Uitsluiting juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren door DAS rechtsbijstandverzekering |
|
Inge van Dijk (CDA), Agnes Joseph (NSC) |
|
Struycken , Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het informatiedocument over het verzekeringsproduct van de rechtsbijstandverzekering van DAS?1
Ja, ik ben met dit document bekend.
Kunt u bevestigen dat hierin staat «U krijgt geen juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met «invaren»», «Invaren is het overgaan van het oude naar het nieuwe pensioenstelsel onder de Wet toekomst pensioenen»?
Ja, dit kan ik bevestigen. Dit staat vermeld op pagina 14 van de Polisvoorwaarden DAS voor Particulieren Totaal (01-2025)2.
Kunt u aangeven waarom deze verzekeraar heeft besloten om de rechtsbijstand voor geschillen over invaren uit te sluiten?
Het is niet aan mij om de beweegredenen van een commerciële partij te duiden. Als ik afga op het artikel in PensioenPro van woensdag 8 januari 2025 is het besluit van deze bewuste verzekeraar om conflicten die te maken hebben met invaren niet mee te verzekeren, gedaan met het oog op het behoud van de kwaliteit van dienstverlening en de prijsstelling van de geboden juridische diensten.
Kunt u aangeven sinds wanneer deze voorwaarde is opgenomen binnen deze verzekering?
De polisvoorwaarden gelden voor nieuwe rechtsbijstandverzekeringen van DAS vanaf 1 januari 2025. Voor bestaande particuliere rechtsbijstandverzekeringen van DAS is de ingangsdatum afhankelijk van de prolongatiedatum in het jaar 2025 en kan dus per verzekerde verschillen.
Kunt u uitleggen wat voor gevolgen het voor de rechtspositie van mensen heeft als verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
De effectieve rechtsbescherming voor mensen bij het invaren wordt niet bepaald door de polisvoorwaarden van enige rechtsbijstandsverzekeraar. De rechtsbescherming is met inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) versterkt. Er zijn meer wettelijke waarborgen voor de interne klachtenprocedure van de pensioenuitvoerder waarin het voor iedereen mogelijk is een klacht in te dienen. Tevens zijn de Geschilleninstantie Pensioenen (GIP) en Kifid aangewezen als externe, onafhankelijke instanties voor geschillen rondom pensioen. Voor zowel de klachten als de geschillen zijn de procedures laagdrempelig, omdat er allereerst geen noodzaak is voor procesvertegenwoordiging. Daarnaast zijn er voor deze procedures geen kosten voor een (bindend) advies. In dit kader vind ik het verder van belang om te melden dat het GIP geschillen kan behandelen die te maken hebben met het invaren. De enige uitzondering hierop geldt het besluit van sociale partners over het invaren. Verder blijft de gang naar de rechter voor iedereen openstaan. Voor de volledigheid merk ik nog op dat er meerdere manieren zijn om procesvertegenwoordiging te krijgen. Dat is ook in het geval de kosten voor een advocaat voor een individu niet mogelijk zijn. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van gesubsidieerde rechtsbijstand.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden verzekeraars mogen besluiten bepaalde geschillen uit te sluiten?
Het is aan een verzekeraar om zelf de polisvoorwaarden van een verzekering te bepalen. Daarbij moet iedere verzekeraar zich houden aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Dat betekent dat verzekerden de mogelijkheid hebben om de verzekering op te zeggen op de datum dat de wijziging ingaat als zij het niet eens zijn dat de verzekeraar dit nieuwe risico niet wil verzekeren. Het overhevelen van pensioenaanspraken naar een nieuw stelsel is te zien als een nieuw risico waar geen premieafdracht tegenover staat. In de situatie bij DAS geldt dat de verzekering voor overige pensioenzaken dus wel aanspraak biedt op juridische hulp.
Is juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitgesloten bij meer verzekeraars, of zijn verzekeraars mogelijk van plan dit binnenkort te doen? Zo ja, om welke verzekeraars gaat dit?
Op dit moment is bij mij niet bekend of andere rechtsbijstandsverzekeraars het voornemen hebben om op dit punt hun beleid aan te passen.
Kunt u zich inspannen om te voorkomen dat meer verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
Ik vind het van belang dat zowel mensen als bedrijven zich kunnen verzekeren voor rechtsbijstand. Toegang tot het recht is belangrijk. Iedereen kan immers te maken krijgen met een juridisch probleem. Niet alleen begrijpelijke informatie maar ook toegankelijk advies zijn manieren om toegang tot het recht te versterken, vooral voor mensen in een kwetsbare situatie. Op dit moment is nog steeds sprake van een breed aanbod van producten en diensten van verschillende verzekeraars. Dit biedt mensen de mogelijkheid om te kiezen uit diverse polisvoorwaarden. Verzekeraars bepalen zelf welke producten en diensten zij aanbieden en aan wie ze deze verstrekken. Pas wanneer bepaalde risico’s geheel onverzekerbaar zijn of enkel tegen extreem hoge kosten verzekerd kunnen worden, zou overheidsingrijpen mogelijk aan de orde zijn. Dat is nu nog niet het geval, omdat het invaren op dit moment niet door alle verzekeraars is uitgesloten dan wel omdat mij niet bekend is dat de verzekeraars het risico tegen extreem hoge kosten aanbieden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Verbond van Verzekeraars over dergelijke uitsluitingsbepalingen voor invaren bij rechtsbijstandsverzekeringen en hoe de rechtsbescherming van consumenten kan worden gegarandeerd?
Het is aan de verzekeraars om hun eigen polisvoorwaarden te bepalen. Het Verbond en de aangesloten leden mogen geen afspraken maken over de dekking dan wel acties ondernemen die zouden kunnen leiden tot afgestemd gedrag dat de concurrentie belemmert. De inhoud van verzekeringen kan worden vergeleken op basis van de toepasselijke polisvoorwaarden van de verzekeraars of via vergelijkingssites. Echter laat ik mij graag nader informeren door het Verbond als daar op enig moment aanleiding voor is.
Kunt u alle vragen één voor één beantwoorden vóór het debat over de Wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel?2
De vragen zijn binnen de gestelde termijn beantwoord.
De informatievoorziening rondom invaren en de kritiek van de AFM. |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Pensioen Pro waarin de Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt dat het «niet in het belang van de deelnemer» is wanneer deelnemers pas een maand voor het invaren geïnformeerd worden over de persoonlijke gevolgen van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?1
Ik ben bekend met het aangehaalde artikel. In dit artikel geeft de AFM aan het opnemen van de informatietermijn van een maand in de regelgeving te steunen. De AFM vindt het niet in het belang van deelnemers wanneer zij die informatie korter dan één maand van tevoren ontvangen.
Kunt u bevestigen dat de AFM in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit transitietermijnen expliciet benoemt dat er risico’s bestaan waarbij deelnemers niet tijdig of niet volledig geïnformeerd worden, onder andere door vertragingen bij de verklaring van geen bezwaar van De Nederlandsche Bank (DNB) of door late aanpassingen aan verzonden informatie?
De AFM heeft in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit vaststelling transitietermijnen aangegeven positief te zijn over het voornemen om in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling wettelijk vast te leggen dat deelnemers uiterlijk een maand voorafgaand aan het moment van overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen hiervan. Daarnaast ziet de AFM dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Op basis van reeds ingediende communicatieplannen en gesprekken met de sector constateert de AFM dat pensioenuitvoerders doorgaans voornemens zijn deelnemers eerder (twee tot drie maanden voorafgaand aan het transitiemoment) te informeren. De AFM wijst hierbij op het mogelijke risico waarbij of deelnemers niet of niet tijdig voorafgaand aan de transitiedatum worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen, of mogelijk informatie ontvangen die niet voldoet aan de vereisten van 48 Pensioenwet.2
Gezien de AFM stelt dat pensioenfondsen in de praktijk vaak twee tot drie maanden nodig achten om deelnemers goed te informeren, terwijl het besluit slechts een wettelijke termijn van één maand voorschrijft, acht u deze maand voldoende om deelnemers adequaat te informeren en hen in staat te stellen hun financiële planning aan te passen? Zo ja, waarom?
De AFM geeft aan bij voorkeur te zien dat pensioenfondsen hun deelnemers al eerder informeren, maar de termijn van minimaal een maand voldoende te vinden. Ik acht de termijn van minimaal een maand dan ook adequaat. Op grond van artikel 48 Pensioenwet is het van belang dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig moet zijn. Die normen vult een pensioenuitvoerder in. Daarbij maakt zij een afweging op basis van onder meer de eigen deelnemerspopulatie, behoefte van doelgroepen, omvang en (economische) omstandigheden van het pensioenfonds. In de praktijk maken fondsen eigenstandige afwegingen die van elkaar kunnen verschillen. Dat is logisch omdat die fondsen ook van elkaar verschillen. De AFM geeft aan dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Daarnaast bevestigt de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen dat in deze specifieke casus, gezien de omstandigheden van het geval (in casu onder meer een hogere uitkering), de termijn van een maand voldoende is geweest en dat een deelnemer voldoende tijd moet hebben om zijn bestedingspatroon bij te kunnen stellen indien daar aanleiding toe is. Te meer omdat deelnemers en gepensioneerden ook eerder al door het pensioenfonds zijn meegenomen in voorbereiding op het invaren. De minimale termijn van één maand is daarmee een norm die zorgt voor tijdige, adequate informatieverstrekking aan deelnemers.
Bent u bereid om de wettelijke termijn voor het informeren van deelnemers te verlengen naar minimaal twee tot drie maanden, zoals de AFM aanbeveelt, zodat deelnemers meer tijd krijgen om de gevolgen van het invaren te begrijpen en zich hierop voor te bereiden?
Nee, op dit moment zie ik net als de AFM geen redenen om deze minimale termijn te verruimen. Zoals verwoord in het antwoord op vraag 3, acht ik de minimale termijn van een maand voldoende. Uitvoerders zullen zelf de overwegingen voor het moment van toezenden vanuit risicoperspectief moeten bepalen, maar dit moet in ieder geval geruime tijd voorafgaand het invaren zijn.
Hoe wordt geborgd dat informatie die vlak voor de transitiedatum wordt verstrekt volledig en accuraat is, gelet op de mogelijkheid dat na verzending nog aanpassingen plaatsvinden met significante impact op de getoonde informatie? Wat betekent dit voor de rechtspositie van deelnemers die beslissingen nemen op basis van onvolledige of onjuiste informatie?
Voor de borging van informatie voorafgaand aan de transitie is artikel 48 Pensioenwet ook van toepassing. De wijze waarop een pensioenuitvoerder de invulling geeft aan de norm tijdig (zie vraag3 is daarom onverkort van toepassing op de invulling van de overige normen, zoals bijvoorbeeld correct en duidelijk. Het is de verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder om hieraan invulling te geven. De te verstrekken informatie voorafgaand aan de transitie is een zo nauwkeurig mogelijke prognose. Na de transitie ontvangt de deelnemer een definitief overzicht, waarbij de pensioenuitvoerder eventuele verschillen moet toelichten. Aan de transitie-informatie kunnen deelnemers, net als de reguliere UPO’s, geen rechten ontlenen. Maar ook hier geldt dat deelnemers op diverse momenten op verschillende manieren informatie tot zich kunnen nemen en worden geïnformeerd. Het is dus niet zo dat het transitie-overzicht op zichzelf staat. Als blijkt dat er echt iets niet goed is gegaan kunnen deelnemers zich wenden tot hun pensioenuitvoerder, geschilleninstantie of rechter.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om te waarborgen dat deelnemers realistische en begrijpelijke informatie krijgen, vooral voor groepen die minder financieel vaardig zijn, gezien de AFM benadrukt dat tijdige en correcte informatie essentieel is om deelnemers in staat te stellen de gevolgen van het invaren te begrijpen?
Ik ben van mening dat de huidige waarborgen die ervoor zorgen dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig zijn op dit moment voldoende zijn. Niet alleen zorgen daar de wettelijke kaders voor, maar ook de initiatieven uit de sector. Een voorbeeld hiervan is het servicedocument transitiecommunicatie van de Pensioenfederatie. Daarnaast doet de AFM in de transitie-bulletins aanbevelingen die de sector hierin nader kunnen ondersteunen. De AFM geeft daarin onder meer aan dat zij in hun toezicht belang hechten aan informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de AFM dat het niet in het belang van deelnemers is om pas een maand voor het invaren geïnformeerd te worden? Bent u bereid te onderzoeken hoe het begrip «tijdige informatie' kan worden aangescherpt om de belangen van deelnemers beter te beschermen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven geeft de AFM aan de uiterlijke termijn van een maand te steunen en het niet in het belang van deelnemers te vinden als deze korter dan een maand voor invaren persoonlijke transitie-informatie ontvangen. De AFM heeft aangegeven te zien dat de pensioensector het belang van goed en tijdig informeren onderschrijft en is positief over de vastlegging van de minimale termijn van een maand in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling. De rechter heeft in de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen bevestigd dat de termijn van een maand in deze casus voldoende was. Daarnaast geeft de AFM aan, op basis van ingediende communicatieplannen, dat pensioenuitvoerders voornemens zijn deelnemers eerder te informeren. Ik zie derhalve op dit moment geen reden nader onderzoek te doen naar de bestaande normen.
Bent u het eens dat goede informatievoorziening niet alleen tijdig, maar ook begrijpelijk moet zijn? Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen rekening houden met de diversiteit onder deelnemers, waaronder mensen die moeite hebben met complexe financiële informatie?
Ik ben het ermee eens dat informatie begrijpelijk dient te zijn. Pensioenuitvoerders nemen in hun communicatiebeleid om die reden veelal instrumenten op die ingezet worden om te voldoen aan de randvoorwaarden voor goede communicatie. Voorbeelden hiervan zijn het toepassen van taalniveau B1, de informatie compact, overzichtelijk en proactief aan te bieden en de informatie zoveel als mogelijk te toetsen bij verschillende doelgroepen. Juist om rekening te houden met de diversiteit onder deelnemers, zoals laaggeletterdheid, wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt van visuals. Ook ziet de AFM in het toezicht toe op informatie die is toegesneden op de doelgroep.
De Woontop, waar pensioenfondsen schitteren door afwezigheid |
|
Merlien Welzijn (NSC), Pieter Omtzigt (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend het hoofdlijnenakkoord, waarin staat dat pensioenfondsen uitgenodigd worden voor de Woontop; «Er wordt zo snel mogelijk een Woontop georganiseerd, waarbij rijksoverheid, pensioenfondsen, woningcorporaties, sociale partners, gemeenten en provincies afdwingbare afspraken maken om woningbouw structureel te verhogen. Als politiek doel is de afspraak om structureel 100.000 woningen per jaar erbij te bouwen, die geschikt zijn voor de demografische en ruimtelijke ontwikkelingen de komende jaren.»?
Ja.
Bent u ermee bekend dat pensioenfondsen één van de grootste beleggers zijn en dat hun deelnemers ook moeite hebben met het vinden van een passende woning?
Ja, ik ben ermee bekend dat pensioenfondsen tot de grootste investeerders in huurwoningen behoren. Ik ben het er ook mee eens dat op dit moment te veel mensen hinder ondervinden van het woningtekort. Een deel van deze groep zal ook deelnemer zijn van één van de Nederlandse pensioenfondsen. Diverse pensioenfondsen hebben in de afgelopen tijd aangegeven dat zij investeren in woningen en woningbouw, behalve op zoek naar rendement, ook omdat zij betaalbare woningen in het belang vinden van hun deelnemers.
Bent u ermee bekend dat pensioenfondsen ten tijde van de formatie aangeboden hebben 25 tot 30 miljard in Nederlandse woningen te investeren?
Ik kan geen mededelingen doen over vertrouwelijke gesprekken.
Bent u bekend met het nieuwsbericht van de Pensioenfederatie1 van 17 september 2024 waarin staat dat ze uitgenodigd worden voor de Woontop en uitkijken naar een constructieve dialoog op de nationale Woontop?
Ja.
Bent u bekend met de position paper van de Pensioenfederatie2 getiteld «Inzet pensioenfondsen voor bijdrage aan woningbouw», waarin staat: «Pensioenfondsen willen zich vanwege de woningnood als maatschappelijk betrokken beleggers nog meer richten op betaalbare woningbouw.»?
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja welke vertegenwoordigers van pensioenfondsen u heeft uitgenodigd en wat hun antwoord was?
Zowel voor voorbereidende gesprekken als de Woontop zelf is de Pensioenfederatie uitgenodigd. De Pensioenfederatie had aangekondigd niet aanwezig te zijn op de Woontop.
Heeft u (of uw ambtenaren) overleg gehad met de pensioenfondsen over de Woontop? Zo ja, hoe ging dat overleg?
Mijn ambtenaren hebben constructieve gesprekken gevoerd met de Pensioenfederatie en verschillende pensioenfondsen voorafgaand aan de Woontop.
Klopt het dat de Pensioenfederatie heeft aangegeven dat pensioenfondsen niet aanwezig zullen zijn op de komende Woontop die u op 11 december heeft georganiseerd, zoals aangegeven in het FD-artikel3«Pensioenfondsen afwezig bij woontop Minister Mona Keijzer»? En zo ja, wat is volgens u de reden voor hun afwezigheid?
Het klopt dat de Pensioenfederatie niet aanwezig was op de Woontop. De Pensioenfederatie heeft in de voorbereidende gesprekken aangegeven geen handtekening te kunnen zetten onder afspraken over zaken waar de leden individueel hun eigen investeringsafweging moeten maken.
Pensioenfondsen zijn er wettelijk aan gehouden om te beleggen in het belang van hun deelnemers. Voor elke investeringsoptie zal beoordeeld moeten worden of daarmee voldaan wordt aan de gestelde eisen. Verschillende pensioenfondsen hebben in het afgelopen jaar aangegeven bereid te zijn meer te investeren in betaalbare huurwoningen op het moment dat er aantrekkelijke investeringsproposities zijn. Verder heeft IVBN wel de afspraken ondertekend. Een groot deel van de inleg van de fondsen van de leden van IVBN komt vanuit Nederlandse pensioenfondsen.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de pensioenfondsen toch aanwezig zijn bij de Woontop om met zoveel mogelijk relevante partijen te spreken over deze belangrijke gezamenlijke maatschappelijke opgave?
Net als vele andere partijen die hun bijdrage kunnen leveren aan de woningbouwopgave is de Pensioenfederatie uitgenodigd voor de Woontop. Ondanks de afwezigheid van de Pensioenfederatie bij de Woontop, zullen de constructieve gesprekken met de pensioensector over hun bijdrage aan de woningbouwopgave na de Woontop worden voortgezet. De bereidheid hiertoe is op de dag voor de Woontop nadrukkelijk vanuit de pensioensector gesignaleerd.4
Met de Woontop is afgesproken dat alle betrokken partijen binnen zes maanden een gezamenlijk beeld zullen vormen van het investeringsklimaat, en de mogelijkheden die dat investeringsklimaat biedt om tegen een passend rendement te investeren in middenhuurwoningen. De voortgang richting het gezamenlijk beeld van het investeringsklimaat zal worden besproken in het Structureel Overleg Investeringsklimaat. In dit overleg spreken mijn departement en het Ministerie van Financiën regelmatig een groep investeerders die actief zijn op de woningmarkt. Deze groep bevat drie afgevaardigden uit de pensioensector. Bovendien zal vanaf de Woontop de Pensioenfederatie als agendalid worden aangesloten bij dit overleg.
Kunt u deze vragen één voor één en voor maandagavond 9 december beantwoorden in verband met de Woontop op 11 december?
Helaas is het niet gelukt deze vragen uiterlijk 9 december te beantwoorden.
De vooraankondiging voor reparatiewetgeving met terugwerkende kracht in verband met invaren 1 januari 2025 |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Kunt u per koploperpensioenfonds (PWRI, Loodsen, APG) exact aangeven tegen welke fiscale knelpunten zij aanlopen als zij 1 januari 2025 invaren en de fiscale wetgeving niet wijzigt?
In de Kamerbrief van 18 december 2024 zijn technische fiscale knelpunten bij invaren genoemd met betrekking tot het wezenpensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen.1 Deze knelpunten zijn aangekaart door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Uit openbare informatie op de websites van de koploperpensioenfondsen valt af te leiden dat deze drie pensioenfondsen onder voorwaarden een wezenpensioen kennen dat kan doorlopen tot na de 25e verjaardag van het kind. Pensioenfonds PWRI kent daarnaast ook een tijdelijk ouderdomspensioen zoals uit de website blijkt. Er zijn geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat als de fiscale regels niet wijzigen per 1 januari 2025, de op 1 januari 2025 ingevaren pensioenen op die knelpunten fiscaal bovenmatig zijn?
Er is of wordt niet meer pensioen opgebouwd dan fiscaal toegestaan is. In die zin is er dan ook geen sprake van fiscale bovenmatigheid. Als de fiscale regels niet zouden wijzigen per 1 januari 2025 leidt dat voor pensioenen die worden ingevaren en waar deze knelpunten spelen wel tot het niet langer voldoen aan het fiscale kader.
Klopt het dat als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is, dat dan voor de hele pensioenregeling de omkeerregel niet meer geldt, dus al het pensioengeld belast wordt met bijkomende revisierentes, boetes, etc.? En zo nee, wat zijn volgens u de consequenties als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is?
Als een pensioenregeling fiscaal bovenmatig dreigt te worden of niet langer aan het fiscale kader dreigt te voldoen kan deze vooraf worden gesplitst in een deel dat blijft binnen de fiscale begrenzingen en in een deel dat uitgaat boven de fiscale begrenzingen.2 Ook is het mogelijk om een aanwijzing te krijgen als een pensioenregeling niet meer dan in geringe mate afwijkt van het fiscale kader.3 Als die twee routes geen oplossing bieden dan vervalt de omkeerregel als een pensioenregeling bovenmatig wordt of niet langer aan het fiscale kader voldoet en is de pensioenaanspraak belast en wordt ook revisierente berekend.4
Hoe kan het dat De Nederlandsche Bank (DNB) een transitieplan van een pensioenfonds heeft goedgekeurd dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
Het transitieplan wordt niet ter goedkeuring ingediend bij DNB. Sociale partners stellen een transitieplan op, waarin onder andere wordt vermeld of er wordt ingevaren, en zo ja, onder welke voorwaarden. Hierna moet het pensioenfonds een besluit nemen over het ingediende verzoek tot invaren, en een implementatieplan opstellen. Als het pensioenfonds instemt met het verzoek, moet het pensioenfonds het voorgenomen invaarbesluit voorleggen bij DNB ter beoordeling. DNB kan vervolgens een verbod tot invaren opleggen.5 DNB beoordeelt het voornemen tot invaren op vijf aspecten6:
Het is aan DNB om te besluiten of de uitkomsten van de beoordeling op basis van die aspecten bij een specifiek fonds zodanig zijn dat dit moet leiden tot een verbod tot invaren.
Hoe kan het dat pensioenfondsbesturen de invaarplannen hebben goedgekeurd als dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
De genoemde technische fiscale knelpunten zijn opgekomen bij het opstellen van de invaarplannen door de pensioenfondsen en de beoordeling van pensioenreglementen door de Belastingdienst. Vervolgens zijn deze knelpunten aangekaart bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie. In een Kamerbrief van 12 november 2024 is aangegeven dat voor knelpunten met betrekking tot vroegpensioen naar een oplossing wordt gezocht.7 Dit heeft vervolgens geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024 met de aankondiging van het in lijn brengen van het fiscale overgangsrecht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet8 en een beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving.
Kunt u bevestigen dat zeker is dat er niet nog meer fiscale knelpunten zijn die door het kabinet over het hoofd gezien zijn?
Er zijn momenteel geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat de Staatssecretaris in zijn brief van 18 december 2024 aan de Tweede Kamer aangeeft dat de drie technische knelpunten «recentelijk» zijn geconstateerd?1
Dat klopt.
De drie geconstateerde knelpunten zijn niet nieuw en bestonden al vanaf het moment dat de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen is begonnen, kunt u uitleggen hoe kan het dat deze fiscale problemen niet bekend waren tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Bij de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen zijn deze technische fiscale knelpunten niet gesignaleerd. Dat is pas gebeurd bij het uitwerken van de invaarplannen.
Waarom bent u niet eerder met een oplossing voor deze knelpunten gekomen, gezien in de reactie van de Pensioenfederatie op de internetconsultatie Wet toezeggingen pensioenonderwerpen al op twee van de knelpunten werd gewezen?2
Richting de zomer 2024 kwamen de eerste signalen op van mogelijke knelpunten met betrekking tot het tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen. Deze knelpunten waren echter niet aanstonds duidelijk. Het heeft nader overleg en afstemming gevergd tussen de Pensioenfederatie, Belastingdienst en de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid om deze knelpunten scherp te krijgen en na te gaan hoe hiermee om te gaan. Rond oktober/november 2024 kwam daar ook het punt van het wezenpensioen bij. Uiteindelijk heeft dat geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024.
Gezien pensioenfondsen zich moeten vergewissen van het feit dat er sprake is van een beheerste transitie en zij door de toezichthouder hierop worden getoetst, deelt u de mening dat de regering dan ook moet zorgen voor een beheerste transitie?
Die mening deel ik. Er is dan ook een zeer zorgvuldige Kamerbehandeling geweest van het wetsvoorstel.
In hoeverre kan er gesproken worden van een beheerste transitie nu blijkt dat twee weken voordat de eerste fondsen overgaan er sprake blijkt te zijn van serieuze fiscale knelpunten?
Het gaat hier om technische fiscale knelpunten. De Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet voorzien reeds in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen bij invaren. Daarnaast is in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling overgangsrecht opgenomen ten aanzien van wezenpensioen. Het was inderdaad beter geweest als direct bij het opstellen van de Wet toekomt pensioenen ook het fiscale overgangsrecht op deze punten in lijn was gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Dat is toen helaas niet onderkend. Met het nu alsnog wegnemen van deze technische fiscale knelpunten blijft sprake van een beheerste transitie.
De Staatssecretaris stelt voor dat er reparatiewetgeving komt waarmee de knelpunten met terugwerkende kracht wordt aangepast, is het kabinet zich ervan bewust wat de consequenties voor de ingevaren fondsen zijn als de wet niet of niet in deze vorm wordt aangenomen door de Eerste en Tweede Kamer?
Als het wetsvoorstel ter codificatie van het goedkeurende beleidsbesluit in de Tweede of Eerste Kamer niet door de vereiste meerderheid wordt gesteund, wordt zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zal de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden. Het is niet logisch dat enerzijds de genoemde wetten voorzien in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen, en dat overgangsrecht geldt voor wezenpensioen maar dat dit anderzijds fiscaal niet wordt gefaciliteerd. Naar de toekomst toe zullen de betreffende ingevaren pensioenregelingen dan aangepast moeten worden zodat deze blijven binnen het fiscale kader. Dit scenario leidt tot ongewenste negatieve effecten voor deelnemers omdat de reeds ingegane prepensioenen en tijdelijke overbruggingspensioenen niet kunnen worden voortgezet en de uitkering van het wezenpensioen eerder dient te stoppen dan waarmee is gerekend.
Is iets repareren met terugwerkende kracht dat toch voorzienbaar was niet in strijd met behoorlijk bestuur?
Nee het niet oplossen van deze technische fiscale knelpunten zou juist in strijd zijn met behoorlijk bestuur. Het fiscale overgangsrecht wordt in lijn gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Zoals aangegeven bij antwoord 12 zou het niet logisch zijn dat op grond van Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet het prepensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en wezenpensioen behouden blijft, maar dat dit fiscaal niet wordt gefaciliteerd.
Kunt u aangeven wie aansprakelijk is voor de juridische risico’s als de wetgeving toch niet wordt aangenomen?
Zoals reeds is aangegeven bij antwoord 12 zal bij het niet aannemen van de reparatiewetgeving zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen worden toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zullen de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden.
Kunt u aangeven hoe de rechtszekerheid is geborgd als de wet niet tijdig gereed is?
Zoals is aangekondigd in de Kamerbrief zal vooruitlopend op een nog te realiseren wijziging van de wet, een goedkeurend beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving worden gepubliceerd. Het beleidsbesluit zal de dag na publicatie in de Staatscourant in werking treden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025. Totdat de wetgeving gereed is geldt dit beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving. Hieraan mag rechtszekerheid worden ontleend.
De Staatssecretaris stelt voor om het in eerste instantie voorgestelde fiscale kader te verruimen (zowel voor het oudedagspensioen als het wezenpensioen), toch schrijft hij ook dat er geen sprake is van budgettaire consequenties, hoe is dit met elkaar te rijmen?
Aan het oplossen van deze technische fiscale knelpunten zijn inderdaad geen budgettaire consequenties verbonden. Het gaat om reeds bestaande verworven aanspraken, waarvan de huidige fiscale behandeling geëerbiedigd blijft.
Waarom bent u van mening dat een fiscaal probleem in de wetgeving geen reden is om het invaren van de drie fondsen uit te stellen? Ook als het risico aanwezig is dat deze pensioenregelingen mogelijk bovenmatig blijken te zijn?
Het gaat hier om knelpunten waarvoor al wel overgangsrecht in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet is getroffen of er op grond van de genoemde wetgeving al is voorzien in het behouden ervan. Vanwege het aangekondigde beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving is er geen sprake van een niet voldoen aan het fiscale kader voor pensioenregelingen.
Kunt u een bijbehorend advies van de Raad van State op dit punt overleggen?
Zoals gebruikelijk zal als de wetgeving is opgesteld advies worden gevraagd aan de Raad van State.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de gekozen juridische route, en is het niet verstandiger om een pas op de plaats te maken en de koploperfondsen niet te laten invaren per 1 januari 2025 tot dat de fiscale problemen zijn opgelost?
Het invaren vraagt veel uitvoeringscapaciteit van pensioenuitvoerders en betrokken partijen. De inschatting is geweest dat het niet redelijk is om vanwege deze technische fiscale knelpunten te verlangen dat het invaren wordt uitgesteld in afwachting van een wetswijziging. Daarnaast voorziet de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen en is overgangsrecht opgenomen ten aanzien van het wezenpensioen.
Kunt u de vragen één voor één voor 25 december 2024 beantwoorden in verband met het feit dat de eerste pensioenfondsen willen invaren per 1 januari 2025?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Het is niet gelukt deze te beantwoorden voor 25 december 2024.
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Jonge slaper kan bij fonds Gasunie hele pensioen verliezen»?1
Vindt u het acceptabel dat jonge slapers (20–35 jaar) in een slechtweerscenario hun hele pensioenopbouw kunnen verliezen?
Wat denkt u dat er gebeurt met het vertrouwen in het pensioenstelsel als een groep deelnemers het hele opgebouwde pensioen van jaren kwijtraakt?
Deelt u de mening dat het opheffen van de leenrestrictie, waardoor er nu met geleend geld belegd kan worden, geen goed idee is? Kunt u dat toelichten?
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat pensioendeelnemers, die verplicht deelnemen in een fonds, niet het risico lopen om al hun geld kwijt te raken?
Wat zou de AFM-risico-indicator zijn van een beleggingsproduct waarbij men de hele inzet kan kwijtraken? Is het verstandig om dat als pensioenregeling te doen?
Bent u bereid in overleg te treden met de sociale partners en tot afspraken en regelgeving te komen waarmee mensen niet hun hele pensioenopbouw kunnen kwijtraken?
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Uitsluiting juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren door DAS rechtsbijstandverzekering |
|
Inge van Dijk (CDA), Agnes Joseph (NSC) |
|
Struycken , Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het informatiedocument over het verzekeringsproduct van de rechtsbijstandverzekering van DAS?1
Ja, ik ben met dit document bekend.
Kunt u bevestigen dat hierin staat «U krijgt geen juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met «invaren»», «Invaren is het overgaan van het oude naar het nieuwe pensioenstelsel onder de Wet toekomst pensioenen»?
Ja, dit kan ik bevestigen. Dit staat vermeld op pagina 14 van de Polisvoorwaarden DAS voor Particulieren Totaal (01-2025)2.
Kunt u aangeven waarom deze verzekeraar heeft besloten om de rechtsbijstand voor geschillen over invaren uit te sluiten?
Het is niet aan mij om de beweegredenen van een commerciële partij te duiden. Als ik afga op het artikel in PensioenPro van woensdag 8 januari 2025 is het besluit van deze bewuste verzekeraar om conflicten die te maken hebben met invaren niet mee te verzekeren, gedaan met het oog op het behoud van de kwaliteit van dienstverlening en de prijsstelling van de geboden juridische diensten.
Kunt u aangeven sinds wanneer deze voorwaarde is opgenomen binnen deze verzekering?
De polisvoorwaarden gelden voor nieuwe rechtsbijstandverzekeringen van DAS vanaf 1 januari 2025. Voor bestaande particuliere rechtsbijstandverzekeringen van DAS is de ingangsdatum afhankelijk van de prolongatiedatum in het jaar 2025 en kan dus per verzekerde verschillen.
Kunt u uitleggen wat voor gevolgen het voor de rechtspositie van mensen heeft als verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
De effectieve rechtsbescherming voor mensen bij het invaren wordt niet bepaald door de polisvoorwaarden van enige rechtsbijstandsverzekeraar. De rechtsbescherming is met inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) versterkt. Er zijn meer wettelijke waarborgen voor de interne klachtenprocedure van de pensioenuitvoerder waarin het voor iedereen mogelijk is een klacht in te dienen. Tevens zijn de Geschilleninstantie Pensioenen (GIP) en Kifid aangewezen als externe, onafhankelijke instanties voor geschillen rondom pensioen. Voor zowel de klachten als de geschillen zijn de procedures laagdrempelig, omdat er allereerst geen noodzaak is voor procesvertegenwoordiging. Daarnaast zijn er voor deze procedures geen kosten voor een (bindend) advies. In dit kader vind ik het verder van belang om te melden dat het GIP geschillen kan behandelen die te maken hebben met het invaren. De enige uitzondering hierop geldt het besluit van sociale partners over het invaren. Verder blijft de gang naar de rechter voor iedereen openstaan. Voor de volledigheid merk ik nog op dat er meerdere manieren zijn om procesvertegenwoordiging te krijgen. Dat is ook in het geval de kosten voor een advocaat voor een individu niet mogelijk zijn. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van gesubsidieerde rechtsbijstand.
Kunt u aangeven onder welke voorwaarden verzekeraars mogen besluiten bepaalde geschillen uit te sluiten?
Het is aan een verzekeraar om zelf de polisvoorwaarden van een verzekering te bepalen. Daarbij moet iedere verzekeraar zich houden aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Dat betekent dat verzekerden de mogelijkheid hebben om de verzekering op te zeggen op de datum dat de wijziging ingaat als zij het niet eens zijn dat de verzekeraar dit nieuwe risico niet wil verzekeren. Het overhevelen van pensioenaanspraken naar een nieuw stelsel is te zien als een nieuw risico waar geen premieafdracht tegenover staat. In de situatie bij DAS geldt dat de verzekering voor overige pensioenzaken dus wel aanspraak biedt op juridische hulp.
Is juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitgesloten bij meer verzekeraars, of zijn verzekeraars mogelijk van plan dit binnenkort te doen? Zo ja, om welke verzekeraars gaat dit?
Op dit moment is bij mij niet bekend of andere rechtsbijstandsverzekeraars het voornemen hebben om op dit punt hun beleid aan te passen.
Kunt u zich inspannen om te voorkomen dat meer verzekeraars juridische hulp bij conflicten die te maken hebben met invaren uitsluiten?
