap?
Ik ga niet in op individuele zaken. In het algemeen onderken ik dat haatzaaiende uitingen tegen bepaalde groepen kunnen bijdragen aan gevoelens van onveiligheid en uitsluiting. Dat is verwerpelijk.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden, gezien het feit dat Bob Vylan komende week opnieuw in Nederland optreedt?
Er staan inmiddels geen nieuwe optredens meer gepland.
De mogelijkheid om af te wijken van parameters artikel 23a Besluit FTK bij bepaling transitie-effecten |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe Q&A van De Nederlandsche Bank (DNB) die pensioenuitvoerders toestaat af te wijken van de parameters in artikel 23a van het Besluit Financieel Toetsingskader (FTK)?1
Ja. Overigens heeft DNB deze Q&A inmiddels (d.d. 9 september) aangepast, omdat deze onbedoeld de indruk kon wekken dat voor de berekening van de pensioenverwachting ook afgeweken kan worden van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK. Dat is niet het geval.
Bent u bekend met de reden hierachter, namelijk dat pensioenfondsen zo tot een meer realistische invulling van beleid op lange termijn kunnen komen?
Op basis van ervaringen in het invaartoezicht heeft DNB opgemerkt dat transitie-effecten gevoelig zijn voor de gebruikte parameters en dat gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK in sommige gevallen niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. In artikel 150b, vierde lid, van de Pensioenwet is bepaald dat de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK niet van toepassing zijn op netto-profijt berekeningen. Pensioenfondsen hebben daarmee ruimte om netto-profijt berekeningen zo realistisch mogelijk te modelleren door andere parameters te gebruiken. Deze berekeningen dragen bij aan het inzicht bij de bestuurlijke besluiten die fondsen nemen.
Betekent dit dat de gemaakte berekeningen tot nu toe bij verschillende pensioenfondsen niet zijn gemaakt op basis van een realistische invulling van beleid op lange termijn? Of hoe verklaart u anders deze aanvullende Q&A van DNB?
Deze verduidelijking heeft geen impact op al ingevaren fondsen, afgegeven beschikkingen of op berekeningen in lopende beoordelingen waarvan de plausibiliteit reeds als voldoende geborgd is gekwalificeerd door DNB. Voor die betreffende fondsen is reeds de lijn uit de Q&A gehanteerd. Deze Q&A is een uiting die duidelijkheid geeft naar de sector over bestaande wetgeving en de staande toezichtspraktijk.
Voor fondsen waarvan de plausibiliteit van de berekeningen nog niet is vastgesteld, zijn alleen aanvullende berekeningen noodzakelijk wanneer de aangepaste parameters een materiële impact hebben op de uitkomsten, in lijn met de Good practice: stappenplan onderbouwing evenwichtige transitie door pensioenfondsen die beogen in te varen. Deze good practice is begin dit jaar door DNB in samenspraak met sectorpartijen en SZW opgesteld. De good practice is op diverse wijzen onder de aandacht gebracht bij de sector, onder meer via nieuwsbrieven, webinars en seminars zoals Werken aan ons Pensioen (afgelopen voorjaar).
Hoe beoordeelt u het dat een toezichthouder via een Q&A generiek toestaat dat pensioenuitvoerders afwijken van de wet?
Het is niet zo dat DNB via een Q&A generiek toestaat dat pensioenuitvoerders afwijken van de wet. In een Q&A geeft DNB een interpretatie van wettelijke normen, waarmee wordt aangegeven hoe DNB naar de invulling en toepassing van die normen kijkt.2 Zoals bij antwoord 1 aangegeven heeft DNB de betreffende Q&A inmiddels aangepast, omdat deze onbedoeld de indruk kon wekken dat voor de berekening van de pensioenverwachting ook afgeweken kan worden van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK. Dat is niet het geval.
Welke speelruimte heeft de toezichthouder volgens u om dergelijke afwijkingen toe te staan?
Zoals in vraag 4 aangegeven, is er geen sprake van het afwijken van de wet. Wat door DNB in de Q&A is geschetst, is toegestaan binnen de wet.
Acht u dit in lijn met de bedoeling van de wet?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Alle pensioenfondsen hebben inmiddels transitieplannen opgesteld, die zijn goedgekeurd door sociale partners, pensioenfondsen en waar verenigingen van slapers en gepensioneerden hoorrecht op hebben gekregen, maar waar hebben deze betrokken partijen dan feitelijk «ja» tegen gezegd nu de rekenmethodiek mogelijk alsnog wordt gewijzigd door verschillende pensioenfondsen?
Zoals in antwoord 3 aangegeven, betreft het hier een verduidelijking van de staande toezichtspraktijk, in lijn met de eerder dit jaar uitgebrachte good practice.
Betekent dit dat transitieplannen opnieuw moeten worden opgesteld en het gehele proces nogmaals moet worden doorlopen voor pensioenfondsen die van deze optie gebruik maken? Moeten verenigingen niet opnieuw de gelegenheid krijgen tot hoorrecht indien de berekeningsaannames gewijzigd worden om zo te komen tot een meer realistische invulling van beleid op lange termijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent deze wijziging in de rekenaanpak concreet voor de fondsen en deelnemers die per 1 januari 2026 willen invaren?
Zie het antwoord op vraag 3. DNB streeft ernaar in een zo vroeg mogelijk stadium de sector duidelijkheid te verschaffen. DNB is hiervoor in goed contact met sectorpartijen om deze kennis tijdig en zo breed mogelijk te delen.
Lopen zij vertraging op in de uitvoering van de transitie?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent dit voor de rechtszekerheid van deelnemers, als de berekeningen in goedgekeurde transitieplannen blijkbaar in gevallen nog gewijzigd moeten worden om ze meer realistisch te maken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent dit voor pensioenfondsen die al ingevaren zijn? Waren de berekeningen die zij hanteerden wel gebaseerd op een realistische invulling van het beleid op lange termijn en zo ja kunt u dit onderbouwen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Vanuit de Tweede Kamer is eerder herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de onrealistische aannames in de berekeningen, waarom heeft u er niet voor gekozen tijdig via een wetswijziging te regelen dat pensioenfondsen realistische aannames kunnen doen?
Op basis van ervaringen in het invaartoezicht door DNB is naar boven gekomen dat het gaat om sommige gevallen waarbij gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. Uit de wet blijkt dat de parameters in artikel 23a Besluit FTK niet van toepassing zijn op netto-profijt berekeningen. Er is hiervoor dus geen wetswijziging nodig. Met de Q&A van DNB wordt verduidelijkt dat pensioenfondsen de ruimte hebben om netto-profijt berekeningen zo realistisch mogelijk te modelleren door andere parameters te gebruiken.
Wie heeft er precies verzocht om deze Q&A en wanneer? Wie en wat was de aanleiding om juist nu deze Q&A te publiceren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom is de Tweede Kamer hierover niet eerder geïnformeerd?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, geeft DNB in een Q&A een interpretatie van wettelijke normen, waarmee wordt aangegeven hoe DNB naar de invulling en toepassing van die normen kijkt. Het gaat hier dus niet om wijziging van wetgeving. Het is niet gebruikelijk om de Kamer op casusbasis te informeren over hoe een onafhankelijk toezichthouder het toezicht binnen de kaders van de wet vormgeeft.
Is er voorafgaand aan de publicatie van deze Q&A overleg geweest tussen DNB en uw ministerie?
Daar het een Q&A betrof die in lijn is met de eerder opgestelde good practice, heeft dergelijk overleg voorafgaand aan de publicatie van de Q&A niet plaatsgevonden. Wel was het SZW in algemene zin bekend dat DNB een Q&A zou opstellen ter verduidelijk van het gebruik van de parameters bij netto-profijt berekeningen.
Wanneer heeft dit overleg plaatsgevonden en wat was de inhoud daarvan?
Er vindt periodiek overleg plaats tussen SZW en DNB, onder andere om de transitie zo goed mogelijk te monitoren en eventuele onduidelijkheden snel in samenwerking op te kunnen lossen. Het was het ministerie dus bekend dat bij het invaartoezicht door DNB is opgemerkt dat transitie-effecten gevoelig kunnen zijn voor de gebruikte parameters en dat gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK in sommige gevallen niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. Zie verder het antwoord op vraag 16.
Is de inhoud van deze Q&A afgestemd met de Pensioenfederatie?
Navraag bij DNB en de Pensioenfederatie leert dat de inhoud van de Q&A voor publicatie was gedeeld met de Pensioenfederatie.
Eerder heeft DNB pensioenuitvoerders ook al toegestaan langer de tijd te nemen om hun beleggingsbeleid aan te passen, terwijl dit wettelijk nog niet was toegestaan, hoe vaak heeft de toezichthouder in de pensioentransitie uitzonderingen toegestaan die niet in lijn zijn met de wetgeving?
De reeds ingevaren fondsen hebben voldaan aan de wettelijke eisen voor de implementatie van het nieuwe beleggingsbeleid.
DNB neemt invaarbeschikkingen op basis van de relevante wettelijke normen en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is mogelijk dat DNB concludeert dat het pensioenfonds op één of meerdere onderdelen niet (volledig) voldoet aan de wettelijke normen, maar het alles afwegende niet evenredig acht om op basis hiervan een verbod op te leggen. In dat geval kan DNB een pensioenfonds, naast een positieve beschikking over invaren, een toezichtbrief sturen met bevindingen die binnen een bepaalde periode ná invaren moeten worden opgelost door het pensioenfonds.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de democratische controle op de uitvoering van de Pensioenwet?
DNB voert het toezicht op de pensioensector uit, binnen de wettelijke kaders zoals deze door het parlement zijn vastgesteld. Daarbij heeft DNB als onafhankelijk toezichthouder, op grond van de wet, de mogelijkheid om fondsen de ruimte te geven om op redelijke termijn aan alle wettelijke normen te voldoen.
Hoe kan de Tweede Kamer de pensioentransitie effectief controleren, als toezichthouder en ministerie tussentijds generieke afwijkingen toestaan zonder parlementaire betrokkenheid?
In geval het de suggestie van vragensteller is dat DNB de wet in voorkomende gevallen ongeoorloofd terzijde schuift, dan wil ik dat met klem weerspreken. Wanneer de wet- en regelgeving dient te worden aangepast, dan wordt het parlement hier altijd over geïnformeerd en wordt het reguliere wetgevingsproces met het parlement doorlopen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het commissiedebat pensioenen op 4 september beantwoorden?
Het commissiedebat van 4 september is verplaatst naar een ander moment. Het regelement van de Kamer geeft aan dat Kamervragen binnen zes weken geacht te worden beantwoord.
De spreiding van financiële schokken in de uitkeringsfase van flexibele premieregelingen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aon: regels voor spreiding schokken benadelen deelnemers in flexibele regeling» uit Pensioen Pro, 9 september 2025?1
Kunt u bevestigen dat het volgens de interpretatie van De Nederlandsche Bank (DNB) van de Pensioenwet het niet is toegestaan om binnen de flexibele premieregeling gelijke aanpassingen van de uitkeringen van alle gepensioneerden te realiseren bij het spreiden van financiële schokken in de tijd?
Klopt het dat pensioenfondsen binnen de flexibele premieregeling deelnemers bij pensionering niet mogen laten inkopen in een spreidingsreserve, terwijl dit binnen de solidaire premieregeling op grond van het Besluit Gelijke aanpassingen met spreiden wel is toegestaan en zelfs verplicht is?2
Kunt u uitleggen waarom bij de invoering van dat besluit in juli 2024 uitsluitend de solidaire premieregeling is meegenomen, terwijl de behoefte aan het in gelijke mate spreiden van financiële schokken in de tijd voor gepensioneerden in beide regelingen vergelijkbaar is?
Kunt u bevestigen dat het aan het besluit onderliggende amendement-Palland juist beoogde de solidaire regeling in lijn te brengen met de mogelijkheden en voordelen van de flexibele regeling, ten aanzien van het spreiden van schokken in de uitkeringsfase? En dat het daarom opmerkelijk is dat de uitwerking in de huidige uitvoeringspraktijk juist tot gevolg heeft dat er wederom een verschil is ontstaan tussen de uitvoering, nu juist ten nadele van de deelnemers in de flexibele regeling?3
Acht u deze ongelijkheid tussen de twee premieregelingen wenselijk en uitlegbaar richting deelnemers?
Ziet u mogelijkheden om, net als bij de solidaire regeling, door middel van een aanvullend besluit of wijziging de Pensioenwet ook binnen de flexibele premieregeling gelijke aanpassingen met spreiden mogelijk te maken?
Deelt u de opvatting dat een dergelijke aanpassing bijdraagt aan een eenvoudiger en goedkoper uitvoeringsproces, een beter uitlegbare regeling voor deelnemers, en meer stabiliteit in de pensioenuitkering bij pensionering?
Deelt u de opvatting dat met inkoop op pensioendatum van toekomstige dakpannen danwel inkoop in de spreidingsreserve bij geheugenloos spreiden, gelijke aanpassingen van alle lopende pensioenen mogelijk zijn, zonder dat dit tot herverdeling tussen de deelnemers leidt?
Bent u bereid om, mede in het licht van het genoemde amendement en besluit, te bezien hoe de regels voor spreiding en inkoop kunnen worden vereenvoudigd en geharmoniseerd tussen de solidaire en flexibele premieregeling, en de Kamer hierover vóór 1 januari 2026 te informeren?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Het fiscaal belasten van persoonlijk pensioenadvies |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Heijnen , Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het standpunt van de Kennisgroep loonheffingen van de Belastingdienst dat persoonlijke pensioenadviezen, betaald door de werkgever, als belast loon worden beschouwd?1
Hoe verhoudt dit standpunt zich tot de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen, die juist inzet op meer maatwerk en persoonlijke begeleiding bij pensioenkeuzes?
Deelt u de mening dat het fiscaal belasten van persoonlijke pensioenadviezen, die werknemers helpen weloverwogen keuzes te maken binnen hun pensioenregeling, een drempel opwerpt voor adequate keuzebegeleiding?
Kunt u toelichten waarom de Belastingdienst onderscheid maakt tussen «verplichte keuzebegeleiding» (onbelast) en «persoonlijk pensioenadvies» (belast), terwijl de grens tussen informeren en adviseren in de Pensioenwet bewust open is gelaten?
Op welke wijze is dit standpunt van de Belastingdienst afgestemd met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wet toekomst pensioenen?
Acht u het wenselijk dat werkgevers, die werknemers juist willen helpen om beter financieel inzicht te krijgen, hierdoor extra loonheffingen moeten afdragen?
Bent u bereid te onderzoeken of persoonlijke adviezen, mits gericht op het totale arbeidsvoorwaardenpakket van de werkgever inclusief pensioenkeuzes, onder een gerichte vrijstelling van loonbelasting kunnen vallen?
Zou het volgens u fiscaal en maatschappelijk wenselijk zijn om (persoonlijk) pensioenadvies fiscaal aftrekbaar te maken?
Hoe waarborgt u dat de Belastingdienst geen beleidslijn hanteert die feitelijk het beoogde maatwerk en de keuzebegeleiding van de Wet toekomst pensioenen belemmert?
Bent u bereid de Kamer te informeren over mogelijke beleidsopties of aanpassingen, zodat pensioenadvies en -begeleiding niet fiscaal worden ontmoedigd?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Communicatie en inrichting van compensatieregelingen in de pensioentransitie |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) «Informeer deelnemers tijdig en concreet over compensatie»1 (september 2025) en het artikel in Pensioen Pro van 24 september 2025 getiteld «AFM toont zich bezorgd over compensatiecommunicatie»?2
Hoe beoordeelt u de constatering dat pensioenfondsen uiterlijk één maand voor invaren aan deelnemers een prognose-transitieoverzicht moeten sturen, met daarin ook informatie over compensatie, terwijl de AFM aangeeft dat pensioenfondsen hun deelnemers eigenlijk al (veel) eerder moeten informeren over de gevolgen van (arbeids-)keuzes op eventuele compensatie?
Deelt u de zorg van de AFM dat deelnemers hierdoor het risico lopen om tienduizenden euro’s mis te lopen, bijvoorbeeld de genoemde bedragen tot bijna € 20.000 bij deelnemers van 42–45 jaar?
Wat vindt u ervan dat sommige pensioenfondsen aangeven dat ze deelnemers niet willen wijzen op een bedrag dat ze mislopen omdat zij een bepaalde keuze hebben gemaakt, terwijl de AFM juist stelt dat pensioenfondsen als onderdeel van de keuzebegeleiding wél moeten wijzen op de gevolgen van (arbeids-)keuzes voor compensatie?
Hoe beoordeelt u de verschillen tussen pensioenfondsen in de vormgeving van compensatie (zoals leeftijdsgrenzen, berekeningswijze, behandeling van vrijwillige voortzetting na uitdiensttreding of onbetaald (zorg)verlof) danwel de verschillen die volgens de AFM kunnen ontstaan door verschillen in de datum waarop de status van de deelnemer wordt vastgesteld (bijvoorbeeld 31 december of 1 januari) en acht u dit een risico voor gelijke behandeling van deelnemers?
Bent u bereid minimale wettelijke eisen of richtlijnen vast te leggen voor communicatie over compensatieregelingen, waaronder een passende minimale termijn voor die communicatie?
Kunt u toezeggen dat u deze vragen éen voor één en binnen drie weken zult beantwoorden?
Het gebruik van ALM-modellen in de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Aandachtspunten bij herverdeling op basis van ALM-berekeningen» uit Pensioen & Praktijk #3 2025?
Herkent u het signaal uit de praktijk dat Asset Liability Management-modellen (ALM-modellen) van oorsprong zijn ontworpen om strategische keuzes op hoofdlijnen te ondersteunen, maar dat zij in het kader van de Wet toekomst pensioenen in de vorm van delta netto profijt berekeningen worden ingezet om op deelnemersniveau vermogens te herverdelen?
Deelt u de analyse dat ALM-modellen door hun aard en ontwerp niet geschikt zijn om op basis van delta netto profijt tot op de euro nauwkeurig individuele pensioenuitkomsten te berekenen, en dat dit leidt tot schijnzekerheid?
Hoe beoordeelt u het risico dat de huidige wettelijke verplichtingen – zoals het rekenen over een horizon van 100 jaar en met minimaal 10.000 scenario’s – bijdragen aan een overschatting van de betrouwbaarheid van modeluitkomsten?
Kunt u enkele rekenvoorbeelden geven, waaronder de impact van het fictief veronderstellen van een «vaste» TBI-grens en een «vaste» kritieke dekkingsgraad, om te illustreren dat «als je iets aanpast in de aannames, veranderen de kleinste aanpassingen in grote verschillen»?
Kunt u toelichten waarom er in de Wet toekomst pensioenen voor is gekozen om juist dit type modellen verplicht te stellen, ondanks de signalen dat de uitkomsten sterk afhankelijk zijn van subjectieve aannames?
Hoe weegt u de spanning tussen enerzijds de wettelijke kaders die ALM-modellen voorschrijven (waaronder pensioenverwachtingen en netto profijt effecten) en anderzijds de signalen uit de praktijk dat deze modellen niet geschikt zijn voor het creëren van bepaalde transitie-effecten op individueel niveau door middel van vermogensverschuiving?
Erkent u dat de druk van de transitie en de harde deadlines ertoe kunnen leiden dat pensioenfondsen minder oog hebben voor de beperkingen van de ALM-modellen en daardoor sneller tot herverdeling van gelden op basis van deze modellen besluiten?
Bent u het eens met de opmerking uit het artikel dat er juridische en reputatie-risico’s lijken te zitten aan het in de doorrekeningen afwijken van bestaand fondsbeleid? En zo niet, waarom niet?
Bent u bereid te onderzoeken of aanvullende richtlijnen of waarborgen nodig zijn om te voorkomen dat ALM-modellen worden gebruikt voor doeleinden waarvoor zij oorspronkelijk niet zijn ontworpen, bijvoorbeeld in overleg met het Koninklijk Actuarieel Genootschap?
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Optredens van de haatprediker Bob Vylan in Nederland |
|
Cor Pierik (BBB), Marieke Wijen-Nas (BBB), Mariska Rikkers (BBB), Henk Vermeer (BBB), Agnes Joseph (BBB), Caroline van der Plas (BBB), Martin Oostenbrink (BBB), Claudia van Zanten (BBB) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Moes , Foort van Oosten (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van De Telegraaf waarin wordt beschreven dat de artiest Bob Vylan tijdens een uitverkocht concert in Paradiso de moord op Charlie Kirk heeft verheerlijkt en heeft opgeroepen tot geweld tegen zionisten, het Israelisch Defensieleger (IDF) en personen met een ander gedachtengoed, waarbij hij expliciet uitsprak: «Ga ze vinden op straat»?
Ja, we zijn bekend met het artikel.
Kunt u een feitelijke omschrijving geven van wat «zionisten» zijn?
Er is geen standaard overheidsdefinitie van zionisme en dus ook niet van zionisten. Het woord verwijst naar een hele diverse groep van mensen met een streven, ideologie of beweging die door henzelf maar ook door anderen op hele verschillende manier wordt geladen variërend van scheld- tot geuzennaam. De grootst gemene deler van de verschillende definities en appreciaties van zionisme is het streven naar of behoud van de Joodse staat.
Deelt u de opvatting dat deze oproepen kwalificeren als opruiing en haatzaaien in de zin van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om te onderzoeken wat er precies is gezegd. Het politieonderzoek hiernaar loopt nog. De aangiften worden momenteel behandeld door de politie en het Openbaar Ministerie, en het Openbaar Ministerie zal beoordelen of de uitspraken strafbaar zijn en, zo ja, op welke strafgrond. Het is uiteindelijk aan de rechter om hierover te beslissen.
Kunt u aangeven onder welk artikel van het Wetboek van Strafrecht de uitspraken van Bobby Vylan strafbaar zijn en wat de maximum straf daarvoor is?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3. Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de strafbaarheid van specifieke uitingen, noch op welk artikel dit zou kunnen en wat dan de maximale straf zou zijn.
Hoe beoordeelt u de vergelijking met eerdere oproepen van Amsterdamse taxichauffeurs tot een «Jodenjacht» op 8 november 2024, die breed veroordeeld werden als antisemitisch en gevaarlijk?
Ik kan deze uitspraken niet vergelijken. De feiten en omstandigheden/context waarbinnen de uitspraken zijn gedaan verschillen. Daarnaast is het niet aan mij om te oordelen over individuele zaken.
Vindt u het aanvaardbaar dat een artiest die openlijk geweld verheerlijkt en aanzet tot haat en straatterreur een podium krijgt in Nederland?
In zijn algemeenheid sluit ik mij aan bij eerdere uitspraken van de Amsterdamse burgemeester Femke Halsema dat artistieke vrijheid nooit kan betekenen dat er wordt opgeroepen tot bedreiging, haat of geweld. Of sprake was van strafbare feiten is aan het OM en uiteindelijk de rechter, ik wacht de uitkomsten van het onderzoek af.
Bent u bereid om geen nieuwe optredens van Bob Vylan in Nederland meer toe te staan en desnoods gebruik te maken van uw bevoegdheid om deze persoon de toegang tot Nederland te ontzeggen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar de antwoorden van 4 september jl. op vragen van het lid Vondeling (PVV) aan de Ministers van Asiel en Migratie en de toenmalig Minister van Justitie en Veiligheid over het toen nog aanstaande optreden van het punkduo Bob Vylan in Amsterdam en Tilburg. Op individuele zaken kan de Minister van Asiel en Migratie niet ingaan.