Ik vind het van belang dat zowel mensen als bedrijven zich kunnen verzekeren voor rechtsbijstand. Toegang tot het recht is belangrijk. Iedereen kan immers te maken krijgen met een juridisch probleem. Niet alleen begrijpelijke informatie maar ook toegankelijk advies zijn manieren om toegang tot het recht te versterken, vooral voor mensen in een kwetsbare situatie. Op dit moment is nog steeds sprake van een breed aanbod van producten en diensten van verschillende verzekeraars. Dit biedt mensen de mogelijkheid om te kiezen uit diverse polisvoorwaarden. Verzekeraars bepalen zelf welke producten en diensten zij aanbieden en aan wie ze deze verstrekken. Pas wanneer bepaalde risico’s geheel onverzekerbaar zijn of enkel tegen extreem hoge kosten verzekerd kunnen worden, zou overheidsingrijpen mogelijk aan de orde zijn. Dat is nu nog niet het geval, omdat het invaren op dit moment niet door alle verzekeraars is uitgesloten dan wel omdat mij niet bekend is dat de verzekeraars het risico tegen extreem hoge kosten aanbieden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het Verbond van Verzekeraars over dergelijke uitsluitingsbepalingen voor invaren bij rechtsbijstandsverzekeringen en hoe de rechtsbescherming van consumenten kan worden gegarandeerd?
Het is aan de verzekeraars om hun eigen polisvoorwaarden te bepalen. Het Verbond en de aangesloten leden mogen geen afspraken maken over de dekking dan wel acties ondernemen die zouden kunnen leiden tot afgestemd gedrag dat de concurrentie belemmert. De inhoud van verzekeringen kan worden vergeleken op basis van de toepasselijke polisvoorwaarden van de verzekeraars of via vergelijkingssites. Echter laat ik mij graag nader informeren door het Verbond als daar op enig moment aanleiding voor is.
Kunt u alle vragen één voor één beantwoorden vóór het debat over de Wijziging van de Pensioenwet, de Wet op de loonbelasting 1964 en enige andere wetten in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel?2
De vragen zijn binnen de gestelde termijn beantwoord.
De vooraankondiging voor reparatiewetgeving met terugwerkende kracht in verband met invaren 1 januari 2025 |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Kunt u per koploperpensioenfonds (PWRI, Loodsen, APG) exact aangeven tegen welke fiscale knelpunten zij aanlopen als zij 1 januari 2025 invaren en de fiscale wetgeving niet wijzigt?
In de Kamerbrief van 18 december 2024 zijn technische fiscale knelpunten bij invaren genoemd met betrekking tot het wezenpensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen.1 Deze knelpunten zijn aangekaart door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Uit openbare informatie op de websites van de koploperpensioenfondsen valt af te leiden dat deze drie pensioenfondsen onder voorwaarden een wezenpensioen kennen dat kan doorlopen tot na de 25e verjaardag van het kind. Pensioenfonds PWRI kent daarnaast ook een tijdelijk ouderdomspensioen zoals uit de website blijkt. Er zijn geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat als de fiscale regels niet wijzigen per 1 januari 2025, de op 1 januari 2025 ingevaren pensioenen op die knelpunten fiscaal bovenmatig zijn?
Er is of wordt niet meer pensioen opgebouwd dan fiscaal toegestaan is. In die zin is er dan ook geen sprake van fiscale bovenmatigheid. Als de fiscale regels niet zouden wijzigen per 1 januari 2025 leidt dat voor pensioenen die worden ingevaren en waar deze knelpunten spelen wel tot het niet langer voldoen aan het fiscale kader.
Klopt het dat als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is, dat dan voor de hele pensioenregeling de omkeerregel niet meer geldt, dus al het pensioengeld belast wordt met bijkomende revisierentes, boetes, etc.? En zo nee, wat zijn volgens u de consequenties als een onderdeel van de pensioenregeling fiscaal bovenmatig is?
Als een pensioenregeling fiscaal bovenmatig dreigt te worden of niet langer aan het fiscale kader dreigt te voldoen kan deze vooraf worden gesplitst in een deel dat blijft binnen de fiscale begrenzingen en in een deel dat uitgaat boven de fiscale begrenzingen.2 Ook is het mogelijk om een aanwijzing te krijgen als een pensioenregeling niet meer dan in geringe mate afwijkt van het fiscale kader.3 Als die twee routes geen oplossing bieden dan vervalt de omkeerregel als een pensioenregeling bovenmatig wordt of niet langer aan het fiscale kader voldoet en is de pensioenaanspraak belast en wordt ook revisierente berekend.4
Hoe kan het dat De Nederlandsche Bank (DNB) een transitieplan van een pensioenfonds heeft goedgekeurd dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
Het transitieplan wordt niet ter goedkeuring ingediend bij DNB. Sociale partners stellen een transitieplan op, waarin onder andere wordt vermeld of er wordt ingevaren, en zo ja, onder welke voorwaarden. Hierna moet het pensioenfonds een besluit nemen over het ingediende verzoek tot invaren, en een implementatieplan opstellen. Als het pensioenfonds instemt met het verzoek, moet het pensioenfonds het voorgenomen invaarbesluit voorleggen bij DNB ter beoordeling. DNB kan vervolgens een verbod tot invaren opleggen.5 DNB beoordeelt het voornemen tot invaren op vijf aspecten6:
Het is aan DNB om te besluiten of de uitkomsten van de beoordeling op basis van die aspecten bij een specifiek fonds zodanig zijn dat dit moet leiden tot een verbod tot invaren.
Hoe kan het dat pensioenfondsbesturen de invaarplannen hebben goedgekeurd als dat leidt tot fiscaal bovenmatige pensioenen?
De genoemde technische fiscale knelpunten zijn opgekomen bij het opstellen van de invaarplannen door de pensioenfondsen en de beoordeling van pensioenreglementen door de Belastingdienst. Vervolgens zijn deze knelpunten aangekaart bij de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid door de Belastingdienst en de Pensioenfederatie. In een Kamerbrief van 12 november 2024 is aangegeven dat voor knelpunten met betrekking tot vroegpensioen naar een oplossing wordt gezocht.7 Dit heeft vervolgens geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024 met de aankondiging van het in lijn brengen van het fiscale overgangsrecht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet8 en een beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving.
Kunt u bevestigen dat zeker is dat er niet nog meer fiscale knelpunten zijn die door het kabinet over het hoofd gezien zijn?
Er zijn momenteel geen andere fiscale knelpunten bekend.
Klopt het dat de Staatssecretaris in zijn brief van 18 december 2024 aan de Tweede Kamer aangeeft dat de drie technische knelpunten «recentelijk» zijn geconstateerd?1
Dat klopt.
De drie geconstateerde knelpunten zijn niet nieuw en bestonden al vanaf het moment dat de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen is begonnen, kunt u uitleggen hoe kan het dat deze fiscale problemen niet bekend waren tijdens de behandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Bij de Kamerbehandeling van de Wet toekomst pensioenen zijn deze technische fiscale knelpunten niet gesignaleerd. Dat is pas gebeurd bij het uitwerken van de invaarplannen.
Waarom bent u niet eerder met een oplossing voor deze knelpunten gekomen, gezien in de reactie van de Pensioenfederatie op de internetconsultatie Wet toezeggingen pensioenonderwerpen al op twee van de knelpunten werd gewezen?2
Richting de zomer 2024 kwamen de eerste signalen op van mogelijke knelpunten met betrekking tot het tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen. Deze knelpunten waren echter niet aanstonds duidelijk. Het heeft nader overleg en afstemming gevergd tussen de Pensioenfederatie, Belastingdienst en de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid om deze knelpunten scherp te krijgen en na te gaan hoe hiermee om te gaan. Rond oktober/november 2024 kwam daar ook het punt van het wezenpensioen bij. Uiteindelijk heeft dat geleid tot de Kamerbrief van 18 december 2024.
Gezien pensioenfondsen zich moeten vergewissen van het feit dat er sprake is van een beheerste transitie en zij door de toezichthouder hierop worden getoetst, deelt u de mening dat de regering dan ook moet zorgen voor een beheerste transitie?
Die mening deel ik. Er is dan ook een zeer zorgvuldige Kamerbehandeling geweest van het wetsvoorstel.
In hoeverre kan er gesproken worden van een beheerste transitie nu blijkt dat twee weken voordat de eerste fondsen overgaan er sprake blijkt te zijn van serieuze fiscale knelpunten?
Het gaat hier om technische fiscale knelpunten. De Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet voorzien reeds in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen bij invaren. Daarnaast is in de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling overgangsrecht opgenomen ten aanzien van wezenpensioen. Het was inderdaad beter geweest als direct bij het opstellen van de Wet toekomt pensioenen ook het fiscale overgangsrecht op deze punten in lijn was gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Dat is toen helaas niet onderkend. Met het nu alsnog wegnemen van deze technische fiscale knelpunten blijft sprake van een beheerste transitie.
De Staatssecretaris stelt voor dat er reparatiewetgeving komt waarmee de knelpunten met terugwerkende kracht wordt aangepast, is het kabinet zich ervan bewust wat de consequenties voor de ingevaren fondsen zijn als de wet niet of niet in deze vorm wordt aangenomen door de Eerste en Tweede Kamer?
Als het wetsvoorstel ter codificatie van het goedkeurende beleidsbesluit in de Tweede of Eerste Kamer niet door de vereiste meerderheid wordt gesteund, wordt zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zal de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden. Het is niet logisch dat enerzijds de genoemde wetten voorzien in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen, en dat overgangsrecht geldt voor wezenpensioen maar dat dit anderzijds fiscaal niet wordt gefaciliteerd. Naar de toekomst toe zullen de betreffende ingevaren pensioenregelingen dan aangepast moeten worden zodat deze blijven binnen het fiscale kader. Dit scenario leidt tot ongewenste negatieve effecten voor deelnemers omdat de reeds ingegane prepensioenen en tijdelijke overbruggingspensioenen niet kunnen worden voortgezet en de uitkering van het wezenpensioen eerder dient te stoppen dan waarmee is gerekend.
Is iets repareren met terugwerkende kracht dat toch voorzienbaar was niet in strijd met behoorlijk bestuur?
Nee het niet oplossen van deze technische fiscale knelpunten zou juist in strijd zijn met behoorlijk bestuur. Het fiscale overgangsrecht wordt in lijn gebracht met de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. Zoals aangegeven bij antwoord 12 zou het niet logisch zijn dat op grond van Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet het prepensioen, tijdelijk overbruggingspensioen en wezenpensioen behouden blijft, maar dat dit fiscaal niet wordt gefaciliteerd.
Kunt u aangeven wie aansprakelijk is voor de juridische risico’s als de wetgeving toch niet wordt aangenomen?
Zoals reeds is aangegeven bij antwoord 12 zal bij het niet aannemen van de reparatiewetgeving zo spoedig mogelijk en met inachtneming van de algemene rechtsbeginselen worden toegewerkt naar het afbouwen van de regeling. In dat geval zullen de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet aangepast moeten worden.
Kunt u aangeven hoe de rechtszekerheid is geborgd als de wet niet tijdig gereed is?
Zoals is aangekondigd in de Kamerbrief zal vooruitlopend op een nog te realiseren wijziging van de wet, een goedkeurend beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving worden gepubliceerd. Het beleidsbesluit zal de dag na publicatie in de Staatscourant in werking treden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025. Totdat de wetgeving gereed is geldt dit beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving. Hieraan mag rechtszekerheid worden ontleend.
De Staatssecretaris stelt voor om het in eerste instantie voorgestelde fiscale kader te verruimen (zowel voor het oudedagspensioen als het wezenpensioen), toch schrijft hij ook dat er geen sprake is van budgettaire consequenties, hoe is dit met elkaar te rijmen?
Aan het oplossen van deze technische fiscale knelpunten zijn inderdaad geen budgettaire consequenties verbonden. Het gaat om reeds bestaande verworven aanspraken, waarvan de huidige fiscale behandeling geëerbiedigd blijft.
Waarom bent u van mening dat een fiscaal probleem in de wetgeving geen reden is om het invaren van de drie fondsen uit te stellen? Ook als het risico aanwezig is dat deze pensioenregelingen mogelijk bovenmatig blijken te zijn?
Het gaat hier om knelpunten waarvoor al wel overgangsrecht in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet is getroffen of er op grond van de genoemde wetgeving al is voorzien in het behouden ervan. Vanwege het aangekondigde beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving is er geen sprake van een niet voldoen aan het fiscale kader voor pensioenregelingen.
Kunt u een bijbehorend advies van de Raad van State op dit punt overleggen?
Zoals gebruikelijk zal als de wetgeving is opgesteld advies worden gevraagd aan de Raad van State.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de gekozen juridische route, en is het niet verstandiger om een pas op de plaats te maken en de koploperfondsen niet te laten invaren per 1 januari 2025 tot dat de fiscale problemen zijn opgelost?
Het invaren vraagt veel uitvoeringscapaciteit van pensioenuitvoerders en betrokken partijen. De inschatting is geweest dat het niet redelijk is om vanwege deze technische fiscale knelpunten te verlangen dat het invaren wordt uitgesteld in afwachting van een wetswijziging. Daarnaast voorziet de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in het behouden van prepensioen en tijdelijk overbruggingspensioen en is overgangsrecht opgenomen ten aanzien van het wezenpensioen.
Kunt u de vragen één voor één voor 25 december 2024 beantwoorden in verband met het feit dat de eerste pensioenfondsen willen invaren per 1 januari 2025?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Het is niet gelukt deze te beantwoorden voor 25 december 2024.
De Woontop, waar pensioenfondsen schitteren door afwezigheid |
|
Merlien Welzijn (NSC), Pieter Omtzigt (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend het hoofdlijnenakkoord, waarin staat dat pensioenfondsen uitgenodigd worden voor de Woontop; «Er wordt zo snel mogelijk een Woontop georganiseerd, waarbij rijksoverheid, pensioenfondsen, woningcorporaties, sociale partners, gemeenten en provincies afdwingbare afspraken maken om woningbouw structureel te verhogen. Als politiek doel is de afspraak om structureel 100.000 woningen per jaar erbij te bouwen, die geschikt zijn voor de demografische en ruimtelijke ontwikkelingen de komende jaren.»?
Ja.
Bent u ermee bekend dat pensioenfondsen één van de grootste beleggers zijn en dat hun deelnemers ook moeite hebben met het vinden van een passende woning?
Ja, ik ben ermee bekend dat pensioenfondsen tot de grootste investeerders in huurwoningen behoren. Ik ben het er ook mee eens dat op dit moment te veel mensen hinder ondervinden van het woningtekort. Een deel van deze groep zal ook deelnemer zijn van één van de Nederlandse pensioenfondsen. Diverse pensioenfondsen hebben in de afgelopen tijd aangegeven dat zij investeren in woningen en woningbouw, behalve op zoek naar rendement, ook omdat zij betaalbare woningen in het belang vinden van hun deelnemers.
Bent u ermee bekend dat pensioenfondsen ten tijde van de formatie aangeboden hebben 25 tot 30 miljard in Nederlandse woningen te investeren?
Ik kan geen mededelingen doen over vertrouwelijke gesprekken.
Bent u bekend met het nieuwsbericht van de Pensioenfederatie1 van 17 september 2024 waarin staat dat ze uitgenodigd worden voor de Woontop en uitkijken naar een constructieve dialoog op de nationale Woontop?
Ja.
Bent u bekend met de position paper van de Pensioenfederatie2 getiteld «Inzet pensioenfondsen voor bijdrage aan woningbouw», waarin staat: «Pensioenfondsen willen zich vanwege de woningnood als maatschappelijk betrokken beleggers nog meer richten op betaalbare woningbouw.»?
Ja.
Kunt u aangeven of en zo ja welke vertegenwoordigers van pensioenfondsen u heeft uitgenodigd en wat hun antwoord was?
Zowel voor voorbereidende gesprekken als de Woontop zelf is de Pensioenfederatie uitgenodigd. De Pensioenfederatie had aangekondigd niet aanwezig te zijn op de Woontop.
Heeft u (of uw ambtenaren) overleg gehad met de pensioenfondsen over de Woontop? Zo ja, hoe ging dat overleg?
Mijn ambtenaren hebben constructieve gesprekken gevoerd met de Pensioenfederatie en verschillende pensioenfondsen voorafgaand aan de Woontop.
Klopt het dat de Pensioenfederatie heeft aangegeven dat pensioenfondsen niet aanwezig zullen zijn op de komende Woontop die u op 11 december heeft georganiseerd, zoals aangegeven in het FD-artikel3«Pensioenfondsen afwezig bij woontop Minister Mona Keijzer»? En zo ja, wat is volgens u de reden voor hun afwezigheid?
Het klopt dat de Pensioenfederatie niet aanwezig was op de Woontop. De Pensioenfederatie heeft in de voorbereidende gesprekken aangegeven geen handtekening te kunnen zetten onder afspraken over zaken waar de leden individueel hun eigen investeringsafweging moeten maken.
Pensioenfondsen zijn er wettelijk aan gehouden om te beleggen in het belang van hun deelnemers. Voor elke investeringsoptie zal beoordeeld moeten worden of daarmee voldaan wordt aan de gestelde eisen. Verschillende pensioenfondsen hebben in het afgelopen jaar aangegeven bereid te zijn meer te investeren in betaalbare huurwoningen op het moment dat er aantrekkelijke investeringsproposities zijn. Verder heeft IVBN wel de afspraken ondertekend. Een groot deel van de inleg van de fondsen van de leden van IVBN komt vanuit Nederlandse pensioenfondsen.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de pensioenfondsen toch aanwezig zijn bij de Woontop om met zoveel mogelijk relevante partijen te spreken over deze belangrijke gezamenlijke maatschappelijke opgave?
Net als vele andere partijen die hun bijdrage kunnen leveren aan de woningbouwopgave is de Pensioenfederatie uitgenodigd voor de Woontop. Ondanks de afwezigheid van de Pensioenfederatie bij de Woontop, zullen de constructieve gesprekken met de pensioensector over hun bijdrage aan de woningbouwopgave na de Woontop worden voortgezet. De bereidheid hiertoe is op de dag voor de Woontop nadrukkelijk vanuit de pensioensector gesignaleerd.4
Met de Woontop is afgesproken dat alle betrokken partijen binnen zes maanden een gezamenlijk beeld zullen vormen van het investeringsklimaat, en de mogelijkheden die dat investeringsklimaat biedt om tegen een passend rendement te investeren in middenhuurwoningen. De voortgang richting het gezamenlijk beeld van het investeringsklimaat zal worden besproken in het Structureel Overleg Investeringsklimaat. In dit overleg spreken mijn departement en het Ministerie van Financiën regelmatig een groep investeerders die actief zijn op de woningmarkt. Deze groep bevat drie afgevaardigden uit de pensioensector. Bovendien zal vanaf de Woontop de Pensioenfederatie als agendalid worden aangesloten bij dit overleg.
Kunt u deze vragen één voor één en voor maandagavond 9 december beantwoorden in verband met de Woontop op 11 december?
Helaas is het niet gelukt deze vragen uiterlijk 9 december te beantwoorden.
De informatievoorziening rondom invaren en de kritiek van de AFM. |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Pensioen Pro waarin de Autoriteit Financiële Markten (AFM) stelt dat het «niet in het belang van de deelnemer» is wanneer deelnemers pas een maand voor het invaren geïnformeerd worden over de persoonlijke gevolgen van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?1
Ik ben bekend met het aangehaalde artikel. In dit artikel geeft de AFM aan het opnemen van de informatietermijn van een maand in de regelgeving te steunen. De AFM vindt het niet in het belang van deelnemers wanneer zij die informatie korter dan één maand van tevoren ontvangen.
Kunt u bevestigen dat de AFM in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit transitietermijnen expliciet benoemt dat er risico’s bestaan waarbij deelnemers niet tijdig of niet volledig geïnformeerd worden, onder andere door vertragingen bij de verklaring van geen bezwaar van De Nederlandsche Bank (DNB) of door late aanpassingen aan verzonden informatie?
De AFM heeft in haar toezichttoets op het ontwerpbesluit vaststelling transitietermijnen aangegeven positief te zijn over het voornemen om in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling wettelijk vast te leggen dat deelnemers uiterlijk een maand voorafgaand aan het moment van overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen hiervan. Daarnaast ziet de AFM dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Op basis van reeds ingediende communicatieplannen en gesprekken met de sector constateert de AFM dat pensioenuitvoerders doorgaans voornemens zijn deelnemers eerder (twee tot drie maanden voorafgaand aan het transitiemoment) te informeren. De AFM wijst hierbij op het mogelijke risico waarbij of deelnemers niet of niet tijdig voorafgaand aan de transitiedatum worden geïnformeerd over de persoonlijke gevolgen, of mogelijk informatie ontvangen die niet voldoet aan de vereisten van 48 Pensioenwet.2
Gezien de AFM stelt dat pensioenfondsen in de praktijk vaak twee tot drie maanden nodig achten om deelnemers goed te informeren, terwijl het besluit slechts een wettelijke termijn van één maand voorschrijft, acht u deze maand voldoende om deelnemers adequaat te informeren en hen in staat te stellen hun financiële planning aan te passen? Zo ja, waarom?
De AFM geeft aan bij voorkeur te zien dat pensioenfondsen hun deelnemers al eerder informeren, maar de termijn van minimaal een maand voldoende te vinden. Ik acht de termijn van minimaal een maand dan ook adequaat. Op grond van artikel 48 Pensioenwet is het van belang dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig moet zijn. Die normen vult een pensioenuitvoerder in. Daarbij maakt zij een afweging op basis van onder meer de eigen deelnemerspopulatie, behoefte van doelgroepen, omvang en (economische) omstandigheden van het pensioenfonds. In de praktijk maken fondsen eigenstandige afwegingen die van elkaar kunnen verschillen. Dat is logisch omdat die fondsen ook van elkaar verschillen. De AFM geeft aan dat in de pensioensector het belang van tijdige informatieverstrekking wordt erkend, en over het algemeen wordt onderschreven dat een maand voorafgaand aan de transitiedatum het uiterste moment is waarop deelnemers geïnformeerd dienen te worden. Daarnaast bevestigt de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen dat in deze specifieke casus, gezien de omstandigheden van het geval (in casu onder meer een hogere uitkering), de termijn van een maand voldoende is geweest en dat een deelnemer voldoende tijd moet hebben om zijn bestedingspatroon bij te kunnen stellen indien daar aanleiding toe is. Te meer omdat deelnemers en gepensioneerden ook eerder al door het pensioenfonds zijn meegenomen in voorbereiding op het invaren. De minimale termijn van één maand is daarmee een norm die zorgt voor tijdige, adequate informatieverstrekking aan deelnemers.
Bent u bereid om de wettelijke termijn voor het informeren van deelnemers te verlengen naar minimaal twee tot drie maanden, zoals de AFM aanbeveelt, zodat deelnemers meer tijd krijgen om de gevolgen van het invaren te begrijpen en zich hierop voor te bereiden?
Nee, op dit moment zie ik net als de AFM geen redenen om deze minimale termijn te verruimen. Zoals verwoord in het antwoord op vraag 3, acht ik de minimale termijn van een maand voldoende. Uitvoerders zullen zelf de overwegingen voor het moment van toezenden vanuit risicoperspectief moeten bepalen, maar dit moet in ieder geval geruime tijd voorafgaand het invaren zijn.
Hoe wordt geborgd dat informatie die vlak voor de transitiedatum wordt verstrekt volledig en accuraat is, gelet op de mogelijkheid dat na verzending nog aanpassingen plaatsvinden met significante impact op de getoonde informatie? Wat betekent dit voor de rechtspositie van deelnemers die beslissingen nemen op basis van onvolledige of onjuiste informatie?
Voor de borging van informatie voorafgaand aan de transitie is artikel 48 Pensioenwet ook van toepassing. De wijze waarop een pensioenuitvoerder de invulling geeft aan de norm tijdig (zie vraag3 is daarom onverkort van toepassing op de invulling van de overige normen, zoals bijvoorbeeld correct en duidelijk. Het is de verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder om hieraan invulling te geven. De te verstrekken informatie voorafgaand aan de transitie is een zo nauwkeurig mogelijke prognose. Na de transitie ontvangt de deelnemer een definitief overzicht, waarbij de pensioenuitvoerder eventuele verschillen moet toelichten. Aan de transitie-informatie kunnen deelnemers, net als de reguliere UPO’s, geen rechten ontlenen. Maar ook hier geldt dat deelnemers op diverse momenten op verschillende manieren informatie tot zich kunnen nemen en worden geïnformeerd. Het is dus niet zo dat het transitie-overzicht op zichzelf staat. Als blijkt dat er echt iets niet goed is gegaan kunnen deelnemers zich wenden tot hun pensioenuitvoerder, geschilleninstantie of rechter.
Welke aanvullende maatregelen overweegt u om te waarborgen dat deelnemers realistische en begrijpelijke informatie krijgen, vooral voor groepen die minder financieel vaardig zijn, gezien de AFM benadrukt dat tijdige en correcte informatie essentieel is om deelnemers in staat te stellen de gevolgen van het invaren te begrijpen?
Ik ben van mening dat de huidige waarborgen die ervoor zorgen dat informatie correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig zijn op dit moment voldoende zijn. Niet alleen zorgen daar de wettelijke kaders voor, maar ook de initiatieven uit de sector. Een voorbeeld hiervan is het servicedocument transitiecommunicatie van de Pensioenfederatie. Daarnaast doet de AFM in de transitie-bulletins aanbevelingen die de sector hierin nader kunnen ondersteunen. De AFM geeft daarin onder meer aan dat zij in hun toezicht belang hechten aan informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de AFM dat het niet in het belang van deelnemers is om pas een maand voor het invaren geïnformeerd te worden? Bent u bereid te onderzoeken hoe het begrip «tijdige informatie' kan worden aangescherpt om de belangen van deelnemers beter te beschermen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven geeft de AFM aan de uiterlijke termijn van een maand te steunen en het niet in het belang van deelnemers te vinden als deze korter dan een maand voor invaren persoonlijke transitie-informatie ontvangen. De AFM heeft aangegeven te zien dat de pensioensector het belang van goed en tijdig informeren onderschrijft en is positief over de vastlegging van de minimale termijn van een maand in het Besluit uitvoering pensioenwet en wet verplichte beroepspensioenregeling. De rechter heeft in de uitspraak in het kort geding met Beroepspensioenfonds Loodsen bevestigd dat de termijn van een maand in deze casus voldoende was. Daarnaast geeft de AFM aan, op basis van ingediende communicatieplannen, dat pensioenuitvoerders voornemens zijn deelnemers eerder te informeren. Ik zie derhalve op dit moment geen reden nader onderzoek te doen naar de bestaande normen.
Bent u het eens dat goede informatievoorziening niet alleen tijdig, maar ook begrijpelijk moet zijn? Welke stappen onderneemt u om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen rekening houden met de diversiteit onder deelnemers, waaronder mensen die moeite hebben met complexe financiële informatie?
Ik ben het ermee eens dat informatie begrijpelijk dient te zijn. Pensioenuitvoerders nemen in hun communicatiebeleid om die reden veelal instrumenten op die ingezet worden om te voldoen aan de randvoorwaarden voor goede communicatie. Voorbeelden hiervan zijn het toepassen van taalniveau B1, de informatie compact, overzichtelijk en proactief aan te bieden en de informatie zoveel als mogelijk te toetsen bij verschillende doelgroepen. Juist om rekening te houden met de diversiteit onder deelnemers, zoals laaggeletterdheid, wordt bijvoorbeeld gebruikgemaakt van visuals. Ook ziet de AFM in het toezicht toe op informatie die is toegesneden op de doelgroep.
Het indexatiebeleid van pensioenfondsen die willen invaren |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat verschillende pensioenfondsen, waaronder ABP en PFZW, hun indexatiebeleid aanpassen in de aanloop naar de Wet toekomst pensioenen (Wtp)-transitie, in de zin dat zij niet of minder indexeren dan volgens de wettelijke regels mogelijk is?
Ik ben bekend met de indexatiebesluiten van de genoemde pensioenfondsen.
Bent u bekend met het feit dat pensioenfondsen voor deze aanpassing als (vaak enige) argument aangeven «het veiligstellen van het invaren»?
Nee, daar ben ik niet mee bekend. De keuzes die pensioenfondsen maken met betrekking tot het wel of niet indexeren van de pensioenen hangt ten eerste af van de financiële positie van het pensioenfonds en de financiële regels die gelden. Daarnaast maken pensioenfondsbestuurders eigenstandig keuzes op basis van evenwichtige belangenafweging in welke mate zij pensioenen indexeren. Bij deze keuzes betrekken zij de gevolgen op korte, middellange en lange termijn en zorgen ze ervoor dat de belangen van alle deelnemersgroepen evenwichtig worden afgewogen. Deze keuzes worden ook voorgelegd aan interne fondsorganen, waarin deelnemers zijn vertegenwoordigd. De keuzes die pensioenfondsbestuurders maken en de bijbehorende argumentatie worden niet met het ministerie gedeeld.
Bent u van mening dat het noemen van alleen dit argument («het veiligstellen van het invaren») onvoldoende is voor een keuze tot lagere indexatie dan mogelijk is en dat er een expliciete afweging van voor- en nadelen aan ten grondslag zou moeten liggen?
Het is niet aan mij als Minister om een inhoudelijk oordeel te geven over een besluit van een fondsbestuur. Het is aan pensioenfondsbestuurders om de norm van evenwichtige belangenafweging in te vullen. Mij is niet bekend dat pensioenfondsbesturen één argument aanhalen om een indexatiebesluit te nemen.
Als pensioenfondsen van plan zijn om in te varen, kunnen pensioenfondsen onder voorwaarden gebruik maken van een verruiming van de indexatiemogelijkheden. Met deze regels wordt vooruitgelopen op het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden, waardoor eerder kan worden geïndexeerd. Als fondsen niet van plan zijn om in te varen, dan zijn zij gebonden aan de reguliere indexatieregels. Als fondsen wel gebruik maken van de versoepelde indexatieregels geldt dat zij een dergelijk besluit evenwichtig moeten kunnen onderbouwen. Hierbij geldt dat deze indexaties onderdeel vormen van de transitiebesluitvorming, zoals is voorgeschreven in artikel 150i, tweede lid, onderdeel h van de Pensioenwet.1 In deze besluitvorming dient het fonds de relevante aspecten te wegen, waaronder de voor- en nadelen.
Bent u van mening dat de afweging om minder te indexeren dan mogelijk is met name bestaat uit de voordelen (zoals een mogelijke invaarbonus, vullen reserve e.d.) op wat langere termijn, namelijk na het transitiemoment, versus de nadelen (met name de lagere indexatie) op korte termijn, namelijk tot aan het transitiemoment?
Een indexatiebesluit behelst altijd een afweging van de voor- en nadelen op korte en op middellange of lange termijn. Pensioenfondsbestuurders besluiten eigenstandig over de indexatie en de inzet van de beschikbare financiële ruimte op korte en lange termijn. In dit besluit betrekken ze de evenwichtige belangenafweging, het indexatiebeleid en de financiële positie van het fonds. Er is daarom niet zo zeer sprake van minder indexeren dan mogelijk is. Als er wordt gekozen tot het indexeren van pensioenen betekent dit dat er minder geld in kas is en dat de verplichtingen duurder worden. Dat betekent dat er risico wordt verschoven naar de toekomst, omdat deze in de basis inherent onzeker is. Een keuze om niet (volledig) te indexeren geeft meer financiële zekerheid voor de middellange en lange termijn. Dat is in dit geval niet anders.
Bent u van mening dat bij deze afweging speciale aandacht vereist is voor de groep mensen die (naar verwachting) binnen de periode tot aan de transitie zullen overlijden, aangezien zij wel last hebben van het niet indexeren, maar zeker niet kunnen profiteren van eventuele voordelen na de transitie?
Een pensioenfonds weegt de belangen van alle deelnemersgroepen evenwichtig af. Dat is een kerntaak van het pensioenfonds. Het pensioenfondsbestuur heeft de verantwoordelijkheid om de financiële soliditeit van het pensioenfonds ten behoeve van alle deelnemers op alle termijnen goed te kunnen verzorgen.
Bent u van mening dat bij deze afweging speciale aandacht vereist is voor de groep mensen met een klein aanvullend pensioen die nu al lastig rondkomen, aangezien zij elk stukje indexatie nu heel hard nodig hebben en aangezien zij meer baat hebben bij een zekere indexatie nu dan bij een onzekere indexatie in de toekomst?
Volgens de cijfers van het CBS2 ervaren gepensioneerden met een klein aanvullend pensioen dankzij de AOW vaak een positieve koopkrachtontwikkeling. Dit betreft in ieder geval gepensioneerden met een aanvullend pensioen tot € 500 per maand. Voor hen vormt de AOW (eerste pijler) het overgrote en daarmee belangrijkste deel van het inkomen. De AOW wordt ieder jaar twee keer verhoogd op basis van de WML-ontwikkeling. Daarmee is dus al veel zekerheid geboden.
Tenslotte zijn de verruimde indexatiemogelijkheden een voordeel voor de gepensioneerden met een klein aanvullend pensioen (tweede pijler pensioen). Hierdoor kan ook hun aanvullend pensioen tijdelijk meer geworden geïndexeerd in aanloop naar het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden.
Bent u bereid om in overleg te treden met De Nederlandsche Bank (DNB) om deze afweging expliciet op te nemen in het toezichtkader?
Pensioenfondsbestuurders besluiten eigenstandig over de indexatie binnen de kaders van de Pensioenwet. In dit besluit betrekken ze de evenwichtige belangenafweging voor alle deelnemers, het indexatiebeleid en de financiële positie van het fonds. Het toezichtkader van DNB is op deze wettelijke vereisten gebaseerd. Ik zie geen aanleiding de wet op dit punt aan te passen.
Bent u bereid om pensioenfondsen expliciet te vragen deze afweging openbaar te maken en cijfermatig te onderbouwen?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. Het is aan een fonds om verantwoording aan zijn deelnemers af te leggen. Hierbij onderbouwt het fonds zijn besluiten aan de deelnemers en aan deelnemersorganen.
Bent u van mening dat de verantwoording op de website van het ABP («We maken gebruik van soepelere regels») misleidend is aangezien het bestuur zelf heeft gekozen om bovenop deze soepelere regels zelf een strengere regel te introduceren, namelijk indexeren vanaf een actuele dekkingsgraad van 110% conform het oude financieel toetsingskader (ftk)?
Het is niet aan mij om een dergelijk oordeel te geven. In algemeenheid wil ik erop wijzen dat binnen de versoepelende indexatiemogelijkheden, het fonds zelf afweegt of en in welke mate het gebruik maakt van de wettelijke ruimte. Op grond van de informatie op de ABP-site maak ik op dat ABP op basis van de reguliere regels niet meer dan 0,2% had kunnen indexeren en dat op basis van de versoepelde regels ABP heeft kunnen besluiten tot een indexatie van circa 1,8%.
Bent u van mening dat het nu niet toekennen van een indexatie (terwijl het wel mogelijk is volgens de regels) niet goed uitlegbaar is in het licht van de historie, toen veel van dezelfde pensioenfondsen klaagden over het knellend karakter van het ftk dat het toen niet mogelijk maakte om te indexeren, in combinatie met de overstap op het nieuwe stelsel dat ook juist bedoeld was om de pensioenen eerder te kunnen verhogen, waarbij pensioenfondsen hier in de transitieperiode ook al op vooruit mogen lopen?
Ik vind de versoepelde indexatieregels die gelden voor pensioenfondsen die van plan zijn in te varen goed uitlegbaar. De verruiming van de indexatiemogelijkheden stelt fondsen in staat om, mits dit evenwichtig is, vooruit te kunnen lopen op het nieuwe pensioenstelsel waar minder buffers worden aangehouden. Hierdoor kan eerder worden geïndexeerd maar zullen pensioenen ook sneller worden verlaagd. Als fondsen niet van plan zijn om in te varen, dan zijn zij gebonden aan de reguliere indexatieregels van het ftk. Zij zijn gebonden aan de regels die meer zekerheid bieden rondom de pensioenuitkering. De pensioenuitkering wordt dan minder snel verhoogd, maar ook minder snel verlaagd.
Bent u van mening dat het nu niet toekennen van een indexatie (terwijl het wel mogelijk is volgens de regels) met het doel om bij de transitie een hogere invaarbonus uit te delen niet goed uitlegbaar is in de context van het nieuwe stelsel, waarbij pensioenfondsen pensioenen eerder kunnen verhogen, maar daarmee ook eerder zullen verlagen?
Zoals in het antwoord van vraag 4 toegelicht, behelst een indexatiebesluit altijd een afweging van de voor- en nadelen op korte en op middellange of lange termijn. Als er wordt gekozen tot het indexeren van pensioenen betekent dit dat er minder geld in kas is en dat de verplichtingen duurder worden. Dat betekent dat er risico wordt verschoven naar de toekomst, omdat deze in de basis inherent onzeker is. Een keuze om niet of minder dan wettelijk mogelijk te indexeren geeft meer financiële zekerheid voor de middellange en lange termijn. Dat is in dit geval niet anders.
De effecten van invaren voor gewezen deelnemers |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk «Slapers worden wakker in een casino» van Adri van der Wurff in PensioenPro, dat gaat over de positie van gewezen deelnemers («slapers») in het nieuwe stelsel?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen. De conclusie van Van der Wurff deel ik niet. Daarnaast wil ik opmerken dat het niet aan mij is om op individuele casussen in te gaan en daar een oordeel over te geven. De wet bevat diverse waarborgen voor evenwichtige besluitvorming tijdens de transitie. Zo is artikel 150l lid 1 Pensioenwet neergelegd dat in beginsel niet zal worden ingevaren indien dit onevenredig ongunstig is voor (gewezen) deelnemers, gepensioneerden of de werkgever. Daartoe worden om te beginnen in de arbeidsvoorwaardelijke fase de belangen van alle deelnemers (actieve deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden) meegewogen om zo te komen tot een evenwichtige transitie. Vervolgens beziet het pensioenfonds in de implementatiefase of er geen sprake is van een onevenredig nadeel voor bepaalde groepen belanghebbenden. Indien er een onevenwichtig nadeel voor een groep belanghebbenden ontstaat, dan kan het pensioenfonds niet tot invaren overgaan. Tot slot is aanvullend een aantal collectieve waarborgen geïntroduceerd om de belangen van pensioen- en aanspraakgerechtigden bij de besluitvorming te borgen.
Constaterende dat in het stuk staat dat er 8,3 miljoen «slaperspotjes» zijn, kunt u aangeven hoeveel slaperspotjes er precies zijn, welke totale pensioenvoorziening daarbij hoort in euro’s en hoe dit zich verhoudt tot de totale pensioenvoorziening in Nederland?
Uit gegevens van DNB blijkt dat er afgerond 8,4 miljoen gewezen deelnemers zijn. De gereserveerde technische voorziening voor slapers is € 240 miljard. De totale technische voorziening is € 1.350 miljard.2
Bent u van mening dat het in de geest van de wet is om gepensioneerden en slapers te horen om zo evenwichtigheid te bevorderen, aangezien de Wet toekomst pensioenen en de bijbehorende memorie van toelichting hoorrecht introduceren voor gepensioneerden en slapers om zo de sociale partners tot een evenwichtige besluitvorming te laten komen?
Bij een rechtsgeldige wijziging van de pensioenovereenkomst geldt dat deze eveneens doorwerking heeft in de rechtsverhouding van gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. In wet is daarom opgenomen dat sociale partners en pensioenuitvoerders de belangen van alle belanghebbenden (gepensioneerden en (gewezen) deelnemers) evenwichtig afwegen in de besluitvorming. Gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zijn veelal minder betrokken bij de onderhandelingen over de nieuwe pensioenregeling en zij hebben geen formele positie bij de afspraken die sociale partners maken over het voornemen om de bestaande pensioenrechten in te varen in de nieuwe pensioenregeling. Om die reden is in de arbeidsvoorwaardelijke fase een hoorrecht ten aanzien van het transitieplan geïntroduceerd voor verenigingen van gewezen deelnemers en voor verenigingen van pensioengerechtigden. Het hoorrecht vormt daarmee een extra waarborg voor de betrokkenheid van gewezen deelnemers en pensioengerechtigden in de arbeidsvoorwaardelijke fase.
Zoals bij de artikelsgewijze behandeling van de Wtp is aangegeven, ligt het initiatief om zich te verenigen tot een hoorrechtvereniging bij de gewezen deelnemers respectievelijk gepensioneerden.3 Pensioenfondsen zijn verplicht om op verzoek van gewezen deelnemers of van gepensioneerden mee te werken aan de verstrekking van informatie aan de gewezen deelnemers respectievelijk gepensioneerden van het fonds over het voornemen tot oprichting, of over het bestaan, van een hoorrechtvereniging.
Vervolgens is het aan de verenigingen van gewezen deelnemers respectievelijk gepensioneerden om de sociale partners te informeren over het bestaan van de vereniging, zodat zij gehoord kunnen worden. De sociale partners zullen daartoe aangeven hoe het proces eruit ziet en het pensioenfonds verzoeken deze informatie beschikbaar te stellen, bijvoorbeeld via de website van het pensioenfonds, zodat het voor de verenigingen duidelijk is op welk moment zij zich uiterlijk bij de sociale partners moeten hebben gemeld. Kortom, het initiatief om gehoord te kunnen worden, ligt bij de gewezen deelnemers en gepensioneerden.
Indien sociale partners besluiten om het pensioenfonds te verzoeken om in te varen, dan besluit het pensioenfonds in beginsel tot invaren. Het pensioenfonds kan dit besluit pas nemen na opnieuw een evenwichtige belangenafweging te hebben gemaakt. Er mag geen sprake zijn van een onevenwichtig nadeel voor een groep belanghebbenden. Aanvullend worden de belangen van alle belanghebbenden geborgd door een adviesrecht van het verantwoordingsorgaan of een goedkeuringsrecht van het belanghebbendenorgaan. Ook hierin kunnen gewezen deelnemers plaats hebben. Bovendien kijkt ook het intern toezicht van een pensioenfonds kritisch naar de besluitvorming van het pensioenfonds, waarbij het intern toezicht bij het oordeel over de evenwichtige belangenafweging door het fonds nadrukkelijk toeziet op de besluitvorming bij invaren. Kortom, ook in deze fase van de besluitvorming zijn verschillende waarborgen opgenomen om de belangen van alle groepen deelnemers te borgen.
Bent u van mening dat u als Minister bij het monitoren van de implementatie van de Wet toekomst pensioenen niet alleen moet kijken naar de toepassing van de wet (waar de betreffende toezichthouders en uiteindelijk de rechterlijke macht voor beschikbaar zijn), maar juist extra naar het naleven van de geest van de wet, omdat daar (behalve jurisprudentie achteraf) geen sterk toezicht op is?
Het streven om niet alleen naar de letter van de wet maar ook om in de geest van de wet te handelen, komt op verschillende terreinen tot uitdrukking. Zo zie ik dat sociale partners in veel gevallen bereid zijn om verenigingen, die in strikte zin niet voldoen aan de in de wet gestelde eisen, evengoed de mogelijkheid te bieden om het hoorrecht uit te oefenen. Het uitoefenen van het hoorrecht betekent dat de inbreng van deze verenigingen is meegewogen bij definitieve transitieplan. Het betekent niet dat dit per definitie tot aanpassingen van het transitieplan zal leiden. Sociale partners dienen immers alle belangen evenwichtig te wegen. Dat kan leiden tot inhoudelijk verschillende inzichten en andere afwegingen maken. Daarnaast gaven afgevaardigden van de pensioenfondsen tijdens een rondetafelgesprek dat ik met sociale partners, de ouderenbonden en pensioenfondsen heb gehad aan, de bereidheid te hebben om ook in de implementatiefase van de transitie hoorrechtverenigingen te blijven betrekken. Dit is geen wettelijke verplichting, maar sluit wel aan bij de geest van de wet om alle belanghebbenden te betrekken bij de pensioentransitie.
Acht u het in de geest van de wet dat, zoals in het stuk wordt beschreven uit de transitieplannen van de koplopers (het beroepspensioenfonds voor de loodsen, het Personeelspensioenfonds APG en het bedrijfstakpensioenfonds PWRI) waarin de sociale partners hun afstemming met groepen belanghebbenden verantwoorden, blijkt dat bij geen van de koplopers sprake is geweest van een afstemming met (vertegenwoordigers van) gewezen deelnemers?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangeven, is het aan de gewezen deelnemers om zich te verenigen en zich tijdig bij de sociale partners te melden om het hoorrecht uit te kunnen oefenen. Er kunnen allerlei redenen zijn waarom zij zich niet hebben verenigd, zoals ook blijkt uit de recent door Ipsos I&O uitgevoerde flitspeiling naar de bekendheid en tevredenheid van het hoorrecht.4 Daarbij wil ik benadrukken dat het feit dat vertegenwoordigers van gewezen deelnemers geen gebruik hebben gemaakt van hun hoorrecht, niet wil zeggen dat hun belangen niet zijn meegewogen. Om te beginnen worden de belangen van gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden vertegenwoordigd door de werknemersorganisaties. Deze organisaties zullen dan ook rekenschap moeten geven van de impact die afspraken mogelijk hebben op gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden. Een verantwoording van de evenwichtigheid van de gemaakte afspraken landt in het transitieplan, en indien verenigingen zich hebben gemeld dan zal dat zijn nadat deze verenigingen over het transitieplan zijn gehoord. Vervolgens zal het pensioenfondsbestuur bij de opdrachtaanvaarding een evenwichtige belangenafweging maken. En ook bij de beoordeling door de fondsorganen worden de belangen van gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden meegenomen. Vertegenwoordigers namens de gewezen deelnemers en pensioengerechtigden hebben immers de mogelijkheid om zitting te nemen in de pensioenfondsbesturen en fondsorganen.
In de drie betreffende transitieplannen wordt volgens het stuk verantwoord hoe het hoorrecht een rol gespeeld heeft bij de besluitvorming van sociale partners: in een geval was dat de opmerking dat er maar weinig slapers waren, in het andere geval dat er geen vereniging van slapers was, in het derde transitieplan staat alleen dat deelnemers gehoord zijn; hoe verhouden dergelijke verantwoordingen zich naar uw oordeel tot de geest van de wet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het ontbreken van vertegenwoordigers van slapers in de transitieplannen in het licht van de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen, zoals in het stuk benoemd, dat slapers in een slechtweerscenario (5%-percentiel) 26%, 35% respectievelijk 36% verliezen ten opzichte van het pensioen in een verwacht scenario (mediaan) en dat de sociale partners bij de betreffende fondsen (Loodsen, APG respectievelijk PWRI) dit acceptabel vinden?
Het is, zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, niet aan mij om op individuele casussen in te gaan en daar een oordeel over te geven; sociale partners gaan over de invulling van hun pensioenregeling. In algemene zin geldt dat sociale partners alle keuzes, overwegingen, berekeningen en oordelen die ten grondslag liggen aan de gemaakte afspraken in het kader van de transitie weergeven in het transitieplan. Het transitieplan bevat daarmee de verantwoording waarom gekozen is voor de betreffende invulling van de pensioenregeling en dat er sprake is van een evenwichtige overstap. Tegelijk hebben sociale partners, zoals in het antwoord op de vragen 5, 6 en 7 aangegeven, in het transitieplan ook rekening gehouden met de belangen van gewezen deelnemers.
Kunt u bevestigen dat blijkt dat voor slapers een grotere mogelijke daling worden verwacht dan voor andere deelnemers in de betreffende voorbeelden, en dat in alle gevallen dit gerechtvaardigd wordt met de veronderstelling dat die slapers elders inmiddels pensioen opbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat dit lijkt te impliceren dat sociale partners of niet op de hoogte zijn van het goed gedocumenteerde verschijnsel «zelfstandige zonder pensioen», of dat zij welbewust een aanname noemen die de mogelijke achteruitgang voor de slapers moet rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kijkt u aan tegen de bovenstaande aanname en kunt u reflecteren op het feit dat een dergelijke rechtvaardiging blijkbaar voor De Nederlandsche Bank (DNB) geen aanleiding is geweest tot het vragen om aanpassing?
Pensioenfondsen zullen aan de toezichthouder moeten kunnen onderbouwen op welke wijze is voldaan aan de verplichting tot evenwichtige belangenafweging en hoe het pensioenfonds voorkomt dat het invaren voor (een deel van) de deelnemers tot onevenredig nadeel leidt. De evenwichtige belangenafweging is een open norm die zich richt tot het pensioenfonds. Bij de toetsing van een open norm zoals de evenwichtige belangenafweging betrekt DNB de specifieke omstandigheden van het pensioenfonds en weegt deze omstandigheden mee bij de beoordeling of aan de norm is voldaan.
Kunt u bevestigen dat in het artikel het concept-transitieplan van Pensioenfonds Gasunie wordt aangehaald en dat daarin wordt beschreven dat gewezen deelnemers tot 35 jaar de kans lopen om hun totale aanspraak bij het fonds kwijt te raken?
Het transitieplan betreft het eindresultaat van de overleggen tussen de sociale partners in de arbeidsvoorwaardelijke fase van de pensioentransitie. Daarbij houden sociale partners ook rekening met de belangen van gewezen deelnemers. Het is aan de sociale partners om rekening te houden met de verschillende wijzen waarop gewezen deelnemers hun loopbaan wel of niet kunnen voortzetten zoals beschreven in antwoord 8, 9 en 10, en hun keuzes hierin te onderbouwen en te verantwoorden. Met de Wtp zijn de kaders waarbinnen de afspraken gemaakt dienen te worden, vastgelegd. Ik ga als Minister niet in op de inhoud van specifieke transitieplannen en keuzes die decentrale partijen daarin maken. In algemene zin gaat het bij gewezen deelnemers tot 35 jaar veelal om beperkte aanspraken. In een slecht weer scenario kan hogere blootstelling aan beleggingsrisico dan leiden tot lagere resultaten. In een goed weer scenario leidt dit juist tot hogere resultaten.
Wat vindt u van dit soort dalingen van pensioenuitkomsten van gewezen deelnemers na overgang naar het nieuwe stelsel?
Bij de in kaart gebrachte scenariobedragen (optimistisch, verwacht en pessimistisch economisch scenario) gaat het niet om situaties die zich daadwerkelijk voordoen, maar om projecties van verwachte pensioenbedragen bij ongewijzigd beleid. Deze scenariobedragen maken daarmee inzichtelijk wat de deelnemer in de verschillende economische scenario’s kan verwachten. Mocht een dergelijk scenario echter de praktijk lijken te worden (dus voor een relatief lange periode achterelkaar een zeer gunstige of zeer ongunstige economische ontwikkeling) dan is het aan sociale partners om te bezien of gegeven het ambitieniveau de premie moet worden bijgesteld. Ook kan overwogen worden om anders te gaan beleggen. Daarnaast dient opgemerkt te worden dat zowel in de arbeidsvoorwaardelijke fase door de sociale partners, als in de implementatiefase door het pensioenfondsbestuur de evenwichtigheid van de transitie dient te worden beoordeeld.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat de Wet toekomst pensioenen en met name het invaren van de opgebouwde rechten dergelijke uitkomsten mogelijk maakt?
Zie antwoord vraag 13.
Acht u de voorwaarden in de wet (zoals slechts een hoorrecht in plaats van een sterker instemmingsrecht) voldoende nu blijkbaar door sociale partners dergelijke uitkomsten acceptabel geacht worden?
Arbeidsrechtelijk ligt het primaat voor het opstellen van arbeidsvoorwaarden bij de sociale partners. Dat het hoorrecht als extra waarborg is geïntroduceerd acht ik ook gezien de opzet zoals ik zojuist heb aangegeven een redelijke waarborg. Daarnaast moet niet vergeten worden dat de waarborgen ook robuust zijn verankerd in de implementatiefase, mede gelet op de rol van het verantwoordingsorgaan (VO) en het belanghebbendenorgaan (BO). Het VO/BO is niet alleen deskundig en betrokken, maar kent in haar geleding onder andere een vertegenwoordiging vanuit gepensioneerden alsook gewezen deelnemers.
Kunt u de vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ja. Een aantal vragen is vanwege de inhoudelijke samenhang gezamenlijk beantwoord.
Pensioenfonds PWRI dat 1 januari 2025 wil invaren |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Koploper PWRI krijgt van DNB duidelijkheid en haalt 1 januari' van 21 november 2024 uit PensioenPro?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat vindt u van het feit dat in dit artikel door de voorzitter van het fonds wordt gesteld dat de deelnemers van PWRI helemaal niet blij zullen zijn en ook geen vertrouwen in het nieuwe stelsel zullen hebben op basis van de wettelijk verplicht te communiceren informatie, en die naar verwachting ook niet zullen lezen?
De bestuursvoorzitter van PWRI geeft aan dat de voorgeschreven informatie veelomvattend en fijnmazig is. De transitie-informatie geeft inzicht in wat er met het pensioen van deelnemers gebeurt als gevolg van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Nu in veel gevallen de aard van de aanspraak verandert, heeft dat effect op de bedragen. Het is daarom goed daarover te informeren. De bedragen staan daarbij echter niet op zichzelf, de bijbehorende toelichting en context zijn van groot belang, daar ben ik in eerdere Kamervragen ook op ingegaan.2 Pensioenuitvoerders hebben binnen de wettelijke voorschriften een grote mate van vrijheid om, gelet op de eigen populatie, deelnemers aanvullend te informeren. Gelaagdheid, afgestemd op doelgroep en behoeftes, zijn daarbij instrumenten die de pensioenuitvoerder kan inzetten. De bestuursvoorzitter van PWRI geeft ook aan dat te doen, door te verwijzen naar de belangrijke elementen uit ons pensioenstelsel die behouden blijven, namelijk solidariteit en collectiviteit. De Pensioenfederatie heeft daarnaast een servicedocument gepubliceerd met als doel pensioenfondsen te helpen bij het uitvoeren van de wettelijke verplichtingen rond transitiecommunicatie, waarin ook wordt verwezen naar de uitgangspunten die de Autoriteit Financiële Markten (AFM) daarbij hanteert.3
Deelt u de mening dat een dergelijke uitkomst volstrekt haaks staat op wat de Pensioenwet en de Code Pensioenfondsen beogen, namelijk dat het belang van deelnemers bij ieder besluit voorop dient te staan?
Pensioenuitvoerders zijn verantwoordelijk voor de communicatie en informatieverstrekking. De vereisten in wet- en regelgeving vormen de basis waarop zij dit invullen. Daarbij maken pensioenuitvoerders aanvullend gebruik van initiatieven uit de sector (bijvoorbeeld het servicedocument waaraan ik in het antwoord op vraag 2 refereer).
Ben u het ermee eens dat, gezien het bestuur van PWRI-pensioenfonds bij monde van zijn voorzitter aangeeft dat de verplichte communicatie over het invaren deelnemers niet tevreden zal stellen, hun vertrouwen niet zal winnen en niet gelezen zal worden, de toezichthouders Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) het invaarverzoek niet hadden mogen goedkeuren?
De wet geeft mij als Minister geen bevoegdheid om inhoudelijk iets te vinden van het invaren van een specifiek fonds. De toezichthouders zien toe op de naleving van de wetgeving zoals deze ook door de Tweede en Eerste Kamer is aangenomen. Met betrekking tot de informatievoorziening voor het invaren is vastgelegd in artikel 150j van de Pensioenwet en artikel 46a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, dat het pensioenfonds een communicatieplan opstelt. De AFM heeft niet de rol in het transitieproces een invaarverzoek van het pensioenfonds goed te keuren. De AFM beoordeelt het communicatieplan en neemt dit mee in het lopende toezicht. DNB beoordeelt het invaarverzoek en kan besluiten wel of niet een verbod tot waardeoverdracht op te leggen. Dit is een verklaring van geen bezwaar (geen verbod) op het invaarverzoek.4 De individuele communicatie aan de deelnemer is geen onderdeel van het toezicht van DNB en vormt daarmee ook geen grond voor DNB om een verbod tot invaren op te leggen.
Op grond van artikel 46b lid 1 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling beoordeelt DNB het voornemen tot invaren op vijf aspecten:
Bent u het ermee eens dat in dit geval er zeker naar verwachting geen sprake is van begrijpelijke informatie bij invaren, hetgeen de AFM nu juist als een van de belangrijkste eisen stelt?
Het pensioenfonds dient deelnemers op een begrijpelijke manier te informeren waarbij het fonds in kan zetten op gelaagdheid. Tevens moet het fonds invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rond informatieverstrekking. De transitie is voor deelnemers impactvol en zij hebben het recht geïnformeerd te worden over wat dit voor hen betekent.
Bent u het ermee eens dat er pas sprake kan zijn van goedkeuring van het communicatieplan als onderdeel van het implementatieplan nadat door toezichthouder AFM is vastgesteld dat de voorgestelde communicatie ook afdoende, representatief en met goed resultaat vooraf getoetst is bij deelnemers?
Net als de vragensteller vind ik dat goede pensioencommunicatie belangrijk is voor deelnemers. Daarom zijn in de Pensioenwet communicatievoorschriften opgenomen. Onderdeel daarvan is dat de pensioenuitvoerder een communicatieplan opstelt ten behoeve van de transitie naar een nieuwe pensioenovereenkomst. In dit plan wordt vastgelegd op welke wijze de informatieverstrekking aan deelnemers wordt ingevuld. Onderdeel daarvan is ten minste de voor deelnemers relevante gevolgen van de wijziging. Zonder in dit antwoord volledig te zijn, moeten deelnemers verder geïnformeerd worden over de hoogte van het reglementair te bereiken pensioen, de opgebouwde pensioenaanspraken of het pensioenrecht met en zonder wijziging van de pensioenovereenkomst, waarbij bij de informatie over de hoogte met wijziging van de pensioenovereenkomst rekening is gehouden met de effecten van de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten (het invaren). De AFM houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke vereisten die gelden voor pensioenuitvoerders, maar keurt (vooraf) geen communicatieplan goed. De AFM beoordeelt het communicatieplan wel en weegt de invulling hiervan mee in haar toezicht op de daadwerkelijk verstrekte informatie aan deelnemers. Dit betekent ook dat de AFM kijkt of de pensioenuitvoerder de informatie bij haar deelnemers heeft getoetst.
Bent u het ermee eens dat als er geen sprake is van toetsing van de communicatie, het fonds onverantwoorde risico’s neemt die kunnen leiden tot een regen aan klachten, mogelijk claims en/of aansprakelijkheidsstellingen?
Informatie moet aansluiten bij de doelgroep, en om die reden verwacht de toezichthouder dat informatie voor het wordt verstuurd wordt getoetst bij deelnemers. De AFM verwacht hierbij dat deze toets serieus wordt uitgevoerd en niet wordt gevraagd of deelnemers deze informatie wel willen ontvangen, maar juist of deelnemers de inhoud van de informatie begrijpen. In de praktijk toetsen pensioenfondsen bijvoorbeeld op meerdere momenten hun communicatie bij verschillende doelgroepen. Ook doen zij hiertoe aanvullend onderzoek. Dit gebeurt veelal vanuit het eigen communicatiebeleid, wat rekening houdt met de wettelijk normen rondom pensioencommunicatie zoals artikel 48 Pensioenwet. Het fonds is er te allen tijde bij gebaat om de communicatie goed af te stemmen op de verschillende doelgroepen. Dat afstemmen ziet dan toe op zowel de inhoud van de communicatie als de wijze en de momenten van de communicatie.
In dit artikel wordt gesteld dat de goedkeuring verleend is, maar dat de IT-systemen nog niet gereed zijn waaronder de benodigde koppelingen om bijvoorbeeld uniforme pensioenoverzichten (UPO’s) uit te draaien, waarom is er goedkeuring verleend als het systeem nog niet gereed is, terwijl dezelfde UPO overzichten voor en na transitie met de deelnemers moeten worden gedeeld in de transitie-informatie?
Ik kan niet ingaan op toezichtvertrouwelijke vragen over specifieke instellingen die onder toezicht staan bij toezichthouders AFM en DNB. De beoordeling van het invaarverzoek is aan DNB. De vijf aspecten waar DNB het voornemen tot invaren aan toetst en op basis daarvan tot zijn besluit komt, heb ik eerder genoemd in het antwoord op vraag vier.
Deelt u de mening dat hier sprake lijkt te zijn van een overhaaste en ook onvoldoende vertrouwenwekkende en onderbouwde beslissing van de toezichthouder om in te stemmen met de overgang per 1 januari?
Uitgangspunt van de Wet toekomst pensioenen is dat pensioenregelingen naar een van de nieuwe pensioenregelingen worden omgezet en dat zowel bestaande als toekomstige opbouw van pensioen wordt overgezet (invaren), tenzij dit onevenredig nadelige gevolgen heeft voor bepaalde deelnemers. Als ze gaan overstappen zijn sociale partners wettelijk verplicht hierover arbeidsvoorwaardelijke afspraken te maken en vast te leggen in het transitieplan. Verder zijn er wettelijke waarborgen die erop toezien dat de transitie evenwichtig wordt ingericht en dat pensioenuitvoerders deze transitie ook op operationele beheerste wijze kunnen uitvoeren en dat pensioenfondsen hun organisatie zó inrichten dat een beheerste bedrijfsvoering gewaarborgd is. Dat betekent dat het pensioenfonds risico’s die bestaan bij de uitvoering van pensioenregelingen in kaart brengt en beleid formuleert om deze risico’s adequaat te beheersen.5
DNB toetst het invaarbesluit aan de eerder genoemde wettelijke criteria. DNB heeft een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Daarmee ontstaat voor het bestuur van het pensioenfonds de mogelijkheid te besluiten tot invaren over te gaan.
Ook staat vermeld dat de deelnemersgegevens nog niet zijn ingeladen en dat gevolg is dat deelnemers die per 1 januari overgaan pas in het tweede kwartaal van 2025 een overzicht met definitieve bedragen krijgen waaruit blijkt hoe deze overgang voor hun heeft uitgewerkt, deelt u de mening dat dit niet acceptabel is?
Voorgeschreven is dat deelnemers na de transitiedatum hun transitie-informatie ontvangen, zoals die definitief is vastgesteld. De wetgever heeft bepaald daar de termijn «tijdig» aan te verbinden. Dat biedt de pensioenuitvoerder ruimte om de definitieve transitie-informatie vast te stellen en daarbij de juiste afwegingen te maken zodat die informatie zowel tijdig als correct is.
Beseft u dat als er deelnemersgegevens niet ingeladen zijn in het eerste half jaar dit tot gevolg kan hebben dat deelnemers ook bij tussentijds overlijden of echtscheiding geen informatie kunnen krijgen over de hoogte van hun aanspraak?
Uitvoerders kunnen de pensioengevolgen tonen van veranderingen van persoonlijke omstandigheden, ook als de pensioenregeling wijzigt. Er is geen aanleiding die erop wijst dat uitvoerders tijdens de transitie zouden afwijken van de uitvoeringspraktijk zoals die al jaren verloopt en de informatievoorschriften die daarvoor gelden.
Deelt u dan ook de mening dat de instemming met invaren alleen kan worden verleend als alle processen volledig in plaats zijn?
De wet schrijft voor op welke wijze besluitvorming rond invaren dient plaats te vinden. Sociale partners bepalen in de arbeidsvoorwaardelijke fase of zij het pensioenfonds willen verzoeken om in te varen. Bij de opdrachtaanvaarding besluit een pensioenfonds of het hiermee akkoord is, of niet. Na dit proces gaat het pensioenfonds aan de slag met het maken van haar implementatie- en communicatieplan. Deze plannen moeten aan de toezichthouders worden toegestuurd. In het implementatieplan wordt door het pensioenfonds ingegaan op onder andere risicoanalyses en beheersingsmaatregelen, de beschikbaarheid en kwaliteit van data, het transitie-ftk en overbruggingsplan.
Naast het implementatieplan dient het pensioenfonds indien het wenst in te varen een invaarmelding te doen bij de toezichthouder DNB. DNB toetst het verzoek tot invaren aan de wettelijke criteria neergelegd in artikel 46b Besluit uitvoering Pw en Wvb.
Bent u bekend met het artikel «Inhoud pensioenpot straks zichtbaar, de rekensom niet' uit het AD van 22 november 2024?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat hierin staat dat het voor een deelnemer niet te controleren is hoe de persoonlijke pensioenpot is berekend, waarbij de voorzitter van pensioenfonds PWRI aangeeft: «We hebben gekeken of de methodiek die achter de berekening zit valide is. Je kunt dit persoonlijk niet narekenen.» en verderop ook stelt «Wij denken dat de foutmarge heel erg laag is. Maar nee, je kunt het inderdaad niet zelf controleren.»?
Het krantenartikel geeft aan dat de voorzitter van pensioenfonds PWRI dit gezegd heeft: «We hebben gekeken of de methodiek die achter de berekening zit valide is. Je kunt dit persoonlijk niet narekenen. Dat hebben we ook nooit beloofd». Verder staat in het krantenartikel dat ze dit gezegd heeft: «Wij denken dat de foutmarge heel erg laag is. Maar nee, je kunt het inderdaad niet zelf controleren. Maar dat kan in het huidige stelsel ook niet. Daarin verandert er dus niets».
Aanvullend op bovenstaande is het relevant om aan te geven dat:
In hoeverre acht u, mede gegeven de tekst uit dit artikel, dat de wettelijke bepalingen die het invaren reguleren in voldoende mate toegankelijk zijn alsmede in voldoende mate precies en voorzienbaar zijn in hun toepassing, zo moeten de gevolgen van het invaren voorzienbaar zijn? Is een individu voldoende in staat om de gevolgen van het invaren goed in te kunnen schatten en kunt u dit nader toelichten?
De wettelijke bepalingen over informatieverstrekking veranderen niet ingrijpend door de Wet toekomst pensioenen. Doel en strekking daarvan blijven hetzelfde: pensioencommunicatie moet bewerkstelligen dat de deelnemer weet waar deze aan toe is, welke keuzemogelijkheden er zijn, welke gevolgen bepaalde gebeurtenissen en keuzes voor het pensioen hebben. Daarnaast heeft informatie ook een verantwoordings- en transparantiefunctie. Dat wordt niet anders in het nieuwe stelsel. De vorm en wijze van de informatieverstrekking is aan het fonds. Een fonds heeft immers het beste inzicht in de groepen deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden, leeftijdsopbouw daarbinnen en de eigen pensioenregeling. Een belangrijk onderdeel van het communicatiebeleid van een fonds is ook het verkrijgen van inzicht in die (informatie)behoefte van de diverse doelgroepen. Hiermee past het fonds de communicatie zoveel mogelijk aan op de naar voren gekomen behoefte. Op grond van de wet moet alle informatie aan deelnemers correct, tijdig, evenwichtig en duidelijk zijn. De AFM geeft hierbij guidance en houdt toezicht op correcte naleving. Het nieuwe pensioenstelsel dat met de Wet toekomst pensioenen is ingevoerd zet de relatie tussen pensioenfonds en (gewezen) deelnemers en gepensioneerden op informatiegebied in een ander licht. De behoefte aan informatie zal toenemen. Hierop dienen pensioenfondsen vanuit hun zorgplicht in te spelen.
Fondsen zullen waarschijnlijk niet alleen meer onderzoek verrichten onder de diverse specifieke groepen van hun populatie naar hun informatiebehoefte. Ook zullen zij gelet op de fondsspecifieke kenmerken zoals grootte en financiële positie, weloverwogen keuzes maken in de wijze waarop en de momenten wanneer zij besluiten te communiceren. Uiteraard moet dit plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en toezichtsbepalingen. Die communicatie kan per fonds verschillen.
Voor de communicatie bij het invaren zelf is in artikel 150j Pensioenwet in aanvullende regels voorzien, die in het communicatieplan worden opgenomen. De AFM ziet op de communicatieplannen toe. In de communicatieplannen werken pensioenuitvoerders uit hoe ze aan de wettelijke vereisten rondom transitiecommunicatie vorm gaan geven. Overigens kunnen fondsen waar zij dat nodig achten ook daarbuiten hun fondspopulatie of een relevant specifiek deel daarvan informeren. Daarnaast dienen fondsen die willen invaren te zorgen voor een goede borging van datakwaliteit, wat mede van belang is voor de communicatie. Ik acht op basis van het voorstaande en de overige wettelijke bepalingen die het invaren reguleren dat de informatieverstrekking op voldoende toegankelijke wijze door de fondsen kan worden ingericht. Ten slotte merk ik op dat het een betrokkene vrij staat om zelf contact op te nemen met het (eigen) pensioenfonds, indien er vragen blijven over de gevolgen van het invaren. Dat kan in algemene zin of over de eigen persoonlijke situatie.
De informatievoorziening met betrekking tot de gevolgen van het invaren moet realistisch zijn, zo moeten de gevolgen reëel en juist worden berekend en inzichtelijk worden gemaakt, anders weet men immers niet waar men aan toe is, in hoeverre acht u een individu in staat om te controleren of de berekening voor hem/haar reële en juist is berekend en inzichtelijk is gemaakt en kunt u dit nader toelichten?
De gevolgen voor deelnemers van het invaren van de bestaande pensioenaanspraken naar een nieuwe pensioenregeling komen er op neer dat de aanspraken van de oude pensioenregeling vervallen en tegelijk aanspraken in de nieuwe regeling ontstaan. De voorschriften voor pensioenuitvoerders om die aanspraken voor het verwacht pensioen te berekenen, zijn wettelijk vastgelegd en veranderen niet. Deelnemers kunnen in beide gevallen die berekening niet maken, maar bijvoorbeeld wel bespreken met een financieel adviseur. Daar is financieel technische en actuariële kennis voor nodig die deelnemers niet (bijna nooit) hebben. Deelnemers kunnen altijd inzage in de individuele berekeningen vragen bij de pensioenuitvoerder, en navragen hoe deze tot stand is gekomen. Bij klachten hierover is een interne klachtenprocedure beschikbaar of kan een externe geschillenprocedure gevolgd worden.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ik heb de vragen één voor één beantwoord en heb er naar gestreefd dit binnen drie weken te doen.
De toekomst van de Volksbank |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de reorganisatie van de Volksbank?1 2
Ja.
Kunt u uitleggen waarom serieus wordt gekeken naar twee neo-liberale opties (onderhandse verkoop, beursgang) en niet naar de Rijnlandse opties (publieke bank, coöperatieve bank)?
Het proces om te komen tot een (richtinggevend) besluit over de toekomst van de Volksbank loopt al lang. In 2021 zijn de toekomstopties en governancemodellen voor de Volksbank verkend.3 In die verkenning is uitgebreid gekeken naar verschillende opties, waaronder ook een staatsbank en de omvorming naar een coöperatie. In 2023 is het proces om te komen tot een richtinggevend besluit gestart.4 Als onderdeel van dat proces heeft mijn voorganger eerder dit jaar het NLFI-advies over de toekomstopties voor de Volksbank met uw Kamer gedeeld.5 Op 1 oktober 2024 heb ik mijn appreciatie van dat advies met uw Kamer gedeeld.6 In het NLFI-advies is nogmaals gekeken naar de verschillende opties, waaronder de staatsbank en het omvormen naar een coöperatieve bank. NLFI concludeert in haar advies dat de opties onderhandse verkoop of beursintroductie realistische toekomstopties zijn en dat de opties staatsbank, coöperatieve bank en stichting beheer niet door haar worden aanbevolen. In mijn appreciatie van het NLFI-advies heb ik aangegeven deze conclusies te volgen.