In algemene zin kan ik zeggen dat voor het weren van een vreemdeling die een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, bijvoorbeeld vanwege het uitdragen van extremisme, de vreemdeling op grond van de Schengengrenscode de toegang tot Nederland (en het Schengengebied) geweigerd kan worden door de Minister van Asiel en Migratie. Dit is mogelijk middels onder andere een ongewenstverklaring en/of een signalering in het Schengeninformatiesysteem (SIS III). Om over te kunnen gaan tot een dergelijke maatregel, dient de IND over informatie te beschikken die hier voldoende grondslag voor kan bieden. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van duidingen van de NCTV, ambtsberichten van de AIVD en/of informatie uit de lokale driehoek. Eventuele rechterlijke uitspraken worden vanzelfsprekend betrokken bij besluitvorming, binnen het geldende wettelijke kader. Op individuele casuïstiek kan de Minister van Asiel en Migratie niet ingaan.
Hoe kijkt u in dit licht aan tegen het feit dat Paradiso zich in eerdere verklaringen zelfs positief heeft uitgelaten over de bijdrage van deze artiest aan het publieke debat, terwijl er feitelijk sprake is van het verspreiden van haat en oproepen tot geweld?
Ik ga niet in op individuele zaken.
Deelt u de mening dat het verheerlijken van geweld tegen Joden, Israëliërs of zionisten op gespannen voet staat met het kabinetsbeleid om antisemitisme krachtig te bestrijden? Welke concrete stappen gaat u zetten om dit soort optredens te voorkomen?
Het verheerlijken van geweld tegen groepen staat op gespannen voet met het kabinetsbeleid. Dat geldt ook voor antisemitisme. De afweging voor het laten plaatsvinden van een evenement ligt bij de organisatie van het evenement en de burgemeester. Het vooraf verbieden van een optreden is alleen mogelijk als er aantoonbare sprake is van ernstige wanordelijkheden of een concrete en ernstige vrees voor het ontstaan daarvan en, gelet op de ernst van de (te vrezen) wanordelijkheden, in redelijkheid gemeend kan worden dat de situatie met feitelijke (bijvoorbeeld de inzet van politie) of juridische minder verstrekkende middelen niet meer beheerst kan worden. De Gemeentewet biedt geen grondslag om preventief de vrijheid van meningsuiting te beperken (vanwege het verbod op censuur).
Hoe beoordeelt u de rol van gemeenten zoals Amsterdam, Nijmegen en Tilburg, die dergelijke optredens mogelijk maken? Bent u bereid in overleg te treden met burgemeesters om optreden tegen deze vorm van haatprediking hoog op de agenda te zetten?
Ik verwijs u naar de eerder genoemde antwoorden van 4 september jl. op vragen van het lid Vondeling (PVV) waarin staat dat het lokaal bestuur verantwoordelijk is voor de handhaving van de openbare orde en daarin een eigen afweging maakt. Het vooraf verbieden van een optreden is alleen mogelijk als er aantoonbare sprake is van ernstige wanordelijkheden of een concrete en ernstige vrees voor het ontstaan daarvan en, gelet op de ernst van de (te vrezen) wanordelijkheden, in redelijkheid gemeend kan worden dat de situatie met feitelijke (bijvoorbeeld de inzet van politie) of juridische minder verstrekkende middelen niet meer beheerst kan worden. De Gemeentewet biedt geen grondslag om preventief de vrijheid van meningsuiting te beperken (vanwege het verbod op censuur). Wel kan de inhoud van uitingen het startpunt zijn van een keten van aanleidingen die leidt tot ingrijpen zoals het verbieden van een optreden. Daarbij heeft de burgemeester dan niet de uitlatingen zelf in gedachten, maar de objectiveerbare vrees voor wanordelijkheden waar die toe kunnen leiden.
Bent u bereid in kaart te brengen welke andere artiesten of sprekers in de nabije toekomst in Nederland staan geprogrammeerd die bekendstaan om vergelijkbare haatdragende of antisemitische uitingen, zodat tijdig maatregelen kunnen worden genomen?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u een inschatting geven van wat zo’n oproep tot geweld tegen Joden, Israëliërs en – wat Vylan zionisten – noemt, betekent voor de veiligheid van de Joodse gemeenschap?
Ik ga niet in op individuele zaken. In het algemeen onderken ik dat haatzaaiende uitingen tegen bepaalde groepen kunnen bijdragen aan gevoelens van onveiligheid en uitsluiting. Dat is verwerpelijk.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden, gezien het feit dat Bob Vylan komende week opnieuw in Nederland optreedt?
Er staan inmiddels geen nieuwe optredens meer gepland.
Governance bij pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Statuten geven fondsbesturen te veel invloed op intern toezicht» van A. Laning in Pensioen Pro van 9 september 2025?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat pensioenfondsbesturen formeel in de praktijk veel invloed hebben op de samenstelling en werkwijze van het verantwoordingsorgaan (VO) en de raad van toezicht (rvt)? Zo niet, waarom niet?
De Raad van Toezicht (RvT) en het verantwoordingsorgaan (VO) hebben allebei belangrijke taken ter controle van het pensioenfondsbestuur. Het bestuur legt verantwoording af aan het VO over het beleid en de wijze waarop dat beleid is uitgevoerd. Het VO heeft bevoegdheid om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Daarnaast wordt het VO in gelegenheid gebracht om advies uit te brengen over onder andere de profielschets voor leden van de RvT, de vorm en inrichting van het intern toezicht, en ook over een melding van disfunctioneren van het bestuur, zoals gemeld door de RvT (art. 104 lid 5 Pw). Bovendien staat in de wet (artikel 115d Pw) dat het een pensioenfonds vrij staat om in de statuten van het pensioenfonds verdere bevoegdheden aan het VO toe te kennen.
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de Raad van Toezicht (RvT) onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. De RvT heeft tot taak toezicht te houden op (het beleid van) het bestuur en de algemene gang van zaken in het pensioenfonds. De RvT heeft daarnaast een aantal onderwerpen waarover zij goedkeuring moeten geven aan het bestuur: het bestuursverslag en de jaarrekening, de profielschets voor bestuurders, en kan het disfunctioneren van het bestuur melden aan het VO.
Ten tijde van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen2 is er bewust voor gekozen dat de fondsorganen invloed op elkaar hebben. Bij de totstandkoming van deze wet is overwogen om aan de RvT de bevoegdheid tot benoeming en ontslag van bestuurders toe te kennen. Destijds is hiervan afgezien omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is. Derhalve hebben sociale partners een rol. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Door niet nader wettelijk vast te leggen aan welk orgaan deze bevoegdheid toekomt, is er ruimte geboden aan de sector om dit zelfstandig in te vullen via de Code Pensioenfondsen.
Hoe beoordeelt u de constatering dat het bestuur daarmee feitelijk invloed heeft op organen die hiërarchisch boven het bestuur staan?
In lijn met de beantwoording op de vorige vraag hebben alle organen in de governance van pensioenfondsen invloed op elkaar. Er is in die zin geen expliciete hiërarchie aangebracht, maar sprake van «checks and balances» van de organen onderling. Zonder de goedkeuring van de RvT kan een bestuur geen profielschets vaststellen voor nieuwe bestuurders, zonder bindend advies van het VO kunnen geen nieuwe leden bij de RvT worden benoemd. De organen staan met elkaar in verbinding.
Acht u het wenselijk dat besturen bepalend zijn bij zaken als profielschetsen, verkiezingsreglementen en benoemingen van leden van VO en rvt?
Zoals al eerder in de beantwoording genoemd beïnvloeden de fondsorganen elkaar. Zie ook de antwoorden op vragen 2 en 3. Met het governance-onderzoek dat in 2026 zal starten, wordt conform de motie van het lid Palland (CDA) c.s. in ieder geval bezien of de huidige vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds nog steeds afdoende is voor evenwichtige besluitvorming binnen het nieuwe pensioenstelsel.3 Hier wordt in de beantwoording van vraag 11 verder op ingegaan.
Welke waarborgen bestaan er op dit moment om het onafhankelijk functioneren van het VO en de rvt te garanderen?
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de RvT onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. Zoals ook al eerder genoemd helpt de rolvastheid van het bestuur ook om taken en bevoegdheden van andere organen duidelijk te maken. Het staat pensioenfondsbesturen vrij om meer bevoegdheden toe te kennen aan VO’s dan de in de wet benoemde bevoegdheden conform artikel 115a (Pw).
Ziet u aanleiding om extra waarborgen te treffen, zodat de onafhankelijkheid van intern toezicht beter wordt gewaarborgd?
Nee, er zijn mij op dit moment geen signalen bekend dat de in antwoord 5 genoemde wettelijke waarborgen verder verzwaard moeten worden.
Hoe verhoudt de huidige praktijk zich tot governance-modellen in andere sectoren, waar raden van toezicht doorgaans zelf hun leden benoemen en de werkgeversrol richting het bestuur vervullen? Kunt u daarbij in ieder geval meenemen de sectoren woningcorporaties, onderwijs en zorg?
Voor iedere sector wordt het governancemodel zo vormgegeven dat het best passend is, zo ook voor de pensioensector. Bij de behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen4 is er destijds bewust voor gekozen dat sociale partners een rol hebben en houden in de governance. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT in de pensioensector op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Voor het behoud van vertrouwen in het stelsel van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen, is het van groot belang dat (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden er zeker van kunnen zijn dat het bestuur van hun fonds deskundig is, «in control» is, en hun belangen op evenwichtige wijze afweegt.
Bent u van mening dat verdere democratisering van pensioenfondsgovernance, bijvoorbeeld via verplichte rechtstreekse verkiezingen voor het VO, kan bijdragen aan meer draagvlak onder deelnemers en gepensioneerden?
Het staat pensioenfondsen vrij om verkiezingen te houden voor de leden van het VO. (Gewezen) Deelnemers, en pensioengerechtigden kunnen als kandidaten voor de verkiezing worden voordragen door verenigingen of door individuele (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. In het onderzoek naar de governance zal ook op de rol van deelnemers en gepensioneerden in de pensioenfondsorganen worden ingegaan.
Hoe kijkt u daarbij naar de vertegenwoordiging van slapers in de governance van pensioenfondsen?
De belangen van alle deelnemers, waaronder de gewezen deelnemers, zijn in de governance van pensioenfondsen geborgd. Er zijn in de bestaande governance «checks and balances» die een evenwichtige belangenafweging borgen. Deze zijn ook ingebouwd in de wet. Zo is het wettelijk vastgelegd dat bij het vragen van advies aan het VO, het bestuur een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben. Daarnaast houdt de RvT zicht op de evenwichtige belangenafweging waar ook aandacht uitgaat naar de positie van gewezen deelnemers. Op al deze wijzen wordt geborgd dat de belangen van alle betrokkenen worden meegewogen in de advisering en besluitvorming.
Bent u bereid om met de sector en sociale partners in gesprek te gaan over een mogelijke herziening van de bevoegdheden van het bestuur, VO en rvt op het gebied van de governance van pensioenfondsen?
In 2026 wordt gestart met het governance-onderzoek waar ook in de volgende vraag naar wordt verwezen. In het kader van dat onderzoek wordt uiteraard het gesprek aangegaan met de relevante stakeholders. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Is de aangenomen motie Palland cs. (Kamerstuk 36 067, nr. 149), die vraagt om «te onderzoeken of na de invoering van de Wet toekomst pensioenen de vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds afdoende is voor de evenwichtige besluitvorming binnen het stelsel van de Wet toekomst pensioenen» inmiddels uitgevoerd? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, wanneer wordt dit onderzoek uitgevoerd?
Dit onderzoek is nog in voorbereiding. Met dit onderzoek, dat specifiek ziet op de governance in het pensioenstelsel nadat de transitie is doorlopen, zal in de loop van 2026 worden aangevangen. Op dat moment zijn de eerste grote groepen fondsen ingevaren en kunnen hun eerste ervaringen met de governance in het nieuwe stelsel worden meegenomen in het onderzoek. Bovendien is het niet wenselijk om de sector tijdens de transitie te belasten met een aanvullende herziening van de governance. Zoals ook in de beantwoording op vraag 10 is aangegeven, zal met relevante stakeholders het gesprek worden aangegaan. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Welke stappen overweegt u op korte en middellange termijn om te waarborgen dat intern toezicht bij pensioenfondsen daadwerkelijk onafhankelijk en effectief kan functioneren?
De RvT van een pensioenfonds functioneert reeds onafhankelijk, zie artikel 104 lid 1 Pw. Leden van de RvT worden door DNB getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid.5 Er is dan ook geen reden om hierop in te grijpen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Belastingheffing op pensioenen opgebouwd in Duitsland |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Belastingdrama treft 60.000 Nederlanders: kwaad bloed door dubbele heffing en uitblijvende rechtspraak» van De Stentor van 18 augustus 2025?1
Ja.
Klopt het dat Nederlanders die in het verleden in Duitsland hebben gewerkt en daar een klein pensioen hebben opgebouwd, sinds 2016 in Nederland belasting moeten betalen over de bijbehorende pensioenuitkeringen?
Dat klopt, in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland dat sinds 2016 in werking is, is opgenomen dat als een inwoner van Nederland of Duitsland pensioen- of lijfrente-uitkeringen of socialezekerheidspensioenen uit het andere land ontvangt die in een kalenderjaar bij elkaar € 15.000 of minder bedragen, het woonland deze uitkeringen mag belasten. Op verzoek van Nederland gold een algemene overgangsregeling gedurende een tijdvak van één jaar die mede diende om de inkomensgevolgen van deze nieuwe heffingsrechtverdeling te beperken. Belastingplichtigen met de genoemde uitkeringen konden op basis van die overgangsregeling voor het belastingjaar 2016 ervoor kiezen om het oude belastingverdrag toe te passen zodat voor hen de nieuwe verdeling van heffingsrechten pas vanaf 2017 toepassing vindt.
Klopt het dat deze groep in Duitsland, in ieder geval voor het opgebouwde pensioen van vóór 2005, netto premies heeft betaald en er daardoor in deze gevallen sprake is van dubbele belastingheffing, namelijk over zowel de premies als over de uitkeringen?
Dat kan het geval zijn. Als het heffingsrecht op grond van het belastingverdrag aan Nederland wordt toegewezen, betrekt Nederland dit Duitse inkomen in de belastingheffing ook als in Duitsland netto premies zijn betaald. In de praktijk is onduidelijkheid ontstaan over de wijze waarop dit Duitse inkomen in Nederland in de heffing mag worden betrokken. Bij de rechter ligt namelijk de vraag voor of inkomstenbelasting (box 1) kan worden geheven over het deel van het Duitse socialezekerheidspensioen (Duitse Rente) waarvoor in Duitsland geen recht op aftrek bestond. De Hoge Raad heeft nog geen arrest gewezen. Zie hierover nader het antwoord op de vragen 8 en 9.
Om hoeveel mensen gaat dit naar schatting en hoeveel belastinginkomsten heeft de Nederlandse staat hiermee sinds 2016 gerealiseerd?
Voor het jaar 2020 ging het om ongeveer 57.500 mensen met een pensioenuitkering uit Duitsland tot € 15.000 die in Nederland belasting moeten betalen over de pensioenuitkering.2 Gemiddeld ging het in die gevallen om een bedrag van € 2.862 aan Duitse Rente. Het gemiddelde overige inkomen bedroeg € 20.778. Er is toen berekend dat bij dit gemiddelde bedrag de belastingopbrengst per geval voor Nederland onder het nieuwe verdrag € 271 meer bedroeg dan onder het oude verdrag zou zijn geweest. Op basis hiervan bedroegen de extra belastinginkomsten bij deze groep circa € 16 miljoen per jaar. Deze berekening is gemaakt op basis van de beschikbare informatie en uitgangspunten zoals beschikbaar bij het schriftelijke overleg in 2022. Er is geen reden te veronderstellen dat de situatie wezenlijk veranderd is sinds destijds. Bij deze budgettaire inschatting dient overigens rekening gehouden te worden met het feit dat Nederland naast deze opbrengst ook een derving heeft door het verlies van heffingsrecht over de kleine pensioenen die vanuit Nederland betaald worden aan inwoners van Duitsland.
Waarom is in het verdrag gekozen voor een grens van 15.000 euro per jaar? Kunt u een voorbeeldberekening maken van een in Nederland wonende gepensioneerden met een pensioen van 36.000 euro, waarvan een Duitse pensioen van 14.999 euro, respectievelijk 15.001 euro per jaar?
Wat de hoogte van het bedrag betreft (€ 15.000) kan worden opgemerkt dat deze grens het resultaat van een bilaterale onderhandeling is geweest. De rechtvaardiging voor deze € 15.000-grens in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland is gelegen in het streven administratieve lasten te beperken. Hiermee wordt namelijk voorkomen dat inwoners van Nederland met «kleine» pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidspensioenen in Duitsland aangifte moeten doen. Ook in de Tweede Kamer is eerder aandacht gevraagd voor de problemen die belastingheffing in Duitsland in dergelijke gevallen meebrengt.3 Dergelijke administratieve lasten zijn voor inwoners van Nederland met een Duits pensioen (bijvoorbeeld een Rente) van € 15.000 of minder onder het huidige belastingverdrag niet meer aan de orde.
U vraagt om een voorbeeldberekening. Daarbij neem ik het volgende in acht. De belastingdruk tussen Nederland en Duitsland kan uiteraard verschillen. Nederland en Duitsland hebben immers separate belastingstelsels met eigen grondslagen en tarieven. De precieze omvang van het verschil in belastingdruk voor een pensioen net onder of op de grens (woonstaatheffing) en een pensioen net boven de grens (bronstaatheffing) is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het individuele geval, zoals de hoogte van het overige inkomen dat in een land belast kan worden op grond van het belastingverdrag. In Duitsland is verder voor pensioenen bijvoorbeeld het moment van pensionering relevant. Afhankelijk van het jaar waarin voor het eerst recht bestaat op deze pensioenen geldt een vrijstelling voor een deel van de grondslag.4 In Nederland is de belastingdruk afhankelijk van de hoogte van eventueel ander inkomen dat de belastingplichtige geniet en dient het progressie-effect in de vergelijking te worden meegenomen. In de situatie dat er in het betreffende kalenderjaar geen inkomen is naast een Duits pensioen van € 15.000 of minder zal er in Nederland in beginsel geen belasting verschuldigd zijn. Dit komt door de werking van de heffingskortingen (de algemene heffingskorting, maar ook de ouderenkorting en mogelijk de alleenstaande ouderenkorting). Afhankelijk van het overige inkomen loopt het belastingtarief (tarieven 2025) op van 8,17%, naar 37,48% tot een tarief van 49,5% bij een overig inkomen van € 76.817 of meer.5
Het voorgaande in acht nemend is de gevraagde voorbeeldberekening gemaakt; zie daarvoor de onderstaande tabel. Hierbij is uitgegaan van een alleenstaande die in 2020 met pensioen is gegaan waardoor in Duitsland een vrijstelling geldt van 20% van de pensioengrondslag. Een pensioen van € 15.001 geeft daardoor een belastbaar inkomen dat lager ligt dan het Grundfreibetrag van € 12.096 waardoor de inkomstenbelasting in Duitsland uitkomt op nihil. Er is uitgegaan van verzekeringsplicht in Nederland waardoor er geen verschil is in verschuldigde premies volksverzekeringen en zorgverzekering. De bedragen betreffen uitsluitend de inkomstenbelasting.
Voorbeeld 1
Voorbeeld 2
Inkomen uit Nederland
21.001
20.999
Pensioen uit Duitsland
14.999
15.001
Totale inkomen
36.000
36.000
Inkomstenbelasting Nederland
1.181
689
Inkomstenbelasting Duitsland
0
0
Totale inkomstenbelasting
1.181
689
Waarom worden juist kleine pensioenen in Nederland belast, terwijl grotere Duitse pensioenen onder het gunstigere Duitse regime vallen?
Zoals is aangegeven bij de beantwoording van vraag 5, zijn de verdragsluitende partijen overeengekomen het heffingsrecht over kleine pensioenen toe te wijzen aan de woonstaat om administratieve lasten te beperken. In dat kader is aan «kleine pensioenen» dus invulling gegeven aan de hand van een grens van € 15.000 per kalenderjaar. Voor pensioenen hoger dan € 15.000 per kalenderjaar zijn Nederland en Duitsland een bronstaatheffing overeengekomen. Dit sluit aan bij de Nederlandse onderhandelingsinzet bij bilaterale belastingverdragen, zoals vastgelegd in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2020.6 Dit brengt eveneens met zich mee dat Duitse pensioenen hoger dan € 15.000 per kalenderjaar in Duitsland in de heffing worden betrokken. De uiteindelijke belastingdruk in Duitsland is afhankelijk van de individuele feiten en omstandigheden; derhalve kan niet worden aangenomen dat het Duitse regime per definitie in alle gevallen voordeliger is.
Hoe verhoudt deze constructie zich tot het uitgangspunt dat belastingverdragen dubbele belasting moeten voorkomen en het beginsel «gelijke fiscale en sociale behandeling in de woonstaat»?
De bepaling in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland voorkomt op adequate wijze dubbele belastingheffing en voorkomt eveneens dat inwoners die de genoemde uitkeringen tot en met € 15.000 (per kalenderjaar) uit het andere land ontvangen, in dat andere land aangifte moeten doen. Deze afspraak zorgt voor kleine pensioenen voor gelijke fiscale behandeling in de woonstaat: de belastingdruk op pensioenuitkeringen voor inwoners van Nederland die een Duits pensioen van € 15.000 of minder ontvangen is namelijk hetzelfde als de belastingdruk voor inwoners van Nederland die onder gelijke omstandigheden een gelijk bedrag aan Nederlands pensioen ontvangen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden uit 2022, waarin deze belastingheffing als onrechtmatig en onrechtvaardig werd aangemerkt?
In de uitspraak waarnaar wordt verwezen is de Duitse Rente bij de aanslagregeling volledig in de Nederlandse heffing van inkomstenbelasting betrokken (box 1). De inspecteur betoogt primair voor het Gerechtshof dat deze uitkering kwalificeert als loon uit vroegere dienstbetrekking, dan wel als een periodieke uitkering. Indien één van deze kwalificaties juist is, is niet van belang of er in Duitsland in het verleden sprake is geweest van premieaftrek.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde echter dat de Duitse Rente kwalificeert als een uitkering van een pensioenregeling van een andere mogendheid, in welk geval relevant wordt of de betaalde premies in Duitsland (deels) niet aftrekbaar zijn geweest.7 Hiermee heeft het Gerechtshof overigens een juridische uitspraak gedaan over hoe in zijn ogen de wet moet worden toegepast.
De inspecteur heeft een cassatievoorstel ingediend bij FJZ/Cassatie.8 De stelling dat de Belastingdienst de uitspraak van het Gerechtshof wilde volgen is dus niet juist. Mijn ambtsvoorganger heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld.9
Waarom koos uw ambtsvoorganger ervoor om in cassatie te gaan, terwijl de Belastingdienst zelf de uitspraak van het Hof wilde volgen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u het advies van advocaat-generaal Melvin Pauwels aan de Hoge Raad in 2023 om het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren?
Er is sprake van een lopende cassatieprocedure. Ik wacht derhalve het oordeel van de Hoge Raad af.
Bent u bereid om, vooruitlopend op het arrest van de Hoge Raad, maatregelen te treffen om deze groep gepensioneerden tegemoet te komen en verdere financiële schade te voorkomen?
Zoals ook in eerdere brieven aan de Tweede Kamer is aangegeven10, wordt geen invulling gegeven aan de uitspraak van het Gerechtshof zolang de Hoge Raad geen arrest heeft gewezen. Indien de Hoge Raad het cassatieberoep verwerpt, zal de Belastingdienst invulling geven aan het arrest voor die belastingaanslagen die op de datum waarop het arrest is gewezen nog niet onherroepelijk vaststaan.
Hoe beoordeelt u het oordeel van het Europees Hof van Justitie uit 2023 dat Nederland in strijd met EU-recht handelde door belasting te heffen bij de overdracht van pensioenkapitaal van migrerende werknemers?