Waarom wordt het argument gehanteerd dat de nationalisatie van de SNS Reaal Bank in 2013 «uit nood» geboren is en «dus» weer terug moet naar de private sector?
Voor de beoordeling of de bank in staatshanden zou moeten blijven heeft mijn voorganger geanalyseerd of er eventueel publieke belangen in de financiële sector zijn die onvoldoende geborgd zijn, de wijze waarop die belangen geborgd kunnen worden en of de Volksbank op basis van die analyse een rol kan hebben bij de borging van die belangen.7
Mijn voorganger heeft geconcludeerd dat er voor de borging van de geïdentificeerde publieke belangen geen noodzaak is voor het houden van een belang in een individuele financiële instelling en dat vanuit dat perspectief geen reden is om de Volksbank als permanente staatsdeelneming te behouden. Borging van de belangen kan – kortgezegd – op effectieve wijze plaatsvinden via minder verregaande (overheids-)instrumenten. Ik volg deze lijn.
Deelt u de mening dat dit geen goede redenering is: immers er zijn wel meer bedrijven en organisaties «uit nood» publiek gemaakt, zonder dat daar de conclusie uit getrokken wordt dat privatisering noodzakelijk is?
Voor iedere staatsdeelneming geldt dat het aandeelhouderschap van de Nederlandse staat in beginsel eens in de zeven jaar wordt geëvalueerd. Een onderdeel van deze evaluatie is of het aandeelhouderschap door de staat moet worden behouden. De achtergrond hoe een onderneming in staatshanden is gekomen is daarbij relevant, maar in principe niet doorslaggevend.
Hoe ziet u in dit geval bijvoorbeeld de NS, DNB, TenneT en het UWV, die ook «uit nood» publiek zijn gemaakt?
Zoals in het vorige antwoord toegelicht, wordt per deelneming periodiek beoordeeld of het staatsaandeelhouderschap nog toegevoegde waarde heeft. Waarbij zij opgemerkt dat niet alle in de vraag genoemde organisaties een staatsdeelneming zijn, zo is bijvoorbeeld UWV een zbo.
Waarom stelt u dat alle publieke belangen gewaarborgd zouden zijn bij privatisering van deze bank?
Uit de eerder uitgevoerde analyse naar de met de Volksbank gemoeide publieke belangen blijkt dat het behoud van een belang in de Volksbank niet nodig is voor de borging van de geïdentificeerde publieke belangen.8 De meest effectieve manier voor borging van deze publieke belangen, zoals de chartale infrastructuur en veilig sparen, is via sectorbrede instrumenten, bijvoorbeeld zelfregulering, afspraken met de sector en concrete wet- en regelgeving. De borging van deze publieke belangen in de financiële sector kan zodoende op efficiënte wijze plaatsvinden met minder verregaande (overheids-)instrumenten dan een staatsdeelneming.
Deelt u de mening dat het publieke belang van bestaanszekerheid en leefbaarheid in de vorm van genoeg fysieke bankkantoren in de regio, bijvoorbeeld door de RegioBank onvoldoende is geregeld?
Ik vind het belangrijk dat eenieder die dat wil voldoende toegang heeft tot fysieke financiële dienstverlening. Er is sinds enkele jaren sprake van een toenemende mate van digitalisering in de samenleving en in het betalingsverkeer. Tegelijkertijd zijn er groepen in de samenleving die afhankelijk zijn van fysieke financiële dienstverlening, of hier de voorkeur aan geven. Ik hecht er waarde aan dat de financiële dienstverlening voor deze groepen voldoende toegankelijk is en zet mij hiervoor in. De toegankelijkheid van het betalingsverkeer kan worden gewaarborgd door verschillende maatregelen. Dit kan bijvoorbeeld door fysieke dienstverlening via bankkantoren en servicepunten, maar bijvoorbeeld ook door bankmedewerkers die bij mensen thuiskomen en door goede telefonische dienstverlening. In het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) is er veel aandacht voor de toegankelijkheid van het betalingsverkeer en wordt besproken hoe fysieke dienstverlening het beste vorm gegeven kan worden. Eind november 2022 heeft het MOB de banken opgeroepen om meer prioriteit te geven aan de toegankelijkheid van het betalingsverkeer, mede naar aanleiding van het DNB-onderzoek dat aantoonde dat ruim 1 op de 6 volwassen Nederlanders (2,6 miljoen mensen) hun bank- en betaaldiensten niet geheel zelfstandig uit kan voeren.9 De banken, waaronder de Volksbank, zijn als reactie op dit rapport gestart met het programma Toegankelijk bankieren.10 Zij ontplooien gezamenlijke initiatieven onder dit programma om de dienstverlening van banken toegankelijker en inclusiever te maken en doen dit in samenwerking met andere instellingen en organisaties. Ook nemen banken, waaronder de Volksbank, individuele maatregelen om de toegankelijkheid van hun dienstverlening te verbeteren. Ik blijf de ontwikkelingen rondom de toegankelijkheid van het betalingsverkeer nauwgezet volgen.
Klopt het dat de Volksbank relatief gezien de meeste fysieke bankkantoren in stand houdt?
Een recente analyse van Betaalvereniging Nederland laat zien dat de Volksbank inderdaad de meeste bankkantoren heeft: de Volksbank had 647 bankkantoren, waarvan het merendeel franchisenemers, de Rabobank 122, ING 57 en ABN Amro 27.11
Kunt u uitsluiten dat na privatisering dit aantal fysieke bankkantoren naar verwachting omlaag zal gaan?
In algemene zin geldt, ook nu de bank nog in staatshanden is, dat het bestuur van de onderneming verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering, hieronder valt ook het aantal bankkantoren. Dit is niet aan de aandeelhouder en kan ik daarom ook in de huidige situatie niet uitsluiten. Voor de Volksbank geldt daarnaast dat het aandeelhouderschap is belegd bij NLFI en ik op verdere afstand sta en dat vanwege geldende ACM-maatregelen zowel NLFI als de staat zich niet mag bemoeien met de commerciële strategie van de bank.
Bij een privatisering zijn er daarnaast ook beperkte mogelijkheden om eisen te stellen aan de koper(s), zoals aan het aantal fysieke bankkantoren.
Deelt u de mening dat er in de ons omringende landen, zoals Duitsland, België, Frankrijk en Polen veel meer publieke banken zijn en dat dat daar helemaal niet als een probleem wordt gezien?
In verschillende Europese landen zijn er banken die in eigendom zijn van de staat of van regionale of lokale overheden, bijvoorbeeld de Sparkassen in Duitsland. Sparkassenzijn (spaar)banken die veelal een regionale focus hebben en in eigendom zijn van een regionale of lokale overheid. In België is de bank Belfius sinds de financiële crisis in handen van de Belgische federale overheid. In Polen is in ieder geval PKO Bank Polski S.A. voor 30% in handen van de Poolse overheid (op 30 september 2024). In veel Europese lidstaten is het gebruikelijk dat er één of enkele publieke banken met een specifieke maatschappelijke functie in eigendom van de staat zijn, zoals in Nederland het geval is voor de sectorbanken BNG Bank en NWB Bank en ontwikkelingsbank FMO.
Deelt u het publieke belang van een gediversifieerd bankenlandschap in Nederland, zoals in de ons omringende landen?
Een gediversifieerd bankenlandschap kan van waarde zijn voor Nederlandse huishoudens en bedrijven. Een bankensector die wordt gekenmerkt door banken met verschillende bedrijfsmodellen, producten en balansstructuren is bijvoorbeeld minder kwetsbaar voor schokken dan een bankensector met een hoge mate van homogeniteit, en komt zo de stabiliteit van bancaire dienstverlening ten goede. Om diversiteit in de Nederlandse bankensector verder te bevorderen is een goed vestigingsklimaat van groot belang, met voldoende ruimte voor nieuwe (innovatieve) uitdagers, waaronder ook non-bancaire aanbieders van financiële diensten.
Deelt u de mening dat het rendement van 11,5 procent van de Volksbank meer dan voldoende is en er helemaal geen noodzaak is voor een reorganisatie en/of privatisering?
Het is aan het bestuur van de bank om de commerciële en operationele strategie te bepalen en in lijn daarmee is het ook aan het bestuur om te beoordelen of een reorganisatie noodzakelijk is.
Het rendement op eigen vermogen was in 2023 11,4 procent. Echter, in 2021 was het rendement op eigen vermogen 4,7 procent en in 2022 5,2 procent. Uit de met uw Kamer gedeelde jaarlijkse voortgangsrapportage van NLFI over de Volksbank12 volgt dat het hogere rendement in 2023 grotendeels het gevolg was van gestegen netto rente-inkomsten en dat het verdien- en funding model van de Volksbank erg afhankelijk is van de rentestanden (en daarmee kwetsbaar is). Daarnaast volgt uit de voortgangsrapportage dat de Volksbank structureel te maken heeft met hoge kosten. In haar recente persberichten laat de Volksbank dan ook weten dat de bank deze kosten wil en moet verlagen om de bank operationeel en commercieel te versterken. Daarom acht de Volksbank een reorganisatie nodig.
Voor de volledigheid, het rendement van de Volksbank heeft geen rol gespeeld bij de eerdergenoemde analyse van NLFI over de toekomstopties.13 Uiteraard draagt een succesvolle reorganisatie wel bij aan de toekomstbestendigheid en winstgevendheid van de bank en daarmee heeft een mogelijke privatisering waarschijnlijk een hogere kans van slagen.
Klopt het dat privatisering in de praktijk meestal onomkeerbaar is en u daarna geen enkele controle meer heeft wie, na doorverkoop, de toekomstige eigenaar zal zijn?
Ja, als een onderneming volledig geprivatiseerd is, heb ik daar als (op dat moment voormalig) aandeelhouder geen invloed op.
Kunt u uitsluiten dat het toekomstige eigendom van de Volksbank in handen zal komen van private equity? Zo ja, op welke manier kunt dat uitsluiten?
Met oog op staatssteunregels kunnen partijen niet bij voorbaat uitgesloten worden. Er dient een transparant en marktconform proces doorlopen te worden. Daarbij hebben de relevante toezichthouders, zoals DNB, een rol bijvoorbeeld in het kader van de toetsing van een nieuwe eigenaar.
Deelt u de mening dat met alleen wet- en regelgeving het publieke belang niet altijd afdoende is geborgd? Klopt het dat dit ook een belangrijk uitgangspunt is van het huidige deelnemingenbeleid?
In algemene zin deel ik de mening dat het voor kan komen dat een publiek belang niet afdoende geborgd kan worden met alleen wet- en regelgeving. Dit volgt ook uit het huidige deelnemingenbeleid. Al moet daarbij opgemerkt worden dat voor ingrijpen in de markt door middel van het aangaan van een deelneming in een bedrijf aantoonbaar dringende redenen nodig zijn.
Voor wat betreft de financiële sector ben ik van mening dat publieke belangen in de financiële sector het beste geborgd kunnen worden met sectorbrede oplossingen.
Daarbij kan het gaan om wet- en regelgeving, maar ook om zelfregulering of afspraken met de sector. Over het algemeen geldt dat het aangaan of aanhouden van een deelneming door de staat een ingrijpende vorm van overheidsingrijpen is waarvoor aantoonbaar dringende redenen nodig zijn. Mijn voorganger heeft geconcludeerd dat er voor de borging van de geïdentificeerde publieke belangen in de financiële sector geen noodzaak is voor het houden van een belang in een individuele financiële instelling.14 Deze lijn volg ik.
Kunt u daarbij, naast een publieke bank een aantal andere varianten in overweging nemen, zoals een maatschappelijke vennootschap, waarin de maatschappelijke taak is geborgd in de statuten, of werknemers-coöperatie, of een coöperatieve bank, met de gemeenten en provincies als leden?
De varianten die u beschrijft zijn, op hoofdlijnen, reeds in kaart gebracht en beoordeeld in de uitgevoerde verkenning en in het advies van NLFI en mijn appreciatie daarvan. Hiervoor verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 2. Ik zie geen aanleiding om deze opties nogmaals te onderzoeken.
Klopt het dat de Volksbank 750 van de 4500 banen wil schrappen?
Uit het persbericht van de Volksbank blijkt dat het de verwachting van de Volksbank is dat tussen 700 en 750 banen zullen verdwijnen per 1 juli 2025.15
Klopt het dus dat de reorganisatie met het oog op privatisering 750 banen kost?
Nee, uit de persberichten van de Volksbank volgt dat het bestuur van de bank het transformatietraject is gestart om verschillende redenen, waaronder het reduceren van kosten en het vereenvoudigen van de organisatiestructuur.
Klopt het dat, indien privatisering achterwege blijft, deze 750 banen kunnen worden gered?
Nee, dat klopt niet. Uit de persberichten van de Volksbank volgt dat het bestuur van de bank het transformatietraject is gestart om de bank effectiever te laten opereren en commercieel en operationeel te versterken. Dit doet de Volksbank door onder meer het reduceren van kosten en het vereenvoudigen van de organisatiestructuur.
Klopt het dat er, in het kader van de reorganisatie, nog meer bankkantoren zullen worden gesloten? Zo ja, hoeveel zullen dat er zijn?
In het recente persbericht van de Volksbank heeft de Volksbank aangegeven dat er een optimalisatie van de bestaande SNS-winkels en RegioBank-vestigingen plaats zal vinden en dat dit zal leiden tot een daling van het aantal vestigingen. De daling van het aantal vestigingen is nog niet bekend. De Volksbank heeft aangegeven dat het uitgangspunt bij de optimalisatie het behoud van landelijke dekking is.
Waarom zouden succesvolle merknamen zoals ASN, RegioBank, BLG Wonen en SNS geschrapt moeten worden?
Het bestuur van de Volksbank gaat over de commerciële strategie van de bank en het is aan het bestuur van de bank om hier een besluit over te nemen. Uit het persbericht volgt dat deze stap noodzakelijk is voor een gezonde toekomst van de bank.
Kunt u deze vragen, een voor een, beantwoorden voor het commissiedebat staatsdeelnemingen van 28 november 2024?
Ja.
Het onderzoek naar de tevredenheid over hoorrecht onder gewezen deelnemers en gepensioneerden |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Kunt u de offerteaanvraag (kenmerk 2024–0000575876) voor het onderzoek naar het hoorrecht en de overeenkomst aan de Kamer doen toekomen?1
Kunt u aangeven hoeveel pensioenfondsen benaderd zijn en hoeveel pensioenfondsen uiteindelijk hebben deelgenomen aan het onderzoek? Kunt u voor elk van deze fondsen aangeven hoeveel deelnemers ze hebben en hoe ver ze in het transitieproces zijn?
Klopt het dat er case studies gemaakt zijn voor het onderzoek? Gezien het gebruikelijk is om bij onderzoeken ook de bijbehorende case studies te publiceren, kunt u ervoor zorgen dat deze case studies openbaar worden en per ommegaande aan de Kamer gestuurd worden?
Kunt u bovenstaande vragen voor woensdag 13 november 17.00 uur beantwoorden?
Kunt u alle correspondentie tussen EY en het ministerie over dit onderzoek, inclusief de conceptversies, binnen drie weken aan de Kamer doen toekomen?
Hierbij zend ik u het antwoord op vraag 5 van het lid Joseph van NSC over het onderzoek naar de tevredenheid over hoorrecht onder gewezen deelnemers en gepensioneerden (2024Z18141). U heeft mij gevraagd om alle correspondentie tussen EY en het ministerie over dit onderzoek, inclusief de conceptversies, aan de Kamer toe te sturen. Zoals ik in mijn eerdere beantwoording heb aangeven, stuur ik die aan uw Kamer toe, rekening houdend met het belang van de staat waaronder begrepen het bedrijfsbelang van betrokken partijen en vertrouwelijke informatie van derden. Dat betekent dat (delen van) de mailwisselingen zijn «gelakt» of niet kunnen worden gedeeld. Daarom worden ook de conceptversies van het rapport niet met uw Kamer gedeeld. Tot slot zijn de contactgegevens van medewerkers «gelakt» ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Bij een onafhankelijk onderzoek is het van belang dat bepaalde onderdelen in vertrouwen kunnen plaatsvinden. Zo dient bijvoorbeeld geborgd te kunnen worden dat de informatie die wordt uitgewisseld tussen onderzoekers en ondervraagden vertrouwelijk blijft, dan wel niet herleidbaar is tot individuen of concrete casussen. Het opnemen van vertrouwelijke, specifieke informatie in het rapport zou daarmee op gespannen voet kunnen staan. Zonder deze waarborgen vooraf zullen partijen in de toekomst zeer waarschijnlijk niet bereid zijn mee te blijven werken aan dergelijke onderzoeken.
De bijgevoegde correspondentie heeft betrekking om de correspondentie tussen EY en SZW gedurende de drie fases van het onderzoek. Het eerste deel betreft de oriëntatiefase en de start van de opdracht. Het tweede deel heeft betrekking op de uitvoering van het onderzoek. Het derde deel betreft de afronding van het onderzoek.
Overwogen is of het opnemen van de gespreksverslagen van de casestudies in het belang was van het onderzoek en strookte met de onderzoeksopdracht. Aangezien het onderzoek is bedoeld – zoals destijds door mijn ambtsvoorganger in uw Kamer is gemeld – om algemene lessen te trekken en niet om individuele casussen te beoordelen, zijn de gespreksverslagen niet in het definitieve rapport opgenomen. Daarnaast bevatten de gespreksverslagen tot individuele casuïstiek herleidbare informatie. Dit maakt dat deze gespreksverslagen in die vorm voor publicatie ongeschikt zijn, mede gegeven de verstrekte opdracht. Daarom zijn deze niet opgenomen in het definitieve rapport. Het alsnog delen van de bewuste gespreksverslagen, acht ik zodoende in het kader van het onderzoek en gegeven de onderzoeksopdracht die is verstrekt niet opportuun.
Indien uw Kamer evenwel wenst kennis te nemen van de onderliggende gespreksverslagen, met het kennelijke doel daarmee de gepubliceerde algemene onderzoeksconclusies te kunnen verifiëren, dan ben ik bereid om het onderzoeksbureau een vervolgopdracht te verstrekken. Dit om naar aanleiding van het eerder uitgevoerde onderzoek gebalanceerde en niet tot de specifieke casussen herleidbare verslagen op te laten leveren. Het valt vanwege het beslag op de capaciteit niet op voorhand te zeggen hoeveel tijd dit precies in beslag zal nemen.
De spreidingsmethodes in de uitkeringsfases van de nieuwe premieregelingen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «De uitkeringsfase is vooral complex onder de motorkap»1 en «Nieuwe spreidingsmethode: onder motorkap ingewikkelder, uitkomst hetzelfde»?2
Ja, ik ben hiermee bekend.
Klopt het dat veel pensioenfondsen voornemens waren asymptotisch (afnemend) spreiden toe te passen via de dekkingsgraadmethode, waarbij jaarlijks de uitkeringen van alle pensioengerechtigden worden verhoogd/verlaagd met 1/Xe deel van het nog niet verwerkte resultaat? Klopt het dat toezichthouder De Nederlandsche Bank (DNB) wettelijke beperkingen zag die deze uitvoering belemmerde, vanwege onder andere de interpretatie van artikel 63a Pensioenwet dat een financiële schok altijd binnen tien jaar verwerkt moet zijn in de uitkering, wat bij asymptotisch spreiden in theorie niet altijd het geval is?
In het najaar van 2023 bleek uit signalen van sectorpartijen dat het amendement Palland3 zonder nadere uitvoeringskaders pensioenuitvoerders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waar een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden aan moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Zo bleek inderdaad dat asymptotisch (geheugenloos) spreiden, een methode om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren, zonder nadere uitwerking in het besluit niet mogelijk te zijn. Zo was bijvoorbeeld onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en hoe schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Om de gewenste helderheid bij het amendement te bieden, is overleg gevoerd met toezichthouders en sectorexperts over uitvoerbare kaders. Hierover heb ik uw kamer ook eerder geïnformeerd4 en Kamervragen over beantwoord5. In nauwe samenwerking met deze partijen is het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen tot stand gekomen.6 Met dit besluit is tegemoetgekomen aan de wens van de pensioensector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling. Hieruit volgt onder andere dat een financiële schok altijd binnen 10 jaar moet zijn verwerkt in de uitkering.
Klopt het dat voetnoot 51 in de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen het asymptotisch spreiden expliciet wél toestaat?3
Het klopt dat in deze voetnoot staat dat fondsen minimaal 1/10 van een financiële schok mogen verwerken in de uitkering. Dit impliceert dat er onder bepaalde voorwaarden asymptotisch kon worden gespreid. In de praktijk bleek dat echter onduidelijk was
welke voorwaarden van toepassing waren op het asymptotisch spreiden en hoe dit in de praktijk tot uitvoering moest komen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 en in eerdere kamerbrieven8 was onduidelijk waar de toedelingsregels op moeten zien, of het uitkeringspatroon vast moet staan en hoe schokken binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar moeten zijn verwerkt. Daarnaast was op het moment dat de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen bij de Tweede Kamer was ingediend9 nog geen herverdeling tussen pensioengerechtigden mogelijk om gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren. Dit werd pas mogelijk met het aangenomen amendement van het lid Palland.10 Om de gewenste helderheid te geven, is in nauwe samenwerking met toezichthouders en sectorexperts het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen tot stand gekomen.11 Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wens van de sector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling, via onder andere het spreiden met een afnemende mate (asymptotisch).
Kan worden gesteld dat met het opstellen van de wet beoogd is dat asymptotisch spreiden is toegestaan?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, klopt het inderdaad dat binnen de kaders van de wet dit was beoogd. Daarbij blijft wel staan dat destijds geen herverdeling was beoogd. Ook is het een wettelijke eis dat financiële resultaten binnen een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar in de uitkering moeten zijn verwerkt. Om te zorgen dat gelijke aanpassingen met spreiden ook bij de solidaire premieregeling mogelijk werd, is in nauwe samenwerking met de toezichthouders en de sector het Besluit Gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling tot stand gekomen.12 In dit besluit blijft daarmee het asymptotisch (in afnemende mate) spreiden mogelijk onder voorwaarden.
Klopt het dat, op basis van onder andere de transitieplannen, de meeste pensioenfondsen een spreidingsparameter van 3 of 5 willen hanteren, waarbij jaarlijks respectievelijk 1/3e of 1/5e van het onverwerkte resultaat wordt verwerkt?
Ja, ik zie in de sector dat de meeste pensioenuitvoerders kiezen voor een spreidingsparameter van 3 of 5. Dit is ook een gevolg van hetgeen bepaald in artikel 1ca, zevende lid, onderdeel a, van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hierin is opgenomen dat in het geval uitvoerders kiezen voor de asymptotische variant (afnemende mate) de contante waarde van de nog totaal in de uitkering te verwerken financiële resultaten voor meer dan zestig procent in de eerste helft van de spreidingsperiode ligt. Met deze voorwaarde wordt voorkomen dat financiële resultaten onnodig worden uitgesteld.
Klopt het dat asymptotisch/afnemend spreiden volgens de nieuwe «AMvB-methode»4 bij een spreidingsparameter van 5 in ca. 99% van de gevallen dezelfde (aanpassing van) uitkeringen oplevert als de dekkingsgraadmethode zonder de nieuwe wettelijke restricties, en dat wanneer er een verschil optreedt, dit gemiddeld ca. 1% bedraagt?
In hoe vaak van de gevallen er een aanpassing van de uitkeringen moet worden gedaan, is afhankelijk van diverse factoren. Zo is dit afhankelijk van het beleggingsbeleid in de uitkeringsfase, en daarmee de toedeling van beschermingsrendement en overrendement aan pensioengerechtigden, de grenzen die worden gesteld aan het spreidingsvermogen en de spreidingsparameter. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de methode waar de vragensteller naar verwijst, in circa 99% van de gevallen dezelfde aanpassing van de uitkering oplevert als bij een spreidingsparameter van 5.
Klopt het dat bij een spreidingsparameter van 3 de uitkeringen met AMvB-restricties 100,0% van de gevallen gelijk zijn aan de uitkomsten volgens de dekkingsgraadmethode?
Zoals in het antwoord op vraag 6 toegelicht, is het afhankelijk van diverse factoren hoe vaak van de gevallen er een aanpassing in de uitkeringen moet worden gedaan. In algemene zin kan niet worden gesteld dat de methode waar de vragensteller naar verwijst, in alle gevallen dezelfde aanpassing van de uitkering oplevert als bij een spreidingsparameter van 3.
Indien u ontkennend heeft geantwoord op één van de twee vorige vragen, wat is volgens u de kans op en de grootte van een verschil tussen de uitkeringen bij de dekkingsgraadmethode en de asymptotische methode met AMvB-restricties? Kunt u hiervoor rekenen met een recente P-scenarioset, een pensioenfonds dat haar pensioengerechtigden 100% renteafdekking en 30% exposure naar zakelijke waarden toebedeelt, geen grenzen stelt aan het spreidingsvermogen, waarvan de populatie in evenwicht is en jaarlijks 10% van het uitkeringsvermogen aan pensioengerechtigden uitkeert?
Een berekening biedt gelet op de geschetste factoren en de fondsspecifieke keuzes die aanvullend hierop gedaan moeten worden geen nader inzicht. Zoals in de antwoorden op vragen 6 en 7 toegelicht, is hoe vaak van de gevallen er een aanpassing moet worden gedaan, afhankelijk van diverse factoren. Verder is het kiezen van een spreidingsparameter rond de 3 of 5 ook een gevolg van hetgeen bepaald in artikel 1ca, zevende lid, onderdeel a, van Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling. Hierin is opgenomen dat in het geval uitvoerders kiezen voor de asymptotische variant (afnemende mate), de contante waarde van de nog totaal in de uitkering te verwerken financiële resultaten voor meer dan zestig procent in de eerste helft van de spreidingsperiode ligt. Met deze voorwaarde wordt voorkomen dat financiële resultaten onnodig worden uitgesteld. Hoe vaak de uitkeringen moeten worden aangepast bij spreidingsparameters 3 of 5 blijft daarmee een fondsspecifieke keuze.
Bent u zich ervan bewust dat er veel onduidelijkheid bestaat over de nieuwe regels omtrent spreiden en dat sommige uitvoerders/uitvoeringsorganisaties daarom reeds hebben besloten af te zien van de asymptotische methodiek? Klopt het dat de nieuwe regels voor uitvoerders en deelnemers tot extra complexiteit en handelingen leiden door het jaarlijks berekenen en vastleggen van tien toekomstige aanpassingen met complexe formules?
Ik herken dit signaal niet, maar blijf de komende tijd uiteraard alert voor signalen in de sector. Met het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling14 wordt tegemoetgekomen aan de wens van de pensioensector om gelijke aanpassingen met spreiden uitvoerbaar te maken in de solidaire premieregeling. Sectorexperts zijn bij de totstandkoming van het besluit nauw betrokken geweest. De reacties op de internetconsultatie waren ook overwegend positief15 en partijen geven aan geholpen te zijn met dit besluit en hiermee uit de voeten kunnen. In de ogen van de betrokken partijen ligt er met dit besluit een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd. Ik herken dan ook niet dat de voorgestelde maatregelen de complexiteit rondom de uitvoering onnodig verhogen.
Bent u zich ervan bewust dat de eenvoudigere dekkingsgraadmethode, met nagenoeg identieke resultaten, mogelijk kan worden gemaakt door een aanpassing van artikel 63a van de Pensioenwet? Zo ja, hoe weegt u de voor- en nadelen van een dergelijke wetswijziging voor pensioenfondsen en hun uitvoerders?
Bij de zogenoemde dekkingsgraadmethode blijft onduidelijkheid bestaan over de kaders waarbinnen deze methodiek mag plaats vinden. Daarbij komt dat resultaten tot ver in de toekomst (meer dan 10 jaar spreidingsperiode) kunnen worden gespreid waardoor ze niet toekomen aan de gepensioneerden waaraan ze moeten worden toegedeeld. Positieve en negatieve resultaten kunnen daardoor voor rekening van toekomstige gepensioneerden komen. Het doorschuiven van resultaten naar volgende generaties past daarmee niet bij de doelen van de Wet toekomst pensioenen. Daarbij was het geen doel van het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling om de resultaten wezenlijk te veranderen. Het doel was om de gewenste helderheid bij het amendement van het lid Palland16 te bieden. Verder ligt er in de ogen van de betrokken partijen met dit besluit17 een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd.
Acht u het wenselijk dat de dekkingsgraadmethode middels een wetswijziging mogelijk wordt gemaakt? Zo nee, wat zijn de overwegingen hiervoor?
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10, blijft bij de zogenoemde dekkingsgraadmethode onduidelijkheid bestaan over de kaders waarbinnen deze methodiek mag plaats vinden. Daarbij komt dat resultaten tot ver in de toekomst (meer dan 10 jaar spreidingsperiode) kunnen worden gespreid waardoor ze niet toekomen aan de gepensioneerden waaraan ze moeten worden toegedeeld. Positieve en negatieve resultaten kunnen daardoor voor rekening van toekomstige gepensioneerden komen. Het alsmaar doorschuiven van resultaten naar volgende generaties past daarmee niet bij de doelen van de Wet toekomst pensioenen. Met het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire regeling18 ligt er een uitvoeringskader dat recht doet aan de doelen van het amendement van het lid Palland en dat helderheid biedt over hoe deze doelen beheerst en integer in de uitvoeringspraktijk kunnen worden gerealiseerd. Daarmee kan ook in de solidaire premieregeling gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregeling worden gerealiseerd.
Bent u zich ervan bewust dat het spreiden via de AMvB-methode in de flexibele premieregeling momenteel juridisch niet kan vanwege artikel 63a lid 5 Pensioenwet, waarin staat «Gedurende de spreidingsperiode worden uitsluitend de uitkeringen en aanspraken van de bij aanvang van de spreidingsperiode tot de toedelingskring behorende personen in gelijke stappen aangepast», terwijl in de AMvB-methode de aanpassingen niet «in gelijke stappen» plaatsvinden?
Het Besluit is inderdaad bedoeld voor de solidaire premieregeling. Doel hiervan was verduidelijken van het amendement van het lid Palland, omdat deze zonder kaders onvoldoende duidelijkheid geeft over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Het Besluit ziet dus niet op de flexibele premieregeling. Met de huidige wet- en regelgeving kunnen in de flexibele premieregeling financiële schokken al collectief worden gespreid in een van de individuele opbouwfase gescheiden uitkeringsfase. In de praktijk is reeds gebleken dat dit uitvoerbaar is.
Bent u het met mij eens dat het wenselijk is voor de deelnemers aan de flexibele premieregeling om binnen de flexibele premieregeling ook asymptotisch spreiden (via de dekkingsgraadmethode of de AMvB-methode) mogelijk te maken, zodat alle gepensioneerden gelijke aanpassingen van de uitkeringen kunnen krijgen? En zo niet, waarom niet?
Het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij de solidaire premieregelingen was nodig om het amendement van het lid Palland te verduidelijken. Dit amendement gaf zonder kaders onvoldoende duidelijkheid waarbinnen gelijke aanpassingen en spreiden mag plaatsvinden binnen de solidaire premieregeling. Met de huidige wet- en regelgeving kunnen in flexibele premieregeling financiële schokken al collectief gespreid worden in een van de individuele opbouwfase gescheiden uitkeringsfase via de zogenoemde dakpansgewijze methode. Binnen de verbeterde premieregeling is reeds gebleken dat deze methode uitvoerbaar is. Bovendien past de zogenoemde dakpansgewijze methode goed bij het meer individuele karakter van de flexibele premieregeling.
Ik wil evenwel bezien of er nog substantiële additionele uitvoeringswinst te behalen is met een door de vragensteller voorgestelde wijziging conform de AMvB-methode. Dit zal ik afwegen tegenover de inhoudelijke noodzaak, het extra beslag dat een eventuele wijziging vraagt van sectorpartijen om nieuwe regelgeving te accommoderen en het beslag op de wetgevende capaciteit. Ik zal uw Kamer hierover in het voorjaar informeren, zodat u dit bij de voorgenomen behandeling van de Toezeggingenwet kunt betrekken.
Bent u zich ervan bewust dat een dergelijke wetswijziging (dekkingsgraadmethode mogelijk maken, danwel 63a lid 5 Pensioenwet aanpassen in geval de AmvB-methode blijft) ook minder volatiele aanpassingen binnen de flexibele premieregeling mogelijk zou maken? Vindt u dit wenselijk? En zo niet waarom niet?
Het spreiden van financiële resultaten over tijd zorgt voor een stabielere uitkering. Dit is reeds mogelijk in de flexibele premieregeling.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden binnen drie weken?
Ja.
Het bericht ‘Paniek over veiligheid pensioenen APG: kritisch rapport legt problemen bloot’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Paniek over veiligheid pensioenen APG: kritisch rapport legt problemen bloot»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u, evenals De Nederlandsche Bank (DNB), op de hoogte van de uitkomsten van het onderzoek van de consultants van het bureau Schuberg Philis naar de kwetsbaarheid van pensioenuitvoerder APG voor cyberaanvallen?
Naar aanleiding van de berichtgeving in De Limburger heb ik hierover contact opgenomen met APG. Uit deze contacten is gebleken dat APG en andere pensioenuitvoerders met regelmaat laten onderzoeken wat de impact is van een significante cyberaanval. Uit het meest recente onderzoek is gebleken dat de beveiliging op hoog niveau is. Op een aantal punten heeft het rapport geleid tot verdere aanscherpingen. Deze werkwijze is in lijn met de wettelijke taak om te zorgen voor een beheerste en integere bedrijfsvoering. Hier wordt ook door DNB en AFM in hun respectievelijke verantwoordelijkheden toezicht op gehouden.
In het bericht staat dat APG voor vier miljoen mensen pensioenen regelt, kunt u aangeven hoeveel mensen momenteel via APG een maandelijkse pensioenuitkering ontvangen?
APG verzorgt op dit moment voor circa 4,6 miljoen mensen hun pensioen (jaarverslag APG 2023). Op het moment van schrijven ontvangen ruim 1,4 miljoen mensen een maandelijkse pensioenuitkering via APG.
Hoe kijkt u naar de uitkomst van het onderzoek van Schuberg Philis dat APG mogelijk zes tot twaalf maanden nodig zou hebben om de digitale infrastructuur weer op de rit te krijgen in een zogenoemde «no-IT-situatie», een situatie waarin hackers alles platleggen?
Hoe kijkt u aan tegen het geschetste scenario dat een groot aantal mensen in Nederland in geval van zo’n «no-IT-situatie» bij APG mogelijk plots – tijdelijk – geen aanvullende pensioenuitkering ontvangen en daardoor bijvoorbeeld de huur niet meer kunnen betalen?
Wat is uw visie op de stelling in het bericht dat de huidige kwetsbare situatie niet alleen een bedreiging is voor APG en APB, maar zelfs voor de «BV Nederland»?
Vindt u het in dat licht ook zorgelijk dat uit het onderzoek naar voren komt dat de grootste kwetsbaarheden in de IT-beveiliging in de programma’s en applicaties zitten waar dagelijks mee wordt gewerkt bij APG?
Is bij u bekend of er andere pensioenuitvoerders zijn waarbij de IT-veiligheid niet op orde is? Zo ja, hoe gaat u pensioenuitvoerders aansporen om die IT-veiligheid te verbeteren?
Pensioenuitvoeringsorganisaties, zoals APG, laten periodiek testen en audits doen om IT-kwetsbaarheden en verbeterpunten aan het licht te brengen. Wanneer daaruit blijkt dat er verbeterpunten zijn, worden maatregelen genomen om de IT-risico’s te mitigeren. Na deze constatering heeft APG maatregelen genomen om de IT-risico’s te mitigeren. Dit gebeurt in goed overleg met de belangrijkste stakeholders en toezichthouders. Pensioenuitvoerders staan via hun fondsen onder toezicht, en doen mee aan zeer ingrijpende cybersecuritytesten van DNB, waaronder de bovengenoemde TIBER-test.
Bent u van mening dat het in het grootste belang is dat een pensioenuitvoerder zoals APG zo snel mogelijk weer operationeel kan zijn in het geval van een cyberaanval?
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek dat de back-ups van APG op dit moment niet zodanig zijn ingericht dat APG weer snel operationeel kan zijn in het geval van een cyberaanval?
Wat kunt u vanuit uw rol als bewindspersoon doen om bij te dragen aan een oplossing voor deze kwetsbaarheid in de IT-systemen van APG, nu uit het bericht blijkt dat er veel discussie is over hoe de problemen opgelost moeten worden?
Bent u van mening dat het van groot belang is dat de regie over IT-systemen en digitale infrastructuur zoveel mogelijk intern blijft ten opzichte van uitbesteding aan externe partijen/experts? Zo niet, waarom niet?
Deelt u de observatie uit het bericht dat het een enorme impact heeft, en zelfs maatschappelijk ontwrichtend werkt, als het misgaat door bijvoorbeeld een cyberaanval bij een instelling als APG? Zo niet, waarom niet?
Hoe gaat u zich vanuit uw rol als bewindspersoon inzetten om dit risico zoveel mogelijk te minimaliseren?
Hoe beoordeelt u tenslotte dit bericht over kwetsbaarheden in de IT-systemen van een grote pensioenuitvoerder in het licht van de druk op de IT-systemen van pensioenuitvoerders in de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel vraagt veel van de sector. Om deze reden houdt mijn ministerie een vinger aan de pols tijdens de stelseltransitie. Met behulp van signalering, gesprekken met de sector, de monitoring en de onafhankelijke adviezen van de regeringscommissaris wordt gewogen of de transitie haalbaar blijft binnen de voorgestelde termijnen. De regeringscommissaris heeft in haar eerste advies gesignaleerd dat in het kader van de transitie rekening moet worden gehouden met een realistische planning en commitment van de betrokken partijen aan die planning, waaronder ICT-leveranciers. In de Wtp staat vastgelegd dat tijdens de transitie van pensioenuitvoerders wordt verwacht in het implementatieplan op welke wijze en in welk tijdspad de pensioenuitvoerder voorbereidingen treft voor de uitvoering van de nieuwe pensioenregeling, op welke wijze er invulling zal worden gegeven aan de uitvoering van de nieuwe pensioenregeling en de wijze waarop zal worden omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten.
In het implementatieplan gaat de pensioenuitvoerder onder meer in op de technische uitvoerbaarheid, de kosten en de risico’s van de uitvoering van de pensioenregeling en de risicobeheersingsmaatregelen die getroffen worden.
In het bijzonder wordt door de pensioenuitvoerder aandacht gegeven aan de datakwaliteit voor, na en tijdens de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, en aan de geschiktheid van het pensioenadministratiesysteem. Voor datakwaliteit en de risico’s daaromtrent zijn extra waarborgen gesteld in de Wtp. Aanvullend is er ook het «Kader Datakwaliteit» van de Pensioenfederatie dat tot doel heeft te faciliteren dat pensioenuitvoerders die wensen in te varen op een consistente en aantoonbare wijze de datakwaliteit onderbouwen en borgen.6 Deze wettelijke kaders dragen bij aan het zo klein mogelijk houden van de risico’s op het gebied van IT-veiligheid en datakwaliteit.
Er zijn naar mijn weten geen signalen bekend dat IT-systemen van pensioenuitvoerders niet tijdig gereed zullen zijn om de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel te maken.
De afscheidsrede van prof. Nijman over misleidende berekeningen in transitieplannen en pensioencommunicatie |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de afscheidsrede «Het nieuwe pensioen» van prof. Nijman?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman aangeeft dat pensioenuitkomsten die voor allen, maar vooral voor jongeren, veel beter zijn in het nieuwe contract dan in het oude contract, «too good to be true» zijn? Bent u het eens met deze constatering, en zo niet, waarom niet?
Prof. dr. Theo Nijman geeft in zijn afscheidsrede inderdaad aan dat pensioenuitkomsten vooral voor jongeren beter kunnen uitvallen. Bij de overgang naar het nieuwe stelsel beoordelen pensioenfondsen de evenwichtigheid voor alle deelnemers. Daarvoor maken zij gebruik van wettelijke voorschriften zoals de standaardregel voor invaren. Daarnaast worden wiskundige modellen, de scenariosets, gebruikt als hulpmiddel bij de besluitvorming en deelnemercommunicatie. De context en uitleg bij de gecommuniceerde cijfers is daarbij van groot belang. Pensioenfondsen maken eigenstandig een afweging op basis van alle daarvoor benodigde middelen, waarvan de scenariosets er één is. Het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door de Pensioenfederatie, laat zien hoe fondsen hieraan vorm denken te geven.
Dan meer specifiek over de bedragen. Zoals Prof. Nijman al aangeeft, elke doorrekening volgt de onderliggende aannames. Het klopt dat bedragen in het nieuwe stelsel (flink) hoger kunnen uitvallen (zie bijvoorbeeld de brief aan uw Kamer van 6 oktober 2022).2 Bij huidige FTK-regelingen lopen in voorkomende gevallen de dekkingsgraden op. Maar dit vermogen kan vervolgens niet tot uitkering komen omdat pensioenverhogingen zijn gemaximeerd aan (een vorm van) de inflatie. Dit is het «genoeg is genoeg» principe. Daar komt bij dat het bij FTK-regelingen niet mogelijk is om meer pensioenaanspraken te krijgen dan het afgesproken opbouwpercentage bepaalt. In het nieuwe stelsel worden beide aspecten losgelaten omdat wordt overgestapt naar premieregelingen. Daarmee zit er niet langer een (fiscale) bovengrens aan de pensioenuitkomsten. Bovendien zijn de buffers kleiner in WTP-regelingen, omdat niet langer zekerheid geboden hoeft te worden over nominale uitkeringen en aanspraken. Door de kleinere buffervereisten komt overrendement eerder beschikbaar om uit te keren aan gepensioneerden of om aanspraken mee te verhogen. In economisch optimistische scenario’s kan dat inderdaad leiden tot (erg) hoge verwachte pensioenbedragen. Zoals ook al staat aangegeven in bovengenoemde brief, zullen decentrale partijen in dergelijke situaties mogelijk aanpassingen overwegen ten aanzien van de premiehoogte. Deze aanpassingen, maar ook aanpassingen rond het gekozen beleggingsbeleid of een denkbare aanpassing van het fiscale kader voor de maximale premiehoogte, worden niet verwerkt in de voorgeschreven transitieberekeningen en in de transitie-informatie voor deelnemers. In de communicatie gericht op deelnemers dienen uitvoerders deze context wel mee te nemen. Deelnemercommunicatie dient te allen tijde correct, duidelijk en evenwichtig te zijn. Op deze norm houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) toezicht.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman aangeeft dat de verklaring van de veel betere pensioenuitkomsten in het nieuwe contract ten opzichte van het oude contract in transitieplannen, ligt in «het binnen het model ophopen van enorme buffers in het oude FTK contract, ook als de dekkingsgraad misschien wel 400% is. De veronderstelling onder de berekening is namelijk dat ook dan de premies blijven wat ze waren en de toeslagen niet hoger mogen zijn dan de feitelijke inflatie.»?
Dat kan ik bevestigen. Daarbij merk ik op dat deze transitieberekeningen op zichzelf niet een evenwichtige transitie definiëren, maar enkel kunnen dienen als onderbouwing om tot een evenwichtig besluit te komen. Bestuurders en sociale partners moeten in dat proces zelf de juiste context en eventueel andere zaken betrekken die relevant zijn.
Zo is bij de transitieberekeningen die door enkele pensioenfondsen zijn gemaakt op verzoek van mijn ministerie ook aangegeven dat bij langdurig hoge rendementen, decentrale partijen mogelijk een aanpassing zullen overwegen ten aanzien van de premiehoogte.3 Het is wettelijk voorgeschreven dat de pensioenuitvoerder uiterlijk iedere vijf jaar berekent of de premie past bij de beoogde pensioendoelstelling.
Het staat pensioenfondsen vrij om naast de wettelijke maatstaven ook additionele berekeningen te maken en te betrekken in de overwegingen. Daarbij kunnen ze bijvoorbeeld de veronderstelling los laten dat de premie gelijk blijft of dat de inflatie gemaximeerd is in de huidige FTK-regeling – indien zij vinden dat dit een aanvullend inzicht geeft.
Bent u het met prof. Nijman eens dat de modelaannames dat de buffers enorm oplopen en de toeslagen niet hoger mogen zijn dan de feitelijke inflatie in het oude contract, ervoor kunnen zorgen dat de berekende pensioenuitkomsten in het nieuwe contract veel hoger zijn ten opzichte van de pensioenuitkomsten in het oude contract?
De situatie beschreven in de vraag kan zich inderdaad voordoen. Zoals beschreven staat in de antwoorden op vragen 2 en 3 is dit «genoeg is genoeg-principe» onderdeel van het huidige FTK-contract. Bij deze berekeningen dient de juiste context, en eventueel andere zaken die relevant zijn, te worden meegenomen. Ook moet aan deelnemers uitgelegd worden dat de aard van de toezegging in de nieuwe WTP-regelingen anders is.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman over deze pensioenuitkomsten, waarmee pensioenfondsen het oude en het nieuwe contract vergelijken, in transitieplannen en pensioencommunicatie aangeeft dat ze «Juist doorgerekend, maar een weinig zinvolle en misleidende berekening.» zijn? Kunt u hierop reflecteren?
Dat prof. Dr. Theo Nijman dat aangeeft, kan ik bevestigen. Ik deel zijn opvatting echter niet. Het is wettelijk voorgeschreven dat pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de transitiedatum. Aan deelnemers wordt dus op een duidelijke manier uitgelegd dat met de transitie de aard van de aanspraak verandert in de gevallen dat niet langer sprake is van een uitkeringsovereenkomst. Verder wordt aan sociale partners en bestuurders meegegeven dat deze berekeningen niet op zichzelf staan. De berekeningen dienen ter onderbouwing van een besluit waarbij context en andere relevante zaken minstens net zo belangrijk zijn. Bovendien staat het pensioenfondsen vrij om ook additionele analyses te maken en te betrekken in de overwegingen. Berekeningen zijn altijd gebaseerd op aannames en momentafhankelijk, vandaar dat de toelichting en context van groot belang is. Maar ik kan dus niet meegaan in de conclusie dat dit leidt tot een weinig zinvolle en misleidende berekening.
Kunt u bevestigen dat prof. Nijman tijdens zijn uitgesproken rede ook heeft aangegeven dat hij dit in een vroeg stadium in het proces van de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen ook heeft benoemd richting De Nederlandsche Bank, en kunt u aangeven waarom De Nederlandsche Bank of de wetgever niets met dit signaal hebben gedaan?
De Wet toekomst pensioenen is uitvoerig besproken, geverifieerd en getoetst door Tweede en Eerste Kamer. In dat traject, maar ook in het jarenlange traject daaraan voorafgaand, zijn ook de bevindingen van wetenschappers en leden van werkgroepen betrokken. Alle input, ook die van prof. Dr. Nijman en vele andere experts, is zorgvuldig gewogen en heeft uiteindelijk geleid tot de Pensioenwet zoals die nu van kracht is. Daarbij wil ik opmerken dat ook tijdens de behandeling van deze wet steeds is aangegeven dat de berekeningen ter ondersteuning dienen, maar dat ze niet een evenwichtige transitie als zodanig definiëren.
Vindt u het verstandig en acceptabel dat er naar het oordeel van een vooraanstaand wetenschapper en een van de grondleggers van de Wet toekomst pensioenen, misleidende berekeningen in het transitieplan staan en dat diezelfde berekeningen ook voor pensioencommunicatie gebruikt zullen worden?
De in de vraagstelling genoemde kwalificatie deel ik niet. De modellen worden gebruikt om een evenwichtigheidsafweging te maken bij de transitie. Door de verschillen tussen het oude en het nieuwe stelsel, kunnen er ook verschillen uit de berekeningen en transitie-informatie naar voren komen. Dat maakt niet dat die uitkomsten daarmee «niet goed» zijn. Het is wel van belang de verschillen te duiden en acties aan te verbinden door bijvoorbeeld de transitie voor bepaalde groepen deelnemers anders vorm te geven of bij de transitie-informatie uit te leggen waar het verschil in bedrag vandaan komt.
Kunt u bevestigen dat het Koninklijk Actuarieel Genootschap een vergelijkbare constatering over de aannames in de modellen voor verplichte pensioencommunicatie heeft geuit: «Er kan met de economische scenariosets geen goede vergelijking worden gemaakt tussen huidige uitkeringsovereenkomsten (DB) en de nieuwe premieovereenkomsten (DC), omdat bij hoge rendementen de dekkingsgraad bij DB oploopt (niet zichtbaar in communicatie-uitingen) en bij DC het individueel vermogen toeneemt.»?2 En realiseert u zich dat vrijwel alle berekeningen bij pensioenfondsen door actuarissen van het Koninklijk Actuarieel Genootschap gemaakt worden?
Ik is mij bekend dat de meeste actuarissen van pensioenfondsen verenigd zijn bij het Actuarieel Genootschap (AG). Het AG heeft een toelichting gegeven bij bovenstaande stelling: «Het is inderdaad juist dat de fiscale begrenzing van de toeslagverlening in het huidige stelsel ertoe leidt dat positieve economische ontwikkelingen niet ongelimiteerd vertaald kunnen worden in verhogingen van de rechten en aanspraken, zoals dat in het nieuwe stelsel wel het geval is. Die fiscale begrenzing, waarnaar ook wel wordt verwezen met de term «genoeg-is-genoeg-beginsel», heeft tot gevolg dat de dekkingsgraden onder het huidige stelsel in een aanzienlijk deel van de door te rekenen scenario’s oplopen tot ruim boven de grens waar volledige indexatie is toegestaan. Hoewel de implicaties van die fiscale begrenzing in het huidige stelsel als realiteit beschouwd kunnen worden, en hoewel de verschillen in pensioenuitkomsten die daarvan het gevolg zijn zodoende ook als realistisch kunnen worden beschouwd, heeft het AG met de aangehaalde bewoordingen gemeend op te moeten merken dat in de cijfermatige deelnemerscommunicatie niet zichtbaar wordt dat (en laat staan in welke mate) deze begrenzing een rol speelt in de verschillen tussen het huidige en het nieuwe stelsel.»
Ik ben het met het AG eens dat het verschil in de karakters van de pensioenregelingen voor en na transitie, op zichzelf niet te zien zijn in de aan deelnemers getoonde bedragen. Dit heeft een rol gespeeld bij de totstandkoming van de Wtp die voorschrijft dat pensioenuitvoerders hun deelnemers informeren over de verandering van het karakter van de pensioenovereenkomst voor en na de transitiedatum.
Kunt u bevestigen dat ook de Autoriteit Financiele Markten (AFM), toezichthouder op onder meer de pensioencommunicatie, in december 2023 zorgen heeft geuit over de berekeningen in transitieplannen en communicatieplannen, namelijk «Als gevolg van berekenings- en presentatiewijze kunnen er grote verschillen ontstaan tussen de bedragen in het oude en nieuwe stelsel zoals getoond op het transitie-UPO. Onze zorg is dat het vergelijken van de oude- met de nieuwe regeling hierdoor bij de deelnemer tot onrealistische verwachtingen van het nieuwe pensioenstelsel kan leiden.» en «Het valt op dat bedragen in het nieuwe stelsel in goedweerscenario’s hoog uit kunnen pakken. Dit kan leiden tot onrealistisch hoge verwachtingen, vooral voor jonge deelnemers waar een verbetering van honderden procenten wordt getoond. De uitkomsten voor maatmensen zijn al zichtbaar in transitieplannen en de eerste transitiecommunicatie komt al snel voor fondsen. Het is hierom van belang om tijdig een oplossing te vinden voor dit risico.»?3
De AFM heeft aangegeven dat scenariobedragen in het nieuwe stelsel hoog kunnen uitvallen. Met de AFM ben ik eens dat van belang is dat deelnemers inzicht krijgen in mogelijke toekomstige pensioenuitkomsten en dat pensioeninformatie moet bijdragen aan realistische verwachtingen. In geval van premieregelingen (zoals de regelingen onder de Wtp) vindt verhoging van het verwachte pensioen plaats door het behalen van rendementen op het voor de pensioenuitkering bestemde vermogen. Dat kan inderdaad leiden tot (zeer) hoge verwachte pensioenbedragen in het optimistische scenario, met name voor deelnemers met een lange beleggingshorizon. Hieronder vallen over het algemeen deelnemers jonger dan 45 jaar. Datzelfde geldt ook voor de verwachte pensioenbedragen in de nu al bestaande premieregelingen.
Dat bedragen hoog kunnen uitvallen is een gevolg van de systematiek, onderschrijft ook de AFM, te weten het genoeg-is-genoeg principe dat wel geldt in DB-regelingen, maar niet bij DC. Om een realistisch beeld te geven van de verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen, gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, is het nodig om in bepaalde gevallen doelgroepspecifieke toelichtingen op te nemen. Dit is één van de vijf uitgangspunten die de AFM begin dit jaar heeft geformuleerd over transitiecommunicatie, naar aanleiding van het platform Pensioentransitie. De uitgangspunten zijn begin dit jaar ook gedeeld met de pensioensector. Deze van doelgroep afhankelijke toelichtingen, waaronder een toelichting afhankelijk van de leeftijd of beleggingshorizon, moeten helpen om de risico’s individueel inzichtelijk en voor deelnemers relevant te maken.
AFM, DNB en de pensioensector hebben de hoge pensioenbedragen en -verwachtingen al in een eerder stadium besproken in het hiervoor genoemde Platform pensioentransitie. Dat heeft onder meer geleid tot afspraken om deelnemers op een realistische wijze te informeren en tot het Servicedocument Transitiecommunicatie, zoals opgesteld door de Pensioenfederatie, waarin ook expliciet aandacht is voor doelgroepspecifieke toelichtingen.6 Mijn voorganger is in brieven en antwoorden uitgebreid op dit onderwerp ingegaan.7 Met mij vindt de pensioensector het van belang dat de informatie bijdraagt aan realistische verwachtingen. Dat is ook de reden dat de sector heeft voorgesteld om naast de modeluitkomsten ook uitleg en context van die verwachte pensioenbedragen te geven, toegespitst op groepen deelnemers (zoals bijvoorbeeld oudere of jongere deelnemers). De AFM neemt dit ook in haar toezicht en handhaving als uitgangspunt en heeft toegezegd toe te zien op de aanwezigheid van benodigde doelgroepspecifieke toelichtingen.
Vindt u het verantwoord als pensioenfondsen 1 januari 2025 invaren, nu er belangrijke signalen zijn vanuit zowel de wetenschap, als de praktijk en het toezicht, dat de berekeningen in zowel de transitieplannen als in de pensioencommunicatie geen goede vergelijking geven tussen het oude en nieuwe contract en zelfs misleidend zijn?
Ik vind het zeker verantwoord als uitvoerders die aan de eisen voldoen per 2025 overstappen naar een nieuwe Wtp-regeling. Voor de toedeling van vermogen zijn de modellen, zoals gezegd, niet het uitgangspunt. De modellen worden gebruikt om de informatie die er is, over de onzekere toekomst, op een logische manier met elkaar te verbinden. De modellen kunnen goed gebruikt worden om individuele bedragen te berekenen met en zonder wijziging van de pensioenregeling (de voorgeschreven transitie-informatie).
Bent u het met ons eens dat er een pas op de plaats moet worden gemaakt in de pensioentransitie en dat het verstandiger is om eerst een juiste vergelijkingsmethode tussen het oude en nieuwe stelsel te ontwikkelen die wetenschappelijk gedragen kan worden, voordat de eerste pensioenfondsen invaren?
Nee en dat is ook niet de strekking van het betoog van Prof. Nijman die de Wtp «een grote stap vooruit» noemt. In de eerdere antwoorden heb ik aangegeven hoe de huidige methoden en modellen kunnen bijdragen aan een evenwichtige en zorgvuldige transitie. Het is aan de pensioenuitvoerders om ervoor te zorgen dat de transitie zorgvuldig verloopt en dat deelnemers worden meegenomen in de veranderingen van hun pensioen. Op basis van de gesprekken die ik voer met die partijen uit de sector, heb ik daar het volste vertrouwen in. Het is een grote en belangrijke taak waar ik, samen met de sector, de verantwoordelijkheid voor voel.
Kunt u aangeven of en welke juridische en financiële risico’s er ontstaan met betrekking tot de transitie naar het nieuwe pensioencontract als blijkt dat de gepresenteerde pensioenuitkomsten die hierop betrekking hebben in transitieplannen en communicatieplannen als misleidend worden beoordeeld?
De transitieberekeningen staan niet op zichzelf, maar zijn bedoeld als middel ter onderbouwing om tot een evenwichtig besluit te komen. Context en verdere invulling zijn daarbij nodig en relevant. Dat geldt ook voor de transitiecommunicatie, waarbij verplichte duiding van en context bij die cijfers moet worden gegeven door pensioenuitvoerders. Daarmee is geen sprake van misleiding.
Dat neemt niet weg dat ik mij kan voorstellen dat er deelnemers zijn die vragen hebben over de transitie of het niet eens zijn met bepaalde zaken. Daartoe kunnen zij zich richten tot hun pensioenuitvoerder in de eerste plaats; die staan klaar om vragen te beantwoorden die deelnemers hebben bij hun transitie-informatie.
Kunt u de vragen één voor één binnen 3 weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Juist nu de pensioenvragen zich aandienen, sluit online geldvraagbaak Kandoor zijn loketten’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA), Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant1, waarin wordt vermeld dat online geldvraagbaak Kandoor zijn loketten sluit?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u het grote belang van een heldere communicatie over de transitie, nog temeer omdat dit ook van sterke invloed kan zijn op het sentiment en draagvlak onder de deelnemers?
Dit grote belang deel ik zeker. Ik ben van mening dat niet alleen heldere communicatie, maar ook consistente communicatie zowel door de overheid als de pensioenuitvoerders en sociale partners, belangrijk is voor het vertrouwen in en het draagvlak voor de transitie. Om deze redenen is er een uitgebreide meerjarige communicatie-aanpak om het publiek te informeren. Deze communicatie-aanpak is opgezet en wordt uitgevoerd door de vakbonden, werkgeversorganisaties, pensioenuitvoerders en SZW. Los van deze gezamenlijke inspanning hebben de pensioenuitvoerders nog een eigen, wettelijke verantwoordelijkheid om hun deelnemers te informeren over hun specifieke regeling en persoonlijke situatie. Een meer uitgebreid overzicht van deze communicatie-aanpak leest u bij mijn antwoord op vraag 19.
Wat is uw visie op de timing van deze sluiting, net nu de grootste pensioenhervorming ooit van start gaat?
Om te beginnen wil ik mijn waardering uitspreken voor organisaties die vanuit hun maatschappelijke betrokkenheid initiatieven ontwikkelen. Zo ook voor APG die met Kandoor een organisatie heeft opgericht om gratis financiële vragen te beantwoorden. Dat neemt niet weg dat ik het besluit van APG om te stoppen met Kandoor omdat het niet meer in hun strategie past respecteer. Uit mijn gesprekken met APG en Kandoor is gebleken dat mensen vooral vragen stelden over diverse financiële en algemene pensioenzaken en niet zozeer specifiek over de pensioentransitie. Zoals in mijn antwoord op vraag 2 al aangeven, vind ik het belangrijk dat er helder en consistent wordt gecommuniceerd over de transitie.
De suggestie van de vragensteller om de functionaliteiten van Kandoor echter ook in het licht van de pensioentransitie te beschouwen, vind ik terecht en neem ik ter harte. Ik zal daarom samen met de pensioensector kijken of en in hoeverre de functionaliteiten van Kandoor mee te nemen zijn in de meerjarige communicatie-aanpak als aanvullende dienstverlening. Het onderscheidende van Kandoor lijkt vooral te hebben gezeten in het feit dat zij een goed getrainde chatbot hadden gecombineerd met de aanvulling vanuit vrijwilligers om diverse financiële vragen, waaronder pensioen, op een laagdrempelige manier te beantwoorden. Uitgangspunt daarbij is dat het van toegevoegde waarde moet zijn bovenop de bestaande instrumenten en moet aansluiten bij de behoefte van deelnemers.
Kunt u aangeven wat de omvang van Kandoor was in aantallen vrijwilligers, en wat de jaarlijkse kosten waren voor het in de lucht houden van de online geldvraagbaak?
Ik heb van Kandoor vernomen dat er enkele tientallen vrijwilligers werkzaam waren. Ook werd duidelijk dat er jaarlijks ongeveer 1,5 miljoen vragen werden gesteld op de website. De vragen zagen toe op een breed scala aan financiële onderwerpen van hypotheken en loonheffingskorting tot AOW en aanvullend pensioen uit de tweede pijler. Inzicht in de jaarlijkse kosten kan ik u niet geven, dit betreft namelijk bedrijfsvertrouwelijke informatie van Kandoor.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat deelnemers in deze complexe transitie, naast bij pensioenfondsen, ook terecht kunnen bij een online vraagbaak met vragen over deze stelselhervorming? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is communicatie met de deelnemer van enorm belang. Hierbij spelen de pensioenuitvoerders een zeer belangrijke rol. Los van de wettelijke verplichtingen, kennen zij hun deelnemers namelijk het beste. Niet alleen omdat zij inzage hebben in deelnemersgegevens, maar ook omdat zij door onderzoeken het beste inzicht hebben in de behoeften van de diverse doelgroepen in hun deelnemersbestand. In de praktijk besteden pensioenuitvoerders hier volop aandacht aan, waar de toezichthouder op meekijkt. Van belang is daarom dat de pensioenuitvoerders hun communicatie nauw afstemmen op die behoeften. De communicatie zal nu nog veelal algemene informatie bevatten. Naarmate de transitie dichterbij komt informeren de pensioenuitvoerders hun deelnemers steeds gerichter over wat de nieuwe regeling precies voor hen betekent. En dat er bij vragen contact kan worden opgenomen met bijvoorbeeld het klantencontactcentrum. Pensioenuitvoerders zijn hierop voorbereid en richten deze informatiebehoefte vanuit deelnemers op verschillende manieren in. Dat hierop aanvullend dan nog een online vraagbraak moet zijn, zal naar mijn mening moeten voortkomen uit een onderzoek waar deze behoefte duidelijk naar voren komt. Dat is op voorhand dan ook niet te zeggen. De ervaring van de deelnemers wordt, zoals in de voortgangsrapportage monitoring wet toekomst pensioenen aangeven, op verschillende wijze gemonitord. Onderdeel hiervan is de deelnemersmonitor die inzicht zal bieden in de deelnemerservaringen van (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden tijdens de transitie.
Indien Kandoor ophoudt te bestaan, door wie of welke organisatie moeten dan de 1.5 miljoen vragen, die jaarlijks aan Kandoor werden gesteld, worden beantwoord?
Voor de meer algemene pensioenvragen is er een aantal opties:
Hoe verhoudt de sluiting van Kandoor zich tot het bericht in Pensioen Pro2 dat pensioenfondsen niet goed voorbereid zijn op (extreme) scenario’s met een grote stroom vragen van deelnemers in de transitie?
Op basis van de signalen die ik krijg, deel ik deze vrees niet. Tijdens de transitie zijn er diverse verplichtingen voor pensioenuitvoerders, onder andere op het gebied van risicobeheersing en communicatie aan deelnemers. Ik zie dat pensioenuitvoerders zich bewust zijn van de mogelijke hoeveelheid aan vragen en zich hierop voorbereiden. Goede voorbeelden zijn het houden van webinars om direct vragen te beantwoorden. Daarnaast geven pensioenfondsen aan dat zij van plan zijn te leren van de koplopers die in 2025 overgaan naar het nieuwe stelsel, om daarmee de dienstverlening te optimaliseren voor de grote groep deelnemers die na 2025 over zal gaan. Ik zie ook niet in dat Kandoor hier een belangrijke schakel in had kunnen vervullen, aangezien aan Kandoor juist algemene pensioenvragen werden gesteld. Tijdens de transitie gaat het naar verwachting om meer specifieke, individuele vragen. Deze specifieke vragen kunnen alleen door de pensioenuitvoerder worden beantwoord. Naast vragen over pensioen werden aan Kandoor vragen gesteld over andere geldzaken, gelieerd aan pensioen. Voor dit soort vragen zijn allerlei alternatieve instanties. Bijvoorbeeld bij gemeenten, sociaal raadslieden en financieel adviseurs. Daarnaast is er Geldfit. Geldfit biedt op een laagdrempelige vorm van ondersteuning bij geldzorgen bij mensen aan doordat er niet een website is, maar ook een chat en app. Verder bestaat de mogelijkheid om vragen per e-mail te stellen. Geldfit werkt verder samen met gemeenten en vrijwilligersorganisaties zoals Schuldhulpmaatje en Humanitas, die mensen aan de keukentafel en via 160 inlooppunten helpen bij geldvragen, zoals beter rondkomen. Het Ministerie van SZW en Geldfit doen samen mediacampagnes, zodat mensen met geldzorgen deze hulproutes weten te vinden.
Deelt u de vrees van het bericht in Pensioen Pro dat pensioenfondsen onvoldoende voorbereid zijn op de mogelijk grote stroom aan vragen die straks op hun afkomt?
Zie antwoord vraag 7.
Zo nee, kunt u dan verzekeren dat pensioenfondsen wel voldoende op alle scenario’s zijn voorbereid en dat zij hun deelnemers antwoorden kunnen geven op al hun vragen?
Ik heb er vertrouwen in dat pensioenfondsen en ook de verzekeraars en premiepensioeninstellingen de vragen van deelnemers voldoende en adequaat kunnen beantwoorden en op diverse scenario’s zijn voorbereid.
Indien u die verzekering niet kunt geven, tot welke maatregelen of initiatieven van uw zijde leidt dit dan?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9. Los daarvan zijn er, zoals in mijn antwoord op vraag 6 aangegeven, verschillende plekken waar de deelnemers het antwoord op een vraag kan vinden of de vraag kan stellen.
Wat zijn de beweegredenen van pensioenuitvoerder APG om de financiële ondersteuning van het platform stop te zetten? Indien u dat niet weet, kunt u daartoe navraag doen bij APG en de Kamer daarover nader informeren?
APG geeft aan gestopt te zijn met Kandoor omdat het niet meer in de huidige strategie paste. De raad van bestuur van APG wil namelijk dat innovaties aansluiten bij de dienstverlening aan pensioenfondsklanten en besloot daarom om activiteiten vanuit APG die direct gericht zijn op deelnemers, zoals Kandoor, te stoppen. Kandoor werd overigens zeven jaar geleden opgericht als een maatschappelijke initiatief dat mede door hulp van vrijwilligers, gratis financiële vragen beantwoordde. Bij deze wil ik tevens van de gelegenheid gebruik maken om de vele vrijwilligers die afgelopen jaren betrokken zijn geweest bij de dienstverlening van Kandoor te bedanken voor hun inzet.
Sluit de laagdrempeligheid van het platform Kandoor, over het beantwoorden van allerlei vragen over geldzaken onder één dak, niet juist naadloos aan bij de visie van de regering over dit onderwerp? Zo nee, waarom niet?
Het is goed dat er verschillende laagdrempelige routes zijn om geldvragen, inclusief vragen over pensioen, te beantwoorden. Op dat onderdeel onderscheidde Kandoor zich alleen niet ten opzichte van andere initiatieven zoals genoemd bij vraag 6. Het onderscheid zat meer in de combinatie van de chatbot op de website met de vrijwilligers.
Hoe beoordeelt u de sluiting van de loketten van Kandoor in het licht van de uitkomsten van een peiling van het Nibud3, waaruit blijkt dat meer dan de helft van de Nederlanders «weinig tot niets» weet over het nieuwe pensioenstelsel?
Uit de meest recente Publieksmonitor pensioenen blijkt dat 59 procent van de respondenten weet dat de regels over pensioen gaan veranderen. Om dit percentage te verhogen, vinden er diverse initiatieven vanuit SZW en de pensioensector plaats om de deelnemer te informeren (zie voor verdere uitwerking het antwoord op vraag 19). De verwachting is dat de kennis over de nieuwe regels voor pensioen gaat toenemen naar mate pensioendeelnemers meer op hun individuele situatie toegesneden informatie ontvangen. Zoals eerder aangegeven heeft Kandoor niet primair gefungeerd als informatieplatform over pensioen en daarmee dan dus ook niet over het nieuwe pensioenstelsel. Daarvoor is de website pensioenduidelijkheid.nl in het leven geroepen. Hierdoor zie ik ook geen samenhang tussen de sluiting en de uitkomsten van een peiling van het Nibud.
Acht u het aannemelijk dat pensioenfondsen in opmaat naar het nieuwe pensioenstelsel en ook nog na die overgangsperiode door hun deelnemers «bestookt» zullen worden met veel vragen over wat deze transitie betekent voor hun pensioen?
Ik acht het inderdaad aannemelijk dat er veel vragen van deelnemers zullen zijn, met name over wat de stelselherziening betekent voor hun eigen pensioen. Pensioenfondsen bereiden zich daar op voor. Daarom zijn pensioenfondsen verplicht om deelnemers helder te informeren.
Dat doen zij niet alleen op basis van het wettelijk vastgestelde kader, maar ook vanwege hun eigen opgezette communicatiebeleid waar ruim aandacht wordt besteed aan de behoeften van deelnemersdoelgroepen. Beide zullen samenkomen in onder andere het communicatieplan en de transitie-informatie. Ik zie in de sector veel goede voorbeelden om deelnemers op diverse manieren te informeren en van antwoorden op hun vragen te voorzien, via onder meer animaties, webinars, video’s en andere methodes.
Acht u het eveneens aannemelijk dat het grootste deel van de vragen van de deelnemers aan de afzonderlijke pensioenfondsen naar verwachting een gelijkluidend karakter en inhoud zullen hebben?
Dat acht ik zeker aannemelijk en om die reden wordt vanuit mijn ministerie veel aandacht besteed aan het ondervangen van die vragen door op de website pensioenduidelijkheid.nl hierop antwoorden te plaatsen. Deze wijze van ondervangen past in de eerder genoemde meerjarige communicatie-aanpak, waarvoor we in gesprek blijven met de pensioensector om die vragen met een gelijkluidend karakter en inhoud goed in beeld te krijgen.
Nu pensioenen en de uitvoering daarvan een zaak zijn van werkgevers en werknemers, ziet u daarom primair een rol weggelegd voor de gezamenlijke pensioenfondsen om al die vragen tijdig en op een correcte wijze te beantwoorden? Zo nee, kunt u uw antwoord motiveren?
De informatie die een pensioenuitvoerder aan een deelnemer verstrekt moet duidelijk, tijdig, evenwichtig en correct zijn. Er zijn diverse wettelijke communicatieverplichtingen voor de pensioenuitvoerders. Dit neemt niet weg dat een pensioenuitvoerder voor bepaalde informatie afhankelijk kan zijn van de informatie die een werkgever dient te verstrekken, al dan niet op basis van de informatie van de werknemer. De aanlevering van deze gegevens dient eveneens tijdig en correct plaats te vinden, zodat een pensioenuitvoerder kan voldoen aan de communicatieverplichtingen richting deelnemers. Ik zie dit proces daarom als een gezamenlijke inspanning van zowel pensioenuitvoerders als werkgevers en werknemers. Daarnaast is het uiteraard goed als sociale partners en/of werkgevers zelf hun werknemers informeren over hun nieuwe pensioenregeling, bijvoorbeeld via nieuwsbrieven of bijeenkomsten.