Bij brief van 22 december 2023 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de inhoud, impact en gevolgen van dit arrest.11 Door middel van een wijzigingswet (Overige fiscale maatregelen 2025) zijn de Invorderingswet 1990, de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling met terugwerkende kracht tot en met 16 november 2023 aangepast om de wetgeving in lijn te brengen met het EU-recht.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Onrust onder gepensioneerden over nieuw verwacht belastingverdrag met Spanje |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eelco Heinen (minister financiën, minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
![]() |
Bent u bekend met de groeiende bezorgdheid onder Nederlandse gepensioneerden die in Spanje wonen of daarvoor plannen hebben, naar aanleiding van het aangekondigde nieuwe belastingverdrag tussen Nederland en Spanje?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
De VBNGB verzoekt om gelijktijdig met de publicatie van de verdragstekst ook berekeningen van inkomenseffecten voor voorbeeldmensen (bijvoorbeeld iemand met alleen AOW en iemand met 5.000 euro, dan wel 10.000 euro aanvullend pensioen) te publiceren, zodat mensen die daarmee te maken hebben beter weten waar ze aan toe zijn. Bent u bereid om dit te doen?
Ik ben bereid om, zoals gevraagd, voor een aantal voorbeeldgevallen in kaart te brengen wat de gevolgen voor de belastingdruk zijn. Het is daarbij van belang om aan te geven dat het om gestileerde situaties gaat en dat concrete individuele situaties hiervan kunnen afwijken. Ik zal de Tweede Kamer gelijktijdig met de publicatie van het verdrag met Spanje nader informeren.
Voor de volledigheid wil ik aangeven dat het standaard maken van een volledige inschatting van de inkomenseffecten van de inwerkingtreding van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting niet goed mogelijk is. Dit komt bijvoorbeeld door de complexiteit van buitenlandse belastingstelsels, het feit dat inkomenseffecten sterk afhankelijk zijn van persoonlijke omstandigheden en gegevens over ander buitenlands inkomen ontbreken terwijl dat inkomen wel van invloed is op het effect van de inwerkingtreding van het verdrag.
Zo niet, bent u bereid en ziet u mogelijkheden om mogelijke onrust over inkomenseffecten en bestaanszekerheid zo spoedig mogelijk na de publicatie van de verdragstekst weg te nemen?
Zie het antwoord op vraag 2.
De mogelijkheid om af te wijken van parameters artikel 23a Besluit FTK bij bepaling transitie-effecten |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwe Q&A van De Nederlandsche Bank (DNB) die pensioenuitvoerders toestaat af te wijken van de parameters in artikel 23a van het Besluit Financieel Toetsingskader (FTK)?1
Ja. Overigens heeft DNB deze Q&A inmiddels (d.d. 9 september) aangepast, omdat deze onbedoeld de indruk kon wekken dat voor de berekening van de pensioenverwachting ook afgeweken kan worden van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK. Dat is niet het geval.
Bent u bekend met de reden hierachter, namelijk dat pensioenfondsen zo tot een meer realistische invulling van beleid op lange termijn kunnen komen?
Op basis van ervaringen in het invaartoezicht heeft DNB opgemerkt dat transitie-effecten gevoelig zijn voor de gebruikte parameters en dat gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK in sommige gevallen niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. In artikel 150b, vierde lid, van de Pensioenwet is bepaald dat de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK niet van toepassing zijn op netto-profijt berekeningen. Pensioenfondsen hebben daarmee ruimte om netto-profijt berekeningen zo realistisch mogelijk te modelleren door andere parameters te gebruiken. Deze berekeningen dragen bij aan het inzicht bij de bestuurlijke besluiten die fondsen nemen.
Betekent dit dat de gemaakte berekeningen tot nu toe bij verschillende pensioenfondsen niet zijn gemaakt op basis van een realistische invulling van beleid op lange termijn? Of hoe verklaart u anders deze aanvullende Q&A van DNB?
Deze verduidelijking heeft geen impact op al ingevaren fondsen, afgegeven beschikkingen of op berekeningen in lopende beoordelingen waarvan de plausibiliteit reeds als voldoende geborgd is gekwalificeerd door DNB. Voor die betreffende fondsen is reeds de lijn uit de Q&A gehanteerd. Deze Q&A is een uiting die duidelijkheid geeft naar de sector over bestaande wetgeving en de staande toezichtspraktijk.
Voor fondsen waarvan de plausibiliteit van de berekeningen nog niet is vastgesteld, zijn alleen aanvullende berekeningen noodzakelijk wanneer de aangepaste parameters een materiële impact hebben op de uitkomsten, in lijn met de Good practice: stappenplan onderbouwing evenwichtige transitie door pensioenfondsen die beogen in te varen. Deze good practice is begin dit jaar door DNB in samenspraak met sectorpartijen en SZW opgesteld. De good practice is op diverse wijzen onder de aandacht gebracht bij de sector, onder meer via nieuwsbrieven, webinars en seminars zoals Werken aan ons Pensioen (afgelopen voorjaar).
Hoe beoordeelt u het dat een toezichthouder via een Q&A generiek toestaat dat pensioenuitvoerders afwijken van de wet?
Het is niet zo dat DNB via een Q&A generiek toestaat dat pensioenuitvoerders afwijken van de wet. In een Q&A geeft DNB een interpretatie van wettelijke normen, waarmee wordt aangegeven hoe DNB naar de invulling en toepassing van die normen kijkt.2 Zoals bij antwoord 1 aangegeven heeft DNB de betreffende Q&A inmiddels aangepast, omdat deze onbedoeld de indruk kon wekken dat voor de berekening van de pensioenverwachting ook afgeweken kan worden van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK. Dat is niet het geval.
Welke speelruimte heeft de toezichthouder volgens u om dergelijke afwijkingen toe te staan?
Zoals in vraag 4 aangegeven, is er geen sprake van het afwijken van de wet. Wat door DNB in de Q&A is geschetst, is toegestaan binnen de wet.
Acht u dit in lijn met de bedoeling van de wet?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Alle pensioenfondsen hebben inmiddels transitieplannen opgesteld, die zijn goedgekeurd door sociale partners, pensioenfondsen en waar verenigingen van slapers en gepensioneerden hoorrecht op hebben gekregen, maar waar hebben deze betrokken partijen dan feitelijk «ja» tegen gezegd nu de rekenmethodiek mogelijk alsnog wordt gewijzigd door verschillende pensioenfondsen?
Zoals in antwoord 3 aangegeven, betreft het hier een verduidelijking van de staande toezichtspraktijk, in lijn met de eerder dit jaar uitgebrachte good practice.
Betekent dit dat transitieplannen opnieuw moeten worden opgesteld en het gehele proces nogmaals moet worden doorlopen voor pensioenfondsen die van deze optie gebruik maken? Moeten verenigingen niet opnieuw de gelegenheid krijgen tot hoorrecht indien de berekeningsaannames gewijzigd worden om zo te komen tot een meer realistische invulling van beleid op lange termijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent deze wijziging in de rekenaanpak concreet voor de fondsen en deelnemers die per 1 januari 2026 willen invaren?
Zie het antwoord op vraag 3. DNB streeft ernaar in een zo vroeg mogelijk stadium de sector duidelijkheid te verschaffen. DNB is hiervoor in goed contact met sectorpartijen om deze kennis tijdig en zo breed mogelijk te delen.
Lopen zij vertraging op in de uitvoering van de transitie?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent dit voor de rechtszekerheid van deelnemers, als de berekeningen in goedgekeurde transitieplannen blijkbaar in gevallen nog gewijzigd moeten worden om ze meer realistisch te maken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat betekent dit voor pensioenfondsen die al ingevaren zijn? Waren de berekeningen die zij hanteerden wel gebaseerd op een realistische invulling van het beleid op lange termijn en zo ja kunt u dit onderbouwen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Vanuit de Tweede Kamer is eerder herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de onrealistische aannames in de berekeningen, waarom heeft u er niet voor gekozen tijdig via een wetswijziging te regelen dat pensioenfondsen realistische aannames kunnen doen?
Op basis van ervaringen in het invaartoezicht door DNB is naar boven gekomen dat het gaat om sommige gevallen waarbij gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. Uit de wet blijkt dat de parameters in artikel 23a Besluit FTK niet van toepassing zijn op netto-profijt berekeningen. Er is hiervoor dus geen wetswijziging nodig. Met de Q&A van DNB wordt verduidelijkt dat pensioenfondsen de ruimte hebben om netto-profijt berekeningen zo realistisch mogelijk te modelleren door andere parameters te gebruiken.
Wie heeft er precies verzocht om deze Q&A en wanneer? Wie en wat was de aanleiding om juist nu deze Q&A te publiceren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom is de Tweede Kamer hierover niet eerder geïnformeerd?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, geeft DNB in een Q&A een interpretatie van wettelijke normen, waarmee wordt aangegeven hoe DNB naar de invulling en toepassing van die normen kijkt. Het gaat hier dus niet om wijziging van wetgeving. Het is niet gebruikelijk om de Kamer op casusbasis te informeren over hoe een onafhankelijk toezichthouder het toezicht binnen de kaders van de wet vormgeeft.
Is er voorafgaand aan de publicatie van deze Q&A overleg geweest tussen DNB en uw ministerie?
Daar het een Q&A betrof die in lijn is met de eerder opgestelde good practice, heeft dergelijk overleg voorafgaand aan de publicatie van de Q&A niet plaatsgevonden. Wel was het SZW in algemene zin bekend dat DNB een Q&A zou opstellen ter verduidelijk van het gebruik van de parameters bij netto-profijt berekeningen.
Wanneer heeft dit overleg plaatsgevonden en wat was de inhoud daarvan?
Er vindt periodiek overleg plaats tussen SZW en DNB, onder andere om de transitie zo goed mogelijk te monitoren en eventuele onduidelijkheden snel in samenwerking op te kunnen lossen. Het was het ministerie dus bekend dat bij het invaartoezicht door DNB is opgemerkt dat transitie-effecten gevoelig kunnen zijn voor de gebruikte parameters en dat gebruik van de parameters in artikel 23a van het Besluit FTK in sommige gevallen niet tot de meest realistische uitkomsten leidt bij netto-profijt berekeningen. Zie verder het antwoord op vraag 16.
Is de inhoud van deze Q&A afgestemd met de Pensioenfederatie?
Navraag bij DNB en de Pensioenfederatie leert dat de inhoud van de Q&A voor publicatie was gedeeld met de Pensioenfederatie.
Eerder heeft DNB pensioenuitvoerders ook al toegestaan langer de tijd te nemen om hun beleggingsbeleid aan te passen, terwijl dit wettelijk nog niet was toegestaan, hoe vaak heeft de toezichthouder in de pensioentransitie uitzonderingen toegestaan die niet in lijn zijn met de wetgeving?
De reeds ingevaren fondsen hebben voldaan aan de wettelijke eisen voor de implementatie van het nieuwe beleggingsbeleid.
DNB neemt invaarbeschikkingen op basis van de relevante wettelijke normen en met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is mogelijk dat DNB concludeert dat het pensioenfonds op één of meerdere onderdelen niet (volledig) voldoet aan de wettelijke normen, maar het alles afwegende niet evenredig acht om op basis hiervan een verbod op te leggen. In dat geval kan DNB een pensioenfonds, naast een positieve beschikking over invaren, een toezichtbrief sturen met bevindingen die binnen een bepaalde periode ná invaren moeten worden opgelost door het pensioenfonds.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de democratische controle op de uitvoering van de Pensioenwet?
DNB voert het toezicht op de pensioensector uit, binnen de wettelijke kaders zoals deze door het parlement zijn vastgesteld. Daarbij heeft DNB als onafhankelijk toezichthouder, op grond van de wet, de mogelijkheid om fondsen de ruimte te geven om op redelijke termijn aan alle wettelijke normen te voldoen.
Hoe kan de Tweede Kamer de pensioentransitie effectief controleren, als toezichthouder en ministerie tussentijds generieke afwijkingen toestaan zonder parlementaire betrokkenheid?
In geval het de suggestie van vragensteller is dat DNB de wet in voorkomende gevallen ongeoorloofd terzijde schuift, dan wil ik dat met klem weerspreken. Wanneer de wet- en regelgeving dient te worden aangepast, dan wordt het parlement hier altijd over geïnformeerd en wordt het reguliere wetgevingsproces met het parlement doorlopen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het commissiedebat pensioenen op 4 september beantwoorden?
Het commissiedebat van 4 september is verplaatst naar een ander moment. Het regelement van de Kamer geeft aan dat Kamervragen binnen zes weken geacht te worden beantwoord.
De rechtspositie van pensioendeelnemers bij informatieverstrekking en invaren |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2025 waarin is geoordeeld dat geen rechten aan het Uniform Pensioen Overzicht (UPO) kunnen worden ontleend1?
Ja, met dien verstande dat de uitspraak is van 28 mei 2025.
Betekent deze uitspraak dat noch de Staat, noch pensioenfondsen aansprakelijk zijn voor het jarenlang verstrekken van onjuiste pensioeninformatie? Acht u dit maatschappelijk aanvaardbaar?
In het aangehaalde geval oordeelt de rechtbank dat het eigendomsrecht van de eiser niet is geschonden, geen sprake is van Staatsaansprakelijkheid en wordt andermaal bevestigd dat het UPO niet juridisch bindend is. In de uitspraak staat met zoveel woorden dat de Staat niet aansprakelijk kan worden gehouden voor het feit dat aan de UPO’s geen rechten kunnen worden ontleend en de Staat kan evenmin worden verweten dat zij onrechtmatig heeft gehandeld in verband met de naleving van artikel 48 van de Pensioenwet.
Kunt u bevestigen dat het voor deelnemers nagenoeg onmogelijk is om hun pensioenopbouw zelfstandig te berekenen, in lijn met antwoord 9 op eerdere kamervragen2? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Het is in beginsel een taak is van de pensioenuitvoerder om het verwachte pensioen van deelnemers te berekenen. Dit is ook in antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp toegelicht.3 Gegevens die onderdeel zijn van een berekening zoals fondsspecifieke sterftetafels, toedelingsparameters, projectierendementen en herverdelingsmechanismen zijn enerzijds vaak actuarieel complex en in onderling samenhang toegepast. Dit maakt het complex om de berekening zelfstandig te reconstrueren. Deelnemers hebben daarom de mogelijkheid om het fonds te vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen.
In hoeverre kunt u dit gebrek aan kenbaarheid en afdwingbaarheid van de pensioenopbouw rijmen met het recht op een eerlijk proces en effectieve rechtsbescherming?
Ik hecht er groot belang aan dat deelnemers goed begrijpen wat hun pensioenaanspraken zijn.4 Er zijn een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd om deelnemers beter te betrekken en te informeren, waaronder een aanscherping van de regelgeving die ervoor zorgt dat de pensioenuitvoerder zich inspant om ervoor te zorgen dat de getoonde transitie-informatie leidt tot realistische verwachtingen bij de deelnemer.5 Daarnaast vind ik het van groot belang dat er aandacht is voor het voorkomen van en herstellen van fouten, zodat een gang naar de rechter niet nodig is.
Deelnemers kunnen bij hun pensioenuitvoerder terecht (interne klachtenprocedure), en als dat niet tot duidelijkheid leidt kan de deelnemer gebruik maken van de externe geschilbeslechting (Kifid of GIP).
Kunt u bevestigen dat een deelnemer altijd mag vragen om extra informatie, bijvoorbeeld een berekening of uitleg, bij pensioenfondsen, in lijn met de antwoorden op eerdere kamervragen 2 en 3? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Een deelnemer mag altijd vragen om extra informatie, bijvoorbeeld berekeningen, en om uitleg daarvan. Dat recht kent de Pensioenwet deelnemers toe.6
Kunt u bevestigen dat een deelnemer bij het vragen om extra informatie, ter versterking van zijn rechtspositie, altijd kan vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie, in lijn met antwoord 15 op eerdere kamervragen3? En zo niet, kunt u dit toelichten?
Het staat deelnemers vrij pensioenuitvoerders te vragen om een bevestiging van de juistheid van de ontvangen informatie. Tegelijk is er één principe leidend op grond van bestaande jurisprudentie, namelijk dat het pensioenreglement bepalend is voor het antwoord op de vraag welke rechten de deelnemer op grond van een pensioenregeling heeft.8 Een deelnemer ontleent zijn aanspraak op pensioen of recht op een pensioenuitkering niet aan (bepaalde) verstrekte informatie, maar uitsluitend aan het pensioenreglement. Uit dat leidende principe volgt dat de pensioenuitvoerder wettelijk gehouden is het pensioenreglement uit te voeren, en niet meer of minder aanspraken op pensioen kan toekennen dan bepaald in dat reglement.9
Bent u bekend met signalen, onder meer afkomstig van de actie «Cultuur onder Vuur»4, dat verschillende pensioenfondsen verzoeken tot extra informatie waaronder onderliggende berekeningen en uitleg en de bevestiging van de juistheid van de informatie weigeren te verstrekken?
Pensioenuitvoerders zijn verplicht informatie te verschaffen en mijn beeld is dat uitvoerders deze wettelijke verplichting nakomen. Zoals aangegeven is het uitgangspunt dat rechten voortvloeien uit het pensioenreglement en niet uit het pensioenoverzicht. Het verstrekken van een pensioenoverzicht is geen rechtshandeling van de pensioenuitvoerder waarmee de pensioenuitvoerder een betalingsverplichting in het leven roept. Een pensioenoverzicht is te kenmerken als een informatief bericht.
Hoe beoordeelt u deze handelwijze in het licht van de rechten van een deelnemer die de Pensioenwet hem of haar toekent?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het recht op extra informatie ter versterking van de rechtspositie in de praktijk onvoldoende afdwingbaar is, waardoor deelnemers geen effectieve bescherming genieten? Zo niet, kunt u dit toelichten?
Die mening deel ik niet. Er zijn diverse informatieverplichtingen die pensioenuitvoerders moeten naleven en waarop toezicht gehouden wordt. Daarnaast is de rechtsbescherming van deelnemers zowel intern als extern met de Wet toekomst pensioenen verder versterkt. Tot slot is de rechtspraak en daarmee de heersende leer op het gebied van rechten die ontleend kunnen worden aan het UPO, voldoende duidelijk.
Bent u bereid wettelijk te verankeren dat deelnemers op verzoek een rechtsgeldig, begrijpelijk en controleerbaar document (niet zijnde het UPO) kunnen ontvangen waarin hun aanspraak bindend wordt vastgesteld?
Ik zie geen aanleiding noch mogelijkheden om rechten toe te kennen aan het UPO. Dit is in lijn met eerdere aandachtspunten uit uw Kamer.11, 12 Hoofdregel is en blijft dat het pensioenreglement leidend is. Aan de hand daarvan worden pensioenaanspraken bepaald. Deze aanspraken zijn echter niet statisch, wat ook in de jurisprudentie meerdere keren is bevestigd. Wijzigingen in de persoonlijke situatie van mensen, die soms ook door de werkgever niet of niet op tijd worden doorgegeven, kunnen leiden tot wijzigingen in de op te bouwen dan wel opgebouwde pensioenaanspraken. Daarom is het jaarlijks te verstrekken UPO een cijfermatige persoonlijke uitwerking, die niet onveranderbaar vaststaat.
Hoe verhoudt de termijn van één maand vóór de transitie voor het verstrekken van de Transitie-UPO zich tot het recht op tijdige, correcte en controleerbare informatie, gezien de complexiteit en mogelijke foutmarges?
De termijn van uiterlijk één maand is verankerd in artikel 46a, zesde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, conform de beleidsregels die AFM hanteert over informatieverstrekking. Bij het eerder verstrekken van de informatie, neemt de accuraatheid af en daarmee het inzicht voor de deelnemer. De informatie vlak voor transitie verstrekken is voor de deelnemer niet wenselijk in het kader van handelingsperspectief en voor de uitvoering praktisch niet mogelijk. De uiterste termijn van één maand blijft daarmee staan. In de brief van 13 mei 2025 zijn maatregelen aangekondigd, waaronder de wettelijke aanscherping dat pensioenuitvoerders verschillen in de transitie-informatie nog beter moeten uitleggen.
Bent u bereid deze termijn te verlengen en wettelijk te verankeren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met het feit dat het twee van de drie fondsen die zijn ingevaren per 1 januari 2025 niet lukte om een definitief transitieoverzicht te verstrekken per de door de Autoreit Financiële Markten (AFM) vereiste datum 1 juli 2025? In hoeverre vindt u dit acceptabel, tijdig en verantwoord5?
Ik heb hiervan kennisgenomen. Het is belangrijk dat deelnemers de transitie-informatie, zowel voor als na transitie, tijdig ontvangen en dat deze informatie correct is. Ik vind het dan ook terecht dat de AFM pensioenuitvoerders oproept om ernaar te streven deze informatie zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen een half jaar na invaren te verstrekken. Tegelijkertijd betreft het hier de eerste pensioenfondsen in deze transitie, en wordt deze informatie voor het eerst verstrekt. Ook zorgvuldigheid en correctheid van de informatie zijn van belang.
Bent u bereid te waarborgen dat de definitieve transitieoverzichten bindend zijn en dat deelnemers hier rechten aan kunnen ontlenen?
In lijn met het antwoord op vraag 10 geldt ook hier dat ik geen mogelijkheid en geen aanleiding zie om documenten bindend te verklaren.
Bent u bereid bovengenoemde punten wettelijk te regelen, zodat deelnemers hun pensioenrechten kunnen kennen, controleren en afdwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat wat in de Pensioenwet in Artikel 48 lid 1 staat, namelijk dat «De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt of beschikbaar stelt is correct, duidelijk en evenwichtig. De informatie wordt tijdig verstrekt of beschikbaar gesteld.», ook daadwerkelijk in de praktijk op een dusdanige wijze wordt uitgevoerd dat deelnemers aan deze informatie rechten kunnen ontlenen?
Pensioenuitvoerders dienen zich te houden aan de wettelijke voorschriften, waaronder die in artikel 48 Pensioenwet. Mijn beeld is niet dat pensioenuitvoerders dit niet kunnen of willen nakomen. AFM houdt hier toezicht op en kan bij overredingen ook handhaven. Indien een deelnemer met een vraag of kwestie zit, kan hij bij zijn uitvoerder terecht met vragen, verzoeken of klachten. Als dat niet leidt tot een gewenst resultaat bestaat de mogelijkheid om het geschil voor te leggen aan een externe geschilleninstantie of naar de rechter te gaan.
De voorgestelde wijzigingen in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opinieartikel van VNO-NCW en MBK-Nederland1 en het artikel in PensioenPro2, waaruit blijkt dat er sprake is van brede kritiek op de voorgestelde wijzigingen in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 20003?
Ja.
Verschillende consultatiereacties en werkgevers wijzen op het risico dat de voorgestelde wijzigingen de vrijstellingsmogelijkheid voor werkgevers mogelijk beperken of zelfs onmogelijk maken, onder meer door de hoge uitvoeringscomplexiteit en kosten, bent u het ermee eens dat dit niet wenselijk is?
De Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 wordt gewijzigd op een aantal punten, met name op de berekeningswijzen voor financiële en actuariële gelijkwaardigheid. Een aantal grondslagen was verouderd en niet langer passend bij de overgang van uitkeringsovereenkomsten naar premieovereenkomsten als gevolg van de Wet toekomst pensioenen. De voorgestelde regeling is in samenspraak met de sector tot stand gekomen. De aangepaste regeling beoogt een balans te vinden tussen enerzijds het beschermen van de belangen van de deelnemer en anderzijds de optie tot het krijgen of behouden van een werkgeversvrijstelling zoveel mogelijk hetzelfde te houden.
Het zou uiteraard niet de bedoeling zijn als de vrijstellingsmogelijkheid voor werkgevers onnodig wordt beperkt of wanneer het verkrijgen van een vrijstelling tot substantieel hogere uitvoeringskosten leidt. Om deze reden is bijvoorbeeld mogelijk gemaakt om ook op kwalitatieve gronden te kunnen toetsen. En wanneer toch berekeningen nodig zijn, kan ook worden volstaan met een relatief eenvoudige en daardoor ook goedkopere methodiek.
Naar aanleiding van de internetconsultatie is de regeling verder aangepast om daarmee aan de genoemde zorgen van werkgevers en pensioenverzekeraars tegemoet te komen. Dit betreft onder andere het standaard voorschrijven van de relatief eenvoudige berekeningsmethodiek (een zogenoemde deterministische berekening) in plaats van een meer nauwkeurige maar complexe berekening als verplichte standaard. Ook is het voorstel geschrapt voor een actuariële toetsing per pensioensoort. Verder is naar aanleiding van de internetconsultatie besloten om de ontslagkansen bij werkgevers die gebruikmaken van de eerbiedigende werking tijdelijk niet mee te wegen. Er zou anders mogelijk een stapeling van effecten kunnen optreden bij werkgevers met een zeer jong deelnemersbestand, waardoor de premieregelingen onbedoeld niet meer gelijkwaardig zouden kunnen zijn.
Met deze wijzigingen kan de regeling rekenen op breed draagvlak bij de sociale partners en de pensioenuitvoerders. De regeling zal naar verwachting begin oktober worden gepubliceerd.
De rode draad in de reacties op de internetconsulatie is dat het in een stelsel met uitsluitend premieregelingen volstaat om te toetsen op financiële gelijkwaardigheid en dat een toets op actuariële gelijkwaardigheid overbodig is, deelt u dit standpunt?
Bij het in werking treden van het Besluit toekomst pensioenen op 1 juli 2023 is aangekondigd dat de noodzaak voor actuariële toetsing niet zal vervallen in het nieuwe stelsel. Dit voornemen is ook uitdrukkelijk onderdeel geweest van de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen. Zo is aangegeven dat de Wet toekomst pensioenen de vrijstellingsgronden en voorwaarden waaronder vrijstellingen afgegeven kunnen worden, ongemoeid laat4.
In het nieuwe stelsel staat de premie als toezegging centraal, maar de deelnemer heeft evengoed recht op een regeling die in termen van pensioenuitkering gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Ook andere kenmerken dan enkel de premie zijn daarbij van belang, zoals het beleggingsbeleid. Deze kenmerken hebben immers ook invloed op de uiteindelijke pensioenuitkering van de deelnemer. Uit het oogpunt van bescherming van deze deelnemer blijft daarom vooralsnog de actuariële toetsing in stand. Ook het behoud van een gelijk speelveld ten aanzien van de arbeidsvoorwaarde pensioen is van belang bij deze keuze. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in de toelichting bij het Besluit toekomst pensioenen ook is aangekondigd dat, mocht uit toekomstige evaluatie blijken dat de actuariële toetsing geen toegevoegde waarde meer heeft, dit opnieuw kan worden bezien. In de regeling is daarom een evaluatiebepaling opgenomen. Daarnaast zal tezamen met de sociale partners en pensioenuitvoerders de effecten van deze regeling worden gemonitord.
Bent u het ermee eens dat de solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling in beginsel gelijkwaardige regelingen zijn, die bewust anders zijn vormgegeven qua solidariteit en keuzevrijheid?
De solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling zijn in beginsel gelijkwaardige regelingen. Dat wil zeggen: beide soorten regelingen hebben elk specifieke kenmerken, maar er is een gelijkwaardige invulling voor de deelnemer mogelijk. Beide typen premieregelingen zijn een goede basis voor een pensioenregeling, waarbinnen op elementen keuzes kunnen worden gemaakt. Deze keuzes worden op collectief niveau gemaakt door de sociale partners. Bij de flexibele premieregeling heeft de deelnemer zelf meer mogelijkheden om individuele keuzes te maken. Deze keuzes kunnen er uiteindelijk toe leiden dat een deelnemer uiteindelijk beter of minder goed af is, afhankelijk van zijn specifieke kenmerken en voorkeuren. Juist daarom is het belangrijk om blijvend te toetsen op de gelijkwaardigheid van de pensioenregelingen.
In de wijziging van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 is er desalniettemin voor gekozen om enkele specifieke kenmerken die per type regeling verschillen (zoals een solidariteitsreserve, de keuzemogelijkheid voor een vaste uitkering, shoprecht), niet in de voorschriften voor actuariële toetsing op te nemen. Er is bewust gekozen om elementen in de toetsing te betrekken die goed waardeerbaar met een relatief eenvoudige berekeningswijze (de deterministische berekening). Daarnaast is gekozen voor een vormgeving die zo goed mogelijk de realiteit van de pensioenregeling en de uitkomsten daarvan weerspiegelen. Hierbij is een balans gezocht tussen beperking van uitvoeringscomplexiteit en -kosten en het beschermen van de deelnemer. Een meer nauwkeurige, en daarmee ook meer complexe berekeningswijze is ook toegestaan, maar is niet de wettelijk voorgeschreven standaardoptie.
Bent u het ermee eens dat bij een premieregeling het uiteindelijke pensioenresultaat op moment van pensionering niet voorspelbaar is, maar met name afhankelijk is van het rendement dat wordt gemaakt op de premie-inleg, en de rekenrente en levensverwachting op pensioendatum?
Het uiteindelijke pensioenresultaat in elke premieregeling is niet exact voorspelbaar en afhankelijk van premie-inleg, rendement, beleggingsrisico, rente- en inflatieontwikkelingen en levensverwachting. Het verwachte pensioenresultaat is een meest realistische schatting. De voorgeschreven toetsing in de gewijzigde Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 houdt hier rekening mee. Door het feitelijke beleggingsbeleid van beide partijen aan elkaar te toetsen en daarbij gebruik te maken van dezelfde uitgangspunten voor bijvoorbeeld rendementen per beleggingscategorie wordt een zo zuiver mogelijke vergelijking mogelijk gemaakt.
In welke situatie kan een actuariële toets, waarbij het uiteindelijke pensioenresultaat wordt doorgerekend, naar uw mening van toegevoegde waarde zijn in een vergelijking tussen twee premieregelingen?
Zoals aangegeven in de toelichting bij de gewijzigde regeling, ligt bij de vrijgestelde werkgever de verplichting om een pensioenregeling aan zijn werknemers aan te bieden die minstens financieel en actuarieel gelijkwaardig is aan de verplichtgestelde pensioenregeling. Het bedrijfstakpensioenfonds toetst dit, vanuit zijn verantwoordelijkheid als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, en heeft de bevoegdheid om vrijstellingen te verlenen, continueren of in te trekken. Een actuariële toets kan volgens de gewijzigde regeling ook kwalitatief plaatsvinden, als de werkgever en het pensioenfonds daarover overeenstemming bereiken. De kwantitatieve actuariële toets is van toegevoegde waarde omdat niet enkel wordt gekeken naar de premie-inleg, maar ook naar andere elementen zoals het beleggingsbeleid. Daarmee geeft deze toets een zo goed mogelijk beeld van de verwachte toekomstige uitkering van de deelnemer en, of deze gelijkwaardig is aan de regeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Dit is ter bescherming van de deelnemer.
Bent u het eens met verschillende consultatiereacties, die stellen dat als er al redenen aanwezig zijn om de actuariële gelijkwaardigheid te berekenen, het effect van verschil in beleggingsbeleid daarin geëlimineerd zou moeten worden, omdat de in de basis voorgestelde actuariële toets het voeren van een meer offensief beleggingsbeleid beloont zonder dat de keerzijde, namelijk het risico op tegenvallende beleggingsresultaten, tot uiting komt? Zo niet, waarom niet?
In de eenvoudige berekeningswijze, die als standaard wordt voorgeschreven, is inderdaad de verwachting dat een offensief beleggingsbeleid een positieve uitwerking heeft. Het risico op tegenvallende resultaten komt beter naar voren in de meer complexe stochastische berekening. Het verplicht voorschrijven van dit soort duurdere berekeningen zou echter naar verwachting leiden tot een sterke daling van het aantal vrijgestelde werkgevers, vanwege dit kostenaspect, terwijl de pensioenovereenkomst in de basis een goede, gelijkwaardige pensioenregeling kan zijn. Dat is niet wenselijk. Daarom is gekozen voor een deterministische berekening als standaard voor te schrijven. Het staat partijen vrij om, wanneer dat voor de specifieke situatie meer van toepassing is om risico’s te wegen, een stochastische berekening te maken.
Bent u het eens met de verschillende consultatiereacties, dat de voorgestelde actuariële toets ook voorbij gaat aan het feit dat een meer defensief beleggingsbeleid en keuzevrijheid meer passend kan zijn voor deelnemers? Zo niet, waarom niet?
Een pensioenuitvoerder stelt, op basis van de vereisten uit de Pensioenwet, de risicohouding voor deelnemers per leeftijdscohort vast. Dit gebeurt op basis van risicopreferenties van deelnemers, wetenschappelijke inzichten en deelnemerskenmerken. Als een werkgever vrijstelling wil aanvragen of continueren, wordt voor de bepaling van het beleggingsprofiel uitgegaan van een beleggingsprofiel dat in de verzekerde regeling wordt aangeboden en waarbij redelijkerwijs kan worden verondersteld dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Dit kan bijvoorbeeld de gekozen default betreffen of een beleggingsprofiel dat aansluit bij de life cycle van een pensioenfonds waarbij de gedispenseerde werkgever aannemelijk maakt dat een aanzienlijk deel werknemers hiervoor kan kiezen. Het is voorstelbaar dat als de risicohouding bij het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds relatief offensief wordt vastgesteld, in veel gevallen de vrijgestelde werkgever voor een vergelijkbare deelnemer een even offensieve risicohouding vast kan stellen. De deelnemer had immers anders altijd onder de risicohouding van het bedrijfstakpensioenfonds gevallen. Bij vergelijkbare deelnemerskenmerken zal ook vaak de risicopreferentie van deze groep deelnemers overeenkomen. Het bedrijfstakpensioenfonds heeft voor deze groep ook al een risicopreferentieonderzoek uitgevoerd en een risicohouding vastgesteld. Het is niet mogelijk dat de vrijgestelde werkgever voor zijn deelnemers een niet gepast risico (bijvoorbeeld te offensief) neemt, omdat dit reeds is ingeperkt door vereisten van de Pensioenwet. Uiteindelijk zal altijd moeten worden aangesloten bij het risico dat een deelnemer (per leeftijdscohort) kan en wil nemen.
Kunt u uitleggen waarom u van mening bent dat de voorgestelde vormgeving van de actuariële gelijkwaardigheidstoets past bij het uitgangspunt van de Wet toekomst pensioenen dat het risicoprofiel van de regeling zodanig wordt vastgesteld dat het aansluit bij de preferenties van de deelnemers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid gehoor te geven aan de brede oproep om het effect van het verschil in beleggingsbeleid te elimineren uit een actuariële gelijkwaardigheidstoets?
Vanuit het oogpunt van het beschermen van deelnemers is het beleggingsbeleid belangrijk voor de uiteindelijke pensioenuitkeringen van de deelnemers. Daarom wordt voor de bepaling van het beleggingsprofiel uitgegaan van een beleggingsprofiel dat in de verzekerde regeling wordt aangeboden en waarbij redelijkerwijs kan worden verondersteld dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Dit kan bijvoorbeeld de gekozen default betreffen of een beleggingsprofiel dat aansluit bij de life cycle van een pensioenfonds waarbij de gedispenseerde werkgever aannemelijk maakt dat een aanzienlijk deel van de werknemers hiervoor kan kiezen. Juist in een stelsel met premieregelingen zijn de ingelegde premies in combinatie met het gevoerde beleggingsbeleid de belangrijkste factoren die leiden tot de uiteindelijke uitkering voor de deelnemer. Bij het niet meenemen van het beleggingsbeleid in de actuariële toetsing is deze toetsing niet zuiver en daarmee overbodig.
De voorgestelde wijzigingen zijn impactvol voor de systematiek van vrijstellingen, waarom is er gekozen voor een ministeriële regeling? Bent u bereid dat anders te doen zodat er ruimte is voor advies?
Bij de behandeling van de Wet toekomst pensioenen en het onderliggende Besluit toekomst pensioenen is aan de Tweede Kamer voorgelegd dat de technische grondslagen voor de berekeningen van actuariële en financiële gelijkwaardigheid zouden worden verplaatst van de bijlages van het Vrijstellings- en boetebesluit naar de (nieuwe) Regeling vrijstellingen Wet Bpf 20005 6. Deze berekeningen zijn naar het niveau van ministeriële regeling verplaatst, omdat op deze manier toekomstige wijzigingen in de rekenregels eenvoudiger kunnen worden doorgevoerd, waardoor berekeningen beter aansluiten bij de geldende markt- en economische omstandigheden. Ook kunnen rekenregels die niet meer worden gebruikt of niet meer actueel zijn, worden aangepast. Het is voor dit type technische grondslagen gebruikelijk dat zij op het niveau van de ministeriële regeling worden vastgesteld. Bij uitwerking van de ministeriële regeling zijn sectorpartijen betrokken geweest voor advies en is breed consultatie opgehaald waar diverse experts en instanties inbreng hebben geleverd.
Als u toch voornemens bent de actuariële gelijkwaardigheidstoets te handhaven, deelt u dan de mening dat het gezien de potentiële impact en het controversiële karakter hiervan, passend zou zijn hierover met de Kamer te overleggen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u, gezien de breed geuite zorgen, bereid om advies te vragen aan het Actuarieel Genootschap, toezichthouders en de Raad van State, alvorens de Regeling te publiceren?
Het is ongebruikelijk dat de Afdeling advisering van de Raad van State een oordeel geeft over ministeriële regelingen. Er is geen reden om dat in dit geval wel te vragen. De Raad van State heeft reeds een advies gegeven met een dictum A op zowel het Besluit toekomst pensioenen als op de wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000, waarin ook wordt vermeld dat er actuarieel getoetst blijft worden en wordt verwezen naar de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000.
Toezichthouders AFM en DNB hebben voor deze wijzigingsregeling geen formele taak of verplichting. Het ligt daarom niet in de rede om aan deze partijen een toezichttoets te vragen. Ook het Actuarieel Genootschap heeft in dezen geen formele rol, maar stond het vrij om te reageren op de internetconsultatie. Diverse actuariële experts hebben dat ook gedaan. Deze reacties zijn gewogen en betrokken bij de wijzingsvoorstellen.
Kunt u deze vragen 1 voor 1 en binnen 2 weken beantwoorden, in ieder geval voordat u de gewijzigde Regeling publiceert?
Deze beantwoording wordt voor de publicatie van de gewijzigde Regeling gepubliceerd. Naar verwachting zal de Regeling begin oktober worden gepubliceerd.
Het artikel ‘Datahack bij laboratorium veel groter, deel gegevens op dark web’ |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het datalek bij laboratorium Clinical Diagnostics veel groter blijkt dan eerder gemeld, en dat naast gegevens van 485 duizend vrouwen ook data van onderzoeken naar huid, urine, penis, anus en wondvocht zijn buitgemaakt?1
Het laboratorium Clinical Diagnostics heeft in zijn eerste berichtgeving over de hack aan Bevolkingsonderzoek Nederland (BVO NL) gemeld dat daarbij de gegevens van ruim 485.000 deelnemers van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker zijn bemachtigd. Zoals ik uw Kamer op vrijdag 29 augustus heb geïnformeerd, is duidelijk geworden dat er nog aanzienlijk meer deelnemers zijn getroffen door de hack. Namelijk ca. 230.000 mensen extra. Het is helaas niet uit te sluiten dat het hierbij blijft.
Uit contact met het laboratorium en Stichting Z-Cert (het expertisecentrum voor cybersecurity in de zorg) is naar voren gekomen dat de omvang van het datalek, naast de deelnemers van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker, inderdaad groter blijkt te zijn. Zo heeft de Staatssecretaris Rechtsbescherming uw Kamer geïnformeerd dat ook gegevens van 266 (ex-)gedetineerden betrokken zijn bij de hack.2 Desgevraagd heeft het laboratorium aan mij aangegeven dat het onderzoek naar de aantallen bijna is voltooid en dat de betrokken zorgaanbieders nader zullen worden geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat gegevens, inclusief burgerservicenummer, medische uitslagen en adviezen, deels op het dark web zijn verschenen en dat criminelen claimen 300 gigabyte aan data te hebben gestolen?
Ik betreur het ten zeerste dat persoonsgegevens van deelnemers aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker zijn bemachtigd als gevolg van een hack bij het laboratorium Clinical Diagnostics. Bovenal voor de deelnemers die direct geraakt zijn door de hack, aangezien het grote impact kan hebben als je gegevens in verkeerde handen komen. Meedoen aan een bevolkingsonderzoek kan al spanning met zich meebrengen. Als je dan ook nog hoort dat je persoonsgegevens zijn bemachtigd bij een hack en mogelijk op het dark web zijn verschenen, is dat een ontzettende schok. Ook voor alle andere (potentiële) deelnemers aan de bevolkingsonderzoeken vind ik de situatie betreurenswaardig. Deelnemers aan de bevolkingsonderzoeken moeten er immers op kunnen vertrouwen dat hun persoonlijke gegevens veilig zijn. Ik begrijp heel goed dat zij zich zorgen kunnen maken en vragen hebben.
Ik vind het belangrijk dat deelnemers zo goed mogelijk worden geïnformeerd over de hack. Betrokken zijn of worden door BVO per brief geïnformeerd. Bij vragen, ongerustheid en/of andere opmerkingen kunnen deelnemers terecht bij het klantcontactcentrum3 van BVO NL.
Wat vindt u van het feit dat het datalek al op 6 juli 2025 bekend was bij het laboratorium, maar pas op 6 augustus 2025 is gemeld aan Bevolkingsonderzoek Nederland?
In situaties als deze rust op verwerkingsverantwoordelijken de verplichting datalekken aan de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en betrokkenen te melden binnen de termijnen die de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) noemt. Of en waarom dat hier niet gebeurd zou zijn, is ter beoordeling van de AP die inmiddels een onderzoek is gestart.
Kunt u bevestigen dat ook gegevens van patiënten van huisartsen en ziekenhuizen zoals het Leids Universitair Medisch Centrum, Amphia ziekenhuis en Alrijne ziekenhuis zijn gelekt? Wat betekent dit voor de verantwoordelijkheid van deze instellingen?
Uit contact met het laboratorium en Stichting Z-Cert is naar voren gekomen dat de omvang van het datalek inderdaad groter blijkt te zijn dan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Zoals ik afgelopen vrijdag en vandaag in aparte brieven uw Kamer heb laten weten, blijkt dat nog meer deelnemers aan het bevolkingsonderzoek zijn getroffen door de hack, ook deze deelnemers worden hierover door BVO NL geïnformeerd.
Desgevraagd Iheeft het laboratorium aan mij aangegeven dat het onderzoek naar de aantallen bijna is voltooid en dat de betrokken zorgaanbieders nader zullen worden geïnformeerd.
Welke concrete maatregelen zijn inmiddels genomen om de schade voor betrokken burgers te beperken en herhaling te voorkomen?
Om meer inzicht te krijgen in de omvang van het probleem en om de gevolgen van de hack zoveel mogelijk te beperken, zijn de volgende maatregelen genomen:
De komende periode beziet BVO NL op welke wijze de consequenties van de hack zoveel mogelijk kunnen worden beperkt. Ik sta hierover in nauw contact met het RIVM en BVO NL.
Van het laboratorium heb ik vernomen dat de betrokken zorgverleners en patiënten worden geïnformeerd en gewezen op de mogelijke risico’s. Om herhaling te voorkomen heeft het laboratorium aanvullende maatregelen getroffen, waaronder het verder beperken van de toegang tot de getroffen IT-omgeving en verscherpte monitoring door het Security Operations Center (SOC)-team op de IT-omgeving.
Hoe kan het dat Bevolkingsonderzoek Nederland en andere zorginstellingen geen gebruik maken van bijvoorbeeld Privacy by Design technieken, waardoor herleidbare persoonsgegevens niet uitgewisseld hoeven te worden tussen een extern laboratorium en de zorginstelling?
De diverse aspecten waarnaar gevraagd wordt, moeten blijken uit de verschillende lopende onderzoeken naar de hack en het datalek dat daarop volgde.
Welke verbeteringen gaat u doorvoeren in het toezicht op digitale veiligheid bij laboratoria en andere zorginstellingen? Welke verbeteringen ziet u voor de lange termijn?
Digitale veiligheid vormt een essentieel aandachtspunt voor de gehele maatschappij. Op het gebied van de informatiebeveiliging in de zorg is er al sectorspecifieke wet- en regelgeving (onder andere de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg (Wabvpz)) en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)). De IGJ is belast met het toezicht op de naleving van die wet- en regelgeving. De IGJ doet onderzoek bij het laboratorium en is voornemens om mede naar aanleiding van dit incident extra aandacht te besteden aan informatiebeveiliging bij medische laboratoria. Risico’s zoals deze blijken uit dit incident, worden eveneens meegenomen in het toezicht bij andere zorgaanbieders en andere zorgsectoren.
Daarnaast geldt dat de Minister van Justitie en Veiligheid het wetsvoorstel Cyberbeveilingswet (Cbw) op 2 juni 2025 aanhangig heeft gemaakt in uw Kamer. Dit wetsvoorstel zal, indien beide Kamers der Staten-Generaal daarmee instemmen, ook gaan gelden voor zorgaanbieders in Nederland die voldoen aan de eisen voor wat betreft de omvang van de organisatie. Deze zorgaanbieders en zorgketenorganisaties krijgen met de Cbw een zorgplicht met betrekking tot informatieveiligheid. Deze zorgplicht geldt ook voor uitbestede diensten. Daarnaast komt er een incidentmeldplicht richting de toezichthouder IGJ en richting Z-Cert, die ondersteuning geeft aan en een actieve waarschuwingsdienst opzet voor deze zorg- en zorgketenorganisaties (met name op het gebied van scanning en dreigingsanalyse). Deze meldplicht aan de IGJ bestaat in de huidige situatie nog niet. Ook de handhavingsmogelijkheden onder de Cbw gaan verder dan onder de Wabvpz.
Hoe beoordeelt u de keuze om gezondheidsdata te laten beheren door private laboratoria? Kunt u toezeggen om te onderzoeken of centrale overheidsregie op digitale gezondheidsdata uitvoerbaar en wenselijk is?
Privacyregelgeving geldt voor iedereen, dus zowel voor publieke als private partijen. Vanuit dat oogpunt is er geen bezwaar om gezondheidsdata te laten beheren door private laboratoria.
Met betrekking tot het tweede aspect van uw vraag, het regievoeren op het organiseren van het gezondheidsinformatiestelsel, waar de organisatie van digitale gezondheidsdata een belangrijk onderdeel van is, gebeurt door het uitvoeren van de in april door de Tweede Kamer goedgekeurde Nationale Visie en Strategie (NVS) op het Gezondheidsinformatiestelsel4. In deze visie staat hoe de opslag en het beheer van digitale gezondheidsdata worden vormgegeven. Privacy en informatiebeveiligingseisen zijn een integraal onderdeel van de NVS, voor primaire zorginformatie en voor informatie zoals die gebruikt wordt voor het bevolkingsonderzoek.
Bent u bekend met systemen waarbij data bij de bron wordt onthouden en pas bij verwijzing kunnen worden ingezien, met volledige logging van inzage? Hoe beoordeelt u de veiligheid van dit decentrale model ten opzichte van een centraal systeem zoals in Estland?
Ik ben bekend met de systemen waar u op doelt, het zogenoemde communicatiepatroon «gericht beschikbaar stellen», waarbij volledige logging van inzage plaats moet vinden. Ook in de situatie van laboratoriumonderzoek zou gebruik gemaakt kunnen worden van dit communicatiepatroon. Dit communicatiepatroon kan echter niet het hacken van data uit het laboratorium zelf voorkomen.