Erkent u dat een (eventueel nieuw in het leven te roepen) online platform daartoe mede een adequaat instrument kan zijn en bent u bereid in overleg te treden met de gezamenlijke pensioenfondsen c.q. hun overkoepelende belangenbehartiger, de Pensioenfederatie, met als doel dat zij (gezamenlijk) het initiatief daartoe nemen?
Ik ben het lid Joseph eens dat een gezamenlijk, online platform een adequaat instrument is om burgers op een eenduidige, laagdrempelige manier te informeren over de pensioentransitie, in aanvulling op de specifieke, individuele informatie die elke deelnemer via de pensioenuitvoerder zal ontvangen. De website pensioenduidelijkheid.nl is met dit oogmerk opgezet.
De suggestie van de vragensteller om de functionaliteiten van Kandoor ook in het licht van de pensioentransitie te beschouwen, vind ik terecht en neem ik ter harte. Ik zal daarom samen met de pensioensector kijken of en in hoeverre de functionaliteiten van Kandoor mee te nemen zijn in de meerjarige communicatie-aanpak als aanvullende dienstverlening. Het onderscheidende van Kandoor lijkt zoals reeds genoemd in mijn antwoord bij vraag 12 vooral te hebben gezeten in het feit dat zij een goed getrainde chatbot hadden gecombineerd met de aanvulling vanuit vrijwilligers om diverse financiële vragen, waaronder pensioen, op een laagdrempelige manier te beantwoorden. Uitgangspunt daarbij is dat het van toegevoegde waarde moet zijn bovenop de bestaande instrumenten en moet aansluiten bij de behoefte van deelnemers.
Bent u tevens bereid om in dat overleg ook de gezamenlijke pensioenfondsen erop te wijzen dat Kandoor met zijn online vraagbaak een belangrijke rol speelt in het beantwoorden van vragen en mogelijk, maar dan voor rekening en verantwoording van de gezamenlijke pensioenfondsen, een drager kan zijn voor het opzetten van een brede online vraagbaak die alle vragen van deelnemers van alle pensioenfondsen kan beantwoorden met betrekking tot de transitie en wat dat voor hun betekent? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Kunt u een overzicht geven van de huidige voorlichting/campagne van de overheid over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel?
Om mensen te informeren over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is in augustus 2023 door het Ministerie van SZW een meerjarige publiekscommunicatie gestart samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders. Bij elke fase van de communicatie verwijzen we naar de website pensioenduidelijkheid.nl die we samen met de stakeholders en communicatie-experts hebben ontwikkeld. Daar vinden Nederlanders toegankelijke en eenvoudige informatie over de nieuwe regels voor pensioen. En verwijzen we naar de plekken waar mensen hun persoonlijke pensioeninformatie kunnen vinden. Ook stellen we per fase een communicatietoolbox ter beschikking aan alle partners die hun deelnemers, klanten, medewerkers, leden of achterban willen informeren over de nieuwe regels. Zo zetten we zoveel mogelijk «zenders» aan voor een maximaal bereik en communiceren we consistent.
In het najaar 2023 is gecommuniceerd dat de regels voor pensioenen gaan veranderen en waarom dat nodig is. Deze generieke boodschap is verspreid via radio, televisie en online video.
Om de groep van bijna 2,5 miljoen laaggeletterden te informeren, werken we inmiddels samen met de Informatiepunten Digitale Overheid. Deze fysieke plekken zijn vooral te vinden in bibliotheken en buurthuizen. Bij deze informatiepunten is informatie over pensioen en AOW beschikbaar en medewerkers kunnen mensen begeleiden naar de juiste informatie en/of instantie voor hun vraag. Zo zorgen we dat de informatie niet alleen online, maar ook fysiek op een laagdrempelige manier beschikbaar is. Ook komt er informatie op www.steffie.nl te staan. Op deze website worden onderwerpen in eenvoudige taal uitgelegd.
Eind 2024 geven we enige verdieping over de nieuwe regels voor pensioen. We maken hiervoor gebruik van vier doelgroepsegmenten om aan te sluiten bij verschillende belevingswerelden, informatie behoeften, kennisniveau en mediagebruik. De segmenten zijn de jongeren (18–35 jaar), de werkenden (36–55 jaar), de pensioengeoriënteerden (56–67) en de gepensioneerden (67+ jaar). Dit doen we weer samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders. Deze verdieping gebeurt met online video, bannering op websites, radio, print en via pensioenduidelijkheid.nl.
In 2025 en 2026 volgt een herhaling van de boodschappen. Zodra meer bekend is over de invulling van de nieuwe pensioenregeling voor de individuele deelnemer, verschuift het accent naar de specifieke, individuele informatie vanuit de pensioenuitvoerders. De nadruk komt te liggen op deelnemer specifieke communicatie vanuit pensioenuitvoerders (wat betekent dit voor mij). Wanneer de pensioenuitvoerder inzage heeft in de arbeidsvoorwaardelijke afspraken kan de deelnemer specifieke informatie starten. De algemene informatie over de nieuwe regels zal dan met name eenvoudig vindbaar moeten zijn.
Welke concrete stappen gaat u zetten naast de al bestaande voorlichting/campagne om ervoor te zorgen dat pensioendeelnemers geïnformeerd hun situatie onder het nieuwe stelsel kunnen beoordelen?
Ik erken het belang van goede voorlichting aan de pensioendeelnemers in het nieuwe pensioenstelsel. Dat geldt zowel voor de periode ervoor als erna. Daarom vind ik het ook belangrijk om hier stevig op in te zetten. Dat gebeurt nu al langs verschillende wegen. De pensioenuitvoerders zullen de deelnemers informeren over deze transitie, zie ook het antwoord op vraag 14. Mijn ministerie ondersteunt dit met verschillende initiatieven, zoals genoemd in antwoord op vraag 19. Daarbij wordt met de pensioensector samengewerkt om gelijkluidende algemene vragen zo goed en tijdig mogelijk te ondervangen via bijvoorbeeld pensioenduidelijkheid.nl. Zoals in het antwoord op vraag 17 aangegeven zal ik samen met de pensioensector onderzoeken in hoeverre de dienstverlening die door Kandoor werd geboden hier een zinvolle aanvulling op kan zijn. Ik zal uw Kamer hier nader over berichten.
Kunt u berichten bevestigen dat er werkgevers zijn die bereid zijn om hun werknemers een periodiek financieel planningsgesprek aan te bieden, maar dat de Belastingdienst vindt dat dan sprake is van belast loon en de werknemer loonbelasting verschuldigd is over die door de werkgever vergoede kosten?
Bij een periodiek financieel planningsgesprek worden normaliter uitsluitend de persoonlijke belangen van de werknemers behartigd. Als dat het geval is en de kosten van het financieel planningsgesprek worden betaald door de werkgever, vormt dat planningsgesprek een voordeel in natura voor de werknemer dat fiscaal als loon uit dienstbetrekking kwalificeert. Dit kan anders zijn als de kosten voor een periodiek financieel planningsgesprek met name worden gemaakt in het belang van de werkgever, want dat zijn in beginsel bedrijfskosten. Per situatie dient dus te worden bekeken of de verleende advieswerkzaamheden en diensten een voordeel zijn voor de werknemer die door de werkgever bewust wordt verstrekt, waarbij voldoende causaal verband is tussen het voordeel en de dienstbetrekking. Wordt daaraan voldaan is immers sprake van belast loon.
De Kennisgroep loonheffingen van de Belastingdienst heeft hierover een standpunt gepubliceerd. Dit standpunt is te raadplegen op www.kennisgroepen.belastingdienst.nl onder «KG:204:2023:18 Persoonlijk pensioenadvies».
Deelt u de mening dat dit op gespannen voet staat met één van de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen, namelijk het activeren van de deelnemers, en bent u daarom bereid om te bepalen dat deze (door de werkgever vergoede) kosten niet tot het loon worden gerekend?
Er is een onderscheid tussen keuzebegeleiding conform de nieuwe norm die is geïntroduceerd met de Wet toekomst pensioenen en aanvullend persoonlijk advies. Keuzebegeleiding vindt plaats op grond van art. 48a van de Pensioenwet met als doel deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden in staat te stellen passende keuzes te maken binnen de pensioenregeling. Keuzebegeleiding wordt niet gekwalificeerd als loon.
Als een werkgever de kosten vergoedt van een werknemer om een adviseur in te schakelen voor een aanvullend persoonlijk pensioenadvies, dan is sprake van loon in natura zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 21. Keuzebegeleiding zoals geïntroduceerd met de Wet toekomst pensioenen wordt echter niet gekwalificeerd als loon. Het is dus mogelijk om de werknemer te begeleiden bij het maken van keuzes binnen de pensioenovereenkomst zonder dat de kosten hiervan kwalificeren als loon.
Het kabinet heeft niet het voornemen om kosten voor persoonlijk pensioenadvies aftrekbaar te maken of niet tot het loon te rekenen. Dit staat ook niet op gespannen voet met de Wet toekomst pensioenen. De kosten voor keuzebegeleiding worden immers niet tot het loon gerekend.
De berichten ‘ACM-beschuldiging van stilzwijgend kartel zit bank hoog’ en ‘Protestacties lijken ING niet te raken’ |
|
Femke Zeedijk-Raeven (D66), Agnes Joseph (NSC) |
|
Beljaarts , Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de artikelen in NRC «ACM-beschuldiging van stilzwijgend kartel zit bank hoog»1 en «Protestacties lijken ING niet te raken»2 en het rapport «Concurentie op de Nederlandse spaarmarkt» van de Autoriteit Consument & Markt (ACM)3?
Ja.
Kunt u zich vinden in de conclusie van de ACM dat er waarschijnlijk sprake is van onvoldoende concurrentie en stilzwijgende kartelvorming op de spaarmarkt?
De ACM concludeert in haar onderzoek dat de Nederlandse spaarmarkt niet goed functioneert en dat er ruimte is voor verbetering. De markt is oligoplistisch en sterk geconcentreerd met een beperkt aantal grote spelers. De ACM stelt bovendien dat het aannemelijk is dat er sprake is van stilzwijgende afstemming tussen de grootbanken. Grote aanbieders voelen beperkte concurrentiedruk omdat maar weinig consumenten (dreigen met) overstappen. De grote aanbieders kunnen daardoor een relatief passieve prijsstrategie hanteren, waarbij zij renteverhogingen vertraagd of onvolledig doorgeven aan spaarklanten. Dit leidt volgens de ACM tot een marktuitkomst die – in economische zin – niet optimaal is voor consumenten en de maatschappij als geheel.
De ACM benadrukt dat er geen aanwijzing is van verboden gedragingen van banken onder de Mededingingswet. Verder geeft de ACM in een verklaring aan dat er in het geval van stilzwijgende afstemming geen sprake is van daadwerkelijke afstemming of onderling contact, noch een intentie om af te stemmen.4 Tot slot merkt de ACM in deze verklaring op dat stilzwijgende afstemming kan worden gezien als een marktuitkomst van een concurrentie-evenwicht. Ik zie stilzwijgende afstemming niet als een oorzaak, maar als een uitkomst van de huidige marktstructuur. Hier kunnen verschillende factoren een rol spelen; de ACM noemt in haar rapport bijvoorbeeld consumentengedrag en ook macro-economische- en bedrijfseconomische factoren.
De ACM signaleert in haar onderzoek dat er een divers aanbod van spelers is op de spaarmarkt en dat de toetredingsdrempels om actief te worden op de Nederlandse spaarmarkt lijken mee te vallen. Uit het aantal binnen- en buitenlandse aanbieders dat momenteel op de Nederlandse spaarmarkt actief is, blijkt dat de Nederlandse spaarmarkt een markt is waar de Nederlandse consument veel keuze heeft. Dit neemt echter niet weg dat in de praktijk verreweg het grootste deel van de spaartegoeden wordt aangehouden bij de vier grootste banken, waardoor de ACM concludeert dat de markt oligopolistisch is. Uit cijfers blijkt dat er een groeiende groep consumenten is – hoewel nog relatief klein – die al actief keuzes maakt binnen het aanbod. Zo blijkt uit gegevens van de ECB dat Nederlandse huishoudens recent meer geld op bankrekeningen in het buitenland zetten, vooral in landen waar de spaarrente onlangs steeg. Het percentage van het spaargeld dat op een buitenlandse rekening staat, steeg van 0,8% in het begin van 2020 naar 2,3% in het eerste kwartaal van 2024. Ook laat onderzoek zien dat in het eerste kwartaal van 2024 ongeveer 63% van de nieuwe spaarrekeningen werd geopend bij een kleinere of buitenlandse bank.5 Van de klanten die niet overstappen, geeft driekwart van de ondervraagde consumenten aan dat zij een overstap of het openen van een extra spaarrekening niet hebben overwogen omdat zij tevreden zijn met hun huidige bank.
De ACM concludeert dat een grotere concurrentiedruk op de grote aanbieders kan leiden tot uitkomsten die gunstiger zijn voor spaarders en de maatschappij als geheel. Als voldoende consumenten «actief» worden en een deel van hun spaargeld bij andere banken onderbrengen of gaan beleggen, worden (groot)banken meer aangemoedigd om op rentetarieven te concurreren. Hier profiteren ook «inactieve» consumenten (niet-overstappers) van. Dit gewenste consumentengedrag kan gefaciliteerd worden door actieve keuzes en overstapgedrag van consumenten te stimuleren en te vergemakkelijken. Hiervoor is een combinatie van maatregelen nodig. Ik ga onder meer onderzoek laten doen naar de impact van een verplichting voor banken om een zelfstandige volwaardige spaarrekening aan te bieden aan klanten die bij hen geen betaalrekening hebben, aangezien dit direct ingrijpt op het bedrijfsmodel van commerciële instellingen. In dit onderzoek moet in ieder geval aandacht zijn voor de verwachte gevolgen voor het (overstap)gedrag van consumenten, de mogelijke gevolgen voor de kosten van betaaldienstverlening en de hoogte van de spaarrente bij bestaande spaarrekeningen, eventuele risico’s voor de stabiliteit van deposito’s, en ook de eventuele implicaties voor de kosten van kredietfinanciering. Ik zal uw Kamer in de eerste helft van volgend jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek. Ook ga ik de banken vragen aan de slag te gaan met de aanbevelingen van de ACM over transparantie. Als zij dat onvoldoende doen, dan zal ik invoering van de door de ACM genoemde wettelijke verplichtingen verkennen om de transparantie op de spaarmarkt verder te verbeteren. Ik beoordeel dat over een jaar. Voor een compleet overzicht van de vervolgstappen die ik voor ogen heb, verwijs ik naar de gelijktijdig met deze beantwoording verstuurde brief met mijn reactie op het rapport van de ACM.
Hoe beoordeelt u de balans tussen de belangen van de spaarklanten en de aandeelhouders van de grootbanken?
Een gezonde onderneming maakt winst en kan een deel daarvan uitkeren aan haar aandeelhouders, die de bank van het benodigde kapitaal voorzien. Een ander deel moet de bank kunnen toevoegen aan haar buffers. Dit is van belang voor de financiële stabiliteit van de bank en van ons financiële stelsel in zijn geheel. Het streven naar winst moet niet op gespannen voet komen te staan met de maatschappelijke verantwoordelijkheden van een bank, zoals het doorgeven van spaarrentes aan klanten. In die context is het van belang dat banken zich steeds bewust zijn van de maatschappelijke verwachtingen en de afwegingen van hun eigen koers verantwoord blijven maken en daarover ook uitleg geven.
In een gezond functionerende en concurrerende markt hoeft niet per se een tegenstelling te bestaan tussen de belangen van spaarders en de belangen van aandeelhouders. Goede concurrentie in de markt kan eraan bijdragen dat banken worden gestimuleerd om concurrerende (spaar)producten aan te bieden en te innoveren, waar consumenten profijt van hebben. Dit is tegelijkertijd ook in het belang van gezonde winsten, en daarmee in het belang van aandeelhouders.
Vindt u dat de Volksbank als staatdeelneming op een of andere manier het goede voorbeeld zou kunnen geven op het gebied van spaartarieven? Zo ja, hoe verwacht u dat van de Volksbank? Zo nee, waarom niet?
De Volksbank functioneert als een zelfstandige commerciële bank met een onafhankelijke beslissingsbevoegdheid. NLFI beheert de aandelen in de bank op zodanige wijze dat de Volksbank zelfstandig haar strategie kan bepalen en kan uitoefenen. Zowel NLFI als het ministerie staan op afstand van de dagelijkse en dagelijkse bedrijfsvoering van de bank. NLFI, noch de staat, hebben als (indirect) aandeelhouder invloed op de spaartarieven van de bank.
Daarnaast wijs ik erop dat een analyse of de Volksbank een dergelijke rol in de toekomst zou kunnen spelen heeft plaatsgevonden. Om tot een richtinggevend besluit te komen, is bekeken welke publieke belangen onvoldoende geborgd worden in de financiële sector. Zoals eerder toegelicht blijkt uit die analyse dat deze publieke belangen het meest effectief geborgd kunnen worden met wet- en regelgeving.6
Bent u het ermee eens dat een eerlijke spaarrente prioriteit heeft boven het inkopen van eigen aandelen door banken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat banken een goed evenwicht betrachten tussen verstandige bedrijfseconomische beslissingen en de invulling van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 3. Ik vind dat banken, als commerciële instellingen, daarbinnen zelf keuzes over hun bedrijfsvoering moeten maken. Dat is ook belangrijk voor het behoud van een gezond verdienmodel in de bankensector op de lange termijn en daarmee voor de dienstverlening, innovatie en de financiële stabiliteit. Goede toegang van banken tot de kapitaalmarkt – bijvoorbeeld door een voor investeerders aantrekkelijk aandeel te bieden – is hierbij ook van belang.
Hoe beoordeelt u specifiek het inkopen van 2,5 miljard euro aan eigen aandelen door ING in dit licht?
Zie mijn antwoord op de vorige vraag. Ik vind die beoordeling aan de banken zelf. Toezichthouder DNB heeft hierbij een belangrijke rol.
Hoe kijkt u aan tegen het inkopen van Rabocertificaten door de Rabobank tegen een voor certificaathouders voordelige koers? Wat vindt u van de belangenafweging tussen klanten en certificaathouders in relatie tot het coöperatieve karakter van deze bank?
Zie mijn antwoord op vraag 5. Ik vind die beoordeling aan de banken zelf. Toezichthouder DNB heeft hierbij een belangrijke rol.
Hoe beoordeelt u de inkoop van aandelen en certificaten in verhouding tot de bestaande kapitaalbuffers en het langjarige risico in geval van crisis?
De toezichthouder heeft een belangrijke rol in het toezicht op de naleving van kapitaalsvereisten van banken. De Nederlandse grootbanken voldoen ruimschoots aan de minimale kernkapitaalvereisten. Daarbij hanteren zij naast het wettelijk minimumvereiste een eigen doelstelling voor het aan te houden kernkapitaal, die hoger is dan het minimumvereiste. Hiermee streven zij dus naar het aanhouden van een extra buffer, bovenop de wettelijk verplichte buffer. Op dit moment hebben alle grootbanken een kernkapitaalratio die boven zowel de minimumeis als hun eigen doelstelling ligt. Het algemene beeld is dat, ondanks de gerealiseerde winsten, de kernkapitaalratio’s dalen. Dit komt mede door de terugkoopoperaties van eigen aandelen en certificaten. Banken blijven hiermee echter ruimschoots voldoen aan de wettelijke vereisten, waarbij het streven van banken is om toe te bewegen naar hun eigen doelstelling voor aan te houden kapitaal.
Bent u van mening dat de bevoegdheden van de ACM moeten worden uitgebreid zodat ook stilzwijgende kartelvorming kan worden aangepakt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De ACM speelt een belangrijke rol in het toezicht op de concurrentie tussen ondernemingen op basis van de Mededingingswet7, die instrumenten bevat om de concurrentie op (onder andere) de spaarmarkt te beschermen.8 De ACM kan optreden tegen concurrentiebeperkende handelingen van ondernemingen in twee specifieke situaties: ten eerste als er sprake is van expliciete kartelafspraken of feitelijke afgestemde gedragingen, en ten tweede als een onderneming een economische machtspositie9 misbruikt. Het is in dit kader goed om te noemen dat de ACM in haar rapport schrijft dat er in de Nederlandse spaarmarkt geen bewijs is van verboden gedragingen of «kartelvorming».
Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) onderzoekt samen met de ACM mogelijke extra bevoegdheden, die zich richten op marktbrede concurrentieverstoringen die niet met het huidige instrumentarium kunnen worden aangepakt. EZ en de ACM onderzoeken samen of en op welke manier deze bevoegdheden vorm kunnen krijgen, hoe de verhouding tussen wetgever en toezichthouder zal zijn en op welke manier sectorpartijen betrokken worden bij besluitvorming en toezicht.Het is belangrijk te vermelden dat dit onderzoek door EZ en ACM naar extra bevoegdheden voor de ACM in alle markten, losstaat van het onderzoek van de ACM naar de Nederlandse spaarmarkt. De Minister van Economische zaken zal uw Kamer separaat over dit traject informeren.
Bent u het met de ACM eens dat de overstapmogelijkheden op de spaarmarkt kunnen worden verbeterd? Zo ja, welke acties wilt u hiervoor in gang zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat consumenten makkelijk kunnen overstappen en zet mij daarom in op het verbeteren van overstapmogelijkheden op nationaal en Europees niveau. De afgelopen jaren heeft Nederland op Europees niveau gepleit voor nummerportabiliteit10 en het verbeteren van de Overstapservice11. Graag verwijs ik naar de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Sneller (D66) voor een overzicht van alle stappen die de afgelopen jaren zijn ondernomen om het overstappen van betaalrekening te vergemakkelijken. Voor een overzicht van de vervolgstappen die ik voornemens ben te nemen naar aanleiding van het ACM-rapport, verwijs ik u naar mijn gelijktijdig verstuurde brief met een appreciatie van dit rapport.
Bent u het met de aanbeveling van de ACM eens dat koppelverkoop zou moeten worden tegengegaan of verboden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment vereisen met name de grootbanken voor het openen van een spaarrekening, dat een consument ook een betaalrekening bij dezelfde bank heeft of opent (zogeheten koppelverkoop). De ACM beveelt aan om het mogelijk te maken ook bij de grootbanken een losse spaarrekening te openen, door koppelverkoop van spaar- en betaalrekeningen te verbieden. Dit kan overstappen tussen grootbanken bevorderen en daarmee de concurrentiedruk verder doen toenemen. Ik ga daarom onderzoek laten doen naar de impact van een verplichting voor banken om een zelfstandige volwaardige spaarrekening aan te bieden aan klanten die bij hen geen betaalrekening hebben, aangezien dit direct ingrijpt op het bedrijfsmodel van commerciële instellingen. In dit onderzoek moet in ieder geval aandacht zijn voor de verwachte gevolgen voor het (overstap)gedrag van consumenten, de mogelijke gevolgen voor de kosten van betaaldienstverlening, eventuele risico’s voor de stabiliteit van deposito’s, en ook de eventuele implicaties voor de kosten van kredietfinanciering. De huidige mogelijkheden tot kruissubsidiëring tussen producten en diensten kan in het belang zijn van de consument: het is mogelijk dat een verbod op koppelverkoop ertoe leidt dat het aanbod van gratis spaarrekeningen van (groot)banken afneemt, of dat de rente op spaarproducten lager wordt dan nu het geval is. Daarnaast zou het ertoe kunnen leiden dat de kosten voor betaalrekeningen omhooggaan. Ook is het belangrijk te kijken naar de mogelijke gevolgen van een verbod op de stabiliteit van deposito’s als financieringsbron en de eventuele implicaties voor de kosten van kredietverlening. Ik zal uw Kamer in de eerste helft van volgend jaar informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Hoe beoordeelt u de sterk gestegen kosten van een basisrekening bij verschillende banken, maar ook specifiek bij ING?
In 2021 heeft de Betaalvereniging Nederland onderzoek laten doen naar de kosten en baten van het betalingsverkeer. Uit dit onderzoek bleek dat het betalingsverkeer in 2021 verlieslatend was voor banken. Ook bleek dat de kosten van een betaalpakket in 2021 gemiddeld 50% lager waren ten opzichte van vergelijkbare pakketten in andere landen. Banken hebben de tarieven voor betaalrekeningen de afgelopen jaren verhoogd vanwege de gestegen inflatie, de kosten voor het bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering en doordat banken minder afhankelijk willen zijn van volatiele rentebaten.
Ik vind het belangrijk dat het betalingsverkeer voor iedereen toegankelijk is. Een betaalrekening is essentieel om te kunnen participeren in de samenleving. Tegelijkertijd bepalen banken zelf welke tarifering zij toepassen. Ik kan mij voorstellen dat de kosten die een bank maakt deels worden doorberekend aan de klant, zoals dat ook het geval is bij andere kosten die de bank maakt bij het aanbieden van dienstverlening. Echter moeten de kosten van een betaalrekening en eventuele kostenverhogingen voor consumenten redelijk zijn. Ook vind ik dat een bank moet kunnen uitleggen waarom er een kostenverhoging is en een uitsplitsing moet kunnen maken van kosten indien de klant hiernaar vraagt.
Bent u het ermee eens dat het hebben van een bankrekening een basisvoorziening is en dat daarom juist deze kosten zo laag mogelijk zouden moeten zijn en niet een van de pijlers van stabiele inkomsten van banken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u het argument van banken dat men het kapitaal in kas wil houden voor toekomstige investeringen in cybersecurity? Wordt daar in de operationele budgettering en het aanhouden van kapitaalbuffers niet al rekening mee gehouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het ACM-rapport wijst erop dat er in het publieke debat meerdere verklaringen genoemd worden voor het achterblijven van spaarrentes, waaronder de stijging van operationele kosten. Het ACM-rapport noemt echter ook dat deze redenen onvoldoende zijn om het achterblijven van spaarrentes volledig te verklaren.
Banken moeten uit hoofde van verschillende wettelijke verplichtingen rekening houden met operationele kosten en in het specifiek kosten voor ICT-risico’s en cybersecurity. Zo voorziet het prudentiële bankenpakket onder meer in een methode voor de berekening van de kapitaalvereisten (het aanhouden van kapitaal) voor operationele risico’s en het risicoprofiel van de instelling. Ook moeten financiële instellingen uit hoofde van de Europese verordening digitale operationele weerbaarheid (DORA) beschikken over solide kaders voor ICT-risicobeheer. Het kader voor ICT-risicobeheer dient strategieën, beleidslijnen, procedures, ICT-protocollen en instrumenten te omvatten die nodig zijn om alle informatie- en ICT-activa, met inbegrip van computersoftware, hardware, servers en fysieke elementen zoals kantoorpanden naar behoren en toereikend te beschermen. Banken dienen met deze kosten rekening te houden bij het aanhouden van kapitaal. Het is belangrijk om hierbij te vermelden dat dit om aanzienlijke investeringen kan gaan. Cyberdreigingingen kunnen zich snel ontwikkelen, zijn complex en vergen daarmee doorlopende aandacht van de instelling. Het is dus belangrijk dat banken voldoende blijven inzetten op het up to datehouden van de systemen in het kader van cyberbeveiliging. Bovendien hebben financiële instellingen, ook ten behoeve van de winst, baat bij een goede operationele weerbaarheid.
Hoe beoordeelt u het argument dat banken op dit moment voldoende liquiditeit en daardoor minder behoefte hebben aan spaargeld? Hoe ziet u dit argument in relatie tot de klacht van het bedrijfsleven dat banken te weinig geld hebben voor kredietverlening?
De ACM schrijft in het rapport dat de toename in liquiditeit heeft bijgedragen aan de historisch gezien hoge bankwinsten. Banken hadden hierdoor toegang tot goedkopere financiering in de markt en hadden minder behoefte aan financiering met spaargeld. Dit heeft ook de concurrentie voor spaargeld verzwakt. Dit is daarmee een neveneffect van het gevoerde monetaire beleid van de ECB. Eerder had dit ruime monetaire beleid overigens een negatief effect op de bankwinsten: doordat banken de negatieve beleidsrentes van de ECB niet doorberekenden aan spaarders werd de inleenmarge van banken kleiner, wat ten koste ging van hun winsten. Als onderdeel van de verkrapping van het monetaire beleid sinds medio 2022 is de ECB bezig met het afbouwen van haar balans, waardoor de liquiditeit bij banken geleidelijk afneemt. De balansafbouw verloopt via het niet herinvesteren van aflopende obligaties die eerder zijn aangekocht en het afbetalen van langlopende ECB-leningen door banken. Hierdoor is de ECB-balans sinds eind 2022 gekrompen met circa 1700 miljard euro. Deze maatregelen zullen de verzwakkende invloed van monetair beleid op de concurrentie op de markt voor spaartegoeden verkleinen. Daarnaast heeft de ECB de rentevergoeding op verplichte reserves19 verlaagd naar 0% per september 2023, wat leidt tot lagere inkomsten voor banken.
Ik herken dat er voor het kleine MKB knelpunten zijn in de kredietverleningsmarkt. Hier worden verschillende oorzaken voor gegeven, aan zowel de vraag als aanbodzijde.12 Het argument dat er te weinig liquiditeit zou zijn herken ik echter niet. Uit de recent gepubliceerde kwartaal/halfjaarcijfers van banken blijkt dan ook dat de grootbanken een loan-to-deposit ratio van rond of boven de 100% hebben, wat een depositofinancieringsoverschot suggereert. Banken zijn dus ruim voldoende in staat om hun kredietverlening uit de beschikbare deposito’s te financieren. Ik zie dan ook geen directe relatie tussen liquiditeit en knelpunten in kredietverlening aan het bedrijfsleven.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden, gelijktijdig met de kabinetsappreciatie van het ACM rapport en nog voor het herfstreces?
Ja.
Uitingen van de AFM over verkeerde pensioenverwachtingen als gevolg van een ‘rentedip’ in de modelberekeningen |
|
Agnes Joseph (NSC), Pieter Omtzigt (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uiting van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) «Communiceer zorgvuldig aan bijna gepensioneerden over pensioenafwijking door «rentedip»»?1
Ja, ik ben bekend met deze uiting.
Kunt u voor de eenjaars-, tienjaars- en de twintigjaarsrente in het eerste en tweede kwartaal van 2024 de ontwikkeling van de rente in de eerste dertig jaar weergeven, waarbij gekeken wordt naar de mediaan op basis van 20.000 scenario’s in de P-set?
Onderstaande grafiek geeft de ontwikkeling van de mediaan van rentes met verschillende looptijden weer op basis van 20.000 scenario’s in de P-scenariosets van het eerste en tweede kwartaal van 2024 (respectievelijk Q1 en Q2).
Bent u het ermee eens dat de in de vorige vraag waargenomen rentedip na een jaar geen realistische marktverwachting is? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de zorgen rondom de pensioenverwachtingenverwachtingen die aan deelnemers één jaar voor pensionering worden verstrekt en die als gevolg van de rentedip afwijken van de werkelijke pensioenuitkering. Dit heb ik daarom met De Nederlandsche (DNB) besproken. DNB heeft aangegeven onderzoek te doen naar mogelijke aanpassingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB ernaar streven om deze aanpassingen door te voeren in de eerstvolgende scenariosets (oktober 2024).
Voor de volledigheid wil ik daarbij het onderliggende vraagstuk duiden. In de P-scenario’s wordt getracht om zo goed mogelijk aan te sluiten bij historische ontwikkelingen om realistische prognoses van pensioenverwachtingen te maken. In de Q-scenario’s wordt geprobeerd om zo goed mogelijk aan te sluiten bij in de markt geobserveerde prijzen om onder andere de marktwaardes in de maatstaf netto profijt te kunnen bepalen. Hierbij heeft de Commissie Parameters ervoor gekozen om beide scenariosets op elkaar aan te laten sluiten om de maatstaven in samenhang te kunnen duiden. Dit laatste voorkomt daarmee dat het mogelijk is om in de scenariosets een beleggingsbeleid te vinden, waarmee men winst kan maken zonder dat daar een mogelijk verlies tegenover staat (dit voorkomt in jargon arbitragemogelijkheden). Het combineren van de bovenstaande drie elementen kan leiden tot rentesprongen in de P-sets. Deze typeren zich momenteel door een abrupte daling in het eerste prognosejaar en aansluitend een abrupte stijging in het tweede prognosejaar. Toekomstige scenariosets zouden ook andere rentepatronen, bijvoorbeeld rentepieken, kunnen bevatten.
Een negatieve rentesprong in de prognoses kan resulteren in een lagere gecommuniceerde pensioenuitkering voor de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaat, waardoor die groep een minder rooskleurig beeld gecommuniceerd krijgt (oplopend tot zo’n -8%). Er is geen impact op de daadwerkelijke pensioenuitkering van de deelnemers. De rentedip heeft vrijwel geen impact op de pensioenverwachtingen van overige deelnemers, aangezien de rente na het eerste prognosejaar weer stijgt en de impact daarmee uitmiddelt over een langere horizon.
Kunt u bevestigen dat pensioenfondsen voor bijvoorbeeld herstelplannen een andere, ook door de wet voorgeschreven methode om de rentetermijnstructuur voor de toekomst te «voorspellen» gebruiken, namelijk door de toekomstige rentetermijnstructuur af te leiden uit de actuele renterentetermijnstructuur op basis van de forwards?
Uitgangspunt voor de rentetermijnstructuur in het herstelplan is de door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur. Hierin wordt de toekomstige rentetermijnstructuur inderdaad afgeleid uit de actuele rentetermijnstructuur op basis van de forwardsystematiek.
Kunt u de verwachte (mediane) rentetermijnstructuur na één jaar in de P-scenariosets weergeven (wederom op basis van 20.000 scenario’s van het eerste en tweede kwartaal van 2024 tot en met een looptijd van dertig jaar) en de verwachte rentetermijnstructuur na één jaar afgeleid uit de actuele rentecurve op basis van de forwards (voor het eerste en tweede kwartaal van 2024) in dezelfde grafiek neerzetten?
Onderstaande grafiek geeft zowel de rentetermijnstructuur na één jaar op basis van de forwards als de mediane rentermijnstructuur na het eerste simulatiejaar weer op basis van 20.000 scenario’s in de 2024 eerste en tweede kwartaal P-scenariosets (respectievelijk Q1 en Q2).
Hoe verklaart u de enorme verschillen tussen de verwachte rentetermijnstructuren na één jaar in de vorige vraag? Deelt u de mening dat zo’n enorm verschil tussen marktverwachtingen in de rentetermijnstructuren, die beiden voor verschillende wettelijke toepassingen zijn voorgeschreven, opmerkelijk is en zal resulteren in totaal andere verwachte pensioenbedragen?
De twee genoemde rentetermijnstructuren zijn op verschillende methodieken gebaseerd en worden voor verschillende toepassingen gebruikt. De P-scenarioset wordt gebruikt voor toepassingen als de pensioenverwachting en de haalbaarheidstoets. In de P-scenarioset speelt de rentedip, zoals beschreven in het antwoord op vraag 3. In het herstelplan wordt juist weer gebruik gemaakt van de rentetermijnstructuur op basis van de forwardsystematiek. De Commissie Parameters 20192 heeft opgemerkt dat het gebruik van forward rentes als voorspellers van toekomstige rentes, zoals in herstelplannen, risicopremies negeert en daarmee toekomstige rentes overschat.