Met betrekking tot het tweede aspect van uw vraag, de inrichting van zorgstelsels in verschillende landen is niet altijd goed met elkaar te vergelijken. Veiligheidsvraagstukken en de afweging tussen centraal en decentraal worden meegenomen bij de inrichting van het gezondheidsinformatiestelsel op basis van de NVS.
Is er inmiddels aangifte gedaan van deze hack? Zo ja, door wie en op welk moment? Is dit voor of na de melding op 6 augustus jl. aan Bevolkingsonderzoek Nederland? En mocht dit voor de melding op 6 augustus zijn geweest, hoe beoordeelt u de communicatie van organisaties bij datalekken, welke verbeteringen ziet u?
Over de vraag of er door direct betrokkenen aangifte is gedaan, kan ik mij niet uitlaten.
Welke rol speelt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd in het toezicht op digitale veiligheid bij laboratoria? Wordt deze rol versterkt?
Op het gebied van de informatiebeveiliging in de zorg is er sectorspecifieke wet- en regelgeving (onder andere de Wabvpz en Wkkgz). De IGJ is belast met het toezicht op de naleving van die wet- en regelgeving. De IGJ doet onderzoek bij het laboratorium en is voornemens om mede naar aanleiding van dit incident extra aandacht te besteden aan informatiebeveiliging bij medische laboratoria. Risico’s zoals deze blijken uit dit incident, worden eveneens meegenomen in het toezicht bij andere zorgaanbieders en andere zorgsectoren.
Wat kan de overheid nog doen als gegevens eenmaal op het dark web zijn verschenen, en hoe wordt de schade voor de betrokken burgers beperkt?
Zodra persoonsgegevens eenmaal op het dark web zijn beland, is het in de praktijk bijzonder lastig, zo niet onmogelijk, om deze volledig te laten verwijderen. Het dark web betreft een afgeschermd deel van het internet waar informatie vaak anoniem wordt gedeeld en waar activiteiten lastig tot niet te traceren zijn.
Hoewel de mogelijkheden om schade volledig te voorkomen beperkt zijn, kunnen er door zorginstellingen wel maatregelen worden genomen om de (toekomstige) impact voor betrokkenen zoveel mogelijk te beperken. Een belangrijke stap is het tijdig informeren van betrokkenen zodra wordt vastgesteld dat hun gegevens op het dark web zijn aangetroffen. Hacks waarbij zoveel data worden bemachtigd, vergroten namelijk het risico op gerichte en overtuigende phishingaanvallen, juist omdat kwaadwillende beschikken over persoonlijke informatie waarvan het slachtoffer zich mogelijk niet bewust is dat deze is buitgemaakt.
Door snel te informeren, kunnen betrokkenen proactief maatregelen nemen, zoals het wijzigen van wachtwoorden of het melden van mogelijke identiteitsfraude bij de daarvoor bestemde instanties (bijvoorbeeld bij de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens5).
Kunt u uitsluiten dat andere laboratoria of zorginstellingen eveneens slachtoffer zijn van deze of vergelijkbare hacks?
Zoals ik uw Kamer op vrijdag 29 augustus heb geïnformeerd, is duidelijk geworden dat er nog aanzienlijk meer deelnemers zijn getroffen door de hack. Namelijk ca. 230.000 mensen extra. Het is helaas niet uit te sluiten dat het hierbij blijft.
Desgevraagd heeft het laboratorium aan mij aangegeven dat het onderzoek naar de aantallen bijna is voltooid en dat de betrokken zorgaanbieders nader zullen worden geïnformeerd.
Z-Cert monitort continu de informatiebeveiliging van de bij hen aangesloten zorgaanbieders en informeert deze aanbieders over mogelijke risico’s in hun informatiebeveiliging.
Bent u bereid om een landelijke audit op databeveiliging bij zorginstellingen te laten uitvoeren, en daarbij ook de rol van de Autoriteit Persoonsgegevens, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en het Nationaal Cyber Security Centrum te betrekken?
Nee, het is niet aan mij om landelijke audits uit te voeren. Zorginstellingen in Nederland zijn zelf verantwoordelijk en wettelijk verplicht voor het nemen van technische en organisatorische maatregelen ter bescherming van persoonsgegevens en medische informatie binnen hun organisatie. Zij dienen die maatregelen periodiek te evalueren en zo nodig aan te passen. De AP en de IGJ houden toezicht op de naleving van de betreffende regelgeving.
Bij de andere laboratoria betrokken bij de bevolkingsonderzoeken worden door Z-Cert extra checks gedaan op informatieveiligheid.
Deelt u de mening dat het vertrouwen in bevolkingsonderzoeken ernstig wordt geschaad door dit datalek?
Ik begrijp heel goed dat (potentiële) deelnemers aan het bevolkingsonderzoek zich zorgen maken en vragen hebben na het bericht over deze hack. Meedoen aan een bevolkingsonderzoek kan al spanning met zich meebrengen. Als je dan ook nog hoort dat je persoonsgegevens mogelijk zijn bemachtigd, is dat een ontzettende schok. Deelnemers aan bevolkingsonderzoeken moeten er immers op kunnen vertrouwen dat hun persoonlijke gegevens veilig zijn. Dat er nu persoonlijke gegevens zijn gestolen door hackers, vind ik ontzettend betreurenswaardig. Ik kan me voorstellen dat dit mensen aan het denken zet over deelname aan het bevolkingsonderzoek. Ik wil benadrukken dat het vroeg opsporen van kanker ervoor zorgt dat de behandeling minder belastend is en een betere uitkomst heeft, waardoor sterfgevallen door de betreffende vorm van kanker voorkomen worden. Deelname is dus in ieders belang.
Welke maatregelen neemt u om het vertrouwen in bevolkingsonderzoeken te herstellen en deelname te stimuleren?
BVO NL onderneemt verschillende acties om de gevolgen van de hack zoveel mogelijk te beperken:
Ik verwacht dat deze acties bijdragen aan het behouden van vertrouwen in de bevolkingsonderzoeken.
Daarnaast lopen er momenteel verschillende pilots van het RIVM samen met BVO NL om de deelname aan de bevolkingsonderzoeken te stimuleren, waaronder een wijkgerichte aanpak, waarbij door een gezondheidsvoorlichter van het RIVM voorlichting wordt gegeven in wijkcentra in wijken waar de opkomst bij de bevolkingsonderzoeken laag is. Daarnaast wordt voorlichting gegeven op lokale evenementen en festivals en bij voedselbanken. Hierin wordt onder meer samengewerkt met gemeenten en GGD’en. Eventuele signalen die bij deze voorlichting naar voren komen wat betreft de informatievoorziening rond de hack, worden in overleg met BVO NL benut om de informatievoorziening vanuit BVO NL toegankelijker en begrijpelijker te maken.
Hoe wordt de communicatie richting burgers afgestemd op de ernst van het datalek, en hoe worden deelnemers aan het bevolkingsonderzoek proactief geïnformeerd?
Op 11 augustus heeft BVO NL een nieuwsbericht naar buiten gebracht over de hack bij het laboratorium, om mensen te informeren en te waarschuwen. In de week van 18 augustus heeft BVO NL de eerste groep deelnemers waarvan vaststaat dat zij betrokken zijn bij de hack, per brief geïnformeerd.
In deze brief worden deelnemers onder andere geïnformeerd over het belang van alert zijn op fraude. Nu duidelijk is geworden dat meer deelnemers aan het bevolkingsonderzoek zijn getroffen, zullen ook deze deelnemers hierover door BVO NL worden geïnformeerd. Hierover heeft BVO NL op 29 augustus een nieuwsbericht gepubliceerd.
Op de website van BVO NL wordt de informatie voortdurend geüpdatet en worden veelgestelde vragen en antwoorden aangevuld. Bij vragen, ongerustheid en/of andere opmerkingen kunnen deelnemers terecht bij het klantcontactcentrum van Bevolkingsonderzoek Nederland. 6
Bent u bereid om met Gemeentelijke Gezondheidsdiensten, huisartsen en Bevolkingsonderzoek Nederland een herstelplan op te stellen voor het vertrouwen in preventieve zorg na dit incident?
Ik wacht op de uitkomsten van de lopende onderzoeken. Hieruit zullen lessen worden getrokken voor verbeteringen in de toekomst. Hierbij kijk ik ook zeker naar het vertrouwen in de preventieve zorg.
Kunt u als Minister en Staatssecretaris, gezien de ernst van de situatie, toezeggen om voor 1 september 2025 uitgebreid antwoord te geven op bovenstaande vragen, inclusief een visie op de toekomst van digitale gezondheidsdata en cyberveiligheid in de preventieve zorg?
Met de Nationale Visie en Strategie voor het gezondheidsinformatiestelsel, zoals 14 april 2025 door Tweede Kamer akkoord bevonden, is een totaalvisie op het gezondheidsinformatiestelsel voor zorg, preventie en gezondheid gegeven. Mijn ministerie is nu druk bezig om deze visie te realiseren. Om die met vertrouwen van burger en zorgverlener te kunnen realiseren, zijn cyberveiligheid, privacy en informatiebeveiliging van wezenlijk belang en dus ook een integraal onderdeel van de strategie. Dit geldt voor zowel de primaire zorg en preventiezorg als voor gezondheidsdoeleinden.
De vragen zijn per 1 september beantwoord. Ik blijf uw Kamer op de hoogte stellen.
De gebrekkige naleving van de Europese toegankelijkheidswetgeving (EAA) |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB), Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel van de NOS, «Websites en automaten zijn vaak moeilijk met een beperking, ondanks nieuwe wet»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Klopt het dat uit recent Europees onderzoek blijkt dat 93 procent van de Nederlandse websites niet voldoet aan de toegankelijkheidscriteria zoals gesteld in de EAA? Hoe beoordeelt u deze uitkomst in het licht van de rechten van mensen met een beperking en de naleving van het VN-verdrag Handicap?
Het klopt dat uit het onderzoek blijkt dat 93 procent van de Nederlandse websites niet geheel toegankelijk is voor iedereen. Op het gebied van digitale toegankelijkheid moeten nog grote stappen gezet worden. De inwerkingtreding van de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn op 28 juni 2025 zie ik als een belangrijke stap om de toegankelijkheid te verbeteren. De Europese Toegankelijkheidsrichtlijn geldt voor marktpartijen, oftewel voor de private sector. Dit betekent dat deze richtlijn alleen van toepassing is op specifieke producten en digitale diensten van marktpartijen, en niet op overheidsinstanties. Overheidsinstanties moeten reeds voldoen aan de toegankelijkheidseisen zoals opgenomen in het Besluit digitale toegankelijkheid overheid. Overheidswebsites en apps voldoen voor 59% aan de wettelijke verplichting. Dit zijn alle websites en apps met Status A, B of C.
Samen met mijn collega bewindspersonen zet ik mij in om belemmeringen in de samenleving waar mensen met een beperking mee te maken hebben weg te nemen. Ook op het gebied van digitale toegankelijkheid. Dit doe ik door het uitvoeren van de maatregelen die in de Werkagenda VN-Verdrag Handicap staan. Deze werkagenda is recentelijk naar uw Kamer gestuurd.2
Met implementatie van het Besluit digitale toegankelijkheid overheid en van de maatregelen die zijn opgenomen in de Werkagenda VN-Verdrag Handicap, onderstreept het Ministerie van BZK de urgentie om de digitale toegankelijkheid voor mensen met een beperking te verbeteren. Om dit te bereiken, richt het Ministerie van BZK zich de komende jaren onder meer op de uitvoering van het Nationaal Actieplan WebBeleid (NAWB): een integrale aanpak op de digitale toegankelijkheidsstandaard, veiligheidsstandaarden en domeinbeheer.
Met het NAWB versnelt de overheid de adoptiegraden ten aanzien van onder meer digitale toegankelijkheid bij de overheid. Denk aan enkele generieke oplossingen die worden getroffen, zoals NLdoc (een voorziening om documenten om te zetten naar een toegankelijke variant) en het NL Design System (gericht op het toegankelijk, inclusief en gebruiksvriendelijk ontwikkelen). Ook komt er focus op accessibility by design zodat al in de ontwerpfase rekening wordt gehouden met toegankelijkheid en er zo min mogelijk achteraf moet worden verbeterd. Daarnaast wordt er een Coordinated Accessilbity Disclosure opgezet zodat eindgebruikers beter meldingen over digitale toegankelijkheid kunnen doen bij de desbetreffende overheidsorganisatie. Een andere maatregel is het verminderen van het aantal websites. Zo zorgt het NAWB, dat op 1 juli jl. naar uw Kamer is gestuurd, voor een duurzame, robuuste oplossing voor diverse vraagstukken die gaan over webbeheer en toegankelijkheid.3
Welke maatregelen heeft u genomen om bedrijven en overheidsorganisaties tijdig te informeren over hun verplichtingen onder de EAA? Acht u het acceptabel dat veel bedrijven pas recent op de hoogte raakten?
Op de website van de Rijksoverheid zijn burgers en bedrijven op de hoogte gesteld van de verplichtingen van de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn. Bijna alle toezichthouders hebben voorafgaand aan de inwerkingtreding van de richtlijn bedrijven begeleiding geboden en hen opgeroepen om zich voor te bereiden op de nieuwe regels. Daarnaast hebben VNO-NCW en MKB-Nederland webinars gepubliceerd waarin bedrijven informatie krijgen over aan welke toegankelijkheidsverplichtingen zij dienen te voldoen. Tevens zijn bedrijven via bewustwordingscampagnes geïnformeerd over de aanstaande wijzigingen.
Bedrijven hebben een eigen verantwoordelijkheid om kennis te nemen van aanstaande wet- en regelgeving waar zij aan dienen te voldoen. De Europese Toegankelijkheidsrichtlijn is in 2019 vastgesteld en de Nederlandse implementatiewetgeving is in 2024 vastgesteld en gepubliceerd. De Europese Toegankelijkheidsrichtlijn is niet van toepassing op overheidsorganisaties en zij zijn daarom niet gericht geïnformeerd.
Wordt bij de voorbereiding van nieuwe wet- en regelgeving standaard expliciet getoetst aan de toegankelijkheidsvereisten uit de EAA en het VN-verdrag Handicap? Zo ja, hoe is dit geborgd? Zo nee, waarom niet?
Bij het opstellen van wet- en regelgeving moet altijd worden nagegaan of de voorgenomen regeling verenigbaar is met hoger recht, zoals het VN-Verdrag Handicap.4 In de fase van voorbereiding zijn er verschillende momenten waarbij toetsing door anderen dan het ministerie plaatsvindt.5 Burgers en bedrijven worden geconsulteerd en er wordt advies gevraagd van diverse adviesorganen, toezichthouders of andere instanties. Ook kan advies worden gevraagd aan het College voor de Rechten van de Mens. Na deze consultatiefase vindt een wetgevingstoets plaats waarbij getoetst wordt op rechtsstatelijke en bestuurlijke kwaliteit. Dit omvat ook de toetsing op constitutionele, Europeesrechtelijke en internationaalrechtelijk aspecten, waaronder het VN-Verdrag Handicap. Tot slot wijs ik op de advisering van de Afdeling advisering van de Raad van State. Het beoordelingskader van de Afdeling bestaat uit vier onderdelen: een beleidsanalyse, een constitutionele en juridische analyse, een uitvoeringsanalyse, en een analyse van de gevolgen voor de rechtspraktijk. Bij de constitutionele en juridische analyse kijkt de Afdeling onder meer of het voorstel past binnen hogere regelgeving, waaronder de Grondwet, het Statuut van het Koninkrijk en mensenrechtenverdragen.
Wat betreft de toetsing van regelgeving aan de implementatiewetgeving van de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn merk ik op dat deze wetgeving verplichtingen oplegt aan bedrijven. Er wordt bij de totstandkoming van nieuwe regelgeving daarom niet expliciet getoetst aan de toegankelijkheidseisen die voortvloeien uit de richtlijn. De richtlijn is gebaseerd op het VN-Verdrag Handicap, daardoor zijn de grondbeginselen van de richtlijn wel onderdeel van de toetsing aan het internationaal recht.
Hoe stevig gaan toezichthouders, zoals de Autoriteit Consument en Markt (ACM), de Autoriteit Financiële Markten (AFM), de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI), de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en het Commissariaat voor de Media, daadwerkelijk handhaven op de naleving van de toegankelijkheidswetgeving? Hebben zij voldoende mandaat, capaciteit en bevoegdheden? Zo niet, hoe bent u dan van plan de naleving van de EAA te garanderen?
Toezichthouders bepalen zelf hoe zij toezicht houden en op basis van welke signalen zij acteren. Het kan bijvoorbeeld gaan om eigen onderzoek, meldingen van burgers, meldingen van andere toezichthouders, ook uit andere EU-landen of signalen van belangenorganisaties. De toezichthouders hebben voldoende mandaat, capaciteit en bevoegdheden om te handhaven op de naleving van toegankelijkheidsvereisten. De implementatiewetgeving voorziet in de gebruikelijke handhavingsinstrumenten.
Deelt u de analyse dat veel digitale en fysieke diensten fundamenteel ongeschikt zijn voor mensen met een beperking, zoals blijkt uit de ervaringen van de in het NOS-bericht genoemde Tim Kroesbergen en Ferry Molenaar? Wat gaat u doen om deze structurele ontwerpfouten gericht aan te pakken?
De analyse dat veel digitale en fysieke diensten niet werken voor iedereen deel ik en dit is zorgelijk. De inwerkingtreding van de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn op 28 juni 2025 is een belangrijke stap om ervoor te zorgen dat alledaagse zaken voor iedereen toegankelijk zijn. Het doel van de wet is om de toegankelijkheidsvoorschriften in de hele (digitale) interne markt in Europa te harmoniseren en ervoor te zorgen dat alle burgers in Europa hier de voordelen van kunnen ervaren. Gezien de recente inwerkingtreding is het op dit moment te vroeg om conclusies te trekken over de effecten van de werking van de wet. Ik wacht daarom eerst de praktijkervaringen af en ben voornemens om samen met de andere betrokken ministeries een invoeringstoets op de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn te laten uitvoeren om te onderzoeken hoe de regelgeving in de praktijk uitwerkt.
Hoe wordt gewaarborgd dat de uitvoering van de EAA en de bredere toegankelijkheidsopgave niet alleen bij het Ministerie van VWS ligt, maar integraal wordt opgepakt door álle relevante ministeries, waaronder de ministeries van EZK, IenW, BZK en OCW?
De implementatiewet van de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn is tot stand gekomen door een samenwerking van de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Financiën, Economische Zaken, Infrastructuur en Waterstaat, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Justitie en Veiligheid.
Het is nu aan bedrijven om ervoor te zorgen dat zij voldoen aan de toegankelijkheidseisen uit de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn. In de werkagenda VN-Verdrag Handicap, die tot stand is gekomen door een samenwerking van negen ministeries, zijn verdere maatregelen opgenomen om de bredere toegankelijkheidsopgave te bevorderen, zoals bijvoorbeeld het verbeteren van de digitale toegankelijkheid van de overheid.6
Welke concrete werkende voorbeelden uit het buitenland zijn bij de implementatie van de EAA in Nederland betrokken? In hoeverre wordt systematisch gekeken naar effectieve oplossingen uit het buitenland?
Bij de implementatie van de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn in Nederland zijn geen concrete werkende voorbeelden uit het buitenland betrokken, omdat het om een zuivere implementatie van de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn in Nederlandse wetgeving ging.
Nederland neemt sinds de oprichting van het kennisplatform AccessibleEU met interesse kennis van de onderzoeken en evenementen die georganiseerd worden.
Daarnaast richt de Europese Commissie op korte termijn een comité en werkgroep op waar Nederland aan deel zal nemen. De werkgroep heeft tot doel om informatie en goede voorbeelden tussen lidstaten uit te wisselen. Zo wordt systematisch, samen met andere lidstaten, gekeken naar effectieve oplossingen die kunnen bijdragen aan de verdere uitvoering van de (digitale) toegankelijkheidseisen die in de Europese toegankelijkheidsrichtlijn staan.
Wordt overwogen om, in navolging van andere landen, publieke standaarden en ontwerprichtlijnen te hanteren of beschikbaar te stellen die bedrijven helpen om digitale en fysieke toegankelijkheid structureel te borgen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn reeds publieke standaarden en ontwerprichtlijnen beschikbaar over zowel digitale als fysieke toegankelijkheid. Op grond van de Implementatiewet toegankelijkheidsvoorschriften producten en diensten en de regelgeving op grond van de Implementatiewet zijn bedrijven verplicht om te voldoen aan de toegankelijkheidseisen die in de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn staan. Nederland heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de richtlijn biedt inzake de bebouwde omgeving en daarom zijn er geen aanvullende wettelijke vereisten op het gebied van fysieke toegankelijkheid vanuit de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn.
Voor digitale toegankelijkheid zijn de Europese digitale toegankelijkheidsnorm EN 301 549 en de internationale norm Web Content Accessibility Guidelines (WCAG) 2.1 openbaar en vrij beschikbaar. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties faciliteert daarnaast de NL Design System community, waarin overheidsprofessionals en specialisten gezamenlijke bouwblokken voor websites ontwerpen en verbeteren. Deze bouwblokken dienen te voldoen aan de wettelijke WCAG eisen voor digitale toegankelijkheid. Ook wordt structureel getoetst met eindgebruikers om de gebruiksvriendelijkheid en begrijpelijkheid te waarborgen. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van inclusief ontwerpen. Deze bouwblokken worden open source ontwikkeld en zijn daarmee openbaar en vrij beschikbaar. Zie ook het antwoord onder vraag 2.
Om de fysieke toegankelijkheid structureel te borgen zijn in Nederland alle minimum eisen waar gebouwen aan moeten voldoen opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Ook voor de bruikbaarheid en toegankelijkheid van gebouwen zijn minimum eisen aan gebouwen gesteld waar gebouwen aan moeten voldoen.7 Boven op de Bbl eisen, is begin dit jaar een nieuwe norm voor toegankelijkheid ontwikkeld en gepubliceerd. Dit is door het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gefinancierd. Deze nieuwe breed gedragen norm bevat 300 bladzijdes met veel voorzieningen die op vrijwillige basis toegepast kunnen worden door de opdrachtgevers en gebouweigenaren in hun ontwerpen en gebouwen, aanvullend op de Bbl eisen.
Kloppen de hoogtes van de maximale boetes die de handhavingsautoriteiten in het NOS-artikel noemen? Hoe wordt de hoogte van deze boetes bepaald?
De genoemde hoogtes van de maximale boetes kloppen. De hoogte van de daadwerkelijk op te leggen boetes hangt af van de situatie, de ernst, duur van de overtreding, verwijtbaarheid en specifieke omstandigheden in het concrete geval. Ook speelt mee of er voorafgaande waarschuwingen zijn gedaan. De boete moet in een redelijke verhouding staan tot de overtreding en voldoende afschrikwekkend zijn. Niet alleen voor de overtreder zelf, maar ook voor andere bedrijven. De hoogte van een boete is daarmee casus specifiek en hangt af van verschillende factoren.
Hoeveel meldingen over ontoegankelijke digitale of fysieke dienstverlening zijn er het afgelopen jaar ontvangen door toezichthouders? Hoe zijn deze meldingen opgepakt en in hoeveel gevallen is gehandhaafd? Welke cijfers zijn bij u bekend over de meldingsbereidheid van getroffen personen? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat getroffenen ook het vertrouwen en de mogelijkheid hebben naar de betreffende handhavingsautoriteiten te stappen?
De implementatiewet toegankelijkheidsvoorschriften producten en diensten is op 28 juni 2025 in werking getreden. Op dit moment zijn er nog geen cijfers beschikbaar over het aantal meldingen van burgers. Burgers die een ontoegankelijk product of dienst tegenkomen, moeten dit snel en makkelijk kunnen melden. De toezichthouders hebben meldpunten ingericht, waar burgers sinds 28 juni 2025 meldingen kunnen doen. Op de Rijksoverheid website staat een keuzehulp waarmee burgers door het beantwoorden van een aantal vragen naar de juiste toezichthouder worden verwezen om een melding te doen. Als iemand hulp nodig heeft bij het invullen van de keuzehulp kunnen zij bellen naar het telefoonnummer 1400. Dit is het algemene informatienummer van Informatie Rijksoverheid. Het is niet mogelijk om de meldingsbereidheid van personen in beeld te brengen omdat niet te achterhalen valt wie te maken krijgt met een ontoegankelijk product of dienst.
Welke rol ziet u voor uitvoeringsorganisaties en inspectiediensten in het vroegtijdig signaleren van ontoegankelijke dienstverlening? Worden deze signalen systematisch verzameld en terugvertaald naar beleid?
Bedrijven hebben een meldplicht bij ontoegankelijke diensten. Zij dienen dit te melden bij de toezichthouder. Deze signalen en de burgermeldingen worden systematisch verzameld door de toezichthouder. De opgedane inzichten hieruit worden meegenomen bij het vaststellen van de focus van het toezicht. In de Werkagenda bij het VN-Verdrag Handicap heb ik aangekondigd dat ik voornemens ben om, in samenwerking met de andere betrokken ministeries, een invoeringstoets uit te laten voeren op de implementatie van de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn. Het doel hiervan is om na te gaan hoe de regelgeving in de praktijk uitpakt. Als dat nodig is, zal ik de signalen die hieruit komen, terugvertalen naar beleid.
Bent u bereid om het midden- en kleinbedrijf actief te ondersteunen bij het verbeteren van de digitale toegankelijkheid, bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van een publiek ontwikkelplatform, technische ondersteuning of een toegankelijkheidsvoucher?
Om alle (micro)-ondernemingen actief te stimuleren om producten te vervaardigen, in te voeren of te distribueren en diensten te verlenen die voldoen aan de toegankelijkheidsvoorschriften van de Europese toegankelijkheidsrichtlijn, stel ik, zoals de richtlijn vereist, de nodige richtsnoeren en instrumenten op om dit te faciliteren. Dit doe ik in samenwerking met VNO-NCW en MKB-Nederland, de toezichthouders, ervaringsdeskundigen en hun vertegenwoordigende organisaties.
Herkent u het beeld dat de implementatie van de EAA door veel organisaties wordt gezien als een technische verplichting, in plaats van als een noodzakelijke stap richting inclusie? Welke stappen zet u om die cultuurverandering alsnog te realiseren?
Ik herken niet dat de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn door veel organisaties wordt gezien als een technische verplichting. Er zijn ook bedrijven die verder gaan dan de toegankelijkheidseisen die in de richtlijn worden genoemd. De inwerkingtreding van de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn in Nederland zie ik als een belangrijke stap naar verdere inclusie. Samen met mijn collega-bewindspersonen neem ik daarnaast verdere maatregelen om het VN-Verdrag Handicap verder te implementeren. Dit staat in de werkagenda VN-Verdrag Handicap die op 11 juli 2025 naar uw Kamer is gestuurd.8
Bent u bereid deze Kamervragen één voor één te beantwoorden binnen een termijn van drie weken?
Ja, ik ben bereid om de Kamervragen één voor één te beantwoorden.
Het bericht ‘Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar’ |
|
Henk Vermeer (BBB), Agnes Joseph (NSC) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hervorming politieke pensioenen per 2028 in gevaar»?1
Ja
Wat is de status van het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel?
Het wetsvoorstel is in ambtelijke voorbereiding.
Is de beoogde datum voor inwerkingtreding van het wetsvoorstel nog steeds 1 januari 2028? Zo niet, wat is dan de beoogde datum?
De beoogde datum van inwerkingtreding is nog steeds 1 januari 2028.
Wat zijn de budgettaire gevolgen van uitstel van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel?
In de kabinetsbrief zijn de budgettaire gevolgen van de overgang van begrotings- naar fondsfinanciering uiteengezet (Kamerstukken II 2023/24 32 043, nr. 651). Bij uitstel loopt de begrotingsfinanciering langer door en gaat de fondsfinanciering later in. Die budgettaire gevolgen schuiven dienovereenkomstig op en zijn dus te overzien.
Zijn de complexe juridische en technische vraagstukken die samenhangen met de overgang van Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (APPA) naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp) inmiddels verholpen?
De genoemde juridische en technische vraagstukken hangen samen met de overgang van begrotingsgefinancierde pensioenen naar een pensioenfonds. In het wetsvoorstel zullen deze vraagstukken worden geadresseerd.
Indien dit niet het geval is, wat zijn dan de openstaande vraagstukken en op welke termijn worden deze verholpen?
Een passende en toereikende oplossing voor deze vraagstukken zal in het wetsvoorstel worden geadresseerd.
Deelt u de mening dat de destijds gestuurde planningsbrief over de pensioenen van politieke ambtsdragers in het nieuwe pensioenstelsel geen realistisch transitieproces heeft weergegeven? Zo niet, waarom niet?
Zoals in de planningsbrief vermeld zijn er veel factoren om mee rekening te houden. De planning gaat dan ook uit van streefdata zoals te voorzien met inachtneming van de relevante factoren. De voorbereidingen voor de overgang hebben tot nu toe geen vertraging opgelopen.
Wat doet het volgens u met het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel dat de pensioenen van politieke ambtsdragers pas op een later moment in het nieuwe stelsel worden ondergebracht, terwijl de transitie bij pensioenfondsen reeds in volle gang is?
Het streven is nog altijd om de pensioenen van politieke ambtsdragers per 1 januari 2028 onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel. De veronderstelde effecten op het vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel behoeven zich niet voor te doen.
Bent u bereid het wetsvoorstel om de pensioenen van politieke ambtsdragers onder te brengen in het nieuwe pensioenstelsel nog voor het zomerreces in internetconsultatie te laten gaan?
Het streven is het wetsvoorstel in 2025 in consultatie te brengen.
Het bericht ‘Fondsen mogen operationele buffer toch aanvullen vanuit solidariteitsreserve’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fondsen mogen operationele buffer toch aanvullen vanuit solidariteitsreserve»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de Wet toekomst pensioenen expliciet staat dat de solidariteitsreserve niet mag worden gebruikt voor deling van operationele kosten?
In de Pensioenwet staat dat de solidariteits- of risicodelingsreserve (hierna: solidariteitsreserve) niet gebruikt wordt voor de deling van operationele kosten. Het is daarom niet mogelijk om de solidariteitsreserve te gebruiken voor het delen van de operationele kosten. In het aangehaalde artikel wordt verwezen naar het concept verzamelbesluit pensioenen. Hierin is een regeling opgenomen waarin ter voorkoming van een vermindering van pensioenaanspraken en -uitkeringen de solidariteits- of risicodelingsreserve mag worden gebruikt om het eigen vermogen aan te vullen. Ik licht dat hieronder toe.
Pensioenfondsen moeten voor toekomstige uitvoeringskosten een voorziening opnemen in hun administratie. De toekomstige uitvoeringskosten die het fonds verwacht te moeten maken voor bijvoorbeeld het uitkeren van pensioenen in de toekomst worden op de balans geadministreerd in de voorziening operationele kosten. Het kan echter voorkomen dat deze voorziening wegens onverwachte ontwikkelingen ontoereikend is. In dat geval komen de onvoorziene kosten ten laste van het eigen vermogen van het fonds. Behalve door een ontoereikende voorziening voor uitvoeringskosten, zou het eigen vermogen ook lager kunnen worden door andere financiële tegenvallers.
Het pensioenfonds is vanuit nationale en Europese wet- en regelgeving gehouden om een reserve aan te houden om eventuele tegenvallende kosten te kunnen dekken, voor het geval dat onverhoopt het pensioenfonds de uitvoering van de pensioenregeling moet beëindigen. Deze minimaal aan te houden reserve wordt in de Pensioenwet het minimaal vereist eigen vermogen (hierna: MVEV) genoemd. Jaarlijks dient een pensioenfonds aan te tonen dat zij op 31 december van enig jaar beschikt over dit MVEV.2
Indien een pensioenfonds niet voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV, is de meest voor de hand liggende maatregel het verminderen van pensioenaanspraken en -uitkeringen. De Pensioenwet voorziet vooralsnog niet in andere maatregelen. Het verminderen van pensioenaanspraken en -uitkeringen is echter terecht een uiterst redmiddel. Door de voorgestelde verduidelijking in het concept verzamelbesluit wordt het pensioen van de deelnemers en gepensioneerden stabieler.
In het concept verzamelbesluit is verduidelijkt dat onder voorwaarden eerst de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve kan worden gebruikt voordat de pensioenaanspraken en -uitkeringen worden verminderd. Hierbij is geëxpliceerd dat dit ook mogelijk is als het ontbreken van het MVEV het gevolg is van uitvoeringskosten die niet op een andere wijze gedekt zijn, bijvoorbeeld omdat de voorziening operationele kosten ontoereikend is.
Naar mijn mening is dan echter geen sprake van het gebruiken van de solidariteitsreserve voor het delen van operationele kosten, aangezien het pensioenfonds hiervoor reeds een adequate voorziening dient te vormen, maar voor de voorkoming van een fondsbrede vermindering van pensioenaanspraken en -rechten. Deze invulling voldoet daarmee aan een grote behoefte bij pensioenfondsen die verzocht hebben om verduidelijking op dit punt. Het betreft daarmee een concrete verbetering voor de uitvoering en voor diens deelnemers.
De solidariteitsreserve wordt hiermee ingezet om een financiële tegenvaller in de uitvoering van een pensioenregeling op te vangen. Het inzetten van de solidariteitsreserve om daarmee een vermindering geheel of gedeeltelijk te voorkomen, moet stroken met de doelstelling voor deze reserve bij het betreffende fonds. Denk hierbij aan de doelstelling om gemiddeld stabielere of hogere toekomstige en al ingegane pensioenuitkeringen voor alle generaties te bewerkstelligen.
Dit wordt mogelijk gemaakt in het concept Verzamelbesluit pensioenen en is niet in strijd met de bovenliggende wetgeving. Het gaat hier specifiek om een nadere verduidelijking. Ook worden er voorwaarden geschetst waaronder dit mogelijk is voor fondsen. Daarbij blijft gelden dat voor toekomstige uitvoeringskosten een adequate voorziening moet worden aangehouden.
Klopt het dat pensioenfonds APG is ingevaren terwijl in hun transitie- en implementatieplan staat dat ze de solidariteitsreserve willen kunnen inzetten om operationele tekorten aan te vullen? Zo ja, kunt u dan bevestigen dat dit in strijd is met de huidige Wet toekomst pensioenen?
Ik ben ervan op de hoogte dat in het transitie- en implementatieplan van pensioenfonds APG staat dat wanneer de algemene reserve lager is dan het MVEV, het tekort wordt aangevuld met de solidariteitsreserve. Over specifieke casussen doe ik geen uitspraak, omdat ik niet in de relatie kan treden tussen het pensioenfonds en de onafhankelijke toezichthouder. De toezichthouder is verantwoordelijk voor interpretatie en toepassing van de wet. In algemene zin kan worden gesteld dat DNB in het toezicht en handhaving de proportionaliteit betrekt en daarbij kan bezien binnen welke redelijke termijn de fondsen maatregelen dienen te treffen in geval niet volledig aan de wettelijke vereisten is voldaan.
Zo moet een pensioenfonds een voornemen tot invaren melden bij De Nederlandsche Bank (DNB) (artikel 150m, tweede lid, Pensioenwet). DNB kan in de periode tussen de melding bij DNB en de beoogde invaardatum een verbod tot invaren opleggen. DNB beoordeelt de invaarmelding op vijf aspecten: het besluitvormingsproces, financiële en andere risico’s, de financiële effecten, de collectieve actuariële gelijkwaardigheid en de evenwichtige belangenafweging door het fonds (artikel 46b Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling).
De beoordeling van de invaarmelding rondt DNB af met een beschikking om wel of niet een invaarverbod op te leggen.3 DNB neemt de beschikking op basis van een totaalweging van de beoordeling van de bij invaren relevante wettelijke normen, met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is mogelijk dat DNB voorschriften opneemt over het nog uitvoeren van onderdelen van het implementatieplan of over bevindingen van DNB ten aanzien van de invaarmelding of naar aanleiding van een toezichtonderzoek dat het pensioenfonds vóór het invaren moet adresseren. Als een pensioenfonds niet voldoet aan een voorschrift, kan DNB de beschikking om geen verbod op invaren op te leggen, heroverwegen.4 Het is ook mogelijk dat DNB op basis van de beoordeelde informatie tot de conclusie komt dat het pensioenfonds na invaren op één of meer onderdelen niet zal voldoen aan de wet, maar dat dit geen aanleiding is voor een verbod of voorschriften. DNB kan het pensioenfonds dan, naast de beschikking over invaren, een toezichtbrief sturen over de betreffende bevindingen.5 Dat kan het geval zijn indien een verbod of voorschrift niet evenredig zou zijn (een van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur), bijvoorbeeld omdat de wetsovertreding geen of nauwelijks impact heeft op de vermogensverdeling bij invaren of op een beheerste transitie. De wetsovertredingen moeten dan binnen een bepaalde periode ná invaren worden opgelost door het pensioenfonds.
Wat zijn de beweegredenen om het wettelijk mogelijk te maken dat de operationele buffer mag worden aangevuld vanuit de solidariteitsreserve, ondanks dat dit uitgebreid is besproken tijdens de wetsbehandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u bevestigen dat een aantal pensioenuitvoerders een niet-toegestane rekenmethode bij het toedelen van overrendement gebruikt?2
Zoals gebruikelijk ga ik niet in op individuele casussen, dat is aan de toezichthouder en het pensioenfonds. DNB heeft zelf aangegeven dat zij bij het beoordelen van invaarmeldingen een alternatieve invulling van de toedelingsregels voor financieel beschermings- en overrendement zijn tegengekomen, in de sector geduid als de multiplicatieve methode.
Wat zegt het volgens u over de betrouwbaarheid van de pensioenwet- en regelgeving dat fondsen gewoon mogen invaren als het niet mogelijk blijkt te zijn om de rekenmethode voor het invaren aan te passen terwijl dit volgens De Nederlandsche Bank een overtreding van de geldende wet- en regelgeving is?
Over specifieke casussen kan ik geen uitspraken doen, omdat ik niet in de relatie kan treden tussen het pensioenfonds en de toezichthouder. Het is de rol van de onafhankelijke toezichthouders om erop toe te zien dat fondsen de wet- en regelgeving met betrekking tot het pensioenrecht naleven. In algemene zin kan worden gesteld dat DNB in het toezicht en handhaving ook de proportionaliteit betrekt en daarbij kan bezien binnen welke redelijke termijn de fondsen maatregelen dienen te treffen in geval niet volledig aan de wettelijke vereisten is voldaan. Hiermee wordt de handhaving van de wet- en regelgeving geborgd, met oog voor een passende uitvoering in het belang van de deelnemers.
Herkent u een patroon in de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel waarin weeffouten in de wetgeving steeds vaker naar voren komen? Zo niet, waarom niet?
Ik deel met het lid Joseph (BBB) het belang van een zorgvuldige en beheerste overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. De wijzigingen die ik heb voorgesteld in lagere regelgeving zijn daarom gericht op het bevorderen van de pensioentransitie en zie ik daarom niet als weeffouten die hersteld moeten worden. Tijdens zo’n omvangrijke transitie zijn er altijd uitvoeringsvraagstukken die op voorhand niet te bedenken waren en ook niet tijdens de uitgebreide consultatie door sectorpartijen zijn opgebracht. Het is daarom juist van grote toegevoegde waarde dat er nauw contact is tussen stakeholders om tijdig te kunnen bijsturen wanneer dat nodig is. Tot dusver zijn er enkele zaken verduidelijkt die de voortgang van de transitie in het belang van de deelnemers verder helpen.
Deelt u de mening dat pensioenwet- en regelgeving betrouwbaar moet zijn én moet aansluiten op de werkelijkheid in de praktijk? Zo niet, waarom niet?
Ik deel de mening dat wet- en regelgeving betrouwbaar moet zijn. In mijn ogen is dat ook het geval. Daarom is het van groot belang dat er tijdig geschakeld wordt tussen partijen om zaken te verduidelijken wanneer dit noodzakelijk is. Via betrokken stakeholders ontvang ik signalen over mogelijke verbeteringen in de praktijk. Hieruit blijkt in sommige gevallen dat wet- en regelgeving verduidelijkt dient te worden.
Hoe wenselijk acht u het dat er invaarbesluiten worden gegeven door DNB aan pensioenfondsen die feitelijk gezien niet aan de wet voldoen?
DNB beoordeelt zeer zorgvuldig aan de hand van wet- en regelgeving of het pensioenfonds mag invaren voordat het definitieve invaarbesluit wordt gegeven. Zie wederom mijn eerdere antwoord bij vraag 3.
Het bericht ‘Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Is een stijging van de kosten van de grootste vijf pensioenfondsen met 20% door de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel wat u betreft een acceptabele stijging? Zo ja, waarom?
Een grote stelselwijziging gaat logischerwijs gepaard met tijdelijk hogere kosten, zo ook de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. In de memorie van toelichting (MvT) van de Wtp staat dat de implementatiekosten gemiddeld voor de gehele transitie ongeveer vijf miljoen euro per pensioenfonds bedragen, in totaal betreft dit circa € 1 miljard euro. De stijging van de kosten zoals gerapporteerd in de jaarverslagen past binnen deze raming. Daarbij dient opgemerkt te worden dat deze geconstateerde kostenstijging niet alleen het gevolg is van de kosten voor de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Immers, veel pensioenfondsen grijpen de transitie naar het nieuwe stelsel ook aan als aanleiding om toch al noodzakelijke verbeteringen op het gebied van bijvoorbeeld datakwaliteit en pensioenadministratie door te voeren. De kosten die hiermee gepaard gaan, hadden ook zonder deze transitie gemaakt moeten worden. Op basis van de huidige inzichten is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger uitvallen dan verwacht.
Kunt u bevestigen dat de jaarlijkse kosten per deelnemer van gemiddeld € 120 rechtstreeks ten koste gaan van de deelnemer door ofwel een lager pensioen of een hogere pensioenpremie?
De kosten voor de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel worden in principe uit het daarvoor gereserveerde vermogen gehaald, het collectieve pensioenvermogen. Dat betekent dat deelnemers indirect meebetalen aan de kosten. Daar staat tegenover dat de huidige en ook toekomstige pensioendeelnemers er een ander pensioenstelsel en een andere pensioenregeling voor terugkrijgen. In het licht van de verbeteringen die de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel brengt, vind ik een incidentele kostenstijging aanvaardbaar.
Hoe wenselijk is het volgens u voor de bestaanszekerheid van pensioendeelnemers dat de kosten voor pensioenuitvoering sterker stijgen dan de inflatie?
Dat de kosten voor pensioenuitvoering als gevolg van de incidentele transitiekosten stijgen, is voorzien. Deze kosten komen ten laste van het collectieve pensioenvermogen van het pensioenfonds. Daarom is het van belang dat pensioenfondsbesturen verantwoording afleggen over de uitvoeringskosten, deze kritisch evalueren en waar mogelijk verbeteringen doorvoeren.
Is het volgens u aan de deelnemers uit te leggen dat een pensioenfonds pas in het boekjaar 2027 terugkeert naar «een acceptabel kostenniveau»? Zo ja, op welke wijze?
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel betreft een grote stelselwijziging, waar de nodige voorbereiding en bijbehorende werkzaamheden mee gepaard gaan. Daarnaast grijpen veel pensioenfondsen de transitie naar het nieuwe stelsel ook aan als aanleiding om toch al noodzakelijke verbeteringen op het gebied van datakwaliteit en pensioenadministratie door te voeren. Mede afhankelijk van het transitiemoment van een pensioenfonds worden de kosten die hiermee gepaard gaan, gespreid in de tijd. Het ligt dan ook voor de hand dat de kosten die een pensioenfonds maakt in het kader van de transitie, pas na de afronding van de transitie weer stabiliseren. Hoe de kosten zich dan verhouden tot de kosten voor transitie, is mede afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt. De hoogte van de kosten worden immers onder andere bepaald door het geboden serviceniveau, de complexiteit c.q. maatwerkopties van de pensioenregeling en de beleggingsstrategie.
Kunt u een overzicht geven van de totale kosten voor pensioenuitvoering per jaar vanaf 2023?
De kosten voor pensioenuitvoering (de uitvoeringskosten) zijn te onderscheiden in pensioenbeheerkosten, de kosten van vermogensbeheer en transactiekosten. Uit het meest recente rapport van Actuarieel Adviesbureau Bell blijkt dat de totale uitvoeringskosten van alle pensioenfondsen in 2023 € 8,4 miljard bedroegen, bijna 13% minder dan in 2022.2 , 3 Deze daling van bijna € 1,2 miljard wordt nagenoeg volledig veroorzaakt door de prestatievergoedingen (kosten vermogensbeheer), die € 0,9 miljard lager waren dan in 2022. De transactiekosten daalden met € 0,3 miljard. De pensioenbeheerkosten stegen daarentegen met ruim € 0,1 miljard. Het volgende rapport van Actuarieel Adviesbureau Bell, over de uitvoeringskosten in 2024, verschijnt naar verwachting in het najaar van 2025. Over deze nieuwe cijfers, samen met de informatie van de toezichthouders en de informatie uit de volgende transitiemonitor, wordt u via de voortgangsrapportage monitoring Wtp (winter »26) geïnformeerd.
In hoeverre is het volgens u nog realistisch dat de totale kosten van de transitie uit zullen komen op maximaal € 1 miljard, als de kosten voor pensioenuitvoering voor alleen de grootste vijf pensioenfondsen afgelopen jaar al zijn opgelopen naar in totaal € 637,2 miljoen?
Een grote stelselwijziging gaat zoals gezegd logischerwijs gepaard met tijdelijk hogere kosten, zo ook de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De raming van de extra kosten als gevolg van de implementatie van de Wtp bedraagt, zoals in de MvT is toegelicht, ongeveer € 1 mld. Dit betreft een geaggregeerde raming van alle genoemde handelingen in het kader van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De kosten verschillen per pensioenuitvoerder en hangen onder andere af van complexiteit van het fonds, de complexiteit van de bestaande en gewijzigde pensioenregeling en de wijze waarop de transitie wordt ingevuld. Uit het eerdergenoemde rapport van Bell uit 2024 blijkt dat van 93 pensioenfondsen bekend is hoeveel uitvoeringskosten in 2023 waren toe te rekenen aan de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. Voor deze 93 fondsen was hiermee een bedrag van ruim € 90 miljoen gemoeid. Indien deze kosten worden doorgetrokken naar alle pensioenfondsen (circa 200 pensioenfondsen) gedurende de transitieperiode van 5 jaar, komt dit dan nagenoeg overeenkomt met de inschatting van € 1 miljard. Aanvullend blijkt uit de nieuwste nog te verschijnen transitiemonitor Wtp dat de incidentele transitiekosten in een aantal gevallen hoger uitpakt dan initieel verwacht. Deze stijging is veelal verklaarbaar als gevolg van bijvoorbeeld de samenloop met andere ontwikkelingen zoals de overstap naar een andere pensioenuitvoeringsorganisatie en eventuele kosten die altijd al gemaakt hadden moeten worden waaronder het op orde brengen van de eerdergenoemde datakwaliteit. Daarnaast wordt dit beeld door sommige pensioenuitvoeringsorganisaties weer genuanceerd. Zo gaf APG aan dat slechts 11 euro op het conto van de transitiekosten kwam en dat de kosten voor de reguliere dienstverlening in reële termen daalden.4 Samenvattend, op basis van de huidige inzichten is er nog geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger gaan uitvallen dan verwacht bij de Wet toekomst pensioenen.
Wat zegt het volgens u over de transparantie van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel dat niet ingeschat kan worden hoe hoog de transitiekosten uiteindelijk zullen uitvallen?