Verwacht u dat er op basis van de economische scenariosets, zoals in vraag 2, realistische verwachte pensioenbedragen resulteren voor bijna-gepensioneerden? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Het tonen van verschillende uitkomsten van het ouderdomspensioen met behulp van scenariobedragen in het uniform pensioenoverzicht (UPO), gebaseerd op het pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, biedt deelnemers een zo realistisch mogelijk beeld en helpt om de risico’s individueel inzichtelijk en voor de deelnemer relevant te maken. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 wordt in de P-scenario’s getracht om zo goed mogelijk aan te sluiten bij historische ontwikkelingen om hiermee realistische prognoses van pensioenverwachtingen te maken. Pensioenuitvoerders dienen daarbij de juiste duiding en context mee te geven. Specifiek voor individuele transitie-informatie heeft AFM enkele uitgangspunten geformuleerd: de ingezette communicatiemiddelen dienen gericht te zijn op specifieke doelgroepen en de verschillende gebruikte informatielagen moeten steeds evenwichtig zijn en zelfstandig leesbaar. Tegelijk moet de transitie-informatie consistent zijn met andere informatie die deelnemers ontvangen van de uitvoerder. Deelnemerspecifieke transitie-informatie moet zo vorm krijgen, dat het ontstaan van onrealistische verwachtingen over het pensioen voorkomen wordt. Die informatie moet correct, duidelijk en evenwichtig zijn en tijdig worden verstrekt, zoals beschreven in artikel 48 van de Pensioenwet. Het is aan de uitvoerders om dit in de praktijk te brengen.
DNB heeft aangegeven onderzoek te doen naar rentesprongen. Als het nodig blijkt om wijzigingen aan te brengen in de scenariosets, dan zullen deze doorgevoerd worden.
Realiseert u zich dat de pensioenbedragen zoals benoemd in de vorige vraag onderdeel uitmaken van wettelijk verplichte pensioencommunicatie, waaronder het transitieoverzicht waarin deelnemers inzicht krijgen in hun pensioen voor en na de transitie naar één van de nieuwe pensioencontracten onder de Wet toekomst pensioenen?
Een zo realistisch mogelijke berekening van de te verwachten pensioenbedragen is inderdaad onderdeel van de wettelijk verplichte informatie die aan deelnemers verstrekt moet worden. Deze bedragen geven een inschatting hoe hoog het pensioen voor deze deelnemers kan uitvallen. De AFM heeft pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.3
De impact op de pensioencommunicatie kan bij de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaat materieel zijn. Bij het tonen van pensioenbedragen dienen pensioenuitvoerders aanvullend de juiste duiding en context mee te geven. De impact van de rentedip bij de overige deelnemers is vrijwel nul.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap en verschillende pensioenexperts in position papers en in de media aangeven dat de inschatting van de pensioenuitkering voor bijna-gepensioneerden in verwachting niet klopt en aangeven dat de pensioenuitkering zomaar 8% verkeerd kan worden ingeschat?2
Ik ben ermee bekend dat als gevolg van de rentedip de inschatting van de pensioenuitkering voor bijna-gepensioneerden die één jaar voor pensioendatum is, kan afwijken met de werkelijke pensioenuitkering. Daarbij wordt ook de 8% afwijking herkend. DNB doet onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Bent u het ermee eens dat deze verkeerde verwachting in de komende jaren naar mogelijk enkele honderdduizenden mensen gestuurd wordt indien er niets aan de huidige berekening van de scenariosets gewijzigd wordt?
Elk jaar ontvangen deelnemers die pensioen opbouwen een uniform pensioenoverzicht (UPO) waarin de pensioenverwachting in drie scenario’s wordt weergegeven: een optimistisch scenario, een verwacht scenario en een pessimistisch scenario. De rentedip kan impact hebben op de communicatie aan deelnemers die één jaar vóór pensioen zitten. Bij het tonen van pensioenbedragen dienen pensioenuitvoerders de juiste duiding en context mee te geven.
Het doel van pensioencommunicatie is dat de pensioendeelnemer weet hoeveel pensioen de deelnemer kan verwachten, kan nagaan of dat voldoende is en zich bewust is van de risico’s van de pensioenvoorziening. Ik vind het belangrijk dat de communicatie van de te verwachte pensioenbedragen gebaseerd is op een zo realistisch mogelijke berekening voor alle deelnemers en daarbij door pensioenuitvoerders een duidelijke toelichting wordt gegeven zodat dit begrijpelijk is voor deelnemers. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Kunt u bevestigen dat de AFM schrijft «Uit signalen die wij hebben ontvangen blijkt dat ook bijna-gepensioneerden mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de scenariobedragen» en «Mogelijk nemen deelnemers beslissingen op basis van de informatie die aan hen is verstrekt via het transitieoverzicht, bijvoorbeeld over het uitstellen van het pensioen»?
Ja, dat kan ik bevestigen.5 De impact op de pensioencommunicatie kan bij de groep deelnemers die over één jaar met pensioen gaan materieel zijn. In hetzelfde artikel heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten. Andere deelnemers merken in hun ontvangen pensioencommunicatie vrijwel niets van een rentesprong.
Deelt u de zorgen van de AFM dat deelnemers mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de scenariobedragen? Zo ja, wat gaat u doen vanuit uw verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat deelnemers wel de juiste verwachtingen krijgen? En zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de AFM eens dat deelnemers informatie dienen te krijgen die hen in staat stelt om een realistische verwachting van hun pensioen te vormen. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Daarnaast heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.6
Deelt u de zorgen van pensioenexperts in de media dat deelnemers mogelijk verkeerde beslissingen kunnen nemen op basis van de verkeerd voorgespiegelde pensioenverwachtingen? Zo ja, wat gaat u doen vanuit uw verantwoordelijkheid om dit te voorkomen? En zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de uiting van AFM7 waarin de zorg wordt geuit dat deelnemers mogelijk beslissingen kunnen nemen op basis van een transitieoverzicht of communicatie rond een waardeoverdracht of afkoop. Als gevolg van de rentedip zouden bijna-gepensioneerden mogelijk verkeerde verwachtingen kunnen krijgen door de pensioenverwachtingen die aan hun zijn gecommuniceerd.
Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Daarnaast heeft de AFM pensioenuitvoerders erop gewezen dat zij in de communicatie naar de desbetreffende deelnemers de situatie van de rentedip en het effect daarvan kunnen toelichten.8
Ook zijn zorgen van AFM over onrealistische verwachtingen op basis van transitiecommunicatie besproken tijdens het Platform Pensioentransitie van 7 maart jl. De sector heeft toen aangegeven om afwijkende verwachtingen op te kunnen lossen door gelaagd te communiceren en daarin toelichting te geven over de afwijking en de impact daarvan.
Kunt u, gezien de AFM in haar uiting oproept om de communicatie aan bijna-gepensioneerden zorgvuldig aan te pakken en te zorgen dat deelnemers realistische verwachtingen hebben, een voorbeeld geven hoe deze zorgvuldige communicatie er uit zou kunnen zien waarbij ook gebruik wordt gemaakt van voorgeschreven scenariobedragen die volgens experts naar verwachting 8% verkeerd zijn ingeschat?
Gezien elk fonds een andere deelnemerspopulatie heeft, voor verschillende doeleinden deelnemers hun pensioeninformatie verschaft en een ander (beleggings)beleid voert, is het moeilijk om een specifiek voorbeeld te geven. Het is belangrijk dat pensioenuitvoerders bij de communicatie met hun deelnemers ervoor zorgen dat zij realistische verwachtingen hebben over hun pensioen. Dit kan onder andere gedaan worden door elke populatie te voorzien van een toelichting die aan de kenmerken van deze groep is aangepast. Bijvoorbeeld door bijna gepensioneerden op een voor hen toegankelijkere manier te informeren over hun verwachte pensioen en de mogelijke impact van een rentedip.
Daarbij vind ik het belangrijk dat de communicatie van de te verwachte pensioenbedragen gebaseerd is op een zo realistisch mogelijke berekening. Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB deze aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Bent u het ermee eens dat deze verkeerde pensioenverwachtingen kunnen leiden tot een onnodig en ongewenst verlies in vertrouwen in het nieuwe pensioenstelsel?
Het is van belang dat deelnemers realistische verwachtingen hebben. Verreweg de meeste deelnemers merken in hun ontvangen pensioencommunicatie vrijwel niets van een eventuele rentesprong. Dat neemt uiteraard niet weg dat het belangrijk is dat alle deelnemers een realistisch beeld van hun pensioen hebben.
DNB is zich bewust van de signalen en zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3, doet zij ook onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk blijkt, zal DNB de aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Hiernaast is er een rol voor pensioenuitvoerders weggelegd die primair verantwoordelijk zijn voor de communicatie richting deelnemers. Het is essentieel dat zij ervoor zorgen dat de deelnemers realistische verwachtingen hebben. Dit kan onder andere bereikt worden door aanvullende toelichting te bieden voor bepaalde populaties, zodat zij beter begrijpen wat zij van hun pensioen kunnen verwachten.
Realiseert u zich dat de rentedip – naast invloed op pensioencommunicatie – ook invloed heeft op alle transitieberekeningen die met de voorgeschreven economische scenariosets worden gemaakt, waaronder de beoordeling van de evenwichtigheid en de bepaling van en de toetsing van de risicohouding?
Pensioenfondsen kunnen verschillende maatstaven betrekken bij hun evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn verplicht om het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel.
De netto (of bruto) profijtberekeningen zijn gebaseerd op doorrekeningen van de risiconeutrale scenarioset. In deze set is geen sprake van de rentedip. De berekeningen voor de pensioenverwachtingen in verschillende scenario’s is gebaseerd op de economische scenarioset. In deze set zit een rentedip, waarbij de impact voor de meeste deelnemers in de regel beperkt is. Bij transitieberekeningen wordt een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe contract. Aangezien in beide contracten met dezelfde rentesprongen wordt gerekend, vallen de effecten grotendeels tegen elkaar weg. Daarnaast kijken pensioenuitvoerders meestal naar uitkeringen over een langere periode, waardoor het effect op één moment in de tijd beperkt is. Tot slot dienen bestuurders en sociale partners daarbij zelf de juiste context en eventueel andere zaken die relevant zijn mee te nemen. De berekeningen definiëren daarmee niet de evenwichtigheid en risicohouding zelf.
Bent u ermee bekend dat de rentedip er volgens pensioenexperts in de praktijk voor kan zorgen dat bijna gepensioneerden duizenden extra euro’s toezegging krijgen als compensatie?3 Kunt u daarop reflecteren en aangeven in hoeverre u dit evenwichtig vindt?
Ik ben bekend met deze uiting. Het bepalen van adequate compensatie is een verplicht onderdeel van de gehele evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn verplicht om daarvoor in ieder geval het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel.
De netto (of bruto) profijtberekeningen zijn gebaseerd op doorrekeningen van de risiconeutrale scenarioset. In deze set is geen sprake van de rentedip. De berekeningen voor de pensioenverwachtingen in verschillende scenario’s is gebaseerd op de economische scenarioset. In deze set zit een rentedip, waarbij de impact voor de meeste deelnemers in de regel beperkt is. Bij transitieberekeningen wordt een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe contract. Aangezien in beide contracten met dezelfde rentesprongen wordt gerekend, vallen de effecten grotendeels tegen elkaar weg. Overigens dienen de berekeningen altijd ter ondersteuning aan de besluitvorming zelf. Sociale partners dienen bij de besluitvorming over adequate compensatie zelf de juiste context en eventueel andere zaken die relevant zijn mee te nemen.
Bent u op de hoogte van de eerder geuite zorgen van de AFM dat scenariobedragen voor jonge deelnemers mogelijk onrealistische verwachtingen kunnen wekken?4 Wat vindt u ervan dat er nu weer een nieuwe zorg met betrekking tot de scenariobedragen bij is gekomen en welke gevolgen gaat u daaraan verbinden?
Ja, ik ben op de hoogte van deze uiting en mijn voorganger heeft uw eerdere vragen hierover beantwoord.11 Met de AFM en met de koepels van pensioenuitvoerders zijn we continue in gesprek over implementatie van de Wet toekomst pensioenen en uitdagingen die daarbij kunnen ontstaan. Ook de informatieverplichtingen van uitvoerders jegens hun deelnemers komt daarbij aan de orde. Het Platform Pensioentransitie bestaand uit AFM, DNB en de pensioenkoepels, is ook een manier waarop dergelijk overleg georganiseerd wordt. Op de websites van AFM en DNB zijn in de verslagen te zien waar het platform afgelopen jaar over gesproken heeft. Het onderwerp genoemd in de vraag hoort daar ook bij. Met de genoemde instellingen delen we de opvatting dat we gezamenlijk oplossingen kunnen vinden zodat pensioenuitvoerders hun deelnemers goed kunnen meenemen in de transitie.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap op 12 juni 20245, naast de problemen met scenariobedragen voor jongere deelnemers en voor bijna gepensioneerden ook aangeeft dat er met de economische scenariosets geen goede vergelijking kan worden gemaakt tussen de huidige pensioen(uitkerings-)overeenkomsten en de nieuwe pensioen(premie-)overeenkomsten, en kunt u hierop reflecteren en aangeven wat u hiermee vanuit uw verantwoordelijkheid gaat doen?
Ja, ik ben bekend met deze uiting. Pensioenfondsen kunnen verschillende maatstaven betrekken bij hun evenwichtigheidsafweging. Pensioenfondsen zijn minimaal verplicht om het netto (of bruto) profijt en de pensioenverwachting in verschillende scenario’s (goed weer, slecht weer, verwacht weer) inzichtelijk te maken en te betrekken bij de besluitvorming. Bij beide maatstaven geldt dat de uitkomsten van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel worden vergeleken met de verwachte uitkomsten onder het oude pensioenstelsel. In de doorrekeningen van het oude stelsel wordt het zogenaamde «genoeg-is-genoeg» principe gehanteerd, omdat pensioenfondsen op grond van de geldende wet- en regelgeving in het FTK in beginsel (behoudens inhaalindexatie) niet meer dan de inflatie kunnen indexeren.
Het is van belang om hierbij op te merken dat de beschreven maatstaven weliswaar inzicht geven in de mate van herverdeling en consequenties voor de pensioenverwachting, maar dat de beoordeling in hoeverre de transitie evenwichtig is, verder gaat. Die beoordeling is niet terug te brengen tot alleen deze berekeningen. Deze beoordeling blijft aan sociale partners en pensioenfondsbesturen, waarbij de juiste context dient te worden meegenomen. Bij de beoordeling van evenwichtigheid kunnen ook andere maatstaven betrokken worden. Het staat pensioenfondsen vrij om naast deze wettelijke maatstaven ook additionele analyses te maken en te betrekken in de overwegingen.
Bent u ermee bekend dat het Actuarieel Genootschap daarnaast aangeeft dat de rekentechnische uitgangspunten in de uniforme pensioenoverzichten (UPO’s) van de huidige premieregelingen ongeschikt zijn voor communicatie in de nieuwe regelingen en kunt u op deze constateringen reflecteren en aangeven wat u hiermee vanuit uw verantwoordelijkheid gaat doen?
Ik heb gezien dat het Actuarieel Genootschap (AG) dit schrijft in haar position paper, bedoeld voor het Rondetafelgesprek Pensioenen d.d. 20/6/2024. Ik zal het AG vragen wat ze bedoelen met deze uitspraak en of ze concrete voorbeelden hiervan kunnen aanleveren.
Bent u bereid om op korte termijn opnieuw naar de economische scenariosets en het toepassingsbereik van deze economische scenariosets te kijken om daarmee onder meer de bovengenoemde en andere bekende problemen op te lossen en zo eventuele schade zoveel mogelijk te beperken? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 3 doet DNB onderzoek naar oplossingen om de impact van de rentesprongen te beperken zonder hierbij afbreuk te doen aan de andere belangrijke eigenschappen van de scenariosets. Als dit mogelijk is, zal DNB deze aanpassingen doorvoeren in nog te publiceren scenariosets.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden, waarbij de antwoorden volledig zijn uitgeschreven zodat een lezer ze kan begrijpen, zonder verwijzingen naar andere bronnen op te hoeven zoeken?
Ja.
Kunt u de vragen beantwoorden binnen drie weken?
Wegens het zomerreces was de beantwoording niet binnen de gebruikelijke termijn van drie weken gereed.
Hittestress |
|
Merlien Welzijn (NSC), Agnes Joseph (NSC) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Trouw van 9 juli «Tien miljoen Nederlanders wonen in huizen die te warm worden»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt?
Het beeld dat in het artikel wordt geschetst, herken ik gedeeltelijk.
Het klopt dat er woningen zijn die in de zomer snel kunnen opwarmen. Met name voor mensen met een zwakke gezondheid kan dit een probleem zijn. Echter kan een groot deel van de mensen, ook senioren, hier zelf iets aan doen. Weten hoe te handelen tijdens hitte is een belangrijke verantwoordelijkheid van zowel eigenaar-bewoners als huurders. Hierbij kan gedacht worden aan het voorkomen dat de zon de woning instraalt door overdag gordijnen te sluiten of schaduwdoeken op te hangen en te ventileren op momenten dat het buiten kouder is dan in de woning.
Als de woning bouwkundig of installatietechnisch niet in staat is om voldoende koel te blijven zal gedrag dit niet kunnen compenseren. Er moeten dan extra maatregelen worden genomen. Als eigenaar-bewoner ben je zelf verantwoordelijk om maatregelen te treffen aan de eigen woning. In het geval van een huurwoning kan een huurder, net als eigenaar-bewoners, overwegen om zelf zwaardere maatregelen te nemen, zoals het aanbrengen van buitenzonwering. Dit heet een Zelf Aangebrachte Voorziening (ZAV). Huurders dienen hiervoor wel toestemming van de verhuurder te krijgen. De kosten zijn voor rekening van de huurder.
Het kan voorkomen dat een woning – ondanks inspanningen en het zelf treffen van maatregelen door de huurder – nog steeds veel opwarmt. Als een huurwoning een gebrek vertoont, kan de huurder met de verhuurder in gesprek over een oplossing. Als de verhuurder weigert een oplossing te bieden, dan kunnen huurders naar de rechter of eventueel de Huurcommissie stappen om de verhuurder te bewegen hier iets aan te doen. Op het moment bestaat er echter geen goed toetsbare norm rondom hittestress voor bestaande woningen. Dit maakt het voor huurders lastig om te bepalen of er sprake is van een gebrek aan de huurwoning.
Het onderzoek dat in het artikel van Trouw wordt aangehaald, is gebaseerd op de afgegeven energielabels en de daarbij geleverde hittescore. Deze hittescore wordt pas sinds 2021 bijgehouden en is dus alleen beschikbaar voor een beperkt aantal woningen die na deze datum een energielabel hebben gekregen. Uit deze al beperkte groep is vervolgens een steekproef genomen om iets te kunnen zeggen over alle huizen in Nederland. Daarnaast is de ervaring van hittestress in een woning erg afhankelijk van de duur, de temperatuur en de persoon die de hitteproblematiek ervaart. Ook het type huis en het bouwjaar van de woning hebben invloed op de opwarming. De conclusie van dit qua methodiek beperkte onderzoek is vervolgens geprojecteerd op heel Nederland. Daarom herken ik de uitkomsten niet.
In het artikel wordt gesteld dat twee miljoen ouderen in een huis wonen dat zo snel opwarmt, dat het nu niet gebouwd zou mogen worden. De eisen die aan het gebouw worden gesteld, liggen over het algemeen lager voor bestaande gebouwen en verbouwingen dan voor nieuw te bouwen gebouwen. Als iemand in het verleden volgens de destijds geldende regels heeft gebouwd, kan die persoon niet zonder meer worden gedwongen om het gebouw aan te passen aan de nieuwe regels.
Is dit beeld nieuw voor u of is er al een aanpak in voorbereiding om hittestress tegen te gaan? Zo ja, welke, zo nee, waarom niet?
Dit beeld is niet nieuw voor mij. Ik onderschrijf het belang van het beperken van het risico op oververhitting. Voor de gezondheid van bewoners is het van belang dat woningen bij warm weer voldoende koel blijven. Tegelijkertijd is het van belang de verantwoordelijkheden helder uiteen te houden (zie ook het antwoord op vraag 2). Het is aan te bevelen dat eigenaren, wanneer zij gaan isoleren, ook nadenken over maatregelen die hittestress tegengaan, zoals ventilatie en zonwerende maatregelen.
In het regeerprogramma is aangekondigd dat het kabinet in 2026 een nieuwe Nationale klimaatadaptatiestrategie (NAS) presenteert en dat er een kabinetsbrede actieagenda hitte komt (2025).
Er loopt al onderzoek, er wordt voorlichting gegeven en kennisdeling gestimuleerd, zowel voor de «gebouwenkant» als de «gezondheidskant»:
Kunt u uiteenzetten of de verwachting klopt dat de helft van alle Nederlanders in een huis woont dat te warm wordt, waarvan 2 miljoen ouderen en binnen die groep 200.000 mensen ouder dan 85 jaar?
Ik kan de verwachting dat de helft van de Nederlanders in een huis woont dat een te hoog risico heeft op oververhitting niet bevestigen. Ik onderken het risico, maar kan het niet kwantificeren. Het aangehaalde onderzoek van Investico spreekt namelijk van 1 op de 2 mensen terwijl het recent gepubliceerde Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)9 onderzoek spreek van 1 op de 3 huishoudens. Omdat het energielabel het risico op oververhitting op gebouwniveau registreert en het label geen gegevens over de bewoners bevat kunnen wij niet aangeven hoeveel ouderen hier tussen zitten. Daarnaast is er ook geen inzicht in het gedrag van de bewoners en op welke wijze zij ook daadwerkelijk hittestress ervaren. Het belevings- en gedragselement komt ook niet voor in het onderzoek van Investico. Daarnaast is niet iedere situatie van oververhitting even urgent. In sommige situaties zullen bewoners met aanpassing van eigen gedrag en het zelf nemen van maatregelen hitte kunnen beperken (zie ook het antwoord op vraag 2).
Voor nieuwbouw zijn er sinds 2021 eisen gesteld aan de kans op oververhitting (TOjuli) en voor bestaande bouw wordt op het energielabel aangegeven of er een hoog of laag risico is op oververhitting. Zonwering werd niet meegenomen bij de opname van bestaande woningen, waardoor een vertekend beeld ontstaat bij de risico-indicatie bij de bestaande bouw. Dit is bij de aanpassing van de energieprestatiebepaling per 1 juli 2024 opgelost. Zonwerende beglazing kon wel opgenomen worden, maar hiervoor moet wel de productinformatie van het glas achterhaald kunnen worden. Onbekend is in hoeveel gevallen dit achterhaald kon worden en zo dus meegenomen kon worden in de energieprestatie-bepaling.
Hierbij is het belangrijk aan te tekenen dat de bepaling van het risico op oververhitting wordt uitgegaan van de woning zelf bij een gemiddeld gebruik en een gemiddeld klimaat (i.c. De Bilt), en verder wordt de invloed van specifieke omgevingsfactoren zoals beschaduwing van gebouwen en/of bomen niet meegenomen.
Kunt u een cijfermatig inzicht leveren van de procentuele oversterfte volgens de CBS-statistieken onder ouderen (indien mogelijk onder 85+) gedurende een hittegolf?
Het CBS berekende dat tijdens de hittegolf in week 30 van 2019 circa 400 personen meer zijn overleden dan een gemiddelde week in de zomerperiode in Nederland. Van die groep was 75% ouder dan 85 jaar. Tijdens deze hittegolf van 2019 werd voor het eerst in Nederland de grens van 40 °C doorbroken. Echter kunnen hittegolven onderling sterk verschillen, waardoor de oversterfte per hittegolf ook sterk varieert. Het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) spreekt over een hittegolf in Nederland bij een opeenvolging van minimaal vijf zomerse dagen in De Bilt (maximumtemperatuur 25,0 °C of hoger), waarvan er minimaal drie tropische dagen (maximumtemperatuur 30,0 °C of hoger) zijn. Hittegolven kunnen uiteraard ook langer duren en intenser zijn, maar ook bijvoorbeeld de luchtvochtigheid of de luchtkwaliteit beïnvloedt het sterfterisico van een hittegolf. Daarnaast hangt de oversterfte af van hoe groot de risicogroep is, bijvoorbeeld het aantal 85+ers in Nederland.
In elke hittegolf zijn ouderen een belangrijke risicogroep voor hittestress, met name boven de 75 jaar. Dat komt omdat bij ouderen het lichaam minder controle heeft over de lichaamstemperatuur. Hun lichaam koelt daardoor minder goed af. Ook hebben ze minder snel dorst en drinken uit zichzelf vaak niet genoeg water. Ouderen zijn daarnaast vaker afhankelijk van verpleging en mantelzorgers in bijvoorbeeld het beperken van hun blootstelling aan hitte.
Zijn er ook andere groepen mensen kwetsbaar voor hittestress, zoals baby’s of mensen met ademhalingsproblemen, of dergelijke en wat zijn hier de getallen bij?
Er zijn geen getallen over welk van deze groepen in welke soorten huizen wonen.
Behalve sterfte, kunnen er ook gezondheidsklachten optreden bij groepen mensen die kwetsbaarder zijn voor hittestress. Het gaat volgens het RIVM10 dan bijvoorbeeld om de volgende groepen:
Hiermee is niet gezegd dat deze groepen per definitie geen handelingsperspectief hebben om zelf ook maatregelen te nemen.
Hittestress veroorzaakt verschillende klachten zoals concentratieproblemen, of hoofdpijn. Maar er kunnen ook ernstigere effecten zoals oververhitting of bewustzijnsdaling ontstaan. Specifiek geldt voor zwangeren dat hittestress het risico vergroot op een lager geboortegewicht of een vroeggeboorte.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over hoe vaak tijdens hittegolven bovengenoemde effecten of gezondheidsklachten optreden bij de verschillende risicogroepen in Nederland.
Hoe reflecteert u op de huidige focus op het isoleren van woningen, met name bij woningcorporaties, wat leidt tot meer hittestress doordat de goed geïsoleerde woningen warmte vasthouden?
Het isoleren van woningen moet altijd in samenhang bekeken worden met goede ventilatiemogelijkheden en het beperken van zonintreding in de zomer.
Het goed isoleren van woningen is belangrijk voor het beperken van energiegebruik het gasgebruik, de stookkosten van bewoners en de verduurzaming van de woningvoorraad. Goed geïsoleerde woning in combinatie met goede ventilatie, het beperken van zonintreding in de zomer of het kiezen voor slimme duurzame verwarmingsinstallaties, en het hebben van een geventileerde woningen zorgen voor een gezond binnenklimaat en zijn bovendien comfortabeler om in te wonen in de zomer én de winter.
Op welke manier houdt u de ontwikkelingen van hittestress bij?
Wat bent u voornemens hiertegen te doen?
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
Als, zoals het artikel stelt, gekeken wordt om hittestress als gebrek aan te merken, wat betekent dit dan precies voor eigenaren en verhuurders van huizen en gebouwen?
Wanneer hittestress zal worden aangemerkt als gebrek heeft dit geen gevolgen voor eigenaar-bewoners. Zij zijn zelf verantwoordelijk om maatregelen te treffen aan hun woning. Het gaat om huurders die voor maatregelen afhankelijk zijn van hun verhuurder. Als een huurwoning een gebrek vertoont – en de verhuurder weigert een oplossing te bieden – dan kunnen huurders naar de rechter stappen om de verhuurder te bewegen hier iets aan te doen. Dit kan leiden tot een huurverlaging en een verplichting tot het reduceren van de hittestress door de verhuurder. Op dit moment zijn er wel al uitspraken van de rechter over hittestress waardoor hitte al een gebrek kan zijn. In afwachting van de lopende verkenning wachten wij met het formeel oormerken van hittestress als gebrek.
Als alle huizen in Nederland voldoen aan bouwregelgeving zoals die gold in het jaar dat de woningen werden gebouwd, maar nu achteraf door ontwikkelingen in het klimaat niet meer afdoende blijken, is het dan niet verstandiger om in samenwerking met verhuurders en woningeigenaren te zoeken naar oplossingen?
Een deel van de mogelijke oplossingen lijkt bekend te zijn. Denk hierbij aan het nemen van kleine maatregelen en het veranderen van het gedrag. Ook zijn er bekende voorzieningen die getroffen kunnen worden aan het gebouw om hittestress te voorkomen, bijvoorbeeld door het plaatsen van zonwering of koeling. Het is dus verstandig als bewoners en eigenaren te investeren in dit type voorzieningen en huurders actief te informeren. Als Rijk ondersteunen we een aantal stappen, zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Het stellen van wettelijke minimumeisen voor bestaande woningen ligt niet in de rede. In de loop der jaren is er op tal van vlakken nieuw inzicht ontstaan, waarop de minimumeisen voor nieuw te woningen zijn aangepast (constructieve veiligheid, brandveiligheid, ventilatie en dus ook oververhitting). Deze strengere eisen zijn echter niet van toepassing op de al bestaande voorraad. Alle woningen in Nederland dienen te voldoen aan de minimumeisen voor bestaande bouw. Dat is een afkeurniveau, waardoor je die woning niet meer mag gebruiken als je niet aan de eisen voldoet.
Bent u in gesprek met de betreffende sectoren en wat leveren deze gesprekken op?
Zie het antwoord op vraag 8.
Zijn er draaiboeken over hoe te handelen bij hittegolven, die worden opgevolgd bij verpleeghuizen, verzorgingshuizen, geclusterde woningen, etc.?
Zorginstellingen worden niet verplicht om specifieke draaiboeken gericht op het tegengaan van hittestress te ontwikkelen, al zijn er wel instellingen met hitteprotocollen. Zorginstellingen dienen op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) altijd goede zorg te leveren, ook tijdens hittegolven. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
Zodra er een periode van aanhoudende hitte of extreem hoge temperaturen wordt verwacht wordt het Nationaal Hitteplan actief. Het Nationaal Hitteplan is in 2007 door het RIVM opgesteld op verzoek van het Ministerie van VWS. Het is enkele malen geactualiseerd, voor het laatst in 2015. Het doel van het Nationaal Hitteplan is organisaties die gericht zijn op zorgverlening aan ouderen en chronisch zieken er tijdig op te attenderen dat een periode van aanhoudend warm weer wordt verwacht. Dat zijn onder andere GGD'en, brancheorganisaties en het Nederlandse Rode Kruis. Zij waarschuwen vervolgens hun achterban en regionale contacten, die via het Hitteplan maatregelen aangereikt krijgen waarmee de gevolgen van de aanhoudende hitte kunnen worden beperkt.
Daarnaast wordt ook naar de rest van de samenleving gecommuniceerd over de risico’s bij kwetsbare groepen en de mogelijkheden om (te helpen met) hittestress verminderen.
De aanpassing van ingegane variabele uitkeringen bij verzekeraars en pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat verzekeraars en pensioenfondsen sinds de inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling in 2016 al variabele uitkeringen kunnen aanbieden?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de standaardmodellen voor de communicatie bij pensioenfondsen en verzekeraars1 die bedoeld zijn om deelnemers te begeleiden bij het maken van een keuze tussen een vast en een variabel pensioen?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u aangeven welke risico’s voor de hoogte van de variabele uitkeringen op die standaardmodellen voor verzekeraars worden benoemd?
Het standaardmodel wordt door mij vastgesteld (art. 7d Besluit) en bevat:
Op www.pensioenmodellen.nl is het model terug te vinden: Standaardmodel verbeterde premieregeling – Pensioen Modellen
Bent u bekend met de mogelijkheid om een vaste daling (danwel onder de Wet toekomst pensioenen (Wtp) een projectierendement in solidaire regeling) in de uitkering aan te bieden, waarmee de uitkering bij aanvang hoger begint?
Ja, ik ben bekend met de mogelijkheden om een vaste daling aan te bieden.
Bent u bekend met de wettelijke maximering op deze vaste daling, danwel het projectierendement (ten hoogste 35% van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente en niet hoger dan consistent met het beleggingsbeleid) en de factsheet van De Nederlandsche Bank (DNB) hierover?2
Ja, ik ben bekend met artikel 63a van de Wet toekomst pensioenen en de factsheet van DNB hierover.
Bent u ermee bekend dat verschillende pensioenfondsen en verzekeraars aangekondigd hebben reeds ingegane variabele pensioenen flink te verlagen, en sommigen dit mogelijk inmiddels al gedaan hebben, omdat zij inmiddels een veel minder hoge vaste daling mogen gebruiken door de gestegen rente?3
Terecht dat het lid Joseph aandacht vraagt voor dit vraagstuk. Na aanleiding van dit signaal heb ik navraag gedaan bij het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie. Hieruit is gebleken dat een aantal pensioenuitvoerders verschillende interpretaties geven aan de wettelijke regels van de vaste daling bij reeds ingegane uitkeringen. Waar nodig zullen pensioenuitvoerders passende maatregelen nemen en de betreffende pensioengerechtigden hierover actief informeren en heldere uitleg geven.
Ter verduidelijking schets ik hieronder het wettelijk kader.
Een verzekeraar (maar ook een pensioenfonds) heeft de mogelijkheid een variabele uitkering aan te bieden. Hierbij wordt de uitkering na de ingangsdatum van het pensioen jaarlijks mogelijk beïnvloed door de verwerking van financiële mee- of tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico, de ontwikkeling van het sterfteresultaat of de ontwikkeling van de levensverwachting. Daarnaast wordt de hoogte van een variabele uitkering in een flexibele premieovereenkomst of een premie-uitkeringsovereenkomst beïnvloed door een, uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen vastgestelde, periodieke vaste daling of vaste stijging van de uitkering. Het samenspel van deze factoren bepaalt of de variabele uitkering verlaagd of verhoogd wordt.
Bij de flexibele premieregeling en de premie-uitkeringsovereenkomst en de reeds lopende regelingen vanuit de wet verbeterde premieregeling kan een al vastgestelde vaste daling ná de ingangsdatum van de variabele uitkering niet worden gewijzigd als de risicovrije rente wijzigt. Een al vastgestelde vaste daling kan na de ingangsdatum wel worden aangepast wanneer deze hoger is dan de maximale vaste daling. De maximale vaste daling kan namelijk wijzigen door een verandering van de parameter voor aandelenrendement.
Daarnaast kan de maximale vaste daling wijzigen door een verandering in de risicohouding van de deelnemers en daaruit volgend het strategische beleggingsbeleid van verzekeraars en pensioenfondsen. Immers, als de mate waarin wordt belegd in aandelen vanuit strategisch oogpunt wijzigt, dan wordt het moeilijker de vaste daling in de uitkering te compenseren met overrendementen. De vaste daling dient dan mogelijk te worden aangepast.
Als een al vastgestelde vaste daling met de nieuwe maximale vaste daling wordt vergeleken, dan wordt daarbij altijd uitgegaan van de risicovrije rente zoals die gold op de ingangsdatum van het pensioen.
Kunt u een overzicht geven bij welke verzekeraars en pensioenfondsen met dalende variabele uitkeringen in het aanbod dit vraagstuk nog meer speelt? Kunt u aangeven hoe zij met dit vraagstuk omgaan? En, indien van toepassing, kunt u aangeven hoeveel de pensioenuitkeringen zijn gedaald gegeven het maximaal aangeboden dalingspercentage bij de aanbieder en de keuze voor een 100% variabele uitkering?