Uw opvatting dat er geen inschatting gemaakt kan worden van de hoogte van de uiteindelijke transitiekosten deel ik niet. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangeven, is er nog geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger uitvallen dan verwacht bij de Wet toekomst pensioenen. Wel merk ik op dat in de uitvoeringspraktijk een evident onderscheid of kosten worden gemaakt enkel vanwege de transitie of dat de kosten sowieso zouden worden gemaakt, niet altijd mogelijk is.
Hoe bent u voornemens om pensioenfondsen een duidelijker onderscheid te laten maken tussen kosten die gerelateerd zijn aan de transitie in het kader van de Wet toekomst pensioenen en kosten voor vernieuwing en onderhoud van de uitvoering die ook zonder de transitie waren gemaakt?
Aangezien het onderscheid in de uitvoeringspraktijk tussen aan de transitie gerelateerde kosten en kosten die daar los van staan niet altijd duidelijk is te maken, ben ik niet voornemens om pensioenfondsen hiertoe te verplichten. Dit zou leiden tot schijnprecisie, die niet tot nieuwe inzichten of kostenbeheersing leidt, maar wel de administratieve lasten opdrijft. Wel vind ik het, zoals eerder afgesproken met uw Kamer, belangrijk om met elkaar de vinger aan de pols te houden. In de voortgangsrapportage monitoring Wtp ga ik dan ook nader in op uitvoeringskosten en de verwachte ontwikkeling daarvan. Daarnaast is in de pensioenwet een aantal waarborgen opgenomen om deze kosten voor deelnemers inzichtelijk te maken. Zo moet op het uniforme pensioenoverzicht (UPO) van iedere deelnemer staan welke kosten de pensioenuitvoerder maakt en moet het pensioenfonds in het bestuursverslag verantwoording afleggen over de uitvoeringskosten en deze kosten kritisch evalueren, en waar mogelijk verbeteringen doorvoeren. Dit komt de transparantie over dit onderwerp ten goede. Daarnaast zorgt een goede verantwoording ervoor dat de discussie op de juiste manier gevoerd wordt; niet alleen over de hoogte van de kosten, maar juist ook over de hoogte in relatie tot wat de deelnemer hiervoor terugkrijgt.
Het havenpensioenfonds Optas en Aegon en de voortdurende juridische strijd, waarbij miljarden pensioengeld in verkeerde zakken beland is |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de geschiedenis rondom het havenpensioenfonds Optas, waar door wat slinkse manoeuvres miljarden aan pensioengeld bestemd werd voor culturele doelen en voor de winst van Aegon?1
Ja, ik ben bekend met de geschiedenis van het Pensioenfonds Vervoer- en Havenbedrijven, stichting Optas en de latere fusie met Aegon Levensverzekeringen.
Bent u ervan op de hoogte dat hier al bijna twintig jaar Kamervragen over worden gesteld, er een bemiddelingspoging gevraagd is die faalde in 2008 en talloze andere zaken?2
In grote lijnen ben ik bekend met deze geschiedenis.
Kunt u aangeven via een tijdlijn welke Kamervragen, procedures, juridische verzoeken en uitspraken en andere relevante gebeurtenissen de afgelopen twintig jaar gedaan zijn?
Op basis van de mij beschikbare informatie ziet de tijdlijn er op hoofdlijnen als volgt uit:
Hoeveel pensioengeld van de havenarbeiders heeft uiteindelijk de bestemming pensioen verloren en is nu geld voor goede doelen (kunst) en voor winst (Aegon)?
In het verleden is de pensioenregeling door de betrokken sociale partners gewijzigd, met als gevolg – met de kennis van nu – dat de betreffende deelnemers mogelijk minder pensioen hebben dan wanneer de pensioenregeling niet op die manier zou zijn gewijzigd. Er zijn diverse gerechtelijke procedures gevoerd waarin eisers hebben gesteld recht te hebben op het «Optas-vermogen» ten behoeve van hun pensioen. De uitspraken in deze procedures hebben tot nu toe uitgewezen dat de gewijzigde pensioenregeling en de overgang/fusie rechtsgeldig tot stand zijn gekomen. Het gevoel van de betreffende deelnemers hierbij is echter goed te begrijpen.
Hoe beoordeelt u de rol van De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder, o.a. bij het niet aanmerken van polishouders als belanghebbenden, bij het niet openbaar maken van het fusiebesluit, bij het niet goed controleren van bezwaarmakers?
De beoordeling van het handelen door DNB kan niet los worden gezien van de vormgeving van het toenmalige juridisch kader waarbinnen DNB destijds het toezichtmandaat uitvoerde. Dat neemt niet weg dat er, met de kennis van nu, op onderdelen een andere opstelling of benaderingswijze had kunnen worden gekozen. DNB heeft hieruit lering getrokken en dat onderschrijf ik.
Van DNB heb ik begrepen dat zij goed begrijpt dat er emoties spelen bij de (gewezen) polishouders van Optas en dat zij zich goed kan voorstellen dat de geschiedenis vragen oproept. In feite ziet DNB dat de naweeën van een aantal beslissingen eind jaren »90 (nieuwe indexatie-afspraken, omzetting van pensioenfonds in verzekeraar) van de destijds betrokken sociale partners en pensioenfonds doorwerken tot op de dag van vandaag. Hierdoor is in de maatschappij een verwachting ontstaan dat de polishouders recht zouden hebben op een deel van het vermogen van Optas en de eigenaar van Optas, ook al was dat juridisch gezien niet afdwingbaar. Die tegenstelling tussen enerzijds wat in de maatschappij als rechtvaardig werd (en wordt) gezien en anderzijds wat juridisch kon en mocht gegeven de eerder gemaakte afspraken maakt dit een heel lastige casus voor iedereen. Dat alles neemt niet weg dat we met zijn allen – maatschappij, wetgever en DNB – ook geleerd hebben van deze casus. Overigens is door schikkingen in 2010 en 2014 uiteindelijk EURO 688 miljoen van Stichting Optas en Aegon ten goede gekomen aan de pensioenen van de polishouders.
Voor DNB zijn er lessen te trekken uit deze casus. DNB heeft geleerd van de uitspraken van de rechter over het instemmingsbesluit in het kader van de fusie tussen Optas en Aegon Levensverzekering in 2019. DNB hanteert inmiddels als uitgangspunt dat verzekeraars polishouders voortaan vooraf individueel aanschrijven over een voorgenomen fusie en dat verzekeraars daar expliciet het verzetsrecht noemen dat polishouders hebben bij DNB. DNB besluit sindsdien ook eerder om polishouders als belanghebbenden te zien. DNB neemt ook mee dat de rechter heeft geoordeeld dat DNB de geheimhoudingsplicht bij een aantal documenten te streng heeft geïnterpreteerd.
Ook door de wetgever zijn er lessen uit deze casus getrokken. Hoewel de keuzes die destijds door de sociale partners gemaakt zijn rond de aanpassing van de indexatieafspraken en het ontstaan van het beklemde vermogen een cruciale rol spelen, konden die keuzes op basis van het toen geldende wettelijke kader juridisch gezien geen onderdeel zijn van de wettelijke toets door DNB. Mijn ambtsvoorganger heeft daarom in 2014 de wet aangepast. DNB kan (en moet) hierdoor vanaf dat moment als extra waarborg voor deelnemers een verklaring van geen bezwaar afgeven bij de omzetting van een pensioenfonds naar een verzekeraar. Door deze wetswijziging toetst DNB of de belangen van deelnemers en de werkgever voldoende gewaarborgd zijn bij zo’n omzetting. Als DNB dit mandaat in 1998 had gehad, dan had DNB nadrukkelijker kunnen kijken of de belangen van de deelnemers voldoende gewaarborgd waren met extra aandacht voor de rol van het beklemde vermogen dat gecreëerd werd met de omzetting.
Als u de rol van DNB niet wilt controleren, wie houdt dan toezicht op DNB?
Er wordt toezicht gehouden op DNB. DNB is een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) en ontleent haar bevoegdheden rechtstreeks aan de wet. Het Ministerie van Financiën is systeemverantwoordelijk voor het toezicht op ZBO’s, het zogenaamde uitvoeringstoezicht. Uitvoeringstoezicht bestaat uit interne en externe governance.
Bij interne governance moet gedacht worden aan de verhouding tussen de organen die het bestuur en het interne toezicht uitoefenen, op de wijze waarop zij elkaar controleren en corrigeren (checks and balances),
alsmede op de wijze waarop de regels die daar betrekking op hebben, worden toegepast en nageleefd. Denk aan het vaststellen van profielen, het voordragen van leden van de Raden van Toezicht en bestuur of het vaststellen van de jaarrekening. De externe governance wordt ingevuld door een uitgebreide overlegstructuur tussen ministerie en DNB (overreding). Daarnaast zijn er zachte en harde wettelijke bevoegdheden. Hierbij kan gedacht worden aan het in de plaats stellen van een ministeriële regeling, het kostenkader, onthouding van goedkeuring van de begroting of optreden tegen taakverwaarlozing. Voor een totaaloverzicht wordt verwezen naar de begin dit jaar geactualiseerde «Visie toezicht op afstand» en «toezichtarrangement DNB en AFM» (en bijlagen)».19
Bent u bereid een bemiddelaar aan te stellen om, na de mislukte poging van dhr. Brinkman in 2008, wel tot een oplossing te komen waarbij pensioengeld pensioengeld blijft?
Ik zie geen reden opnieuw een bemiddelaar in te stellen, mede op basis van de reeds bereikte schikkingen en (recente) juridische uitspraken.
Hoe schat u het risico in dat, nu er verplicht ingevaren dreigt te worden bij de Wet toekomst pensioenen en er geen maximumkosten zijn voor pensioenfondsen omdat het amendement dat dat beoogde verworpen is, er de komende twintig jaar massaal rechtszaken gevoerd gaan worden?
De vergelijking met de Wtp is wat mij betreft niet aan de orde. Sinds Optas en met de Wtp is wetgeving ten aanzien van waardeoverdrachten aanzienlijk aangescherpt. Pensioenvermogen dient ook pensioenvermogen als bestemming te behouden. Invaren in het kader van de Wtp is een hele andere kwestie. Daarbij gaan, onder strikte voorwaarden en checks and balances, de pensioenaanspraken en -rechten over naar de nieuwe regeling, maar wel bij dezelfde uitvoerder. Bij het invaren zijn eisen gesteld aan besluitvorming en onderliggende berekeningen (denk aan het inzichtelijk maken van generatie-effecten) die waarborgen dat in de besluitvorming rekening gehouden wordt met verschillende toekomstscenario’s. Denk daarnaast bij de checks and balances aan de wettelijk voorgeschreven verdeelregels en methoden, het evenwichtigheidsvereiste, de te maken plannen (transitie-, implementatie- en communicatieplan), het hoorrecht, de versterkte rol van fondsorganen etc. Tot slot wordt de transitie uitgebreid gemonitord met periodieke terugkoppeling aan uw Kamer.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Bijgaand treft u de antwoorden, na de uitstelbrief van 2 juni jl., aan.
De verjaring van schadeclaims bij invaren van pensioenen |
|
Pieter Omtzigt (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2025, waaruit blijkt dat schadeclaims wegens fouten van pensioenfondsen in beginsel na 20 jaar verjaren?1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Deelt u de opvatting dat, gelet op deze uitspraak en het algemene verjaringsleerstuk uit Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, geconcludeerd kan worden dat een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens rekenfouten bij het invaren, dan wel schade als gevolg van het invaren ten opzichte van de situatie waarin niet zou zijn ingevaren, in beginsel na uiterlijk 20 jaar verjaart?
Ja, deze opvatting ten aanzien van verjaring deel ik. De reden hiertoe is dat er op dit moment geen juridisch verschil bestaat in de verjaringstermijnen zoals neergelegd in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de situatie vóór invaren onder de Wet toekomst pensioenen (Wtp) en de situatie ná invaren onder de Wtp. De verjaringstermijn van 20 jaar (absolute verjaring) begint op het moment dat een fout is gemaakt als schadeveroorzakende moment en is hard. Het is uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of (reken)fouten bij het invaren eventueel anders beoordeeld moeten worden. Belangrijk is daarbij wel dat de Wtp veel waarborgen bevat om te voorkomen dat tijdens (en na) het invaren fouten gemaakt worden en dat fouten ook hersteld kunnen en zullen worden. Ik vind het daarom van belang dat fondsen hier alert op zijn en daar werk van maken. In het antwoord op vraag 3 ga ik hier nader op in.
Acht u het in dat licht niet problematisch dat deelnemers in veel gevallen – bijvoorbeeld jongere deelnemers zoals veertigers – pas over circa 25 jaar kunnen vaststellen wat hun feitelijk pensioenresultaat is, terwijl zij bovendien niet zelfstandig kunnen nagaan of hun transitieaanspraak correct is berekend en geen inzicht hebben in de verjaringsproblematiek?
Nee, dit zie ik anders en ik geef hierop graag een nadere toelichting. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, blijft de toepassing van de verjaringstermijnen in beginsel ongewijzigd, ook onder de Wtp. Er zijn echter zowel mitigerende mechanismen als structurele waarborgen in het nieuwe stelsel en tijdens het invaren ingebouwd, die er op gericht zijn om risico’s voortijdig te ondervangen. Alle maatregelen zijn er eerst op gericht om fouten te voorkomen. Vervolgens op het herstellen van ontstane fouten.
Zo is er in de aanloop naar het invaren verhoogde aandacht voor de datakwaliteit, zowel bij de fondsen als de toezichthouders. Ook zijn er verhoogde zorg- en informatieplichten voor pensioenfondsen. De Wtp bevat expliciete bepalingen over transparantie en evenwichtige belangenbehartiging bij het invaren die de kans verkleinen dat deelnemers pas (veel) later ontdekken dat er fouten zijn gemaakt. Zo zorgen de communicatieverplichtingen ex de artikelen 48a en 117 Pensioenwet (Pw) ervoor dat deelnemers tijdig, duidelijk en op een begrijpelijke wijze geïnformeerd worden. Als voorbeeld kan worden genoemd de omzetting van opgebouwde pensioen in een persoonlijk pensioenvermogen, alsook de belangrijkste uitgangspunten die hiervoor zijn gebruikt en de contactmogelijkheden bij vragen of twijfels. Als deelnemers dat wensen kunnen ze hun pensioenuitvoerder vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen.
Daarnaast blijft het pensioenfonds ook ná het invaren verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens waarop de transitie is gebaseerd. Zodra fouten worden ontdekt rust op het fonds een verantwoordelijkheid om deze te corrigeren voor zover dit redelijk is. Voorts is sprake van een waarschuwingsfunctie en nalevingsdruk vanuit de toezichthouders (DNB en AFM). Zij controleren de juistheid van het transitieproces, inclusief de juiste procestappen ten aanzien van datakwaliteit, communicatie en evenwichtigheid. Verder zijn de waarborgen voor de klachtenprocedure versterkt en is er een mogelijkheid van alternatieve geschilbeslechting, naast de gang naar de rechter. Deelnemers die twijfelen aan de juistheid van hun transitieaanspraak kunnen zodoende terecht bij de interne klachtprocedure van het pensioenfonds, maar dus ook bij het GIP en Kifid.
Tenslotte zijn er herstelmogelijkheden bij fouten. Als pensioenfondsen namelijk in een later stadium constateren dat het invaren op basis van foutieve data is gebeurd, dan zijn zij zoals ik eerder aangaf op grond van hun zorgplicht gehouden deze fouten te herstellen. Daarvoor houden zij reserveringen aan in hun operationele reserve.
Deelt u de zorg dat dit des te problematischer is nu deelnemers geen bezwaarrecht hebben bij het invaren, omdat het bezwaarrecht op grond van artikel 83 Pensioenwet (Pw) door artikel 150l Wet toekomst pensioenen (Wtp) buiten toepassing is verklaard?
Nee, deze zorg deel ik niet. Ook wanneer er sprake zou zijn geweest van individueel bezwaarrecht kunnen immers fouten worden gemaakt. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn er onder de Wtp nieuwe waarborgen en procedures ingevoerd om deelnemers te beschermen en zullen gemaakte fouten door fondsen worden hersteld.
Hoe verhoudt deze uitspraak van de Rechtbank zich tot uw antwoord op eerdere Kamervragen2 waarin aangegeven wordt dat niet gegarandeerd kan worden dat er op een later moment na invaren nog fouten in administraties aan het licht kunnen komen?
Ik lees in de uitspraak van de rechtbank een bevestiging van de huidige juridische realiteit. Namelijk dat een eenmaal verjaarde vordering in principe niet meer succesvol kan worden ingesteld, zelfs als de schade pas later wordt ontdekt. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb geschetst bestaan er diverse waarborgen om fouten zo veel mogelijk te voorkomen en zodra deze ontdekt worden, te corrigeren. Ik verwacht ook dat pensioenfondsen fouten die gemaakt zijn tijdens het invaren en die zij zelf in een laat stadium ontdekken, zullen corrigeren.
Bent u bereid om een lex specialis op te nemen in de Pensioenwet waarin wordt bepaald dat de absolute verjaringstermijn in geval van schade door invaren wordt verlengd naar 30 jaar, dan wel dat de aanvang van de absolute verjaringstermijn niet begint bij het schadeveroorzakende moment, maar bij het moment waarop de deelnemer daadwerkelijk bekend is geworden met het schadeveroorzakend feit?
Ik heb begrip voor de zorgen van de vragenstellers over of deelnemers voldoende handelingsperspectief hebben, in geval fouten pas laat worden opgemerkt. Hierbij moet in de praktijk een balans worden gevonden tussen het belang van de individuele deelnemer en dat van het collectief van deelnemers.
Ik wil hierbij benadrukken dat bij administratieve fouten rond pensioenopbouw of invaren geldt dat de pensioenuitvoerder wettelijk gehouden is tot herstel zodra een fout aan het licht komt, mits dit nog uitvoerbaar is. De Wtp benadrukt daarbij het belang van zorgvuldige communicatie en datakwaliteit en spoort deelnemers expliciet aan om fouten te melden. In dat kader biedt de relatieve verjaringstermijn van 5 jaar uit artikel 3:310 BW nog voldoende ruimte: die termijn gaat namelijk pas lopen vanaf het moment dat een deelnemer daadwerkelijk bekend is met de schade én de partij die daarvoor aansprakelijk is. Deelnemers behouden dus in beginsel zeer ruime gelegenheid om bij ontdekking van een fout een vordering in te stellen. Dat kan uiteraard direct via een gang naar de rechter, maar de reguliere contactkanalen met de uitvoerders, alsook de interne en/of de externe klachtenprocedures staan hiervoor ook open. De hiervoor geschetste wijze biedt naar mijn mening voldoende evenwicht tussen de actieve herstelverantwoordelijkheid van de uitvoerder en een reële reactietermijn voor deelnemers.
Voor het in de vraag geopperde instrument zie ik op dit moment geen aanleiding. Allereerst als de verlenging naar 30 jaar zou plaatsvinden, dan blijft ook dit een harde termijn waar bij echte onwetendheid na 30 jaar herstel eveneens niet mogelijk is. Zowel in de bredere jurisprudentie als in deze specifieke uitspraak, wordt het bestaan van verjaringsregels bovendien gerechtvaardigd vanuit de balans in rechtszekerheid voor enerzijds de individuele deelnemer en anderzijds de pensioenuitvoerder en daarmee voor het fondscollectief. Die rechtvaardiging is er ook in gelegen dat door (groot) tijdsverloop het niet meer goed mogelijk is voor een partij om zich tegen een aansprakelijkstelling te verweren.
Bent u het eens met de conclusie in dit geval niet kan worden aangesloten bij artikel 59 Pw, aangezien het hier een toekenningsvordering en geen uitkeringsvordering betreft?
Mij is onduidelijk waarop deze conclusie is gebaseerd. Artikel 59 Pw sluit niet uit dat een deelnemer die een uitkering ontvangt, maar meent dat zijn transitieaanspraak te laag is vastgesteld, daartegen in rechte kan opkomen. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2 is het uiteindelijk aan de rechter om hierover een oordeel te vellen.
Indien u niet bereid bent deze aanvullende rechtsbescherming te bieden, welke concrete en realistische maatregelen bent u dan wél bereid te steunen om de rechtspositie van deelnemers in dit opzicht te versterken?
Ik vind het in dit licht van groot belang dat deelnemers goed worden meegenomen in deze pensioentransitie en goed begrijpen wat er met hun pensioenaanspraken gebeurt. Ik onderken namelijk dat deelnemers, zeker jongeren en slapers, afhankelijk zijn van de juistheid van gegevens en informatie in de keten. En dat bij onvolkomenheden of fouten herstel soms pas laat mogelijk blijkt. Recent heb ik daarom een aantal aanvullende maatregelen aangekondigd om deelnemers beter te betrekken en te informeren. Daarnaast vind ik het zoals in de eerdere beantwoording van groot belang dat er veel aandacht is voor het voorkomen en herstellen van fouten, zodat een gang naar de rechter niet noodzakelijk hoeft te zijn. In dat kader zijn ook de reeds getroffen maatregelen van rechtsbescherming van groot belang. Deze zien toe op de wettelijke eisen van de interne geschilbeslechting en de verplichte aansluiting van een pensioenuitvoerder bij de externe geschilbeslechting.
Bent u het ermee eens dat deelnemers hun pensioenopbouw niet zelfstandig kunnen berekenen door gebrek aan toegang tot fondsspecifieke gegevens zoals sterftetafels, omrekentabellen en wisselende loon- en franchisewijzigingen?
Het is in beginsel een taak van de pensioenuitvoerder om het verwachte pensioen van deelnemers te berekenen. Gegevens die onderdeel zijn van een berekening zoals fondsspecifieke sterftetafels, toedelingsparameters, projectierendementen en herverdelingsmechanismen zijn enerzijds vaak actuarieel complex en in onderling samenhang toegepast. Dit maakt het ook op zich nagenoeg onmogelijk om de berekening zelfstandig te reconstrueren. Deelnemers hebben wel de mogelijkheid om het fonds te vragen de voor hen geldende bedragen na te rekenen en uit te leggen. Daarnaast zie ik binnen de sector toenemende aandacht voor begrijpelijke informatie en voor tools waarmee deelnemers meer inzicht kunnen krijgen in de herkomst en werking van hun persoonlijk pensioenvermogen. Daarmee kan enerzijds het vertrouwen van deelnemers worden behouden en anderzijds recht worden gedaan aan de uitgangspunten waar ik veel waarde aan hecht, namelijk transparantie en individuele rechtsbescherming binnen een collectief systeem.
Bent u daarom bereid te regelen dat pensioenfondsen verplicht worden om aan deelnemers een rechtsgeldig en begrijpelijk document te verstrekken – anders dan het pensioenreglement – waaraan deelnemers – in tegenstelling tot het uniform pensioenoverzicht (UPO) – wél rechten kunnen ontlenen?
Met de vragen stellers deel ik het belang dat deelnemers bij een omvangrijke stelselwijziging als het invaren heldere en controleerbare informatie over hun pensioenaanspraken ontvangen. Zoals in mijn eerdere antwoorden aangegeven hecht ik er daarom aan dat bij fouten in de administratie de uitvoerders deze corrigeren. In dit verband zie ik ook het belang van de relatieve verjaringstermijn van 5 jaar wat ik nader heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 6.
Voor het voorstel om afdwingbare rechten aan het UPO te kunnen ontlenen, zie ik echter geen mogelijkheden. Hoofdregel is en blijft dat het pensioenreglement leidend is. Aan de hand daarvan worden pensioenaanspraken bepaald. Deze aanspraken zijn echter niet statisch, wat ook in de jurisprudentie meerdere keren is bevestigd. Wijzigingen in de persoonlijke situatie van mensen, die soms ook door de werkgever niet of niet op tijd worden doorgegeven, kunnen veelal al leiden tot wijzigingen in de op te bouwen dan wel opgebouwde pensioenaanspraken. Daarom is het jaarlijks te verstrekken UPO een cijfermatige persoonlijke uitwerking, die niet onveranderbaar vaststaat.
Bent u ook bereid om pensioenfondsen te verplichten een disclaimer op te nemen in het UPO, waarin expliciet wordt gewezen op de toepasselijke verjaringstermijn en de mogelijke consequenties hiervan voor de rechtspositie van deelnemers?
Ik vind het van belang dat pensioenuitvoerders nu, tijdens de transitie, extra aandacht besteden aan de juistheid van hun administratie en deelnemers blijven oproepen om dit te controleren. Ik zie namelijk dat pensioenfondsen deelnemers steeds meer op expliciete wijze, bijvoorbeeld via de website bij het inloggen op de mijnomgeving, oproepen om gegevens die bij een pensioenfonds bekend zijn te controleren en wijzigingen door te geven. Dit sluit niet alleen aan bij hun herstelplicht, voor zoverre correctie feitelijk nog mogelijk is, maar ook bij de zorgplicht om deelnemers in begrijpelijke taal wegwijs te maken in hun pensioenpositie. Ik wil met de sector overleggen op welke wijze zij dit nog meer onder de aandacht kunnen brengen. Op de website pensioenduidelijkheid.nl zal hier in ieder geval extra aandacht aan worden besteed.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden binnen 3 weken?
U heeft de antwoorden zo spoedig mogelijk na de uitstelbrief ontvangen.
Het bericht ‘Ppi's splitsen pensioenkapitaal na schrappen restitutiebeding’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ppi’s splitsen pensioenkapitaal na schrappen restitutiebeding»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er bij premiepensioeninstellingen (PPI’s) deelnemers zijn waarvan bij overlijden het persoonlijke pensioenvermogen vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een hoger nabestaandenpensioen?
Bij regelingen op basis van het oude stelsel is het mogelijk dat bij overlijden het persoonlijke pensioenvermogen vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een nabestaandenpensioen. Deze mogelijkheid is voor nieuwe opbouw komen te vervallen bij de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp). De Wtp regelt via overgangsrecht dat de reeds opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen opgebouwd tot het moment van overgang naar het nieuwe stelsel beschikbaar moeten blijven. De werking van dit overgangsrecht is tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp uitgebreid aan bod geweest.
Kunt u zich voorstellen dat de deelnemers van PPI’s en hun naasten veel waarde hechten aan deze eigenschap van hun pensioenproduct?
Ja, dat kan ik. Een goede nabestaandenregeling is voor deelnemers een belangrijk onderdeel van de pensioenregeling. Voor veel mensen is het namelijk een geruststelling dat er voor hun nabestaanden een adequate voorziening is. Om die reden voorziet de Wtp ook in overgangsrecht zodat ook na de overstap naar het nieuwe stelsel de reeds opgebouwde aanspraken tot het moment van overgang beschikbaar blijven. Deelnemers die een restitutieregeling gewend waren, moeten vervolgens wel een overstap maken naar een nabestaandenpensioen op risicobasis.
Over de wenselijke dekking van het nabestaandenpensioen is naar aanleiding van de initiatiefnota van de leden Omtzigt en Bruins een advies aan de Stichting van de Arbeid (StvdA) gevraagd.2 Het advies over het nabestaandenpensioen dat de StvdA heeft uitgebracht staat aan de basis van de wijzigingen van het nabestaandenpensioen. Er is gekozen voor risicodekking vóór pensioendatum en kapitaaldekking erna. Zoals eerder aan de Kamer gemeld, maakt dit een einde aan de situatie dat er vele vormen van dekking mogelijk zijn en brengt daarmee eenvoud in het stelsel.3
Dit sluit aan bij de doelen die de StvdA heeft geformuleerd en bij de initiatiefnota inzake nabestaandenpensioen van de leden Omtzigt en Bruins. Daarnaast biedt een risicodekking bij overlijden voor pensioendatum meer duidelijkheid voor nabestaanden.
Er is namelijk meer zekerheid over de hoogte van de uitkering die de nabestaande zal ontvangen, omdat de hoogte diensttijd onafhankelijk is. Een groot risico in het oude stelsel is er bijvoorbeeld voor een nabestaande, wanneer er te weinig opbouwjaren zijn geweest voor de partner om een volwaardig nabestaandenpensioen op te bouwen. De hoogte van het nabestaandenpensioen is onder het nieuwe stelsel niet meer afhankelijk van het arbeidsverleden of dienstjaren bij de huidige werkgever. Voor deelnemers is deze wijziging met name relevant na een baanwisseling waarbij men ook toetreedt in een nieuwe pensioenregeling. Ook is het nabestaandenpensioen gebaseerd op het (gehele) salaris op het moment van overlijden van de deelnemer in plaats van op de pensioengrondslag (pensioengevend salaris minus franchise). Dit betekent dat er ook een adequate dekking komt voor de lage en middeninkomens.
Kunt u bevestigen dat deze eigenschap voor nieuwe pensioenopbouw onder de Wet toekomst pensioenen (Wtp) niet meer mogelijk is, waardoor nieuw opgebouwd persoonlijk pensioenvermogen bij overlijden terugvloeit naar de PPI en vervolgens via winstdeling toekomt aan de nog levende deelnemers?
Ja, dat kan ik bevestigen. Dit is tijdens de Wtp-behandeling uitgebreid aan bod geweest. Een kapitaalgedekt partnerpensioen bij overlijden vóór pensioendatum is in het nieuwe stelsel voor nabestaandenpensioen niet meer toegestaan. In de Wtp is opgenomen dat partnerpensioen ter dekking van het risico op overlijden vóór pensioendatum enkel nog op risicobasis kan plaatsvinden. Er is hiermee een einde gekomen aan de situatie dat er vele vormen van dekking mogelijk zijn. Dat geldt ook voor de restitutievariant. Bij overlijden vóór de pensioendatum vervalt het opgebouwde pensioenvermogen. In de uitvoeringspraktijk bestaan pensioenproducten waarbij de (gewezen) deelnemer hiervoor maandelijks een zogenaamde «bonus bij leven» ontvangt dat toegevoegd wordt aan het opgebouwde pensioenvermogen. In de Wtp is er ook geen sprake van individueel opeisbare vermogens maar van een collectief stelsel.
De bestaande opgebouwde restitutie-aanspraken worden geëerbiedigd door het overgangsrecht in de Wtp en blijven via het overgangsrecht onder het nieuwe stelsel beschikbaar.
Kunt u de argumentatie schetsen om het restitutiebeding te schrappen in de Wtp?
De dekking op risicobasis voor het nabestaandenpensioen betekent een belangrijke verbetering voor de dekking bij overlijden vóór pensioendatum. Het is transparanter, eenduidiger, sluit beter aan bij life-events en biedt een betere bestaanszekerheid voor mensen met lage inkomens en personen die nog relatief kort deelnemen in hun pensioenregeling. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat restitutiepolis tot schijnzekerheid leidt bij de nabestaande. Op voorhand is namelijk niet te voorspellen hoe hoog de nabestaandenpensioenuitkering zal zijn.4 Het nabestaandenpensioen zal namelijk laag zijn als de deelnemer nog maar kort pensioen opbouwt en bij deelnemers met relatief lage lonen. Met het nieuwe pensioenstelsel wordt dit risico voor deze kwetsbare groep weggenomen.
Het nabestaandenpensioen bij overlijden voor pensioendatum is diensttijd onafhankelijk en gebaseerd op het (gehele) salaris op het moment van overlijden van de deelnemer in plaats van op de pensioengrondslag (pensioengevend salaris minus franchise). Deze maatregelen pakken gunstiger uit voor lage inkomens, omdat er geen rekening wordt gehouden met de franchise. Ook is het gunstig voor deelnemers die nog niet zolang deelnemen aan de pensioenregeling. Zij hebben vanaf dag één een dekking op niveau.
Verder is er in de Wtp een aantal maatregelen opgenomen voor dekking van het nabestaandenpensioen vóór pensioendatum bij einde deelname. Er gelden verplichte uitloopdekkingen in geval van ziekte, werkloosheid en baanwisseling. Dit om het risico te verkleinen dat iemand die tussen twee dienstverbanden in zit of iemand die werkloos of zelfstandige wordt, of ziek uit dienst treedt, tijdelijk geen of een lagere dekking voor partnerpensioen heeft. Daarnaast zijn de mogelijkheden voor vrijwillige voorzetting verruimd.
Wat zegt het volgens u over de werking van de Wtp dat PPI’s het kapitaal gaan opknippen in twee delen om te voorkomen dat voor reeds opgebouwd kapitaal een ongunstige Wtp-regel voor nabestaanden gaat gelden?
De Wtp regelt via het overgangsrecht dat de aanspraken op nabestaandenpensioen opgebouwd tot het moment van overgang naar het nieuwe stelsel beschikbaar moeten blijven. Bestaande restitutieregelingen worden door het overgangsrecht in de Wtp geëerbiedigd. De wijze daarop is vormvrij; het is aan pensioenuitvoerders om daar (administratieve) invulling aan te geven.
In hoeverre is het volgens u vanuit deelnemersperspectief uitlegbaar dat onder de nieuwe pensioenregels opgebouwd kapitaal na overlijden ineens niet meer als totaalbedrag vervalt aan een eventuele partner of kinderen in de vorm van een hoger nabestaandenpensioen?
Zoals eerder in vraag 5 is aangegeven, kent de restitutie-variant belangrijke nadelen. Het bestaan van de mogelijkheid van restitutie kan deelnemers schijnzekerheid bieden. Op voorhand is namelijk niet te voorspellen hoe hoog de nabestaandenpensioenuitkering zal zijn. In het nieuwe pensioenstelsel zijn de regels voor het nabestaandenpensioen geüniformeerd en worden de risico’s voor nabestaanden verkleind. Met als doel de schrijnende situaties zoveel als mogelijk te voorkomen. Hiermee is het nabestaandenpensioen begrijpelijker geworden en zijn de risico’s voor nabestaanden verkleind. De dekking op risicobasis voor het nabestaandenpensioen betekent een belangrijke verbetering voor de dekking bij overlijden vóór pensioendatum. Het is transparanter, eenduidiger, sluit beter aan bij life-events en biedt een betere dekking voor mensen met lage inkomens en personen die nog relatief kort deelnemen in hun pensioenregeling.
Herkent u het beeld uit het artikel dat het als gevolg van het schrappen van het restitutiebeding minder aantrekkelijk zal zijn voor mensen om vrijwillig bij te sparen voor pensioen in de nieuwe regeling, immers als ze bijsparen via een PPI verliezen zij dat kapitaal bij overlijden voor pensioendatum? Zo ja, hoe wenselijk is dit volgens u?
Er zijn verschillende mogelijkheden van pensioensparen, waaronder het pensioen in de pensioenregeling vrijwillig aan te vullen (bijsparen). Het is aan sociale partners om de mogelijkheid om vrijwillig pensioen aan te vullen in de pensioenregeling op te nemen. De werking van het nabestaandenpensioen is tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp uitgebreid aan bod geweest.
Het is mij niet bekend dat deze vorm van pensioensparen minder aantrekkelijk zou zijn. In de praktijk bestaan pensioenproducten waarbij de deelnemer maandelijks een extra «bonus bij leven» ontvangt dat toegevoegd wordt aan het opgebouwde pensioenvermogen.
Bent u het eens met de stelling uit het artikel dat het schrappen van het restitutiebeding een weeffout in de wet is die hersteld moet worden? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te realiseren?
Nee. Tijdens de plenaire behandeling van de Wtp is uitgebreid van gedachten gewisseld over de mogelijkheid van restitutie naast de met de Wtp geïntroduceerde risicodekking van het nabestaandenpensioen. Zo is de motie van de SGP en ChristenUnie5 aangenomen om onderzoek te doen naar de mogelijkheid van restitutie in het nabestaandenpensioen. Naar aanleiding van dat onderzoek is er geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor restitutie als extra mogelijkheid. Het toestaan van een restitutiepolis leidt niet tot de beoogde en gewenste uniformiteit voor het nabestaandenpensioen en meer bestaanszekerheid voor kwetsbare groepen. Het nieuwe nabestaandenpensioen is juist adequater en begrijpelijker geworden en de risico’s voor nabestaanden worden verkleind.
Het bericht ‘De slapers worden wakker’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De slapers worden wakker»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoe kijkt u naar de stelling uit het artikel dat het uitsluiten van slapers blijkbaar het kenmerk is van de Wet toekomst pensioenen?
Deze stelling onderschrijf ik niet. De belangen van alle deelnemers, waaronder de slapers, zijn bij de transitie naar de nieuwe pensioenregeling geborgd. Dat geldt zowel in de arbeidsvoorwaardelijke fase als in de implementatiefase. Om te beginnen komen de werkgever en werknemer (of sociale partners op collectief niveau) de wijziging van de pensioenovereenkomst overeen en besluiten zij of zij het pensioenfonds verzoeken om in te varen. Zij behartigen daarbij zowel de belangen van de actieve deelnemers (werknemers) als ook die van de gewezen deelnemers (ook wel slapers genoemd) en gepensioneerden.
De gemaakte keuzes, de overwegingen en berekeningen worden vastgelegd in een zogenoemd transitieplan. Het transitieplan bevat voorts de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie. Vervolgens beoordeelt het pensioenfonds of het de opdracht, inclusief (indien van toepassing) het invaarverzoek, van sociale partners kan uitvoeren. Het pensioenfonds kan dit besluit pas nemen nadat er een eigenstandige evenwichtige belangenafweging door het pensioenfondsbestuur heeft plaatsgevonden. Het pensioenfondsbestuur richt zich daarbij op de belangen van de bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever. Het pensioenfondsbestuur zorgt ervoor dat de hiervoor genoemde belanghebbenden zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd zijn. Kortom, in het gehele besluitvormingsproces rondom de pensioentransitie worden de belangen van alle betrokkenen meegewogen, ook die van gewezen deelnemers.
Is er volgens u tot nu toe voldoende invulling gegeven aan de in het artikel genoemde passage uit de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen dat slapers net als gepensioneerden het recht hebben gehoord te worden bij de transitie en dat pensioenfondsen en sociale partners dit moeten faciliteren? Zo ja, waar blijkt dit uit in de praktijk?
Aanvullend op de bestaande governance waarbinnen reeds checks and balances zijn ingebouwd om een evenwichtige belangenafweging te waarborgen, is er een zestal aanvullende collectieve waarborgen opgenomen ten behoeve van het proces van de pensioentransitie.
De introductie van het hoorrecht over het transitieplan in de arbeidsvoorwaardelijke fase voor verenigingen van gewezen deelnemers en voor verenigingen van gepensioneerden (hierna: verenigingen) vormt één van deze collectieve waarborgen. Het hoorrecht betreft een recht met een inspanningsverplichting en geen resultaatverplichting. Met andere woorden, het is aan sociale partners om zich voldoende in te spannen om het hoorrecht onder de aandacht te brengen bij gepensioneerden en gewezen deelnemers. Het is vervolgens aan hen zelf om tot de oprichting van een vereniging te komen en zich als hoorrechtvereniging te melden. Het feit dat er geen overgrote meerderheid is geweest waar één of beide verenigingen zich hebben gemeld, zegt daarmee niets over de werking van het hoorrecht. Het is immers een besluit van de gewezen deelnemers (of van de gepensioneerden) om zich al dan niet te verenigen. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat er bij de gewezen deelnemers geen interesse is om zich te verenigen. Gewezen deelnemers blijven doelgroepen die lastig te activeren zijn. Vanuit een positieve gedachte is eveneens te veronderstellen dat een evenwichtige belangenafweging door de sociale partners kennelijk voldoende heeft plaatsgevonden waaraan het hoorrecht in de beleving van gewezen deelnemers geen extra toevoeging heeft kunnen geven en die deelnemers daarom niet de wettelijke mogelijkheid hebben benut om van het hoorrecht gebruik te maken.
Kunt u inzicht geven in de ervaringen van de slapers van de koplopers (Loodsen, APG & PWRI) met het invaren per koploper?
Op individuele casussen ga ik niet in, omdat het niet aan mij is om inzicht te verschaffen in pensioenfondsspecifieke situaties en/of hier een oordeel over te geven. Het door u gevraagde inzicht kan ik daarom niet verschaffen. Voor de ervaringen van gewezen deelnemers met het hoorrecht in algemene zin verwijs ik u naar de onderzoeken die ik afgelopen najaar heb laten uitvoeren. Daartoe is door Ipsos I&O een peiling uitgevoerd naar de bekendheid en tevredenheid van het hoorrecht en heeft EY Adviseurs B.V. een survey en een aantal casestudy’s uitgevoerd. Over de bevindingen van deze onderzoeken bent u geïnformeerd door middel van de verzamelbrief pensioenonderwerpen najaar 2024.2
Deelt u de mening dat de slapers een kwetsbare groep zijn in de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, omdat zij anders dan gepensioneerden geen vaste plek hebben in het pensioenbestuur en verantwoordings- of belanghebbendenorgaan? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Zowel de sociale partners als het pensioenfondsbestuur richten zich bij het vervullen van hun taken in de arbeidsvoorwaardelijke fase en de implementatiefase op de belangen van alle betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, de pensioengerechtigden en de werkgever. Ze zorgen ervoor dat deze groepen zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd voelen, juist ook binnen het pensioenfonds. Het verantwoordingsorgaan of het belanghebbendenorgaan heeft de bevoegdheid om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur.
Bij het vragen van advies aan het verantwoordingsorgaan/ belanghebbendenorgaan verstrekt het bestuur een overzicht van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben. Daarnaast houdt de raad van toezicht zicht op de evenwichtige belangenafweging waar ook aandacht uitgaat naar de positie van slapers. Op al deze wijzen wordt geborgd dat de belangen van alle betrokkenen worden meegewogen in de advisering en besluitvorming.
Bent u het eens met de stelling dat de uitkomst van het worst-worst-case-scenario van de slapers van Gasunie niet per se bezwaarlijk is? Zo ja, waarom?
Sociale partners en pensioenfondsbesturen dragen, in afstemming met de verantwoordings- cq belanghebbendenorganen, ieder een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de keuzes die ten grondslag liggen aan de transitie naar de nieuwe regeling.
Dit betekent dat het pensioenfonds het transitieplan van sociale partners – waarin de ondergrenzen van het verwacht pensioen staat beschreven – betrekt bij de eigen besluitvorming over de opdrachtaanvaarding en het eventuele verzoek tot invaren. De uitvoerder zorgt ervoor dat het beleggingsrisico binnen de grenzen blijft die ervoor zorgen dat sprake is van een adequate oudedagsvoorziening. Er wordt hierbij gekeken naar de balans tussen (verwachte) opbrengsten en zekerheid, gespecificeerd op het risicoprofiel van de deelnemersleeftijdscohorten en pensioengerechtigden. Met het oog op dit laatste is het binnen bepaalde randvoorwaarden toegestaan om binnen een collectief beleggingsbeleid de leenrestrictie op te heffen voor deelnemers. Het opheffen van de leenrestrictie houdt in dat een deelnemerscohort meer dan 100% beleggingsrisico kan nemen. Dit is in het belang van de deelnemer als zij veel risico kan dragen, omdat zij over veel menselijk kapitaal beschikt. Dit kan dan bijvoorbeeld het geval kan zijn bij jonge deelnemers zoals bij pensioenfonds Gasunie.
Kunt u op basis van de constatering van De Nederlandsche Bank inzicht geven in welke pensioenfondsen in hun berekeningen komen tot «relatief grote transitie-effecten» voor jonge slapers, en wat deze effecten betekenen voor het opgebouwde pensioen van de jonge slapers?
Op individuele casussen ga ik niet in, omdat het niet aan mij is om inzicht te verschaffen in de pensioenfondsspecifieke situaties en/of hierover een oordeel te geven. In algemene zin kan worden gesteld dat uit de eerste ervaringen van pensioenfondsen die beogen in te varen, een behoefte bleek aan nadere handvatten over hoe invulling gegeven kan worden aan de onderbouwing van de evenwichtigheid van de transitie. DNB heeft daarom een good practice gepubliceerd waarmee pensioenfondsen op een gestructureerde wijze invulling kunnen geven aan de wettelijke eisen bij deze onderbouwing.3
In deze good practice wordt specifiek ingegaan op het verklaren en onderbouwen van transitie-effecten bij jonge slapers.
Onderstreept u het belang dat (jonge) slapers goed vertegenwoordigd zouden moeten worden bij de transitie, juist vanwege deze relatief grote transitie-effecten in de berekeningen van pensioenfondsen? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te realiseren?
Dat belang onderstreep ik. Hierbij merk ik op dat de belangen van alle deelnemers meegewogen moeten worden in de verschillende besluitvormingsfases. In aanvulling op de bestaande governance is er, als een van de aanvullende waarborgen, een hoorrecht voor verenigingen van gewezen deelnemers geïntroduceerd in de arbeidsvoorwaardelijke fase. Of de gewezen deelnemers hier uiteindelijk gebruik van maken is aan hen.
Hoe reflecteert u in dat licht op het verloop van het hoorrecht van de slapers bij Gasunie?
Het is aan de sociale partners die de pensioenregeling en de transitie daarnaartoe bij Gasunie vormgeven, om invulling te geven aan het hoorrecht. Daar geef ik geen oordeel over. Wel zijn er wettelijke kaders waaraan voldaan moet worden. Zo is bepaald dat de werkgever, indien een hoorrechtvereniging een oordeel heeft gegeven, moet aangeven wat hij met dit oordeel heeft gedaan. De wijze waarop is vormvrij. Dat kan zoals in het geval van Gasunie, ook, via het transitieplan.
Bent u het eens dat de passage uit het artikel «sociale partners hebben echter weinig gedaan met het hoorrecht en dat hoeven ze feitelijk ook niet te doen» blootlegt waarom het hoorrecht niet kan worden gezien als adequate vervanging van het buitenwerking stellen van het individueel bezwaarrecht? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet met deze stelling eens. Dit is een onvolledige weergave van de wettelijke waarborgen voor een evenwichtige belangenafweging. Om te beginnen wil ik opmerken dat de belangen van gewezen deelnemers (en gepensioneerden) ook door de sociale partners binnen de arbeidsvoorwaardelijke fase worden meegewogen in het evenwichtige besluitvormingsproces. Daarbij bevatten de hoorrechtverenigingen alleen de inbreng van gewezen deelnemers (of gepensioneerden). Dit terwijl de sociale partners naast de belangen van de actieve werknemers, daarbovenop ook de belangen van de gewezen deelnemers en gepensioneerden behartigen. Zodoende kan de belangenafweging door een hoorrechtvereniging enerzijds en de sociale partners anderzijds anders uitpakken. De wet vraagt om een evenwichtige belangenafweging voor alle groepen deelnemers.
Daarnaast kent de Pensioenwet een zestal extra collectieve waarborgen, waaronder het hoorrecht, ten behoeve deze belangen in het proces van de pensioentransitie. Volledigheidshalve benoem ik dat verband allereerst de opdrachtaanvaarding, waarbij het pensioenfonds een eigen afweging maakt ten aanzien van het verzoek van sociale partners tot invaren. Ten tweede is er sprake van een versterking van de rol van fondsorganen, waarbij het pensioenfondsbestuur bij een negatief advies van het verantwoordingsorgaan, bestaande uit vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en gepensioneerden, het voornemen tot invaren dient te heroverwegen. Ten derde is er een expliciete rol voor het interne toezicht weggelegd. In aansluiting op hun bestaande goedkeuringsrechten heeft de Raad van Toezicht daarbij een goedkeuringsrecht op het voorgenomen besluit tot invaren. Ten vierde heeft de toezichthouder DNB, net als bij een reguliere collectieve waardeoverdracht, een verbodsbevoegdheid. Daarmee kan DNB een invaarverbod opleggen. En tot slot bestaat er de mogelijkheid tot geschillenbeslechting.