Er is geen totaaloverzicht beschikbaar. Er zijn meerdere verzekeraars en enkele pensioenfondsen die een variabele uitkering met een (optie tot) vaste daling aanbieden. Op de website van verzekeraars staat vermeld welk beleid ze hierop voeren. Daarbij geldt dat de vaste daling nooit hoger is dan het wettelijk maximum, en dat bij verandering van de hoogte van de vaste daling ook de hoogte van de uitkering verandert. Pensioenfondsen die voor een significant deel van hun deelnemers premieovereenkomsten aanbieden, bieden bijna nooit een vaste daling aan. Pensioenfondsen die dat wel doen gaan op een vergelijkbare manier als verzekeraars met dit vraagstuk om.
Als de vaste daling wordt verlaagd heeft dat een negatief effect op de eerstvolgende pensioenuitkering. Wanneer de vaste daling wordt verhoogd heeft dat juist een positief effect op de eerstvolgende pensioenuitkering. Exacte niveaus van dalingen en stijgingen hangen af van onder andere de dan geldende rentetermijnstructuur en regelingsspecifieke kenmerken zoals de hoogte van de vaste daling/stijging. De hoogte van de vaste daling heeft alleen impact op de verdeling van uitkeringen door de tijd heen, en een verandering van de vaste daling leidt daarmee niet tot herverdeling.
Realiseert u zich dat in de standaardpensioencommunicatie niet wordt gewezen op het risico dat het dalingspercentage kan worden aangepast en wat de gevolgen daarvan kunnen zijn voor deelnemers?
In de standaardpensioencommunicatie (het zogenaamde standaardmodel) wordt de vaste daling niet genoemd omdat het een optie betreft die een verzekeraar of pensioenfonds kan aanbieden aan deelnemers, waarbij deelnemers bepalen of zij hiervan gebruik willen maken. Het standaardmodel is gericht op een principekeuze voor een vaste of variabele uitkering. Als een deelnemer vervolgens kiest voor een variabel pensioen dan vindt de verdere invulling van het variabel pensioen -waaronder de optie van de vaste daling- plaats in het offertetraject/keuzetraject, waarbij de verzekeraar of pensioenfonds vanuit zijn zorgplicht de deelnemer informeert over de risico’s van de vaste daling.
Kunt u aangeven of het risico van aanpassingen van lopende variabele uitkeringen, door een wijziging van het dalingspercentage als gevolg van mutaties in de parameters waaronder de marktrente, is beoogd? Of is dit een onbedoeld effect?
Om het risico te beperken dat uitkeringen op hogere leeftijd te zeer kunnen dalen, is ervoor gekozen om bij de vaste daling in flexibele premieregelingen het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente op pensioendatum te begrenzen op 35%. Het dalingspercentage van al ingegane variabele uitkeringen wijzigt als de vaste parameter voor aandelenrendement wijzigt. Wijzigingen van deze parameter door de Commissie parameters zorgt voor een actuele inschatting van het overrendement op lange termijn. Wijzigingen in de risicovrije rente leiden na ingang van de variabele uitkering niet tot een aanpassing van het met de deelnemer afgesproken dalingspercentage. Bij een vaste daling wordt de uitkering aan het begin van de uitkeringsfase verhoogd ten koste van de uitkeringen later in de uitkeringsfase.
Indien dit risico niet is beoogd, kunt u daarover duidelijkheid geven en indien nodig daarmee in lijn de wetgeving wijzigen?
Het aanpassen van de vaste daling bij reeds ingegane uitkeringen door wijzigingen in de risicovrije rente is niet beoogd. Wijzigingen van de maximale vaste daling door veranderingen in de parameter voor aandelenrendement is wel een beoogd effect, want met de vaste daling wordt een voorschot genomen op toekomstige overrendementen. Deze worden afgeleid uit de parameter voor aandelenrendement. Om het risico te beperken dat uitkeringen op hogere leeftijd van de deelnemer te zeer zullen moeten dalen(stijgen), moet bij een neerwaartse (opwaartse) aanpassing van deze parameter ook de vaste daling neerwaarts(opwaarts) worden bijgesteld. Een aantal pensioenuitvoerders interpreteren de wet- en regelgeving op een manier die niet beoogd is. Uit overleg met de sector en de toezichthouders zijn de volgende punten gekomen die ik omwille daarvan verduidelijk:
Gezien de twee bovenstaande punten zal DNB nagaan hoe de toelichting op de DNB website5 het best verduidelijkt kan worden.
Indien dit risico wel is beoogd, kunt u ervoor zorgen dat de standaard communicatie over vaste en variabele uitkeringen wordt aangescherpt, zodat deelnemers die willen kiezen voor of te maken krijgen met een variabele uitkering ook op de hoogte zijn van dit risico?
Zoals aangegeven is het risico niet beoogd. Ik heb op dit moment niet het beeld dat verzekeraars en/of pensioenfondsen de deelnemers en gepensioneerden onvoldoende informeren over de mogelijke redenen waarom de variabele uitkering zou kunnen fluctueren, aangezien er wettelijk voorgeschreven informatie bestaat en een vastgesteld model. Op het moment dat ik concrete signalen zal ontvangen vanuit de sector waaruit blijkt dat verbetering van de standaardcommunicatie nodig is, ben ik uiteraard bereid om hier met de sector en toezichthouder over in gesprek te gaan. Uitvoerders kunnen daartoe voorstellen doen.
Kunt u de vragen één voor één binnen 3 weken beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord. Om de vragen te beantwoorden was nader overleg met de sector en de toezichthouder nodig.
Het bericht dat GGZ Friesland het Centrum voor Neuropsychiatrie uiterlijk per 1 juli 2024 sluit |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat GGZ Friesland het Centrum voor Neuropsychiatrie uiterlijk per 1 juli 2024 sluit?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u bekend met het bericht dat Altrecht per 1 januari 2024 de afdeling neuropsychiatrie Vesalius gesloten heeft?2
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u bevestigen dat beide instellingen aangeven dat de afdelingen onvoldoende rendabel waren, wat mede geleid heeft tot deze beslissingen?
Het klopt dat beide instellingen hebben aangegeven dat deze afdelingen onvoldoende rendabel waren. Dat is echter niet de enige reden waarom deze afdelingen gesloten zijn. Voor het Centrum voor Neuropsychiatrie (CNP) was er geen sprake van een continue zorgvraag. Er was ook geen wachtlijst voor dit aanbod. In het proces van sluiting van het CNP is naar verschillende factoren gekeken, waaronder het belang van huidige en toekomstige cliënten, ander aanbod in de regio en patiënten aantallen.
Voor Vesalius is jaren getracht om een hogere cliëntinstroom te realiseren en de ambulante afdeling (zonder bedden) rendabel te krijgen. Altrecht besloot tot afbouw en sluiting van dit ambulante zorgaanbod vanwege portfoliokeuzes, te lage instroom van cliënten en omdat het ondanks uitbreiding van het zorggebied (Amsterdam) niet mogelijk was om dit zorgaanbod als aparte kleine polikliniek (zonder bedden) rendabel te krijgen.
Kunt u een overzicht geven van de klinische en poliklinische afdelingen neuropsychiatrie in Nederland met de behandelcapaciteit van deze afdelingen? Kunt u hierbij ook aangeven of er bij deze afdelingen plannen zijn de afdeling te sluiten?
Bureau HHM heeft in 2023 een overzichtskaart van mogelijke cruciale ggz gemaakt op basis van een brede inventarisatie door de ggz-kerninstellingen van alle regio’s van het mogelijke cruciale zorgaanbod binnen de Zorgverzekeringswet. Deze is op 21 december 2023 ook naar uw Kamer verzonden.3 Op het moment dat deze kaart werd gemaakt waren er elf zorgaanbieders die hoogspecialistisch aanbod neuropsychiatrie leverden, verdeeld over twaalf zorgkantoorregio’s.4 Dit betreft alleen het hoogspecialistische aanbod en omvat niet al het aanbod van klinische en poliklinische afdelingen neuropsychiatrie. Zowel het CNP (GGZ Friesland) als Vesalius (Altrecht) is niet opgenomen op deze lijst. Dat betekent dat de ggz-kerninstellingen deze afdelingen in 2023 niet hebben aangemerkt als mogelijke cruciale hoogspecialistische ggz voor neuropsychiatrie.
Ik heb geen informatie over de behandelcapaciteit van alle klinische en poliklinische afdelingen van neuropsychiatrie in Nederland en ik kan niet aangeven of er plannen zijn om deze afdelingen te sluiten. Wel hebben zorgverzekeraars en zorgaanbieders mijn voorganger verzekerd dat waar het gaat om het borgen van de continuïteit van cruciale ggz, het onderlinge contact tussen de aanbieders en de zorgverzekeraars inmiddels goed verloopt. Dit betekent dat potentiële wijzigingen in aanbod vroegtijdig met elkaar worden besproken, zodat noodzakelijke zorg behouden blijft. Daarnaast is voor de inkoop voor 2025 met zorgaanbieders en zorgverzekeraars afgesproken dat de in december 2023 vastgestelde zorgvormen (acute zorg, outreachende zorg, beveiligde zorg, klinische zorg en hoogspecialistische zorg) in ieder geval voldoende aangeboden en ingekocht zullen worden, en er geen aanbod verdwijnt vanwege financiële redenen.5
Is er op de korte en lange termijn voldoende geografische spreiding en voldoende capaciteit om de zorg voor deze patiëntengroep te waarborgen? Kunt u hierbij uitleggen hoe dit gewaarborgd wordt?
In de Kamerbrief van 4 april 2024 heeft mijn voorganger aangegeven dat mijn voorganger samen met de Nederlandse ggz (deNLggz), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP), Nederlandse Federatie voor Universitair medisch centra (NFU) en Nederlandse Verenging van Ziekenhuizen (NVZ) tot een aanpak voor de cruciale ggz gekomen ben.6 Ook MIND ondersteunt deze aanpak. In deze aanpak wordt de zorgvraag van patiënten in hun eigen sociale context (de regio) als vertrekpunt genomen, zodat op basis van deze vraag per regio bepaald kan worden wat er nodig is qua zorgaanbod. Partijen hebben aangegeven dat zij met deze invulling het cruciale ggz aanbod beter kunnen borgen en dat deze richting de patiënt met een complexe zorgvraag beter gaat helpen. In juli 2024 hebben partijen met elkaar een gespreksleidraad vastgesteld die in elke regio gebruikt gaat worden om de zorgvraag en het cruciale aanbod in kaart te brengen en klaar te zijn voor de contractering van 2026 en verder.7 Daarnaast gaat het Zorginstituut partijen begeleiden bij het komen tot een visie op spreiding en concentratie voor de ggz.
Is er voor patiënten die nu niet meer kunnen worden aangemeld ook een passende oplossing met een acceptabele reistijd, gezien beide instellingen aangeven dat voor de patiënten die nog in behandeling waren of zijn op het moment van sluiting een passende oplossing gezocht wordt?
Bij het CNP zijn de laatste 2 patiënten ruim voor de sluiting van 1 juli elders ondergebracht, conform de vaste afspraken en passend binnen het behandeltraject, dan wel door uithuisplaatsing dan wel door tijdelijk op een andere afdeling opgenomen te worden. Er stonden geen patiënten op de wachtlijst.
Bij Vesalius heeft een groot deel van de cliënten die bij deze afdeling in behandeling waren de behandeling voor de sluiting op 1 januari 2024 af kunnen ronden. Voor cliënten waarbij dat niet mogelijk was, is een passend alternatief binnen Altrecht of elders in de regio gevonden. Op dit moment is er nog een enkele patiënt die nog in afwachting van afronding van een diagnostiek traject en/of overdracht van behandeling. Deze patiënten worden behandeld of overbrugd binnen Altrecht. Altrecht blijft neuropsychiatrie als onderdeel van haar integrale behandelingen leveren, alleen niet meer als aparte afdeling.
Wie is er verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van passende zorg voor patiënten met neuropsychiatrische problematiek?
Het is aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders om samen te zorgen voor voldoende passend zorgaanbod voor mensen met neuropsychiatrische problematiek. Zorgverzekeraars moeten vanuit de wettelijke zorgplicht proactief de beschikbaarheid van voldoende zorg voor verzekerden organiseren. Dit betekent dat zorgverzekeraars voldoende zorg moeten inkopen voor hun verzekerden.
Is het voor deze patiëntengroep met soms beperkt ziekte-inzicht, beperkt geheugen en beperkte leerbaarheid, in de praktijk een werkbare oplossing dat zij zichzelf moeten melden bij hun zorgverzekering voor zorgbemiddeling (gelet op uw opmerking dat patiënten die geen passende zorg kunnen krijgen zichzelf moeten melden bij hun zorgverzekering voor zorgbemiddeling)3
Het is de taak van zorgaanbieders om cliënten te wijzen op de mogelijkheden van zorgbemiddeling door de zorgverzekeraar (artikel 4 van de Regeling transparantie zorgaanbieders van de NZa). De zorgverzekeraar is vervolgens verplicht (beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw) om de verzekerde bij te staan bij het zoeken naar een zorgaanbieder die de cliënt eerder kan behandelen. Het is aan de professionaliteit van de zorgaanbieder om in te schatten hoeveel ondersteuning de cliënt bij zorgbemiddeling nodig heeft.
Is neuropsychiatrie cruciale zorg?
In de handreiking cruciale ggz, die op 26 januari 2023 is gepubliceerd, wordt de volgende werkdefinitie van cruciale ggz gegeven:
Ggz met een hoge logistiek (zorgaanbod) en een inhoudelijke (zorgvraag) complexiteit, waarbij cliënten/patiënten ernstige gezondheidsschade kunnen oplopen wanneer deze zorg (tijdelijk) niet meer beschikbaar is.9
Zoals mijn voorganger in de Kamerbrief van 21 december 2023 heeft aangegeven, zijn partijen daarnaast overeengekomen dat de volgende zes zorgvormen tot cruciale ggz worden gerekend: acute, outreachende, klinische, beveiligde zorg en hoogspecialistische zorg (vanuit ggz-instellingen en (academische) ziekenhuizen).10 In de Kamerbrief van 4 april 2024 is aangegeven dat partijen overeengekomen zijn dat het inzetten op een afgebakende lijst van cruciale ggz onhaalbaar en onwenselijk is, omdat grenzen niet bijdragen aan het verbeteren van het benodigde integrale zorgaanbod.11 In de aanpak cruciale ggz leggen zorgaanbieders, zorgverzekeraars en (vertegenwoordigers) van patiënten in elke regio wat cruciaal zorgaanbod is. Hierbij gebruiken zij verschillende bronnen, waaronder de verwachte zorgvraag, regionale wachtlijsten, en de zes zorgvormen. In juli 2024 hebben partijen met elkaar een gespreksleidraad vastgesteld die in elke regio gebruikt gaat worden om de zorgvraag en het cruciale aanbod in kaart te brengen en klaar te zijn voor de contractering van 2026 en verder.12 Afhankelijk van de puzzel die (vertegenwoordigers van) zorgaanbieders, zorgverzekeraars en patiënten gezamenlijk leggen in de regio op grond van de (verwachte) zorgvraag, kan neuropsychiatrisch zorgaanbod dus behoren tot een cruciaal zorgnetwerk.
Kunt u een verklaring geven waarom twee afdelingen neuropsychiatrie in korte tijd sluiten omdat ze onvoldoende rendabel zijn? Is de financiering voor deze afdelingen onvoldoende?
Voor het CNP was er geen sprake van een continue zorgvraag. Er was geen wachtlijst voor dit aanbod. In het proces van sluiting van het CNP is gekeken naar het belang van huidige en toekomstige cliënten, ander aanbod in de regio en patiëntenaantallen. Voor Vesalius is jaren getracht om een hogere cliëntinstroom te realiseren en de ambulante afdeling (zonder bedden) rendabel te krijgen.
Bij beide afdelingen speelt dus aan de ene kant een gebrek aan voldoende zorgvraag naar deze zorgvorm binnen de regio, en aan de andere kant hangt de keuze ook samen met de bredere financiële situatie waar beide zorgaanbieders in verkeren. Hoewel financiering in beide gevallen een rol gespeeld heeft in de sluiting, speelt ook de zorgvraag voor dit type aanbod een rol in de sluiting.
Kan een beschikbaarheidsfinanciering voor GGZ Friesland een oplossing zijn, aangezien zij in hun berichtgeven aangeven dat de bedbezetting niet constant is?
Zoals u in de Kamerbrief van 21 december 2023 staat beschreven, is de NZa in haar verkenning naar de bekostiging en zorginkoop van de cruciale ggz tot de conclusie gekomen dat er op dit moment binnen de huidige bekostiging en zorginkoop afdoende mogelijkheden zijn voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars om goede afspraken te maken over de zorg voor hoogcomplexe patiënten.13 Daarom zie ik op dit moment geen noodzaak om de mogelijkheid van beschikbaarheidsfinanciering voor GGZ Friesland te onderzoeken.
Als de financiering voor deze afdelingen onvoldoende is, heeft u dan plannen om de financiering aan te passen of onderzoek in te stellen naar de oorzaak?
De sluiting van deze afdelingen had meerdere oorzaken, zoals beschreven in het antwoord op vraag 3. Zoals ik in een eerder antwoord heb aangegeven, heeft de NZa geconstateerd dat er op dit moment binnen de huidige bekostiging en zorginkoop afdoende mogelijkheden zijn voor zorgaanbieders en zorgverzekeraars om goede afspraken te maken over de zorg voor hoogcomplexe patiënten.14 Ik zie daarom geen noodzaak om de wijze van bekostiging te onderzoeken. Mijn voorganger heeft wel met partijen afgesproken dat de in de regio overeengekomen cruciale zorgnetwerken vanaf inkoopjaar 2026 waar nodig gelijkgericht ingekocht zullen worden.15 Dit draagt bij aan de toegankelijkheid van cruciale ggz in brede zin. Ik zie op dit moment geen reden om onderzoek te doen naar de sluiting van deze afdelingen.
Bent u bekend met de richtlijn Neuropsychiatrische gevolgen na niet aangeboren hersenletsel (NAH) bij volwassenen?4
Ja, ik ben bekend met deze richtlijn.
Kunt u aangeven of er ook klinische neuropsychiatrische afdelingen zijn waar opname met een zorgmachtiging of crisismaatregel op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) plaats kan vinden? Welke afdelingen betreft dit, hoe lang zijn de wachtlijsten en is de geografische spreiding van deze afdelingen naar uw idee voldoende?
Deze informatie is openbaar toegankelijk. Zorgaanbieders zijn op basis van de Wet verplichte ggz (Wvggz) verplicht om in het locatieregister Wvggz en Wzd aan te geven of opname of zorg op grond van de Wvggz plaatsvindt.17 Er kan in het locatieregister per individuele zorgaanbieders opgezocht worden of zij gedwongen zorg of opname uitvoeren binnen hun instelling en op welke locaties dit plaatsvindt. De wachtlijsten van deze aanbieders zijn niet openbaar.
Waar het gaat om of de spreiding van deze afdelingen voldoende is en of er voldoende aanbod is passend bij de vraag, is het nog te vroeg om daar zorgvuldig antwoord op te geven. De komende periode gaan zorgaanbieders, zorgverzekeraars en (vertegenwoordigers) van patiënten vanuit de aanpak cruciale ggz aan de slag in elke regio om op basis van o.a. de verwachte zorgvraag en regionale wachtlijsten te bepalen wat er nodig is aan cruciaal zorgaanbod. Daarnaast werkt het Zorginstituut aan een voorstel om te komen tot een visie op spreiding en concentratie in de ggz.
Leidt sluiting van de twee afdelingen neuropsychiatrie (en eventueel ook de beperkte geografische spreiding van de resterende behandelafdelingen) tot langere opnames op neurologische afdelingen in ziekenhuizen in de (sub)acute fase bij NAH en is dit voor deze patiënten die langer moeten wachten op overplaatsing dan passende zorg?
Ik heb navraag gedaan bij de koepels van ziekenhuizen, maar zij hebben geen concrete signalen dat de sluiting van deze twee afdelingen neuropsychiatrie heeft geleid tot langere opnames op neurologische afdelingen in ziekenhuizen.
Kunt u aangeven hoe het kan zijn dat er nu weer twee afdelingen kort na elkaar verdwijnen, aangezien u naar aanleiding van de beperking van een deel van de behandelcapaciteit door Altrecht van de afdeling de Eikenboom voor psychosomatiek heeft aangegeven dat specialistisch en unieke behandelaanbod met een bovenregionale functie niet zomaar mag verdwijnen, vanwege het grote belang voor de continuïteit en de toegankelijkheid van zorg op dat bovenregionale of landelijke niveau?5
De sluiting van het CNP en Vesalius is niet te vergelijken met de sluiting van de Eikenboom. Naar aanleiding van o.a. de sluiting van de Eikenboom hebben partijen afspraken gemaakt in het Integraal Zorgakkoord en zijn partijen tot een aanpak voor cruciale ggz gekomen. Bureau HHM heeft in 2023 een overzichtskaart van mogelijke cruciale ggz gemaakt op basis van een brede inventarisatie door de ggz-kerninstellingen van alle regio’s van het mogelijke cruciale zorgaanbod binnen de Zorgverzekeringswet. Zowel het CNP (GGZ Friesland) als Vesalius (Altrecht) is niet opgenomen op deze lijst. Dat betekent dat de ggz-kerninstellingen deze afdelingen in 2023 niet hebben aangemerkt als mogelijke cruciale hoogspecialistische ggz voor neuropsychiatrie.
Zijn de aanbevelingen van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in het rapport «Rode draden analyse» opgevolgd? Zijn zorgaanbieders, verzekeraars en patiëntenorganisaties bij de huidige twee sluitingen met elkaar in gesprek geweest? Zijn er naar aanleiding van deze gesprekken werkafspraken gemaakt (ook met mede-zorgaanbieders)? Was de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) betrokken? Hebben zorgverzekeraars een pro-actieve rol vervuld om te zorgen dat hun verzekerden ook na de sluiting goede zorg krijgen? En was ook het Zorginstituut betrokken?6
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben bij beiden sluitingen overleg gehad over de (voorgenomen) sluiting. Bij GGZ Friesland is er voor de patiënten in zorg een vervolg geregeld. Bij Altrecht zijn alle lopende onderzoeken afgerond, en alle aanvragen van patiënten op de wachtlijst zijn nog in behandeling genomen. Altrecht blijft het aanbod neuropsychiatrie als onderdeel van haar behandelingen leveren. Zowel de IGJ als de NZa zijn betrokken geweest bij deze twee sluitingen. Er is daarbij door de IGJ gelet op de zorgvuldigheid bij de afbouw en beëindiging van trajecten en op de continuïteit bij de overdracht van behandeling. De coördinerend zorgverzekeraar in beide regio’s, heeft mij laten weten dat zij onmiddellijk in gesprek zijn gegaan met de desbetreffende aanbieders nadat zij geïnformeerd waren over de (voorgenomen) sluitingen. Er is overleg geweest tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars over het besluit, mogelijke andere opties, en hoe het aanbod in de regio behouden kan worden. Het Zorginstituut is niet betrokken geweest.
Is de sluiting van de afdeling neuropsychiatrie door GGZ Friesland ook vroegtijdig besproken, gelet op het feit dat u in uw brief aan de Kamer van 4 april j.l aangeeft dat verzekeraars en zorgaanbieders u hebben verzekerd dat potentiële wijzigingen in aanbod vroegtijdig met elkaar worden besproken, zodat noodzakelijke zorg behouden blijft?7
Zowel GGZ Friesland als de betrokken zorgverzekeraar, Zilveren Kruis, hebben mij laten weten dat de sluiting van het CNP vroegtijdig is besproken. De definitieve besluitvorming over de sluiting dateert van begin 2024. Binnen GGZ Friesland was er al drie jaar sprake van mogelijke sluiting van het CNP, omdat er geen continue vraag was naar het type zorg wat het CNP leverde. Daarnaast speelde bij de sluiting van het CNP ook de brede situatie rondom de financiële gezondheid van GGZ Friesland.
Hoe verhoudt uw opmerking in dezelfde brief dat de in december 2023 vastgestelde zorgvormen (acute zorg, outreachende zorg, beveiligde zorg, klinische zorg en hoogspecialistische zorg) in ieder geval voor 2025 voldoende aangeboden en ingekocht zullen worden en er geen aanbod verdwijnt vanwege financiële redenen, zich tot de sluiting van deze afdeling – mede omdat hij niet rendabel zou zijn?
De sluiting van het CNP van GGZ Friesland valt niet onder de gemaakte afspraak in Kamerbrief van 4 april om te volgende redenen. Ten eerste speelde deze voorgenomen sluiting al drie jaar en is de beslissing om dit aanbod te sluiten genomen voordat deze bestuurlijke afspraak gemaakt werd. Ten tweede waren er, zoals ik in mijn antwoord op een eerdere vraag heb aangegeven, niet voldoende aanmeldingen voor het CNP en was er ook geen sprake van een wachtlijst. In 2023 heeft de ggz-kerninstelling dit aanbod ook niet aangemerkt als mogelijke cruciale ggz. Ik kan nu niet aangeven of regio’s op grond van de (regionale) wachtlijsten en verwachte zorgvraag dit aanbod zouden aanmerken als cruciaal.
Deelt u de mening dat een eenmaal gesloten afdeling neuropsychiatrie niet gemakkelijk weer geopend kan worden als gespecialiseerd personeel inmiddels ergens anders werk heeft gevonden?
Deze mening deel ik, maar ik vind het ook belangrijk om aan te geven dat een afdeling ook moet kunnen sluiten op het moment dat er geen/beperkte vraag is naar een bepaald aanbod. Alle medewerkers van het CNP hebben een nieuwe baan gevonden binnen GGZ Friesland. Altrecht heeft ondanks de sluiting van Vesalius stappen gezet om te zorgen dat de kennis en expertise over neurospychiatrie wel beschikbaar blijft voor cliënten die bij Altrecht in behandeling zijn. Op dit moment richt Altrecht een regionaal kennis- en expertisenetwerk neuropsychiatrie op, waar in Q3 een start mee zal worden gemaakt. Ketenpartners kunnen in de toekomst via een online portaal terecht met vragen over neuropsychiatrie. Daarmee wordt de expertise over neuropsychiatrie voortgezet, ook na het sluiten van de afdeling.
Als er bij deze sluitingen net als bij de eerdere sluitingen onvoldoende rekening is gehouden met de regionale en landelijke behandelcapaciteit waardoor tekorten ontstaan en langere wachtlijsten, kunt u dan aangeven hoe u dergelijke sluitingen in de toekomst gaat voorkomen?
Zoals ik in een eerder antwoord heb aangegeven, was er voor het CNP (GGZ Friesland) geen wachtlijst. Vesalius (Altrecht) geeft in reactie op deze vraag aan dat de organisatie van de afbouw en sluiting op een zorgvuldige manier is gebeurd in de tweede helft van 2023. Een groot deel van de cliënten die bij deze afdeling in behandeling waren, heeft de behandeling voor 1 januari kunnen afronden. Voor die cliënten, waarbij dat niet mogelijk was de behandeling af te ronden, is een passend alternatief binnen Altrecht of elders in de regio gevonden. Van de ongeveer 150 patiënten die in juni/ juli 2023 bij Vesalius in behandeling waren, is er nog enkeling in afwachting van afronding van een (diagnostiek)traject en/of overdracht van behandeling. Deze patiënten worden behandeld/ overbrugd binnen Altrecht.
Gezien de afhandeling van beide sluitingen is het niet aannemelijk dat er een tekort is ontstaan in behandelcapaciteit of dat er langere wachtlijsten ontstaan zijn. Zoals eerder aangeven zijn er vanuit de aanpak cruciale ggz afspraken gemaakt waarbij zorgverzekeraars en zorgaanbieders hebben afgesproken dat potentiële wijzigingen in aanbod vroegtijdig met elkaar worden besproken zodat noodzakelijke zorg behouden blijft.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen vier weken beantwoorden?
Ik heb alle vragen afzonderlijk beantwoord. Vanwege afstemming met verschillende partijen en de kabinetswissel is het niet gelukt om deze vragen binnen vier weken te beantwoorden.
Het antwoord van de minister op vraag 25 uit Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023-2024, nr. 766 over Kamerstuk 32 043, nr. 628, over de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat vraag 25 uit het Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2023–2024, nr. 766 als volgt was: «Kunt u bevestigen dat er een memo is waarin staat dat De Nederlandsche Bank (DNB) heeft aangegeven dat de buffer van pensioenfondsen onder artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en dus niet gebruikt kan worden voor toekomstige aanspraken en rechten?»?1
Dit kan ik bevestigen.
Kunt u bevestigen dat uw antwoord op vraag 25 als volgt was «Ja, dat staat in het memo waarnaar u refereert. Overigens is in de Wet toekomst pensioenen artikel 129 Pensioenwet aangepast, waardoor de voormalige regels voor een premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden.»?
Dit kan ik bevestigen.
Mag uit uw antwoord, dat na aanpassing van de wet per 1 juli 2023 de voormalige regels voor premiekorting op de kostendekkende premie niet meer gelden, geconcludeerd worden dat artikel 129 Pensioenwet (Pw) nog wel geldt voor wat betreft het begrip «terugstorting»?
Ja, in artikel 129 van de Pensioenwet (Pw) zijn de voorwaarden voor terugstorting geregeld.
Kunt u bevestigen dat, nu het artikel 129 Pw is aangepast, De Nederlandsche Bank (DNB) van mening is dat haar visie, dat de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet ten goede moet komen aan de op het moment van de transitie bestaande pensioenaanspraken en -rechten en kan dus niet gebruikt worden voor toekomstige pensioenaanspraken en -rechten, met de aanpassing van het artikel 129 Pw is vervallen?
Volledigheidshalve merk ik op dat het genoemde document geen visie, mening of anderszins van DNB betreft maar een duiding van het toezichtskader aangaande de toen geldende wettelijke bepalingen. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor onafhankelijk toezicht.
Aangaande de toedeling van de buffer bij invaren met het oog op compensatie en de aanpassing van artikel 129 PW merk ik in algemene zin het volgende op, zoals ook tijdens de parlementaire behandeling van de Wtp aan de orde is gekomen.
Indien ervoor wordt gekozen om de bestaande pensioenaanspraken en -rechten in te varen, heeft het pensioenfonds de keuze om onder wettelijke voorwaarden, naast het initieel vullen van een solidariteitsreserve dan wel risicodelingsreserve, initieel een compensatiedepot te vullen vanuit de buffer. Compensatie ziet op de gemiste toekomstige pensioenopbouw omdat de wijze van pensioenopbouw in de periode waarin pensioen wordt opgebouwd verandert door de komst van de Wet toekomst pensioenen.
Na aanpassing van artikel 129 PW zijn de voorwaarden met betrekking tot premiekorting vervallen. In het nieuwe stelsel wordt de premie gebruikt voor de opbouw van kapitaal. Premiekorting is in het nieuwe stelsel niet passend, aangezien hierdoor direct de opbouw van het kapitaal zou worden gekort. Daarnaast kan een pensioenfonds dat alle pensioenaanspraken en -rechten invaart naar een solidaire premieregeling of een flexibele premieregeling met een variabele uitkering ook niet meer voldoen aan de vereisten van artikel 129 PW omdat er geen toeslagen meer kunnen worden verleend en de vereisten uit artikel 132 PW (vereist eigen vermogen) niet meer gelden. In andere gevallen, bijvoorbeeld als een pensioenfonds (nog) niet is ingevaren, kan dit artikel mogelijk nog wel van toepassing zijn.
Kunt u bevestigen dat, nu de wet aangepast is, DNB van mening is dat het financieren van compensatie uit de buffer onder de grens van artikel 129 Pensioenwet geen directe of indirecte vorm van terugstorting is zoals bedoeld in artikel 129 Pw en kunt u dit onderbouwen aangezien er toch onttrekking plaatsvindt aan het vermogen van het pensioenfonds?
Zoals in voorgaand antwoord aangegeven volgt DNB in het toezicht de geldende wettelijke bepalingen.
In artikel 129 PW zijn de voorwaarden voor terugstorting geregeld. Zoals in vraag 4 aangegeven is dit artikel van toepassing op pensioenfondsen die (nog) niet zijn ingevaren en/of vastgestelde uitkeringen blijven uitvoeren. Dit artikel is dus niet van toepassing in het geval van compensatie bij het invaren. Bij het invaren is de aanwending van vermogen wettelijk voorgeschreven, ook compensatie kan daar onder voorwaarden een onderdeel van zijn. Indien voor compensatie gekozen wordt, wordt deze verleend aan deelnemers. Het gaat hier dus niet om een terugstorting aan de werkgever in de zin van artikel 129 PW.
Kunt u bevestigen dat DNB het in het kader van haar toezichtbeleid zowel «niet onevenwichtig» als «niet maatschappelijk onbetamelijk»2 vindt, dat door het financieren van de compensatie uit de buffer feitelijk grotendeels toekomstig verschuldigde werkgeverbijdragen voor (gemiste) toekomstige pensioenopbouw voor actieve deelnemers eenmalig ten laste van bestaande pensioenaanspraken en -rechten van alle deelnemers en gepensioneerden van het fonds worden gebracht?
Zie de antwoorden op vragen 4 en 5. De aanwending van vermogen bij invaren is wettelijk voorgeschreven, het is dus geen beleidskeuze van DNB.
Volledigheidshalve wil ik hierbij nog opmerken dat financiering van compensatie niet alleen mogelijk is vanuit de buffer. Het compensatiedepot kan bij invaren initieel worden gevuld vanuit de buffer. Daarnaast is financiering van compensatie ook mogelijk vanuit premie. Compensatie kan zowel binnen als buiten de pensioenregeling plaatsvinden. Sociale partners bezien welke manier ze het meest evenwichtig vinden, rekening houdend met de belangen van alle generaties.
Kunt u bevestigen dat door «compensatie afschaffing doorsneesystematiek» wél een plaats te geven in artikel 150n Pw, maar «compensatie achterstallige indexatie» niet, de wetgever daarmee bewust de mogelijkheid biedt en de mening is toegedaan dat het aan sociale partners is om te bepalen of financiering van toekomstige pensioenopbouw qua vermogenstoedeling in de transitie voorrang krijgt op de financiering van voorwaardelijke achterstallige indexatierechten, die juist zorgvuldig geborgd waren in artikel 129 Pw?
Het verlenen van compensatie is niet wettelijk voorgeschreven. Het tweede pijlerpensioen is een belangrijke arbeidsvoorwaarde waarover sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, mogen beslissen. Het is aan sociale partners, dan wel werkgevers en werknemers, om te besluiten of er compensatie geboden moet worden en zo ja voor wie deze bedoeld is. Dit alles binnen het raamwerk van de evenwichtigheid van het totaal van de pensioenafspraken. Als er gekozen wordt voor compensatie, zijn er wel verschillende wettelijke voorwaarden waaraan voldoen moet worden, bijvoorbeeld bij het in de vraag genoemde artikel over invaren. Ook kunnen sociale partners kiezen om achterstallige indexatie te compenseren. Het is aan sociale partners of deze vorm van compensatie voorrang krijgt of niet, dat is niet aan de wetgever.
Kunt u bevestigen dat Pw artikel 115c, lid 9, sub j, ofwel «Het bestuur heeft in ieder geval goedkeuring nodig van het belanghebbendenorgaan voor elk voorgenomen besluit met betrekking tot: (j) het terugstorten van premie, bedoeld in artikel 129», nog steeds van toepassing is?
Ja, dat artikel blijft van toepassing indien en voor zover relevant. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden binnen twee weken?
Voor het beantwoorden van deze vragen heb ik informatie opgevraagd bij externe partijen. Omdat deze benodigde informatie niet tijdig ontvangen was, heb ik een uitstelbrief naar Uw Kamer verzonden. De informatie is inmiddels ontvangen, bijgaand daarom nu de antwoorden op uw vragen.